COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 10
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen
1.
Inleiding
Op 21 januari 2006 heeft het dagblad De Telegraaf een artikel gepubliceerd, waarin wordt
vermeld dat dit dagblad in het bezit was gekomen van gerubriceerde documenten
(staatsgeheimen) van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), thans de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). In latere edities van De Telegraaf is
nog een aantal keren aandacht besteed aan datzelfde onderwerp. De staatsgeheimen
waarover wordt bericht zouden circuleren in het criminele circuit. De documenten uit het
gelekte dossier hebben betrekking op het zogenoemde Mikado-onderzoek van de BVD: een
operationeel onderzoek naar de mogelijke verwevenheid van de onderwereld en de
bovenwereld en naar mogelijke integriteitsaantastingen in relatie tot het openbaar bestuur en
de rechtspleging in Nederland. Het Mikado-onderzoek dat van ongeveer 1996 tot 2000 is
uitgevoerd richtte zich onder meer op de toetsing van verhalen over corrupte ambtenaren
die contacten zouden onderhouden met de gewelddadige groepering rondom de bij Justitie
bekende Mink K. Tevens ging de aandacht uit naar de wapens waarover de groepering leek
te beschikken.
Een belangrijk deel van het werkdossier van het Mikado-team is terechtgekomen bij De
Telegraaf. Het gelekte materiaal heeft een omvang van meer dan duizend pagina's en bestaat
onder
meer
uit
gespreksverslagen
met
menselijke
bronnen,
teamverslagen,
voortgangsrapportages en uitwerkingen van telefoontaps. De Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) heeft
geconstateerd dat de gelekte documenten zeer gevoelige informatie bevatten over menselijke
bronnen, medewerkers en de werkwijze (modus operandi) van de veiligheidsdienst.
Nadat de AIVD vernomen had dat gerubriceerde informatie is gelekt en dat deze
documenten in het bezit zijn gekomen van onbevoegde derden heeft de AIVD een tweetal
onderzoeken ingesteld. Deze twee onderzoeken van de AIVD en de rol van de Commissie
ten opzichte van die onderzoeken worden in paragraaf 2 en 3 uiteengezet.
2.
Onderzoek door de AIVD conform Vir-bi
2.1
Onderzoek door de AIVD
Ten eerste heeft de AIVD een onderzoek ingesteld conform artikel 18 van het Voorschrift
informatiebeveiliging rijksdienst bijzondere informatie (Vir-bi). Een dergelijk onderzoek
wordt ingesteld nadat bijzondere informatie (zoals staatsgeheimen) onbedoeld in de
openbaarheid is gekomen (artikel 17 lid 1 Vir-bi) en heeft tot doel vast te stellen hoe die
compromittering heeft plaatsgevonden, wat de aard en omvang van de schade is en welke
maatregelen genomen moeten worden om de schade te beperken en herhaling te voorkomen
(artikel 18 lid 2 Vir-bi).
1
Het betreft een onderzoek naar de wijze waarop staatsgeheimen in een organisatie zijn
beveiligd om te kunnen beoordelen hoe de compromittering heeft kunnen plaatsvinden en
of, en zo ja hoe, de beveiliging dient te worden verbeterd om herhaling in de toekomst te
voorkomen. Daarnaast wordt bekeken welke gerubriceerde informatie in de openbaarheid is
gekomen en welke gevolgen dat kan hebben. Bij het uitlekken van staatsgeheimen van de
AIVD gaat het ook om de vraag welke menselijke bronnen en medewerkers van de AIVD in
de gelekte stukken worden genoemd en of er beveiligingsmaatregelen ten aanzien van deze
personen moeten worden genomen. Voorts wordt bekeken in hoeverre lopende onderzoeken
van de AIVD schade hebben ondervonden van het lek.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de AIVD in het kader van een Vir-bi-onderzoek
geen gebruik mag maken van de bijzondere bevoegdheden als genoemd in de Wet op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (verder: WIV 2002). Het onderzoek is gericht op
beveiligingsaspecten voor de organisatie waaruit de staatsgeheimen zijn gelekt. Het betreft
geen operationeel onderzoek naar personen die een gevaar vormen voor (het voortbestaan
van) de democratische rechtsorde dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen
van de staat (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002).
2.2
Rol van de Commissie van Toezicht
In een spoeddebat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 januari 2006 heeft de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verder: de Minister) aangekondigd
dat de AIVD dit Vir-bi-onderzoek zelf zal uitvoeren.1 De Minister heeft daarbij toegezegd dat
hij de Commissie zal verzoeken te adviseren over de opzet van het onderzoek. De
Commissie heeft aan dit verzoek voldaan door voor de aanvang van het Vir-bi-onderzoek de
opzet en inrichting van het onderzoek te toetsen aan de eisen die daarvoor in het Vir-bi
worden gesteld.
3.
Onderzoek door de AIVD conform WIV 2002
3.1
Onderzoek door de AIVD
Naast het Vir-bi-onderzoek heeft de AIVD in het belang van de nationale veiligheid een
operationeel onderzoek in de zin van de WIV 2002 ingesteld. Zoals nader in paragraaf 3.3
wordt uiteengezet is de Commissie niet bij de opzet van het operationele onderzoek
betrokken geweest.
Eén van de taken van de AIVD is het verrichten van onderzoek met betrekking tot personen
en organisaties die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten een
gevaar vormen voor (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde, dan wel voor de
veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002),
de zogenoemde a-taak.
Wanneer gerubriceerd materiaal van de inlichtingen- en veiligheidsdienst wordt gelekt, zijn
de integriteit en het functioneren van de AIVD in het geding. De AIVD kan zijn werk niet
effectief uitvoeren indien onbevoegde derden informatie over onderzoeken van de AIVD
(kunnen) bemachtigen. In dat geval komt de betrouwbaarheid van de AIVD, die essentieel is
voor de samenwerking met partners (bijvoorbeeld buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten) en het opbouwen van een vertrouwensrelatie met menselijke bronnen,
in gevaar. Tevens worden de operationele onderzoeken van de AIVD belemmerd indien het
1 Handelingen II 26 januari 2006, nr. 42, p. 2818-2819.
2
actueel kennisniveau en de modus operandi van de AIVD bekend worden bij derden, die
mogelijk zelf binnen het aandachtsveld van de dienst opereren. Aldus heeft het lekken van
staatsgeheimen een zeer nadelig effect op het functioneren van de gehele AIVD.
De AIVD heeft bovendien de verplichting om zorg te dragen voor de geheimhouding van
zijn menselijke bronnen en de veiligheid van zijn medewerkers (artikel 15 WIV 2002).
Een integere AIVD is noodzakelijk om de taken die de dienst in de WIV 2002 zijn toebedeeld
effectief te kunnen uitvoeren. Is dat niet mogelijk, dan kan (het voortbestaan van) de
democratische rechtsorde dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat
in gevaar komen. Een onderzoek in de zin van artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002 is in dat geval
noodzakelijk om zicht te krijgen op de organisaties en personen die door hun activiteiten een
gevaar vormen voor een effectieve taakuitvoering door de AIVD.
De AIVD heeft de Commissie meegedeeld dat het operationele onderzoek zich niet primair
richtte op het achterhalen van de persoon die de stukken bij de AIVD heeft ontvreemd. Deze
vraag is dan ook niet met zoveel woorden opgenomen in de teamopdracht, waarbinnen de
AIVD de kaders van een onderzoek vastlegt.
Naar de zienswijze van de Commissie is de beantwoording van deze vraag nodig om te
kunnen beoordelen in hoeverre het integer en effectief functioneren van de AIVD in het
geding is en om te achterhalen waar zich mogelijk nog staatsgeheimen bevinden. De
onderzoekshandelingen van de AIVD in het onderhavige onderzoek wijzen ook uit dat de
AIVD naar het oordeel van de Commissie terecht, zij het dat het niet met zoveel woorden
in de teamopdracht is vermeld gericht heeft gezocht naar personen die over de
documenten zouden kunnen beschikken.
Ter bevordering van de duidelijkheid merkt de Commissie op dat het in dit geval niet gaat
om de zogenoemde c-taak van de AIVD. In artikel 6 lid 2 sub c WIV 2002 is de
beveiligingsbevorderende taak van de AIVD opgenomen. Het betreft een preventieve taak
die zich richt op veiligheidsmaatregelen bij overheidsdiensten en bepaalde bedrijven met het
doel aantasting van de door de AIVD te behartigen belangen te voorkomen. Bij de uitvoering
van de c-taak van de AIVD is op voorhand voor de betrokken persoon of organisatie
duidelijk dat en om welke redenen er activiteiten door de AIVD worden ontplooid.2 De
AIVD kan bij het uitvoeren van de c-taak geen gebruik maken van bijzondere bevoegdheden
(artikel 18 WIV 2002).
De AIVD bevordert dat overheidsdiensten en bedrijven veiligheidsmaatregelen nemen die
noodzakelijk zijn ter bescherming van de nationale veiligheid. Die veiligheidsmaatregelen
kunnen onder meer zijn gericht op het voorkomen van integriteitsaantastingen en het
schenden van staatsgeheimen. Zijn er evenwel aanwijzingen dat de integriteit binnen een
overheidsdienst of een bedrijf wordt geschonden of dat staatsgeheimen zijn gelekt en zijn de
door de AIVD te behartigen belangen daarmee in het geding, dan kan de AIVD besluiten tot
het uitvoeren van een a-onderzoek. In het onderhavige onderzoek was dit het geval.
3.2
Verhouding met het opsporingsonderzoek
Het schenden van staatsgeheimen en het onbevoegd onder zich nemen of houden van
staatsgeheimen zijn strafbare feiten in de zin van de artikelen 98 e.v. van het Wetboek van
Strafrecht. De AIVD heeft daarom op 22 januari 2006 aangifte gedaan bij de Landelijk
Officier van Justitie voor Terrorismebestrijding (LOvJ), die een spilfunctie bekleedt tussen
het openbaar ministerie en de AIVD. De Rijksrecherche is naar aanleiding van de aangifte
een opsporingsonderzoek begonnen. Dit onderzoek staat los van het operationele AIVD-
2 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 13.
3
onderzoek. Wel is er sprake van het onderling verstrekken van informatie op basis van
artikel 36 e.v. respectievelijk 61 en 62 WIV 2002.
In artikel 9 lid 1 WIV 2002 is vastgelegd dat ambtenaren van de AIVD geen bevoegdheid tot
het opsporen van strafbare feiten bezitten. De AIVD is derhalve niet gerechtigd om
bijzondere bevoegdheden in te zetten met een opsporingsdoel. De inlichtingendienst kan
deze bevoegdheden alleen aanwenden bij de uitvoering van zijn eigen taak.
De aandachtsgebieden van de politie en het openbaar ministerie enerzijds en die van de
AIVD anderzijds liggen soms in elkaars verlengde. De opsporingsdiensten en de AIVD
benaderen hun onderzoeken evenwel ieder vanuit een andere invalshoek. Een
opsporingsonderzoek is gericht op het vergaren van bewijs ten behoeve van het strafproces.
Een onderzoek van de AIVD is daarentegen gericht op het tijdig informeren van de tot
handelen bevoegde autoriteiten over dreigingen tegen de democratische rechtsorde of
gevaren voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat met het doel
aantasting van die belangen te voorkomen.
In de zaak van de gelekte staatsgeheimen waarover De Telegraaf heeft gepubliceerd is het de
taak van de opsporingsdiensten om informatie te verzamelen over de vraag wie de
staatsgeheimen bij de BVD heeft ontvreemd en welke onbevoegde derden het gelekte
materiaal onder zich houden of hebben gehouden.
Het onderzoek van de AIVD heeft een andere insteek, doordat de AIVD onderzoekt in
hoeverre de integriteit en het effectief functioneren van de AIVD is geschonden en mogelijk
nog steeds wordt geschonden. Bij een lek van deze omvang is het bovendien noodzaak te
achterhalen of er mogelijk nog meer documenten zijn gelekt en waar deze zich bevinden om
de schade voor lopende operationele onderzoeken en de gevaren voor menselijke bronnen
en medewerkers van de AIVD in kaart te kunnen brengen.
Hoewel het AIVD-onderzoek niet gericht is op het verzamelen van bewijs voor het
strafproces, kan de AIVD bij de uitvoering van zijn eigen taak stuiten op informatie die
tevens van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. In dat geval
heeft de AIVD op grond van artikel 38 WIV 2002 de mogelijkheid om de informatie via een
ambtsbericht aan de LOvJ beschikbaar te stellen aan het openbaar ministerie.3 In het
onderhavige onderzoek is een aantal ambtsberichten aan het openbaar ministerie
uitgebracht.
3.3
Rol van de Commissie van Toezicht
De Commissie is niet bij de opzet van het operationele onderzoek van de AIVD betrokken
geweest. Dit is ook niet wenselijk, omdat de Commissie ingevolge de WIV 2002 een
toezichthoudende taak heeft, die de onafhankelijkheid van de Commissie ten opzichte van
de operationele onderzoeken van de AIVD noodzakelijk maakt. De beslissingen over de
inrichting en de uitvoering van operationele onderzoeken worden genomen door de AIVD
zelf en, voor zover dat wettelijk is vereist, door de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. De Commissie toetst achteraf of het door de AIVD uitgevoerde
onderzoek rechtmatig heeft plaatsgevonden en is uitgevoerd.
3 Zie voor meer informatie over ambtsberichten het `Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de Commissie van
Toezicht naar de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005',
toezichtsrapport nr. 9a, www.ctivd.nl.
4
Op verzoek van de Minister (conform artikel 64 lid 2 sub b WIV 2002) heeft de Commissie
een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van het operationele onderzoek van de AIVD
naar het uitlekken van staatsgeheimen, inclusief de beweerde inzet van bijzondere
bevoegdheden tegen journalisten.4 Dit onderzoek van de Commissie is bij brief d.d. 29 juni
2006, conform artikel 78 lid 3 WIV 2002, aangekondigd aan de voorzitters van de Eerste en
de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het onderhavige toezichtsrapport bevat de
bevindingen van dit onderzoek.
4.
Onderzoek van de Commissie en verdere indeling van het rapport
4.1
Werkzaamheden van de Commissie
Het onderzoek van de Commissie naar het operationele onderzoek van de AIVD heeft
bestaan uit de bestudering van het onderzoeksdossier van de AIVD. Daarnaast zijn
gesprekken gevoerd met de dienstleiding en enkele medewerkers van de AIVD.
4.2
Verdere indeling van het rapport
In de paragrafen 5 en 6 geeft de Commissie een beoordeling van de rechtmatigheid van de
inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD in het onderzoek naar het uitlekken van
staatsgeheimen. Ten eerste wordt aandacht besteed aan het verschil tussen targets en non-
targets (paragraaf 5). Daarna wordt de inzet van bijzondere bevoegdheden in het onderzoek
van de AIVD beoordeeld, waarbij enkele tekortkomingen worden geconstateerd (paragraaf
6). In paragraaf 7 wordt ingegaan op de vraag of de bevindingen van de Commissie van
invloed zijn op de uitgebrachte ambtsberichten.
De publicaties in De Telegraaf hebben geleid tot veel aandacht in de media en in politieke
kringen. De Commissie beschouwt het als haar taak om in dit toezichtsrapport aandacht te
besteden aan enkele vragen die in het maatschappelijke debat rond deze publicaties zijn
opgeworpen. In de paragrafen 2 en 3 is om die reden reeds uitgebreid ingegaan op de
verschillende onderzoeken van de AIVD en de rol van de Commissie van Toezicht ten
opzichte van die onderzoeken. In paragraaf 8 van dit toezichtsrapport wordt om diezelfde
reden een uiteenzetting gegeven over het journalistieke recht op bronbescherming. Paragraaf
9 gaat over de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen personen die krachtens wet of
rechtspraak over een volledig c.q. beperkt verschoningsrecht beschikken.5
Paragraaf 10 handelt over de verwijdering en vernietiging van gegevens.
Tot slot worden in paragraaf 11 de conclusies en aanbevelingen van de Commissie
opgesomd. Deze aanbevelingen houden onder meer in de vernietiging van enkele
onderdelen van het onderzoeksdossier, zoals nader uitgewerkt in een geheim overzicht.
Het toezichtsrapport bevat een geheime bijlage ten behoeve van de Commissie voor de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
4 Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 17, p. 3.
5 Het journalistieke recht op bronbescherming wordt ook wel aangemerkt als een beperkt verschoningsrecht, zie
verder de paragrafen 8 en 9.
5
4.3
Klacht
De Commissie is tevens als klachtadviescommissie betrokken bij deze zaak. De journalisten
die het artikel over de gelekte BVD-documenten hebben geschreven, het dagblad De
Telegraaf, de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) en het Nederlands
Genootschap van Hoofdredacteuren (NGH) hebben immers bij de Minister een klacht
ingediend tegen de AIVD. De Minister heeft op grond van artikel 83 lid 2 WIV 2002 de
Commissie verzocht hem te adviseren omtrent de klacht. Op het moment dat de klacht door
de Commissie is ontvangen was reeds een kort geding-procedure aanhangig tussen
genoemde klagers en de Staat over hetzelfde onderwerp. De Commissie heeft besloten de
behandeling van de klacht pas aan te vangen nadat het gerechtshof te `s-Gravenhage, als de
hoogste feitelijke rechter in deze zaak, een beslissing heeft genomen. Het hof heeft op 31
augustus 2006 arrest gewezen6, waarna de Commissie is begonnen met de
klachtbehandeling. Inmiddels heeft de Commissie haar advies over de klacht uitgebracht.
De klachtbehandeling verschilt ten opzichte van een rechtmatigheidsonderzoek van de
Commissie, doordat bij de klachtbehandeling niet alleen wordt gekeken naar de
rechtmatigheid van de inlichtingenactiviteiten van de AIVD, maar tevens naar de vraag of de
AIVD behoorlijk heeft gehandeld ten opzichte van de klager. Bovendien wordt bij een
klachtbehandeling uitsluitend aandacht besteed aan de onderwerpen die door de klager zijn
aangevoerd. Bij een rechtmatigheidsonderzoek kiest de Commissie zelf de onderwerpen die
aan
een
onderzoek
worden
onderworpen.
Dit
kan
betekenen
dat
een
rechtmatigheidsonderzoek ruimer dan wel beperkter van omvang is dan de
klachtbehandeling over eenzelfde onderzoek van de AIVD.
In dit toezichtsrapport kan dan ook geen beantwoording van de klacht worden gelezen, laat
staan dat het gelijk gesteld kan worden met het door de Commissie aan de Minister gegeven
advies over de afdoening van de klacht.
5.
Targets versus non-targets
De AIVD heeft de bevoegdheid om in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden
bijzondere bevoegdheden in te zetten, zoals het afluisteren van telefoons, observeren en de
inzet van agenten (artikelen 18 t/m 30 WIV 2002). De Commissie heeft bij haar onderzoek
naar de rechtmatigheid van het operationele onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van
staatsgeheimen vastgesteld dat de AIVD in sommige gevallen bijzondere bevoegdheden
inzet tegen personen, die niet als target van de AIVD (kunnen) worden beschouwd.
Targets zijn personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun
activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor (het
voortbestaan van) de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere
gewichtige belangen van de staat (artikel 6 lid 2 sub a en artikel 13 lid 1 sub a WIV 2002).
Non-targets zijn de personen of organisaties die niet onder deze begripsomschrijving vallen.
Bijzondere bevoegdheden mogen op grond van artikel 18 WIV 2002 worden ingezet voor
zover dat noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. Die taak houdt in dat de AIVD
onderzoek verricht met betrekking tot personen en organisaties die als targets worden
beschouwd (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002). Het onderzoek dient aldus gericht te zijn op het
verzamelen van gegevens over een target. De meest aangewezen manier om informatie over
6 Hof 's-Gravenhage 31 augustus 2006, LJN-nummer AY7004.
6
het target te verkrijgen is via de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen het target zelf.
Door zijn telefoon af te luisteren, door hem te observeren, door van hem
telefonieverkeersgegevens op te vragen et cetera, kan zicht worden gekregen op de
activiteiten die deze persoon ontplooit.
Soms kan de AIVD geen grip op het target krijgen door de inzet van bijzondere
bevoegdheden (uitsluitend) tegen het target zelf. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien
de AIVD het zicht op een target is verloren. In een dergelijk geval acht de AIVD het soms
noodzakelijk om bijzondere bevoegdheden in te zetten tegen non-targets met het doel om via
deze weg zicht te krijgen op het target.
De Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 biedt ruimte om bijzondere
bevoegdheden in te zetten tegen non-targets. Artikel 13 lid 1 aanhef en sub a WIV 2002
bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens, zoals gegevensverzameling7, (slechts)
betrekking kan hebben op personen die zijn aan te merken als targets. Daarnaast is in de
taakomschrijving van de AIVD bepaald dat de AIVD onderzoek verricht met betrekking tot
targets (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002).
Het verzamelen van gegevens via de inzet van een bijzondere bevoegdheid tegen een non-
target is derhalve mogelijk, maar uitsluitend indien dit wordt gedaan om meer te weten te
komen over het target. In deze zin heeft de inzet van de bevoegdheid tegen het non-target
betrekking op het verkrijgen van informatie over het target.
Om te beoordelen of de inzet van bijzondere bevoegdheden gerechtvaardigd is moet
enerzijds worden gekeken naar de inbreuk die met de inzet van de bevoegdheid wordt
gemaakt en anderzijds naar de belangen die door de inzet worden gediend. De inbreuk dient
noodzakelijk (artikel 18 WIV 2002) en proportioneel (artikel 31 WIV 2002) te zijn ten opzichte
van het te dienen belang en bovendien dient de minst inbreukmakende bevoegdheid te
worden ingezet (subsidiariteitsbeginsel ex artikel 31 en 32 WIV 2002). De belangen die met
de inbreuk worden gediend en de zwaarte van de inbreuk zijn per geval verschillend. Bij de
inzet van iedere bijzondere bevoegdheid zal daarom opnieuw de afweging moeten worden
gemaakt of de inbreuk, gelet op de te dienen belangen, gerechtvaardigd is.
Is de persoon tegen wie een bijzondere bevoegdheid wordt ingezet een non-target dan wordt
minder gemakkelijk voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit. Tegen deze persoon bestaan immers (vooralsnog) geen aanwijzingen dat hij of
zij een gevaar vormt voor de belangen die door de AIVD worden behartigd. Desondanks
wordt de persoonlijke levenssfeer geschonden indien de AIVD via deze persoon informatie
over een target probeert te verkrijgen.
Het doel van de inzet van de bijzondere bevoegdheid tegen een non-target dient duidelijk te
worden gemotiveerd. Zodra dit doel is bereikt, moet de uitoefening van de bevoegdheid
onmiddellijk worden gestaakt (artikel 32 WIV 2002). Is het doel bijvoorbeeld om een uit het
zicht verloren target weer in beeld te krijgen en is dat via de inzet van een bijzondere
bevoegdheid tegen een non-target gelukt, dan is er geen rechtvaardiging om het middel nog
langer tegen het non-target in te zetten.
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD in het onderzoek naar het uitlekken van
staatsgeheimen bijzondere bevoegdheden heeft ingezet tegen enkele personen die door de
7 Onder gegevensverwerking wordt blijkens artikel 1 sub f WIV 2002 onder meer verstaan het verzamelen van
gegevens. De inzet van een bijzondere bevoegdheid is een vorm van gegevensverzameling (paragraaf 3.2 WIV
2002).
7
AIVD (naar het oordeel van de Commissie terecht) niet als targets zijn beschouwd. Gelet op
alle omstandigheden van het geval acht de Commissie de inzet van de bijzondere
bevoegdheden tegen de meeste van deze non-targets in overeenstemming met de wettelijke
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
De Commissie is van oordeel dat het aftappen van de telefoon van één non-target niet in
overeenstemming was met het vereiste van subsidiariteit (artikel 31 lid 2 WIV 2002). De
AIVD had naar het oordeel van de Commissie eerst langs andere weg de benodigde
informatie moeten trachten te verkrijgen. De Commissie beveelt aan om de gegevens die
door middel van de inzet van deze bijzondere bevoegdheid zijn verkregen te vernietigen.
De Commissie heeft in de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport een overzicht opgenomen
van de onderdelen uit het onderzoeksdossier die naar het oordeel van de Commissie dienen
te worden vernietigd.
6.
De inzet van bijzondere bevoegdheden in het onderzoek naar het uitlekken van
staatsgeheimen
Algemeen
De AIVD heeft in het onderhavige onderzoek verschillende bijzondere bevoegdheden
ingezet. Naar het oordeel van de Commissie is de inzet van de bijzondere bevoegdheden
rechtmatig geweest, behoudens de reeds in paragraaf 5 genoemde tekortkoming met
betrekking tot de inzet van een bijzondere bevoegdheid tegen een non-target en de
tekortkomingen die hieronder worden uiteengezet. Het betreffen te uitgebreide
uitwerkingen van telefoontaps, een te vroege aansluiting van een telefoontap en het aftappen
van een verkeerde persoon. Het gaat hier om uitzonderingen.
Te uitgebreide uitwerkingen van telefoontaps
Gegevensverwerking, waaronder het vastleggen van gegevens (artikel 1 sub f WIV 2002),
mag slechts plaatsvinden voor een bepaald doel en uitsluitend voor zover dat noodzakelijk is
voor een goede taakuitvoering (artikel 12 lid 2 WIV 2002).
Bij het aftappen van een telefoon is het noodzakelijk om alle gesprekken die via de lijn
worden gevoerd (gedeeltelijk) uit te luisteren om de relevantie voor het onderzoek van de
AIVD te kunnen beoordelen. Het uitwerken en vastleggen van het gesprek mag echter alleen
indien dit een bepaald doel heeft en indien dat noodzakelijk is voor het onderzoek.
De Commissie constateert dat verschillende gesprekken zijn uitgewerkt over zaken die geen
betrekking hadden op het onderzoek naar het uitlekken van staatsgeheimen en ook niet
verder van belang waren voor de taakuitvoering van de AIVD. Voor een (belangrijk) deel
van deze uitwerkingen geldt dat al bij een eerste beoordeling duidelijk had moeten zijn dat
de gesprekken irrelevant voor het onderzoek waren. De constatering ziet ook op gesprekken
die afgeluisterde targets voerden met `klassieke' geheimhouders.8
De Commissie constateert tevens dat de gegevens na het ten onrechte vastleggen niet direct
zijn verwijderd en vernietigd (artikel 43 WIV 2002). De Commissie beveelt aan dit alsnog te
doen.
8 Klassieke geheimhouders zijn advocaten, notarissen, artsen en geestelijken. De Commissie heeft een
uiteenzetting gegeven over het aftappen van telecommunicatie met geheimhouders in het `Toezichtsrapport
inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het AIVD-onderzoek naar radicaal
dierenrechtactivisme en links-extremisme', toezichtsrapport nr. 6, www.ctivd.nl. Zie ook paragraaf 9 van het
onderhavige toezichtsrapport.
8
Te vroege aansluiting van een telefoontap
De Commissie heeft enkele uitwerkingen van een telefoontap aangetroffen, terwijl voor die
specifieke telefoontap op het moment van inzet nog geen toestemming van de Minister was
verkregen. De mondelinge toestemming voor de inzet van de telefoontap volgde ongeveer
een uur nadat de feitelijke aansluiting van de telefoontap was gerealiseerd.9
Bijzondere bevoegdheden mogen pas worden ingezet nadat er mondeling dan wel
schriftelijk toestemming is gegeven door het bevoegde gezag. Toestemming kan niet met
terugwerkende kracht worden verleend. Is reeds met de feitelijke uitvoering begonnen
voordat de noodzakelijke toestemming aanwezig was, dan is de eventuele opbrengst op
onrechtmatige wijze verkregen en dient deze te worden verwijderd en vernietigd in de zin
van artikel 43 WIV 2002. De Commissie beveelt dan ook aan de opbrengst van de telefoontap
uit de periode waarin nog geen toestemming van de Minister aanwezig was te vernietigen.
Is de toestemming voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid mondeling gegeven, dan
dient dit schriftelijk te worden bevestigd door de persoon die de toestemming heeft gegeven.
De Commissie acht het van belang dat de toestemmingsbeschikking zo spoedig mogelijk na
de verstrekking van de mondelinge toestemming wordt ondertekend. Door de schriftelijke
vastlegging kan worden gecontroleerd op welk moment en voor welke periode de
toestemming is gegeven en wat de motivering was voor de inzet van de bijzondere
bevoegdheid.
De Commissie heeft geconstateerd dat op de schriftelijke toestemmingsbeschikkingen soms
door een ander dan de persoon die de toestemming moet geven met de pen is
bijgeschreven dat reeds eerder mondelinge toestemming is verleend. De Commissie kan in
dat geval niet controleren of de persoon die de toestemming moet geven ook heeft getekend
voor de bevestiging van de mondelinge toestemming. De Commissie heeft geen reden te
vermoeden dat de bijschrijvingen onjuist zijn, maar acht het beter om elke schijn van
antidatering te voorkomen door in de tekst van de toestemmingsbeschikking op te nemen op
welke datum en welk tijdstip de mondelinge toestemming is gegeven. Op die manier wordt
met de ondertekening van de beschikking door de juiste persoon bevestigd dat de
mondelinge toestemming op een eerdere datum was verstrekt.
De Commissie adviseert in interne richtlijnen voor de AIVD op te nemen dat een mondeling
gegeven toestemming zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt bevestigd en dat in de
schriftelijke toestemmingsbeschikking de datum en het tijdstip worden vermeld, waarop de
mondelinge toestemming is gegeven.
Aftappen van een verkeerde persoon
Tijdens het onderzoek heeft de AIVD van een betrouwbaar geachte bron enkele
telefoonnummers ontvangen die mogelijk zouden toebehoren aan een target van de AIVD.
Twee van deze telefoonnummers stonden op naam van een andere persoon dan het target.
Dit hoeft op zich geen belemmering te zijn voor het aftappen van een telefoonnummer,
omdat een telefoon immers in gebruik kan zijn bij iemand anders.
De AIVD heeft toestemming gevraagd en gekregen om de twee telefoonnummers af te
tappen. Daags nadat de AIVD de telefoonnummers is gaan aftappen bleek bij één van de
twee taps dat de telefoon niet in gebruik was bij het target. De AIVD heeft die telefoontap
direct afgesloten, de andere telefoontap is evenwel nog enige tijd aangesloten gebleven.
Omdat deze telefoontap geen relevante informatie opleverde, is deze tap ruim een maand na
de feitelijke aansluiting eveneens afgesloten.
9 De AIVD heeft deze te vroege aansluiting reeds zelf geconstateerd. Desondanks is de AIVD overgegaan tot het
uitwerken van deze gesprekken.
9
De Commissie constateert dat de AIVD de twee telefoonnummers is gaan aftappen zonder
daarbij de noodzakelijke zorgvuldigheid in acht te nemen. De reeds bij de AIVD beschikbare
informatie had aanleiding moeten geven om een onderzoek in te stellen naar de vraag wie de
persoon was op wiens naam de telefoonnummers stonden. Mogelijk had de AIVD reeds
daardoor achterhaald dat de telefoons (hoogstwaarschijnlijk) niet in gebruik waren bij het
target. Door dit na te laten heeft de AIVD niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van
een inlichtingen- en veiligheidsdienst bij de inzet van bijzondere bevoegdheden mag worden
verwacht. De Commissie beveelt aan dat de (geringe) opbrengst van deze telefoontaps wordt
vernietigd.
7.
Ambtsberichten
De AIVD heeft enkele ambtsberichten aan het openbaar ministerie verstrekt met gegevens
die voortvloeiden uit het operationele onderzoek. De geconstateerde tekortkomingen die in
de paragrafen 5 en 6 van dit toezichtsrapport zijn uiteengezet hebben geen invloed op de
rechtmatige verkrijging van de gegevens die door middel van de ambtsberichten extern zijn
verstrekt.
8.
Het journalistieke recht op bronbescherming in het algemeen
Een van de cruciale vragen die bij het onderzoek van de Commissie speelde was of tegen
journalisten van De Telegraaf door de AIVD bijzondere bevoegdheden waren ingezet (zoals
door hen gesteld) en zo ja, op welke gronden dit was geschied. Vanwege de
geheimhoudingsplicht, waaraan de Commissie zich ingevolge de WIV 2002 gebonden weet,
kan de Commissie in het openbare deel van dit rapport op deze vraag niet nader ingaan. De
Commissie ziet door alle commotie die omtrent deze zaak is ontstaan en door de zorg die in
het parlement, de media en de samenleving aanwezig is over het beweerde handelen van de
AIVD in relatie tot journalisten, wel aanleiding om uiteen te zetten aan welke regels de AIVD
gebonden is bij het inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten. Zij zal deze
uiteenzetting in paragraaf 9 doen volgen door enige door haar nuttig geachte aanbevelingen
zonder dat deze laatste rechtstreeks herleid mogen worden tot concrete bevindingen in het
door de Commissie ingestelde onderzoek.
Anders dan de `klassieke' geheimhouders, zoals advocaten, notarissen, geestelijken en
artsen, komt aan journalisten geen expliciet wettelijk verschoningsrecht toe.10 Dit laat
onverlet dat journalisten een recht op bronbescherming hebben. Zo heeft het Europese Hof voor
de Rechten van de Mens (EHRM) zich in de zaak Goodwin11 uitgelaten over dit
journalistieke recht.12 In deze Britse zaak werd een journalist door de rechter bevolen de
identiteit van zijn bron te openbaren. Hier was aldus sprake van een rechtstreekse inbreuk
op het recht op bronbescherming. De uitspraak is echter ook van belang ingeval sprake is
van een meer indirecte inbreuk op dit recht, bijvoorbeeld wanneer tegen journalisten
bijzondere bevoegdheden worden ingezet die niet primair gericht zijn op het achterhalen
van de bronnen van deze journalisten.
Het EHRM merkt in de zaak Goodwin in de eerste plaats op dat waarborgen voor
journalistieke bronbescherming van bijzonder belang zijn in het kader van het in artikel 10
10 Zie voor het verschoningsrecht van de klassieke geheimhouders: artikel 218 van het Wetboek van
Strafvordering en artikel 165 lid 2 sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
11 EHRM 27 maart 1996, NJ 1996, 577.
12 Soms ook wel aangeduid als het `journalistieke verschoningsrecht', dan wel het `beperkt verschoningsrecht'.
10
EVRM gegarandeerde recht van vrijheid van meningsuiting.13 Het EHRM vervolgt (in
overweging 39):
`Without such protection, sources may be deterred from assisting the press in informing the
public on matters of public interest. As a result the vital public-watchdog role of the press may
be undermined and the ability of the press to provide accurate and reliable information may
be adversely affected.
Having regard to the importance of the protection of journalistic sources for press freedom in
a democratic society and the potentially chilling effect an order of source disclosure has on the
exercise of that freedom, such a measure cannot be compatible with Article 10 of the
Convention unless it is justified by an overriding requirement in the public interest.'
Het EHRM maakt aldus duidelijk dat het beschermen van journalistieke bronnen gezien
moet worden als een zwaarwegend belang, dat de overheid in vergaande mate dient te
respecteren. Dit belang is ingegeven door de rol van `public watchdog' die de pers in een
democratische samenleving inneemt. Beperkingen op het recht van bronbescherming
zouden afschrikwekkend kunnen werken tegenover de bronnen van journalisten (`chilling
effect'), hetgeen afbreuk doet aan de belangrijke rol die de pers heeft te vervullen. De
bronnen van journalisten zouden als gevolg van beperkende maatregelen waartoe ook de
inzet van bijzondere bevoegdheden moet worden gerekend kunnen opdrogen, waardoor
afbreuk wordt gedaan aan het recht van het publiek om geïnformeerd te worden over zaken
van publiek belang.
Hiermee is echter niet gezegd dat het recht op journalistieke bronbescherming een absoluut
recht is. Beperkingen op dit recht kunnen worden gesteld. Deze beperkingen/inbreuken
dienen alsdan te voldoen aan de criteria die artikel 10 lid 2 EVRM daaraan stelt. De inbreuk
dient bij wet te zijn voorzien14 en dient in een democratische samenleving noodzakelijk te
zijn voor een legitiem doel. Het belang van de nationale veiligheid en het voorkomen van
wanordelijkheden en strafbare feiten worden in artikel 10 lid 2 EVRM genoemd als enkele
van deze legitieme doelen. Tevens zal voldaan moeten zijn aan de eisen van subsidiariteit en
proportionaliteit.
In vaste jurisprudentie heeft het EHRM over het vereiste van proportionaliteit bepaald dat
bij een inbreuk op grondrechten sprake zal moeten zijn van een `pressing social need'.15 Het
belang dat de staat heeft om een inbreuk te maken zal zwaarwegend moeten zijn om op te
kunnen wegen tegen het belang van journalistieke bronbescherming. De inbreuk moet in een
redelijke verhouding staan tot het daarmee te dienen doel. Hierbij speelt in de meeste
gevallen de ernst van het feit een grote rol.
Het vereiste van subsidiariteit houdt in dat het doel dat de staat heeft niet anders bereikt kan
worden dan door de inzet van een middel dat inbreuk maakt op het recht op
bronbescherming. Wanneer er voor het bereiken van het doel de keuze bestaat tussen
verschillende middelen of tussen verschillende modaliteiten van hetzelfde middel, dient dat
middel of die modaliteit te worden gekozen waardoor de minste inbreuk wordt gemaakt op
de rechten van betrokkene. Wanneer bijvoorbeeld de mogelijkheid bestaat tussen de inzet
13 Een recht dat ook in artikel 7 van de Grondwet is opgenomen.
14 Hierbij dient sprake te zijn van voldoende toegankelijkheid ten aanzien van de wet (accessibility) en
voorzienbaarheid (foreseeability). Volgens dit laatste vereiste moet een betrokkene in redelijkheid kunnen
voorzien onder welke omstandigheden inbreuken mogen worden gemaakt op zijn rechten.
15 Zie bijvoorbeeld EHRM 25 maart 1983, Series A 61 (Silver) en EHRM 26 maart 1987, Series A 116
(Leander).
11
van een middel voor een kortere of langere periode, dan zal de kortere periode moeten
worden gekozen. Ook bij de wijze van inzet van het middel zal rekening moeten worden
gehouden met het journalistieke recht op bronbescherming van de journalist. Dat betekent
dat wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een telefoontap bijzondere zorg wordt betracht
dat slechts die gesprekken worden uitgewerkt en vastgelegd die naar verwachting relevant
(kunnen) zijn.
De uitspraak van het EHRM in de zaak Goodwin is richtinggevend geweest voor de latere
rechtspraak in Nederland over dit onderwerp.16 Ook is deze uitspraak verdisconteerd in de
`Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten' die het College van Procureurs-
Generaal in 2002 heeft opgesteld.17 Deze Aanwijzing verdient bestudering bij het inzetten
van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten door de AIVD.
De Commissie merkt op dat de journalistieke beroepsgroep geen gesloten karakter heeft. In
tegenstelling tot enkele van de klassieke verschoningsgerechtigden denk aan de advocaat
of de notaris bestaan er voor journalisten geen vereisten voor het mogen toetreden tot het
beroep. In principe zou een ieder zich dan ook journalist kunnen noemen. Dit maakt deze
beroepsgroep, juridisch gezien, een diffuse groep. In sommige gevallen kan het hierdoor
moeilijk zijn om te beoordelen of het journalistieke bronbeschermingsrecht in het geding is.
Er zal moeten worden uitgegaan van een casuïstische benadering, waarbij van geval tot
geval zal moeten worden beoordeeld of het journalistieke recht op bronbescherming van
toepassing is.
De rechtspraak van het EHRM indachtig is de Commissie van oordeel dat de AIVD in het
algemeen terughoudend dient om te gaan met de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen
journalisten. De weging van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit krijgt
door de rechtspraak van het EHRM extra zwaarte door de rol van de pers in een
democratische samenleving (`public watchdog'). Deze weging komt als het ware bovenop de
toch al door artikel 31 en 32 WIV 2002 verlangde toetsing aan deze beginselen.
9.
De inzet van bijzondere bevoegdheden tegen personen die krachtens wet of
rechtspraak over een volledig c.q. beperkt verschoningsrecht beschikken
In een eerder toezichtsrapport heeft de Commissie gewezen op de bijzondere positie van
`klassieke' verschoningsgerechtigden of wettelijke geheimhouders, zoals advocaten en artsen
en andere in de wet aangewezen categorieën beroepsbeoefenaren.18 Deze positie heeft
invloed op de inzet en uitoefening van bijzondere bevoegdheden door de AIVD. Hoewel het
journalistiek recht op bronbescherming niet kan worden vereenzelvigd met een wettelijk
erkend verschoningsrecht, ook omdat het beroep van journalist niet wettelijk is afgebakend,
is aan de rechtspraak van het EHRM een aantal vereisten te ontlenen die van invloed zijn op
het optreden van de AIVD tegenover journalisten, indien en voor zover het recht op
bronbescherming in het geding is.
De AIVD zal ten aanzien van de hier genoemde categorieën personen telkens dienen te
beoordelen of het mogelijk is om achter de gewenste informatie te komen via andere
16 Zie bijvoorbeeld de zaak Ravage: HR 2 september 2005, NJ 2006, 291 (m.nt. EJD) en de zaak Van den Biggelaar:
HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578 (m.nt. EJD). Zie voor een overzicht van de relevante jurisprudentie: E. Prakken,
`Justitiële versus journalistieke waarheidsvinding', NJB 2004, p. 620-626.
17 Stcrt. 6 maart 2002, nr. 46, p. 18.
18 Zie het `Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het AIVD-onderzoek naar
radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme', toezichtrapport nr. 6, www.ctivd.nl.
12
middelen; dus zonder inbreuk te maken op hun door de wet dan wel de rechtspraak van het
EHRM erkende rechten. Wanneer andere middelen niet mogelijk of opportuun blijken te
zijn, zal bij toepassing van bijzondere bevoegdheden tegen de genoemde groepen die wijze
van inzet moeten worden gekozen die het minste schade toebrengt aan de van toepassing
zijnde belangen.
Van belang is de vraag of de betrokkene een target van de AIVD is, of dat het gaat om een
zogenoemd `non-target'.19 Wanneer de betrokkene een target20 is, is de ruimte van de AIVD
voor het inzetten van bijzondere bevoegdheden in beginsel groter. De bijzondere weging die
per definitie zal dienen plaats te vinden bij het toepassen van bijzondere bevoegdheden
tegen de genoemde groepen van personen krijgt bij het toepassen van bijzondere
bevoegdheden tegen hen als non-target nog een extra gewicht.
In verzoeken tot toestemming voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid dienen in de
motivering de bovengenoemde rechten expliciet te zijn meegenomen. Alle relevante
gezichtspunten dienen in deze motivering direct terug te vinden te zijn. Hierdoor wordt de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor zover het gaat om de inzet
van bevoegdheden waarvoor de Minister toestemming dient te verlenen in staat gesteld
om een afgewogen oordeel te geven over de vraag of de inzet van bepaalde bevoegdheden
met een dergelijk bijzonder en inbreukmakend karakter beantwoordt aan de daarvoor
gestelde vereisten.
Ook voor de Commissie is het aangewezen om te kunnen beschikken over een dergelijke
motivering om in een later stadium de rechtmatigheid van de inzet van de bijzondere
bevoegdheden voldoende te kunnen toetsen.
Bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten is ook relevant de vraag of de
inzet van de bijzondere bevoegdheid rechtstreeks gericht is op het achterhalen van een bron
van de journalisten, dan wel dat de inzet van de bijzondere bevoegdheid primair een ander
doel dient. Inzet van een bijzondere bevoegdheid primair met het doel een bron van de
journalisten te achterhalen acht de Commissie ongeoorloofd, tenzij zwaarwegende,
bijzondere omstandigheden een dergelijke inzet noodzakelijk maken.
De Commissie beveelt aan om, met inachtneming van deze uitgangspunten, voor de hier
genoemde bijzondere groepen van personen door de AIVD zelf nadere interne richtlijnen te
doen formuleren. Daarin zou ook met het volgende rekening moeten worden gehouden.
Van groot belang is voor zover het gaat om de inzet van bijzondere bevoegdheden
waarvoor de Minister toestemming dient te verlenen dat de politieke verantwoordelijkheid
van de Minister voor de inzet van bijzondere bevoegdheden in de hier bedoelde gevallen een
zwaarder accent krijgt. Het gaat immers om gewichtige, in wet en/of rechtspraak erkende en
beschermde rechten.
De WIV 2002 gaat bij de inzet van bijzondere bevoegdheden uit van een aanvangstermijn
van maximaal drie maanden (art. 19 WIV 2002). Na deze termijn is een verlenging van de
inzet mogelijk, telkens voor de duur van maximaal drie maanden.
De maximum-termijn van drie maanden is, zoals de Commissie gebleken is, in de praktijk de
gebruikelijke termijn. Er wordt nagenoeg altijd aan de betrokken bewindspersoon verzocht
toestemming te verlenen voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid voor een termijn van
19 Zie voor het onderscheid tussen targets en non-targets paragraaf 5.
20 Een persoon tegen wie een ernstig vermoeden bestaat dat hij of zij een gevaar vormt voor (het voortbestaan
van) de democratische rechtsorde dan wel voor de veiligheid of voor andere belangen van de staat.
13
drie maanden, na afloop waarvan om verlenging kan worden verzocht. Gedurende de
looptijd kan de AIVD besluiten de inzet van de bijzondere bevoegdheid eerder te
beëindigen. De Minister komt aan dit laatste doorgaans niet te pas.
De Commissie is van oordeel dat bij deze bijzondere gevallen, waarin bevoegdheden worden
ingezet tegen (al dan niet beperkt) verschoningsgerechtigden, door het verkorten van de
termijn van drie maanden naar bijvoorbeeld één maand, hetgeen de wet dus thans reeds
mogelijk maakt, de politieke verantwoordelijkheid van de Minister een duidelijker accent
krijgt. Na deze periode kan zo nodig opnieuw, en dan uiteraard opnieuw gemotiveerd, het
verzoek aan de Minister worden voorgelegd deze termijn met (telkens) een maand te
verlengen. De Minister wordt zo in staat gesteld met kortere tussenpozen dan nu het geval is
uitdrukkelijk te overwegen of hij de verlenging van de inzet van de bijzondere bevoegdheid
in deze bijzondere gevallen voor zijn verantwoordelijkheid wil nemen. Dit komt de
terughoudendheid bij het uitoefenen van de bijzondere bevoegdheid voor een langere
periode en een zo verantwoord mogelijke besluitvorming terzake ten goede.
Ook is het naar het oordeel van de Commissie noodzakelijk om ten aanzien van de hier
bedoelde categorieën van personen eisen te formuleren betreffende het beperkt uitwerken en
vastleggen van telefoongesprekken. Bij het uitwerken en vastleggen van deze gesprekken zal
een extra weging dienen plaats te vinden boven de al bestaande toetsing aan
noodzakelijkheid en doelgerichtheid (artikel 12 lid 2 WIV 2002).
Verder moet naar het oordeel van de Commissie worden voorzien in regels omtrent het
inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen de genoemde groepen van personen als non-
targets, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat dit slechts in uitzonderingsgevallen
toelaatbaar is.
10.
Verwijdering en vernietiging van gegevens
In juni 2006 heeft, zoals reeds in paragraaf 4.3 opgemerkt, een kort geding gediend vanwege
het beweerde afluisteren en observeren door de AIVD van de journalisten die de publicaties
in De Telegraaf hebben geschreven. De voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-
Gravenhage heeft op 21 juni 2006 vonnis gewezen.21 In punt 4.15 van het vonnis heeft de
voorzieningenrechter besloten dat
"de Staat binnen vijf dagen na de betekening van dit vonnis de (...) gegevens moet
verwijderen en deze binnen zes maanden na de betekening dient te vernietigen. Voor de
begrippen "verwijdering" en "vernietiging" wordt verwezen naar de artikelen 43 en 44 Wiv
2002."
De verwijdering en vernietiging hebben betrekking op alle informatie, in de meest ruime zin
opgevat, die is verkregen in verband met de beweerde inzet van bijzondere bevoegdheden
tegen de journalisten.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank op dit
punt niet bekrachtigd. De vordering tot vernietiging van gegevens is slechts in zoverre
toegewezen dat
"het de AIVD wordt verboden om alle materiaal (en kopieën daarvan), welke met behulp van
de toepassing van bijzondere bevoegdheden zijn verkregen, ter hand te stellen of
mededeling daaromtrent te doen aan het openbaar ministerie, zolang de commissie
[Commissie van Toezicht] niet heeft geoordeeld dat de verkrijging daarvan niet onrechtmatig
21 Voorzieningenrechter rechtbank 's-Gravenhage, 21 juni 2006, LJN-nummer AX9008.
14
was. Voor het overige is niet aannemelijk geworden dat deze voorzieningen met onverwijlde
spoed moeten worden getroffen en dat daarom het oordeel van de commissie niet kan
worden afgewacht, nog daargelaten dat toewijzing van de vordering tot (definitieve)
vernietiging van de gegevens (...) de reikwijdte van het onderhavige geding te buiten
gaat."22
Gegevens die door de AIVD onjuist of ten onrechte zijn verwerkt, dienen op grond van
artikel 43 lid 2 WIV 2002 te worden verbeterd onderscheidenlijk verwijderd. De verwijderde
gegevens worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg
staan (artikel 43 lid 3 WIV 2002). In een bij en krachtens de Archiefwet 1995 vast te stellen
vernietigingslijst wordt bepaald welke gegevens voor vernietiging in aanmerking komen.23
Verwijderde gegevens die niet voor vernietiging in aanmerking komen worden bewaard in
afzonderlijke bestanden die niet meer voor operationele doeleinden van de AIVD
toegankelijk zijn. De gegevens zijn uitsluitend beschikbaar voor archiefwerkzaamheden,
klachtbehandeling en dergelijke.24
De Commissie heeft vastgesteld dat de `lijst van categorieën te bewaren en te vernietigen
archiefbescheiden van de BVD en zijn voorgangers'25 momenteel buiten toepassing wordt
gelaten, omdat deze blijkens een advies van de Raad van Cultuur onduidelijkheden bevat en
aanleiding kan geven tot misverstanden.26 Een nieuwe archiefselectielijst is nog niet
gepubliceerd in de Staatscourant. De Tweede Kamer is toegezegd dat de AIVD pas na de
formele vaststelling van de nieuwe selectielijst daadwerkelijk zal overgaan tot vernietiging
van die archiefbescheiden die voor vernietiging in aanmerking komen.27 Thans kan de AIVD
dus niet beoordelen of verwijderde gegevens mogen worden vernietigd. De verwijderde
gegevens dienen daarom, zoals hiervoor vermeld, opgeslagen te worden in afzonderlijke
bestanden die niet meer toegankelijk zijn voor operationele doeleinden van de AIVD.
De Commissie constateert dat vernietiging van gegevens de uitvoering van de taken van de
Commissie (evenals de Nationale ombudsman) in de weg kan staan. Naast het
rechtmatigheidsonderzoek van de Commissie gaat het daarbij ook om de taak die de
Commissie heeft als klachtadviescommissie. De Commissie verzoekt de Minister bij
voorrang een nieuwe vernietigingslijst vast te (doen)28 stellen en er hierbij rekening mee te
houden dat de Commissie (evenals de Nationale ombudsman) haar taken in volle omvang
kan blijven uitoefenen.
Hoewel de bestaande vernietigingslijst thans buiten toepassing wordt gelaten, acht de
Commissie het vanzelfsprekend dat gegevens worden vernietigd indien de Commissie heeft
geoordeeld dat die gegevens onrechtmatig zijn verkregen. In het onderhavige
toezichtsrapport heeft de Commissie derhalve enkele keren aanbevolen om een aantal
onderdelen van het dossier van het onderzoek naar het uitlekken van staatsgeheimen te
vernietigen. De onderdelen die naar het oordeel van de Commissie vernietigd dienen te
worden zijn opgenomen in de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport.
22 Hof 's-Gravenhage 31 augustus 2006, LJN-nummer AY7004, rechtsoverweging 22.
23 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 60-61.
24 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 77.
25 Stcrt. 1997, 217, p. 18.
26 Kamerstukken II 1999/2000, 22 036, nr. 15, p. 1.
27 Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VII, nr. 3, p. 16-17.
28 De formele vaststelling van de selectielijst vindt plaats door de Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk.
15
11.
Conclusies en aanbevelingen
11.1
Naar het oordeel van de Commissie is de inzet van bijzondere bevoegdheden in het
onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen rechtmatig geweest,
behoudens de in het toezichtsrapport genoemde uitzonderingen (paragrafen 5 en 6).
11.2
De Commissie is van oordeel dat het aftappen van de telefoon van één non-target niet
in overeenstemming was met het vereiste van subsidiariteit (artikel 31 lid 2 WIV
2002). De AIVD had naar het oordeel van de Commissie eerst langs andere weg de
benodigde informatie moeten trachten te verkrijgen. De Commissie beveelt aan om
de gegevens die door middel van de inzet van deze bijzondere bevoegdheid zijn
verkregen te vernietigen (paragraaf 5).
Voorts constateert de Commissie dat de AIVD verschillende afgetapte
telefoongesprekken heeft uitgewerkt die geen betrekking hadden op de zaak over het
lek en ook niet verder van belang zijn voor de taakuitvoering van de AIVD. Deze ten
onrechte vastgelegde gegevens zijn niet direct verwijderd en vernietigd. De
Commissie beveelt aan de gegevens alsnog te vernietigen (paragraaf 6).
Tevens heeft de Commissie enkele uitwerkingen van een telefoontap aangetroffen,
terwijl voor die specifieke telefoontap op het moment van uitwerking nog geen
toestemming van de Minister was verkregen. De Commissie beveelt aan de opbrengst
van de telefoontap uit de periode waarin nog geen toestemming van de Minister
aanwezig was te vernietigen (paragraaf 6).
De Commissie constateert ook dat de AIVD twee telefoonnummers heeft afgetapt die
ten onrechte aan een target van de AIVD waren toegekend. De Commissie is van
oordeel dat de AIVD de noodzakelijke zorgvuldigheid die vooral bij de inzet van
een dergelijk inbreukmakend middel mag worden verwacht niet in acht heeft
genomen. De Commissie beveelt aan dat de (geringe) opbrengst van deze
telefoontaps wordt vernietigd (paragraaf 6).
11.3
De Commissie adviseert in interne richtlijnen voor de AIVD op te nemen dat een
mondeling gegeven toestemming zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt bevestigd en
dat in de schriftelijke toestemmingsbeschikking wordt vermeld wanneer de
mondelinge toestemming is gegeven (paragraaf 6).
11.4
De in dit toezichtsrapport geconstateerde tekortkomingen hebben geen invloed op de
rechtmatige verkrijging van de gegevens die door middel van de ambtsberichten
extern zijn verstrekt (paragraaf 7).
11.5
Met het oog op de rechtspraak van het EHRM over het journalistieke recht op
bronbescherming is de Commissie van oordeel dat de AIVD terughoudend dient om
te gaan met de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten (paragraaf 8).
Bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten, dan wel wettelijk
erkende verschoningsgerechtigden als non-target krijgt de bijzondere weging die per
definitie dient plaats te vinden bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen deze
groepen van personen nog een extra gewicht.
In de motivering van een verzoek om toestemming voor de inzet van een bijzondere
bevoegdheid dienen de rechten van journalisten, dan wel wettelijk erkende
verschoningsgerechtigden
expliciet
te
zijn
meegenomen.
Alle
relevante
gezichtspunten dienen in deze motivering direct terug te vinden te zijn.
16
Inzet van een bijzondere bevoegdheid primair met het doel een bron van de
journalisten te achterhalen acht de Commissie ongeoorloofd, tenzij zwaarwegende,
bijzondere omstandigheden een dergelijke inzet noodzakelijk maken.
De Commissie beveelt aan om nadere interne richtlijnen voor de AIVD vast te stellen
waarin de terughoudendheid bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen in wet
en/of rechtspraak erkende (al dan niet beperkt) verschoningsgerechtigden tot uiting
wordt gebracht.
Ook de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken bewindsman zou daarin
zwaarder accent moeten krijgen door de termijn voor de inzet van bijzondere
bevoegdheden in deze gevallen te verkorten van drie maanden tot bijvoorbeeld één
maand, waarna eventueel telkens verlenging met één maand mogelijk is. Dit komt
een zorgvuldige besluitvorming op het hoogste niveau ten goede.
De Commissie acht het noodzakelijk eisen te formuleren betreffende het beperkt
uitwerken en vastleggen van afgetapte telefoongesprekken ten aanzien van
journalisten dan wel wettelijk erkende verschoningsgerechtigden.
Tevens moet naar het oordeel van de Commissie worden voorzien in regels omtrent
het inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten dan wel wettelijk
erkende verschoningsgerechtigden als non-targets (paragraaf 9).
11.6
De Commissie heeft vastgesteld dat de bestaande vernietigingslijst voor gegevens
van de AIVD buiten toepassing wordt gelaten. De Commissie verzoekt de Minister bij
voorrang een nieuwe vernietigingslijst vast te (doen) stellen en er hierbij rekening
mee te houden dat de Commissie (evenals de Nationale Ombudsman) haar taken in
volle omvang kan blijven uitoefenen.
Hoewel de bestaande vernietigingslijst thans buiten toepassing wordt gelaten, acht de
Commissie het vanzelfsprekend dat gegevens worden vernietigd indien de
Commissie heeft geoordeeld dat die gegevens onrechtmatig zijn verkregen (paragraaf
10).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 15 november 2006.
17
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 11a
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie naar de uitvoering
van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
rechtmatigheid van de uitvoering door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
(MIVD) van de regeling betreffende de veiligheidsonderzoeken zoals neergelegd in de Wet
veiligheidsonderzoeken (Wvo). Een overeenkomstig onderzoek is verricht bij de Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). Naar aanleiding van dit onderzoek bij de AIVD
verschijnt een afzonderlijk toezichtsrapport. Van het voornemen tot het instellen van de
onderzoeken is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, WIV 2002 op 24 juni 2004
mededeling gedaan aan de Minister van Defensie respectievelijk de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van
de Staten-Generaal. 1
2.
De Wet veiligheidsonderzoeken
2.1
De wettelijke regeling in het kort
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet stelt dat beperkingen van het recht op eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer slechts bij of krachtens de wet mogen worden gesteld. Het
instellen van een veiligheidsonderzoek is te beschouwen als een beperking van de
persoonlijke levenssfeer en behoeft aldus een wettelijke grondslag.2 De huidige wettelijke
basis voor de taak van de MIVD met betrekking tot het verrichten van
veiligheidsonderzoeken is te vinden in de taakstelling van de MIVD zoals beschreven in
artikel 7, tweede lid, onder b, van de WIV 2002, waarin de dienst wordt belast met het
verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken, en in
de overige relevante bepalingen van de WIV 2002 en de Wvo. Tevens brengt de beperking
van de persoonlijke levenssfeer met zich mee dat het veiligheidsonderzoek te allen tijde
sluitstuk dient te zijn van een samenhangend pakket van beveiligingsmaatregelen. Voor het
aanwijzen van vertrouwensfuncties en het instellen van veiligheidsonderzoeken is slechts
plaats voor zover de risico's die resteren nadat organisatorische en fysieke
beveiligingsmaatregelen zijn genomen, daartoe aanleiding geven.3
1 De Commissie doet tegenwoordig ook mededeling van het voornemen tot het instellen van een onderzoek aan
de Voorzitter van de Eerste Kamer. Toen dit rapport werd aangekondigd was dit echter nog niet het geval.
2 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1 (MvT).
3 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 3.
1
In artikel 2 van de Wvo is geregeld dat in eerste instantie de AIVD onder
verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de
aangewezen dienst is ter verrichting van veiligheidsonderzoeken, behalve wanneer het gaat
om vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie
betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee
samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties. In deze gevallen
verricht de MIVD het veiligheidsonderzoek en wordt de beslissing over het al dan niet
afgeven van de verklaring van geen bezwaar (verder: de verklaring) genomen door de Minister
van Defensie.
Het veiligheidsonderzoek gaat vooraf aan het afgeven dan wel weigeren van de verklaring
die ingevolge artikel 7, eerste lid jo. artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvo noodzakelijk is
om een vertrouwensfunctie te kunnen vervullen. Een vertrouwensfunctie is volgens de wet
een functie die de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden, aldus artikel 1,
eerste lid, sub a jo. artikel 3, eerste lid, van de Wvo. De vertrouwensfuncties worden
ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wvo aangewezen door de Minister die
verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe de vertrouwensfunctie behoort in
overeenstemming met de Minister van Defensie. Indien het een vertrouwensfunctie bij een
Hoog College van Staat betreft, geschiedt deze aanwijzing door het bevoegde gezag van dit
Hoog College van Staat4 in overeenstemming met de Minister van Defensie. De werkgever5
die het aangaat wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wvo van de aanwijzing terstond
op de hoogte gesteld en geeft ingevolge het tweede lid van dit artikel desgevraagd
inlichtingen over de inrichting van zijn dienst, bedrijf of instelling, die nodig zijn voor de
beoordeling van de mate waarin een functie de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te
schaden.
Het afgeven van de verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht. De bovengenoemde aanwijzing van de vertrouwensfuncties is
eveneens een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.
Wanneer een persoon zal worden belast met de vervulling van een vertrouwensfunctie
meldt de werkgever deze persoon ingevolge artikel 4, eerste lid, Wvo aan bij de Directeur
van de MIVD. Wanneer het gaat om een functie die pas na de indiensttreding als
vertrouwensfunctie wordt aangewezen, geldt ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvo
voor de werkgever ten aanzien van de persoon die is belast met deze functie hetzelfde. De
Minister van Defensie dient volgens artikel 6 van de Wvo zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk
binnen acht weken, te beslissen omtrent het afgeven van de verklaring. De verklaring kan
ingevolge artikel 8, tweede lid, Wvo worden geweigerd indien onvoldoende waarborgen
aanwezig zijn dat de betrokkene6 onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
4 Onder bevoegd gezag van een Hoog College van Staat moet volgens artikel 1, eerste lid, sub d, Wvo worden
verstaan: de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-
Generaal, de vice-president van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer of de Nationale
ombudsman.
5 Werkgever als bedoeld in de Wvo is ingevolge artikel 1, tweede lid, van die wet (a) degene jegens wie een
ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid,
behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die
derde gewoonlijk doet verrichten, (b) degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten
van arbeid als bedoeld onder a of (c) degene die leiding geeft aan het verrichten van arbeid.
6 Met betrokkene wordt bedoeld de (aspirant) vertrouwensfunctionaris naar wie door de MIVD een
veiligheidsonderzoek wordt ingesteld.
2
voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek
onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren.
Ten aanzien van stukken en besluiten die betrekking hebben op het weigeren dan wel
intrekken van de verklaring zijn mandaat en machtiging verleend aan de Secretaris-
Generaal.7 Voor het afgeven van de verklaring is mandaat verleend aan het Hoofd van het
Bureau Personele Veiligheid van de Afdeling Contra-inlichtingen en Veiligheid.8
2.2
Een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het in 1994 gepresenteerde wetsvoorstel, bestond
toentertijd de wens een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling op te stellen.9
Hiervoor werd een aantal redenen aangevoerd.
Ten eerste bestond er op dat moment nog geen uniforme regeling voor het instellen van
veiligheidsonderzoeken naar personen die een vertrouwensfunctie bekleedden in de
overheidssector en in de particuliere sector. Voor de overheidssector was deze materie
geregeld in de Ambtenarenwet, de Militaire Ambtenarenwet en de bijbehorende
reglementen. In de particuliere sector ontbrak een soortgelijke regeling. Naar het oordeel van
de regering was het echter wel noodzakelijk dat deze er kwam. Een alle vertrouwensfuncties
omvattende regeling zou de veiligheidsonderzoeken in alle sectoren gelijk kunnen stellen.10
Ook uit rechtsbeschermend oogpunt werd het samenbrengen van bepalingen met betrekking
tot vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken in één regeling gewenst geacht. Het
instellen van een veiligheidsonderzoek is te beschouwen als een beperking van de
persoonlijke levenssfeer. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet vereist dat een dergelijke
beperking bij of krachtens de wet wordt gesteld. Dit vereiste van een wettelijke grondslag is
gediend
bij
een
heldere
en
overzichtelijke
regeling
die
geldt
voor
alle
veiligheidsonderzoeken.11 De nieuwe regeling zou tevens een ten aanzien van alle
veiligheidsonderzoeken geldende regeling van bezwaar en beroep bevatten. Dit zou de
overzichtelijkheid en de uniformiteit ten goede komen en tevens de kwaliteit en snelheid van
de besluitvorming dienen, aldus de wetgever.12
Tot slot vormde een nieuwe wet een goede gelegenheid de regeling van vertrouwensfuncties
en veiligheidsonderzoeken uit het verband van de ambtelijke rechtspositieregeling los te
maken. Het wetsvoorstel sloot aan bij het in de toenmalige Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten genoemde belang van de veiligheid en andere gewichtige belangen van
de Staat.13 Het behartigen van het belang van de veiligheid en van andere gewichtige
belangen van de Staat en het in dat kader treffen van beveiligingsmaatregelen is niet iets dat
uit zijn aard verband houdt met de regeling van de ambtelijke rechtspositie, aldus de
7 Zie artikel 2, eerste lid, onder b, van de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en Wet veiligheidsonderzoeken.
8 Zie artikel 3, tweede lid, onder a, jo. artikel 7 van de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en Wet veiligheidsonderzoeken jo. artikel 3, eerste lid, onder d, van de Sub-
mandaatregeling Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst 2002 jo. artikel 2 van de Sub-mandaatregeling
Afdeling Contra-inlichtingen en Veiligheid Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst 2002.
9 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2.
10 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1.
11 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 10.
12 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 8-9.
13 Inmiddels vervangen door het belang van de nationale veiligheid, zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid,
aanhef van de WIV 2002.
3
Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.14 Elders in de memorie wijst de minister er
met nadruk op dat de vraag welke gevolgen voor de arbeidsrelatie verbonden mogen en
moeten worden aan de noodzaak om betrokkene uit de functie te ontheffen, los staat van de
vraag of de verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven. Er is bewust voor gekozen
de arbeidsrechtelijke gevolgen van het weigeren van de verklaring niet te regelen in de Wet
veiligheidsonderzoeken.15 Eventuele arbeidsrechtelijke gevolgen dienen dan ook geen rol te
spelen in de beoordeling van het veiligheidsonderzoek.16
Onlangs is het belang van uniformiteit van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken tot
uitdrukking gebracht in het hernieuwde Convenant inzake de samenwerking tussen de
AIVD en de MIVD uit 2006.17 In artikel 2:1 van dit convenant hebben de MIVD en de AIVD
met elkaar afgesproken dat tussen de diensten op de daartoe geëigende niveaus afstemming
plaatsvindt op het gebied van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken. Tevens is in het
Convenant opgenomen dat de diensten ten behoeve van de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken met elkaar persoonsgegevens uitwisselen voor zover dat
noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. Deze uitwisseling van persoonsgegevens
kent een wettelijke basis in artikel 58, tweede lid, onder a, van de WIV 2002.
Artikel 6.3 van het ingetrokken Convenant uit 2005 de voorloper van het huidige
convenant - droeg de diensten bovendien op waar mogelijk elkaars verklaringen van geen
bezwaar te erkennen. Dit uitgangspunt werd met zoveel woorden genoemd tijdens de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel van de Wvo. In de nota naar aanleiding van
het verslag schrijven de toenmalige Ministers van Binnenlandse Zaken en Defensie dat
wanneer een persoon overgaat van een vertrouwensfunctie in de militaire sector naar een
vertrouwensfunctie in de civiele sector of omgekeerd, er niet anders wordt gehandeld dan
wanneer een persoon binnen één van die sectoren overgaat naar een andere functie.
Uitgangspunt is dat er slechts een nader onderzoek wordt ingesteld indien er sprake is van
een overgang naar een uit beveiligingsoogpunt zwaardere vertrouwensfunctie of wanneer er
na het eerdere onderzoek zoveel tijd is verstreken dat er zich een wijziging kan hebben
voorgedaan in de gegevens waaraan in het kader van het veiligheidsonderzoek aandacht is
besteed.18
Met het opnemen van dit uitgangspunt van uitwisselbaarheid in het Convenant
onderstreepten de MIVD en de AIVD in 2005 het belang van de uniformiteit van de
uitvoering van veiligheidsonderzoeken. Het valt de Commissie op dat deze bepaling in het
hernieuwde convenant niet onverkort is overgenomen. In het convenant van 2006 staat dat
bij uitwisseling van personeel de diensten elkaars verklaringen erkennen, zij het in
afwachting van een door de ontvangende dienst in te stellen veiligheidsonderzoek. De
Commissie is van oordeel dat het hier een beperkte vorm van uitwisselbaarheid betreft. Deze
doet slechts ten dele recht aan de in de wet genoemde uitgangspunten en vormt naar het
oordeel van de Commissie dan ook een stap achteruit.
14 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2.
15 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 15.
16 Het weigeren van de verklaring heeft tot gevolg dat betrokkene uit diens vertrouwensfunctie wordt ontheven.
Dit betekent niet automatisch dat betrokkene wordt ontslagen. In voorkomende gevallen wordt betrokkene
bijvoorbeeld op een niet-vertrouwensfunctie geplaatst. De weigering van de verklaring en het ontslag dienen los
van elkaar te worden gezien.
17 Stcrt. 2006, 213, p. 11.
18 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6-7.
4
2.3
Wijziging Wet veiligheidsonderzoeken
Op 11 oktober 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede
namens de Minister van Defensie, de resultaten van een onderzoek naar de uitvoerbaarheid
van de Wvo aangeboden aan het parlement. 19 Dit onderzoek heeft aanleiding gevormd om
enkele aanpassingen van de wet voor te stellen.
Op 20 september 2006 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
mede namens de Minister van Defensie een voorstel tot wijziging van de Wvo ingediend bij
de Tweede Kamer.20 Naast de aanpassingen van de wet naar aanleiding van het
bovengenoemde onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de Wvo, is in dit voorstel tevens
een aanbeveling verwerkt van de commissie-Oord betreffende de dynamisering van de
veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de burgerluchtvaart.21 Met dit laatste wordt
beoogd dat de AIVD en, krachtens de schakelbepaling van artikel 2 Wvo de MIVD,
stelselmatig justitiële en strafvorderlijke22 gegevens en gegevens uit politieregisters kunnen
opvragen om te bezien of er niet een tussentijds hernieuwd veiligheidsonderzoek naar
betrokkene dient te worden uitgevoerd. Voor het overige is er in het voorstel een aantal
wijzigingen opgenomen ter precisering of verduidelijking van de wetstekst.
3.
Opzet van het onderzoek van de Commissie
Het onderzoek van de Commissie richtte zich zowel op de interne uitwerking door de MIVD
van de bepalingen die in de Wvo zijn neergelegd als op de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken. Hiertoe heeft de Commissie de beleidsregels en de interne regeling
aan onderzoek onderworpen. Tevens heeft de Commissie bij de MIVD onderzoek verricht
naar de dossiers betreffende veiligheidsonderzoeken in de periode van 29 mei 200223 tot
september 2006 die hebben geleid tot een voornemen tot weigering van de verklaring van
geen bezwaar. Ten aanzien van de overige veiligheidsonderzoeken in deze periode heeft de
Commissie zich beperkt tot steekproefsgewijs onderzoek.
Allereerst komt in paragraaf 4 de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken door de MIVD
aan de orde. Paragraaf 5 behandelt de beoordeling van de veiligheidsonderzoeken in het
licht van het al dan niet afgeven van de verklaring. Naast een uitgebreide behandeling van
de verschillende weigeringsgronden zal in deze paragraaf tevens onder meer worden
stilgestaan
bij
de
geldende
termijnen
en
de
beoordeling
van
hernieuwde
veiligheidsonderzoeken.
De Commissie heeft zich in het kader van het onderzoek de vraag gesteld of de huidige
uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken recht doet aan de wettelijke uitgangspunten
van deze wet, zoals die zijn beschreven in de voorgaande paragraaf. De wens van de
wetgever te voorzien in een algemene regeling die alle veiligheidsonderzoeken zou
19 Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1.
20 Kamerstukken II 2005/06, 30 805, nr. 2 en 3 (MvT).
21 Zie de brief van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Defensie en de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van 1 juli 2005 inzake het Veiligheidsbeleid burgerluchtvaart.
Kamerstukken II 2004/05, 24 804, nr. 30, p. 3.
22 Strafvorderlijke gegevens worden in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omschreven als gegevens
over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en
die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt. Het betreft hier dus
zaken in de vervolgingsfase en politie-onderzoeken die nog niet zijn afgerond.
23 Op deze datum is de WIV 2002 in werking getreden. De Commissie ontleent haar controlerende taak aan deze
wet.
5
omvatten en het daarmee samenhangende belang van uniformiteit
van de
veiligheidsonderzoeken en uitwisselbaarheid van de verklaringen, vormt voor de
Commissie een punt van aandacht. In paragraaf 6 van dit rapport behandelt de Commissie
deze vraag.
Paragraaf 7 bevat de conclusies en aanbevelingen.
4.
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek
4.1
Het wettelijk kader
4.1.1
Verzameling van gegevens
Artikel 18 van de WIV 2002 bepaalt dat de MIVD slechts een bijzondere bevoegdheid in de
zin van paragraaf 3.2.2 van de wet (bijvoorbeeld het observeren van personen of
onderscheppen van communicatie) mag uitoefenen, voor zover dat noodzakelijk is voor de
goede uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, c en e van de WIV
2002. Dit betekent dat voor de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken zoals genoemd in
artikel 7, tweede lid, onder b, van de WIV 2002 geen gebruik mag worden gemaakt van de
bijzondere bevoegdheden die de MIVD zijn toebedeeld. Slechts de algemene bevoegdheid
ten behoeve van de verzameling van gegevens zoals neergelegd in artikel 17 van de WIV
2002 kan worden ingezet. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de MIVD bevoegd is zich
bij de uitvoering van zijn taak, dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering,
voor het verzamelen van gegevens te wenden tot (a) bestuursorganen, ambtenaren en voorts
een ieder die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken of (b) de
verantwoordelijke voor een gegevensverwerking. Het derde lid van artikel 17 van de WIV
2002 bepaalt dat de bij of krachtens de wet geldende voorschriften voor de
verantwoordelijke voor een gegevensverwerking betreffende de verstrekking van zodanige
gegevens niet van toepassing zijn. Een wettelijk verbod op het verstrekken van gegevens kan
de MIVD aldus niet worden tegengeworpen bij een verzoek krachtens artikel 17 van de WIV
2002.
Dit laatste betekent echter niet dat de instanties en personen genoemd in artikel 17 WIV 2002
verplicht zijn om de gevraagde gegevens te verstrekken. De huidige regeling kent als
uitgangspunt de vrijwillige verstrekking van gegevens. Met de voorgestelde wetswijziging
inzake de zogenoemde post-Madrid maatregelen, thans in behandeling bij de Tweede
Kamer, zal hierin verandering komen. Een nieuw artikel 17a WIV 2002 zal de mogelijkheid
bieden om bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen aan te wijzen die verplicht
zijn om desgevraagd gegevens te verstrekken aan de MIVD.24
4.1.2
Onderwerp van onderzoek
Voor de afbakening van de soort gegevens die mogen worden betrokken in het
veiligheidsonderzoek dient men zich te wenden tot de Wet veiligheidsonderzoeken. Artikel
7, tweede lid, van de Wvo somt de gegevens op die uit oogpunt van het al dan niet afgeven
van de verklaring in de beoordeling kunnen worden meegenomen. Het gaat hier om:
24 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 9-10.
6
a. de justitiële inlichtingen die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen
met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens;
b. deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
c. lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel
ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de
democratische rechtsorde;
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan
betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende
plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
De aanhef van artikel 7, tweede lid, Wvo stelt als voorwaarde dat het hierbij gaat om
onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn
voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Er dient een verband te
bestaan tussen de tijdens het onderzoek naar boven gekomen gegevens en de aard van de
vertrouwensfunctie.
De gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wvo kunnen worden
verkregen door het Centraal Justitieel Documentatieregister (CJD) te raadplegen, waarin
justitiële gegevens zijn opgenomen zoals bedoeld in de Wet op de justitiële en
strafvorderlijke gegevens en de Wet op de justitiële documentatie en de verklaringen
omtrent het gedrag. Naast het hiervoor reeds genoemde artikel 17 van de WIV 2002 is in dit
kader tevens artikel 61 van de WIV 2002 relevant. Hierin staat dat de leden van het OM, door
tussenkomst van het College van procureurs-generaal, aan de dienst mededeling doen van
de te hunner kennis gekomen gegevens die zij voor de MIVD van belang achten.
De zogeheten `politieke naslag' als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wvo
wordt verricht bij de AIVD en bij de MIVD zelf. Artikel 58 van de WIV 2002 dient als
wettelijke basis voor de naslag die wordt gedaan bij de AIVD naar aanleiding van een
veiligheidsonderzoek van de MIVD. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel bestaat
de medewerking die de diensten elkaar behoren te verlenen in ieder geval uit de
verstrekking van gegevens. Dit staat ook in het Convenant inzake de samenwerking tussen
de AIVD en de MIVD.
Onder de categorie overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden als bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo vallen alle gegevens die niet onder de andere
categorieën zijn onder te brengen. Wanneer het strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de
Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens of gegevens uit politieregisters als bedoeld
in de Wet politieregisters25 betreft, geldt artikel 62 van de WIV 2002 als aanvulling op de
algemene bevoegdheid tot verkrijging van gegevens door de MIVD zoals beschreven in
artikel 17 van de WIV 2002. Dit artikel bepaalt dat de ambtenaren van politie, de ambtenaren
van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane en de ambtenaren van de Koninklijke
Marechaussee mededeling doen van de te hunner kennis gekomen gegevens die voor een
dienst van belang kunnen zijn, aan de in artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 bedoelde
ambtenaar, aan wie zij ondergeschikt zijn, die dan op zijn beurt de gegevens doorzendt aan
de dienst. De ambtenaren bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 zijn de korpschef
van een politiekorps, de commandant van de Koninklijke Marechaussee en de directeur-
25 Deze gegevens verschillen van justitiële gegevens omdat zij (nog) niet afgedane zaken betreffen. Met het
voorstel tot wijziging van de Wvo wordt beoogd deze gegevens op te nemen in artikel 7, tweede lid, onder a, van
de Wvo.
7
generaal van de rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën. Hoewel de in artikel
60 van de WIV 2002 bedoelde ambtenaren werkzaamheden verrichten ten behoeve van de
AIVD, spreekt artikel 62 WIV 2002 van `een dienst' en niet van de AIVD alleen. Naar het
oordeel van de Commissie biedt artikel 62 van de WIV 2002 dan ook genoeg wettelijke basis
voor de verstrekking van gegevens uit politieregisters aan de MIVD.
4.1.3
Verwerking van (persoons)gegevens
Voor de uitvoering van veiligheidsonderzoeken zijn ingevolge artikel 12, eerste lid, van de
WIV 2002 de algemene bepalingen voor de verwerking van gegevens van belang. Zo vindt
de verwerking van gegevens ingevolge artikel 12 van de WIV 2002 slechts plaats voor een
bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de WIV 2002
of de Wvo, geschiedt de verwerking van gegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze en
behoren de gegevens te zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de
gegevens zijn ontleend. Artikel 15 van de WIV 2002 belast de Directeur van de MIVD met de
zorg voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens, de
geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig
zijn en de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
Artikel 13, eerste lid jo. tweede lid, van de WIV 2002 geeft voorts limitatief aan op welke
personen de verwerking van persoonsgegevens betrekking kan hebben. Het eerste lid, onder
b, van dit artikel noemt personen die toestemming hebben verleend voor een
veiligheidsonderzoek. Dit toestemmingsvereiste is tevens te vinden in de Wet
veiligheidsonderzoeken, welke in artikel 5, tweede lid, bepaalt dat de aanmelding van een
persoon voor een vertrouwensfunctie slechts geschiedt met schriftelijke instemming van de
betrokkene. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt op dit punt tevens
gesproken van de verplichting van de werkgever om de betrokken persoon voor te lichten
over de consequenties van het doen van de aanmelding. Tijdens deze voorlichting dienen in
ieder geval het veiligheidsonderzoek en de mogelijkheid van een hernieuwd onderzoek aan
de orde te komen.26
Artikel 13, eerste lid, onder e, jo. tweede lid, van de WIV 2002 bepaalt dat de verwerking van
persoonsgegevens door de MIVD tevens betrekking kan hebben op personen wier gegevens
noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering van de dienst. In het kader
van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken valt allereerst te denken aan het verwerken
van gegevens omtrent de partner van betrokkene. Tijdens de parlementaire behandeling
heeft de regering aangegeven dat bij alle veiligheidsonderzoeken aandacht wordt besteed
aan de partner. De diepgang van dit onderzoek naar de partner hangt af van de zwaarte van
de vertrouwensfunctie. Ten aanzien van onderzoek naar andere familieleden werd tijdens de
parlementaire behandeling nadrukkelijk het proportionaliteitsbeginsel in de afweging
betrokken. Andere familieleden dan de partner worden tegen de achtergrond van dit
beginsel slechts in aanmerking genomen bij de zwaarste onderzoeken en uitsluitend indien
de omstandigheden zodanig zijn dat het betreffende familielid een aanmerkelijke invloed op
betrokkene kan uitoefenen. Als voorbeeld van dit laatste wordt genoemd het samenwonen in
familieverband.27
26 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 14.
27 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 13.
8
Naar aanleiding van gerezen vragen tijdens de mondelinge behandeling door de Eerste
Kamer van het wetsvoorstel veiligheidsonderzoeken heeft de toenmalige Minister van
Binnenlandse Zaken in een brief de indeling van vertrouwensfuncties toegelicht.
Vertrouwensfuncties worden afhankelijk van de mate waarin ze de mogelijkheid bieden de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden, in beginsel onderscheiden
in A-, B- en C-functies, zo schrijft de Minister. Daarmee samenhangend worden
veiligheidsonderzoeken naar omvang en diepgang onderverdeeld in A-, B- en C-
onderzoeken.28 Hierbij geldt het A-onderzoek als het zwaarste onderzoek en het C-
onderzoek als het lichtste.
Overigens voert de MIVD naast A-, B- en C-onderzoeken tevens D- en E-onderzoeken uit ten
behoeve van vertrouwensfuncties bij de Koninklijke Marechaussee. Deze zullen hieronder
aan de orde komen.
De onderverdeling in onderzoeken geeft gestalte aan afwegingen van proportionaliteit. Hoe
meer in een bepaalde vertrouwensfunctie het belang van de nationale veiligheid geschaad
kan worden, hoe zwaarder en diepgaander het onderzoek is dat naar de voor de
vertrouwensfunctie in aanmerking komende betrokkene wordt ingesteld. Met de
aanvankelijke onderverdeling in A-, B- en C-functies heeft de regering differentiatie
aangebracht in de uitvoering van de onderzoeken. De Commissie onderschrijft het belang
van deze differentiatie. Zij heeft de veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de lichtere
vertrouwensfuncties dan ook getoetst op de eisen van proportionaliteit die uit de
differentiatie voortvloeien.
4.2
Uitvoering door de MIVD
De MIVD heeft de verantwoordelijkheid voor veiligheidsonderzoeken ten aanzien van
vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie en bij de Koninklijke Marechaussee. Bij
het Ministerie van Defensie zijn alle militaire functies aangewezen als een
vertrouwensfunctie. Daarnaast is tachtig procent van de burgerfuncties eveneens
aangewezen als een vertrouwensfunctie. Bij de Koninklijke Marechaussee zijn alle functies
aangewezen als vertrouwensfunctie.29 De uitvoering van de veiligheidsonderzoeken is
geregeld in de interne Werkinstructie veiligheidsonderzoeken van de MIVD.
A- en E-onderzoeken
De MIVD verricht onder andere A-onderzoeken ten behoeve van het Ministerie van
Defensie. Deze onderzoeken bestaan uit een naslag en gesprekken. Onder naslag wordt
verstaan het aan de hand van reeds vastgestelde persoonsgegevens bevragen van een aantal
gegevensbestanden. Er vinden gesprekken plaats met betrokkene, referenten of informanten.
De referenten zijn personen die door de betrokkene zelf worden opgegeven als
gesprekscontact. De informanten zijn personen in de directe kring van betrokkene die door
de MIVD op eigen initiatief worden geselecteerd als gesprekscontact. In de Werkinstructie
veiligheidsonderzoeken staat beschreven welke naslag wordt verricht ten aanzien van welke
personen. De Werkinstructie beschrijft dat er naslag kan plaatsvinden in de algemene
documentatieregisters, de strafregisters en de systemen van de AIVD ten aanzien van de
betrokkene, de partner/samenwonende, de medebewoners en (stief/pleeg)ouders. De door
28 Zie de Brief van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken van 5 november 1996, Kamerstukken II
1996/97, 24 023, nr. 63.
29 Zie het Jaarverslag van de MIVD uit 2005. Kamerstukken II 2005/06, 30 300 X, nr. 91 (bijlage).
9
de Commissie onderzochte praktijk van de uitvoering van A-veiligheidsonderzoeken is in
overeenstemming met de Werkinstructie en de bepalingen van de Wvo en de WIV 2002.
De E-onderzoeken die de MIVD verricht ten behoeve van vertrouwensfuncties bij de
Koninklijke Marechaussee zijn wat betreft naslagen identiek aan de A-onderzoeken.30 Ook
de uitvoering van deze veiligheidsonderzoeken is in overeenstemming met de
Werkinstructie veiligheidsonderzoeken en het wettelijk kader.
B- en D-onderzoeken
Ten behoeve van vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie verricht de MIVD
tevens B-onderzoeken. In het kader van B-onderzoeken vinden er in beginsel geen
gesprekken plaats met betrokkene, referenten of informanten. Het is de Commissie
opgevallen dat de naslag in de praktijk identiek is aan die bij de A- en E-onderzoeken. Dit
terwijl de Werkinstructie spreekt van een beperkter naslag ten aanzien van de strafregisters.
Op dit punt is de uitvoering van het B-onderzoek aldus naar het inzicht van de Commissie
niet in overeenstemming met de Werkinstructie veiligheidsonderzoeken. De Commissie is
echter van oordeel dat dit uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd is door het belang van de
nationale
veiligheid,
mede
gelet
op
de
uitvoering
van
dezelfde
categorie
veiligheidsonderzoeken door de AIVD.31 Zij acht daarom de uitvoering van de B-
onderzoeken in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen en het wettelijk kader en
beveelt aan de Werkinstructie met de uitvoering in overeenstemming te brengen.
De D-onderzoeken die de MIVD verricht ten behoeve van vertrouwensfuncties bij de
Koninklijke Marechaussee zijn wat betreft naslagen identiek aan de B-onderzoeken. Ook de
uitvoering van deze veiligheidsonderzoeken is niet in overeenstemming met de
Werkinstructie veiligheidsonderzoeken. Evenals bij de B-onderzoeken is de Commissie
echter van oordeel dat dit uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd is. Zij acht de uitvoering
aldus in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen en het wettelijk kader en beveelt
aan de Werkinstructie ook ten aanzien van deze onderzoeken in overeenstemming te
brengen met de werkwijze in de praktijk.
C-onderzoeken
De MIVD voert ten behoeve van vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie
eveneens C-onderzoeken uit. Evenals bij de B-onderzoeken vinden er in beginsel geen
gesprekken plaats. De naslagen hebben slechts betrekking op de betrokkene. De Commissie
acht de uitvoering van de C-onderzoeken in overeenstemming met de daaraan te stellen
eisen en het wettelijk kader.
Conclusie
De Commissie constateert dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken plaatsvindt
binnen het wettelijk kader. De verzameling van gegevens geschiedt in het kader van artikel
17 van de WIV 2002, waarbij wordt aangetekend dat er in overeenstemming met de wet geen
gegevensverzameling aan de hand van bijzondere bevoegdheden plaatsvindt. Ook wordt er
geen onderzoek verricht naar gegevens die buiten de in artikel 7, tweede lid, van de Wvo
gegeven categorieën vallen. Tevens is het de Commissie niet gebleken dat de verwerking van
gegevens in het kader van de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken buiten het in de
30 Deze onderzoeken kunnen verschillen van A-onderzoeken in de extra aandacht die uitgaat naar familie-
omstandigheden. Dit geldt bijvoorbeeld voor onderzoeken ten behoeve van functies bij de Brigade Speciale
Beveiligingsopdrachten.
31 Zie Toezichtsrapportage nr. 11b van de Commissie naar de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de AIVD, op het moment van vaststellen van dit rapport nog niet verschenen.
10
WIV 2002 gestelde wettelijke kader plaatsvindt. De Commissie constateert voorts dat voor de
bestudeerde veiligheidsonderzoeken in alle gevallen de instemming van betrokkene is
gevraagd en verkregen.32
Wel is het de Commissie opgevallen dat de Werkinstructie veiligheidsonderzoeken dateert
van 16 oktober 1997 en verouderd is. Zo is een aantal van de in deze Werkinstructie
genoemde begrippen inmiddels achterhaald, mede in verband met de invoering van de WIV
2002. De Commissie beveelt de Minister aan spoedig te doen voorzien in een geactualiseerde
regeling voor de MIVD.
4.3
Afstemming MIVD en AIVD
Het is de Commissie opgevallen dat de MIVD in de praktijk geen directe toegang heeft tot de
strafvorderlijke gegevens33 en gegevens uit de politieregisters34. De AIVD heeft deze directe
toegang in het kader van een aantal soorten veiligheidsonderzoeken wel.35 Als wettelijke
basis hiervoor geldt, naast de algemene bevoegdheid tot verzameling van gegevens
genoemd in artikel 17 van de WIV 2002, voor het openbaar ministerie artikel 61 en voor de
politie artikel 62 van de WIV 2002.
De Commissie roept op dit punt de wetsgeschiedenis in herinnering, waarin het
uitgangspunt van een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling ter sprake is gekomen
en de daarbij horende wens te voorzien in zoveel mogelijk uniformiteit van de uitvoering
van veiligheidsonderzoeken. In het Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en
de MIVD is neergelegd dat de diensten de veiligheidsonderzoeken zoveel mogelijk trachten
af te stemmen op elkaar, voorzien in de uitwisseling van gegevens en zoveel mogelijk
elkaars verklaringen erkennen. De Commissie acht het ontbreken van een directe toegang tot
de strafvorderlijke gegevens en politiegegevens niet in overeenstemming met deze
uitgangspunten, daar het tot gevolg heeft dat de AIVD uitgebreider mogelijkheden heeft om
naslag te verrichten dan de MIVD. Gevolg hiervan is dat de verklaring afgegeven door de
MIVD een andere waarde heeft dan de verklaring van de AIVD.
De uitgangspunten genoemd in de wetsgeschiedenis en in het Convenant indachtig beveelt
de Commissie aan dat de AIVD en de MIVD de verschillende regelingen betreffende de
uitvoering van veiligheidsonderzoeken ter vergelijking naast elkaar leggen teneinde zoveel
als mogelijk is te komen tot harmonisatie van (de voorschriften inzake) de
veiligheidsonderzoeken.
5.
De beoordeling van het veiligheidsonderzoek
Zoals in paragraaf 2.1 reeds beschreven, is de weigering of intrekking van de verklaring
voorbehouden aan de Secretaris-Generaal. Wanneer de verklaring kan worden afgegeven,
32 Er wordt geacht aan het vereiste van instemming te zijn voldaan met de handtekening die de betrokkene zet
onder diens ingevulde staat van inlichtingen. De staat van inlichtingen is een vragenlijst die de betrokkene invult
voorafgaande aan het veiligheidsonderzoek door de MIVD.
33 Strafvorderlijke gegevens worden in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omschreven als gegevens
over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en
die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt. Het betreft hier dus
zaken in de vervolgingsfase en politie onderzoeken die nog niet zijn afgerond.
34 Dit zijn gegevens die de politie nodig heeft voor de uitvoering van zijn taak. Het betreft zaken die (nog) niet in
het strafvorderlijke traject verkeren.
35 Zie de Toezichtsrapportage van de Commissie nr. 11b betreffende de rechtmatigheid van de uitvoering van de
Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD, op het moment van publicatie van dit rapport nog niet verschenen.
11
kan ingevolge de diverse mandaatbesluiten het Hoofd Bureau Personele Veiligheid onder
mandaat de handtekening zetten.
5.1
Termijnen
Artikel 6 jo. artikel 2 van de Wvo bepaalt dat de Minister van Defensie zo spoedig mogelijk,
doch uiterlijk binnen acht weken, beslist omtrent het afgeven van een verklaring. Uit het
onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD de wettelijke termijn veelal
overschrijdt in gevallen waarin het veiligheidsonderzoek gegevens oplevert die vallen onder
de categorieën van artikel 7, tweede lid, Wvo. De Commissie acht dit niet in
overeenstemming met artikel 6 van de Wvo. Zij constateert voorts dat in voorkomende
gevallen een strikt aanhouden van de wettelijke termijn de zorgvuldige uitvoering van het
veiligheidsonderzoek in de weg zou kunnen staan, en onderschrijft de keuze van de MIVD
in dit geval voorrang te verlenen aan het belang van de nationale veiligheid. Tevens merkt
de Commissie op dat de MIVD momenteel werkt aan het verkorten van de doorlooptijden
van de veiligheidsonderzoeken.
De structurele overschrijding van de wettelijke termijn is overigens eerder geconstateerd in
de door de Minister op 11 oktober 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden rapportage Toets
van de uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken.36 In dit kader is aanbevolen om
de redenen voor een aanvaardbare overschrijding van de termijn van acht weken limitatief
in de Wvo op te nemen. De Commissie stelt vast dat deze aanbeveling vooralsnog niet is
overgenomen in de voorgestelde wetswijziging.
5.2
Weigeringsgronden
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo kan de verklaring slechts worden geweigerd
indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal
volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen
opleveren. Het al eerder aan de orde gekomen artikel 7, tweede lid, van de Wvo geeft een
opsomming van de categorieën die bij de beoordeling kunnen worden betrokken en aldus
als weigeringsgrond kunnen worden opgevoerd.
5.2.1
Justitiële gegevens
Artikel 7, tweede lid, onder a, Wvo spreekt van justitiële inlichtingen. Justitiële antecedenten
worden verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de
justitiële gegevens en de Wet politieregisters. De beoordeling van justitiële antecedenten in
het kader van een veiligheidsonderzoek geschiedt aan de hand van de Beleidsregeling
justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie en de Beleidsregeling justitiële
antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee.
Ingevolge artikel 3 van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken
Defensie handelt de Minister van Defensie overeenkomstig deze beleidsregel, tenzij dat voor
een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden
onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Artikel 4 van de
Beleidsregeling noemt een aantal antecedenten waarbij de verklaring wordt geweigerd dan
wel ingetrokken. Dit gebeurt in het geval van veroordeling ten gevolge van een misdrijf
36 Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p. 12-13.
12
tegen de publieke zaak, een misdrijf tegen het leven, de lichamelijke integriteit of de
gezondheid, een zedendelict, een veroordeling op grond van de Opiumwet, een
veroordeling tot zes maanden (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of meer of wanneer men
meermalen is veroordeeld waarbij de optelsom van de veroordelingen zes maanden of meer
bedraagt. Wanneer er sprake is van één of meerdere veroordelingen, maar niet van een in
artikel 4 genoemde situatie, geldt ingevolge artikel 6 van de Beleidsregeling dat het
individuele geval van betrokkene centraal staat. In de afweging dienen te worden
beschouwd de ernst van de gepleegde strafbare feiten, de zwaarte van opgelegde straffen en
maatregelen, recidive, het aandeel van betrokkene bij delicten, de leeftijd van betrokkene, het
persoonlijk profiel, de ouderdom van het antecedent, rehabilitatie/resocialisatie, sepots en
de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie.
De Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke
Marechaussee stelt dat de verklaring wordt geweigerd of ingetrokken indien betrokkene is
veroordeeld voor een misdrijf. De aard van het misdrijf en de zwaarte van de veroordeling
spelen in dit geval geen rol. Deze verzwaarde eisen ten behoeve van de vertrouwensfuncties
bij de Koninklijke Marechaussee moeten worden gezien in het licht van de taakstelling van
de Politiewet 199337 alsmede artikel 60 van de WIV 200238, aldus artikel 4 van de
Beleidsregeling
justitiële
antecedenten
bij
veiligheidsonderzoeken
Koninklijke
Marechaussee.39 Wanneer sprake is van een overtreding, een geseponeerde strafzaak of een
transactie staat het individuele geval centraal, en gelden ingevolge artikel 5 van de
Beleidsregeling dezelfde punten van afweging als genoemd in artikel 6 van de
Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie.
Wanneer de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie ter
vergelijking naast de interne regeling van de AIVD wordt gelegd, valt een tweetal zaken op.
Zo wordt ingevolge artikel 4, onder d, van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij
veiligheidsonderzoeken Defensie de verklaring van geen bezwaar geweigerd indien de
betrokkene is veroordeeld op grond van de Opiumwet. Deze categorische weigering ten
aanzien van opiumdelicten is in de interne regeling van de AIVD niet terug te vinden. Ook
de grens van zes maanden die wordt genoemd in artikel 4, onder e en f, van de
Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie komt in het
Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD niet voor. De Commissie wil hiermee niet
zeggen dat zij de benadering van de ene dienst prefereert boven die van de andere. Zij
beveelt echter een betere afstemming van de regelingen van beide diensten aan.
De Commissie merkt op dat de beide hierboven beschreven beleidsregels ten aanzien van de
justitiële antecedenten sterk verouderd zijn. Zij stammen uit 1997 en zijn vlak na de
totstandkoming van de WVO 1996 opgesteld. De AIVD heeft in 2002 de onderzoeksvragen
en overwegingen die in het kader van een veiligheidsonderzoek van belang zijn
gemoderniseerd en verwerkt in een handboek.40 De MIVD heeft aangegeven voornemens te
zijn eveneens de bestaande beleidsregelingen te actualiseren.41 De Commissie herinnert de
37 De taakstelling van de Koninklijke Marechaussee staat beschreven in artikel 6 van de Politiewet 1993.
38 Op basis van artikel 60 van de WIV 2002 is de commandant van de Koninklijke Marechaussee bevoegd om
werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de AIVD.
39 Deze verzwaarde eisen zijn tevens reden tot het anders aanmerken van de veiligheidsonderzoeken ten behoeve
van de Koninklijke Marechaussee, te weten als E- en D-onderzoeken.
40 Zie de Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 oktober 2004,
Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p.1.
41 Zie de Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 oktober 2004,
Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p.17.
13
MIVD eraan dat dit tot op heden niet is gebeurd. Zij dringt er bij de Minister dan ook op aan
om te doen voorzien in een actualisering van de beleidsregelingen. De Commissie wijst
hierbij op de hierboven reeds beschreven gewenste afstemming van de regeling van de
MIVD met die van de AIVD.
De Commissie constateert op basis van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de MIVD de
justitiële gegevens in het kader van de veiligheidsonderzoeken beoordeelt binnen de in de
beleidsregelingen gestelde kaders.
5.2.2
Staatsgevaarlijke activiteiten en betrokkenheid bij antidemocratische organisaties
In artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wvo wordt de soort gegevens genoemd die te
vinden zijn in de informatiesystemen van de AIVD en de MIVD zelf. Het betreft hier
gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale
veiligheid kunnen schaden en gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan
organisaties die doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden
middelen hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde. Wanneer tijdens een
veiligheidsonderzoek deze gegevens boven tafel komen, kan er aanleiding zijn om niet over
te gaan tot het afgeven van de verklaring. De wettelijke categorieën van artikel 7, tweede lid,
onder b en c, van de Wvo zijn door de MIVD niet nader uitgewerkt in een interne regeling.
Hoewel de Commissie begrijpt dat de bovenstaande materie van geval tot geval zal moeten
worden bekeken, vraagt zij de MIVD desondanks bij een eventuele revisie van de
verouderde Werkinstructie veiligheidsonderzoeken aandacht te besteden aan dit onderwerp,
bij voorkeur overeenkomstig de afspraak van artikel 2.1 van het Convenant inzake de
samenwerking tussen de diensten in overleg en afstemming met de AIVD.
De Commissie constateert op basis van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de MIVD bij
de beoordeling van de categorieën als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de
Wvo niet buiten het wettelijk kader treedt.
5.2.3
Persoonlijke gedragingen en omstandigheden
Artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo bepaalt dat in het veiligheidsonderzoek ook
wordt gekeken naar gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en
omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit
de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal
volbrengen. Deze niet nader bepaalde wettelijke categorie is door de MIVD niet uitgewerkt
in een interne regeling. De Commissie beveelt de Minister aan in een dergelijke uitwerking te
doen voorzien. Een (interne) richtlijn ten aanzien van deze wettelijke bepaling zou
tegemoetkomen aan eisen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Het spreekt vanzelf dat
hierbij de beoordeling van het individuele geval steeds voorop dient te blijven staan. De
Commissie acht het daarbij wenselijk dat op dit vlak in de lijn van artikel 2.1 van het
Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD wordt voorzien in een
gedegen afstemming met de AIVD.
De Commissie constateert dat de MIVD bij de beoordeling van de overige persoonlijke
gedragingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo niet buiten het
wettelijk kader is getreden.
14
5.2.4
Onvoldoende gegevens
Artikel 8, tweede lid, van de Wvo geeft aan dat de verklaring kan worden geweigerd indien
het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te
geven over het al dan niet verstrekken van de verklaring. In beginsel rust bij de MIVD een
inspanningsverplichting om binnen de grenzen van het redelijke al datgene te doen wat
nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens te verkrijgen.
Zij kan zich niet beroepen op het ontbreken van voldoende gegevens indien zij zelf bij het
verzamelen van gegevens tekort is geschoten.42
Wanneer de betrokkene echter (langdurig) verblijf in het buitenland heeft gehouden, is de
MIVD afhankelijk van informatie van buitenlandse zusterdiensten. De MIVD richt zich tot
deze zusterdiensten indien de betrokkene nog geen vijf jaar in Nederland woonachtig is of
de laatste vijf jaar niet in Nederland heeft gewoond. Deze informatie kan worden
ingewonnen op grond van artikel 59 van de WIV 2002. Het eerste lid van dit artikel bepaalt
dat de Directeur van de MIVD zorg draagt voor het onderhouden van verbindingen met
daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen.
Wanneer er geen samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied met de betreffende
zusterdienst bestaat en er ook anderszins geen mogelijkheden zijn deze gegevens te
verkrijgen, zal de verklaring worden geweigerd wegens onvoldoende gegevens. Het
ontbreken van een samenwerkingsverband kan tot reden hebben dat de betreffende
zusterdienst niet de vereiste prioriteit geeft aan de naleving van mensenrechten of dat er
vraagtekens kunnen worden gezet bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de
democratische inbedding van de dienst. Dit laatste is in overeenstemming met de
waarborgen die worden genoemd in artikel 59, vierde lid, van de WIV 2002.
Het weigeren van de verklaring op grond van onvoldoende gegevens zou naar het inzicht
van de Commissie nadere uitwerking verdienen in de (interne) regelgeving van de MIVD.
De Commissie beveelt de Minister aan hierin te voorzien, waarbij in lijn met het al eerder
genoemde artikel 2.1 van het Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de
MIVD afstemming kan plaatsvinden met de AIVD.
De Commissie constateert dat de MIVD bij de beoordeling van de weigeringsgrond
onvoldoende gegevens als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvo niet buiten het
wettelijk kader is getreden.
5.3
Beveiligingsbevorderende informatie
Indien tijdens een veiligheidsonderzoek blijkt van gegevens die op zichzelf genomen niet
zwaar genoeg zijn om een verklaring te weigeren, maar die de betrokken persoon uit
beveiligingsoogpunt kwetsbaar maken, dan kunnen deze gegevens aan de werkgever van de
betrokken persoon worden verstrekt na de afgifte (dan wel verlenging) van de verklaring.43
In de memorie van toelichting op de Wvo is vastgelegd dat de informatie in zulke gevallen
uitsluitend
schriftelijk
wordt
verstrekt,
onder
mededeling
van
het
doel
(beveiligingsbegeleiding) waarvoor ze worden verstrekt. De bepalingen uit de WIV 2002
dienen daarbij in acht te worden genomen.44
42 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 8.
43 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6.
44 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3 (MvT), p. 9.
15
In voorkomende gevallen heeft de MIVD op grond van artikel 36 van de WIV 2002 door
middel van een ambtsbericht gegevens verstrekt aan de commandant van het betreffende
krijgsmachtonderdeel. De MIVD achtte de informatie onvoldoende gewichtig om de
verklaring van de betrokkenen in te trekken, maar vond de feiten van dien aard dat de
commandant in verband met beveiligingsaspecten daarvan verwittigd diende te worden. De
Commissie constateert dat deze gegevensverstrekking heeft plaatsgevonden binnen de
hiervoor gestelde wettelijke kaders.45
5.4
Hernieuwd veiligheidsonderzoek
Ingevolge artikel 9 van de Wvo kan na verloop van tijd een hernieuwd veiligheidsonderzoek
worden ingesteld naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Dit kan gebeuren
nadat een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan is verstreken of wanneer er sprake
is van feiten of omstandigheden die een dergelijk hernieuwd veiligheidsonderzoek
rechtvaardigen. Artikel 10, eerste lid, van de Wvo bepaalt dat de Minister van Defensie46, in
overeenstemming met de voor het beleidsterrein verantwoordelijke Minister dan wel het
bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, bevoegd is tot het intrekken van de
verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene
onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten
getrouwelijk zal volbrengen. Bij de beoordeling van een hernieuwd veiligheidsonderzoek
wordt dus aangesloten bij de weigeringsgronden die gelden voor de normale
veiligheidsonderzoeken.
Ten
aanzien
van
de
uitvoering
van
de
hernieuwde
veiligheidsonderzoeken geldt de Werkinstructie veiligheidsonderzoeken van de MIVD.
Een hernieuwd veiligheidsonderzoek uitgevoerd door de MIVD ten aanzien van
vertrouwensfunctionarissen bij het Ministerie van Defensie heeft een aantal keren de
ontdekking opgeleverd van justitiële antecedenten van geruime tijd geleden, waarbij in
sommige gevallen tevens voor het veiligheidsonderzoek relevante veranderde persoonlijke
omstandigheden werden geconstateerd. Deze gegevens vormden op grond van de
Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie voldoende
aanleiding voor de MIVD om betrokkene een brief te sturen waarin de intrekking van de
verklaring werd aangekondigd. In deze gevallen bracht de betrokkene hiertegen in dat de
leidinggevende bekend was met de justitiële antecedenten en/of gewijzigde persoonlijke
omstandigheden en desondanks geen melding heeft gedaan van deze feiten of
omstandigheden zoals bedoeld in artikel 9 van de Wvo. In voorkomende gevallen wees
betrokkene tevens op eerdere beslissingen in het arbeidsrechtelijk traject waarin de feiten of
omstandigheden reeds aan de orde waren gekomen. Aan de arbeidsrechtelijke of
disciplinaire afdoening enerzijds en het uitblijven van een reactie overeenkomstig de
vereisten van de Wvo anderzijds heeft de betrokkene het vertrouwen mogen ontlenen dat de
feiten of omstandigheden zonder consequenties voortvloeiend uit de Wvo zouden blijven,
aldus het verweer. Hierbij werd verwezen naar het bestuursrechtelijke karakter van de
intrekking van de verklaring, welke een beschikking is in de zin van artikel 1:3 van de
Algemene wet bestuursrecht en derhalve in overeenstemming dient te zijn met de beginselen
van behoorlijk bestuur. Eén van deze beginselen is het vertrouwensbeginsel. Dit beginsel
houdt in verkort weergegeven - dat het bestuursorgaan gedane toezeggingen, uitlatingen
of gewekt vertrouwen niet mag beschamen.
45 Zie tevens het Toezichtsrapport nr. 9b betreffende het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de door
de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II
2006/07, 29 924, nr. 14. Zie www.ctivd.nl.
46 Hier geldt eenzelfde mandaatregeling als bij de normale veiligheidsonderzoeken. De Secretaris-Generaal is
aldus bevoegd.
16
In het vervolgtraject werd in deze gevallen ingegaan op de vraag in hoeverre het geschonden
vertrouwen valt aan te merken als bijzondere omstandigheden bedoeld in artikel 3 van de
Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie, als gevolg
waarvan van de beleidsregeling kan worden afgeweken. Hiertoe vond een afweging plaats
tussen enerzijds het vertrouwensbeginsel en anderzijds het belang van de nationale
veiligheid dat aan de Wvo ten grondslag ligt. Naar aanleiding van deze afweging is in de
regel besloten niet over te gaan tot het intrekken van de verklaring.
De Commissie acht de bovenstaande gang van zaken tegengesteld aan de uitgangspunten
van de Wvo zoals die zijn beschreven in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.
Met de wet werd beoogd de regeling van vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken uit
het verband van de ambtelijke rechtspositieregeling los te maken. Het behartigen van het
belang van de nationale veiligheid werd benoemd als iets dat uit zijn aard geen verband
houdt met de regeling van de ambtelijke rechtspositie.47 De wetgever heeft er met nadruk op
gewezen dat de vraag welke gevolgen voor de arbeidsrelatie verbonden mogen en moeten
worden aan de noodzaak om betrokkene uit de functie te ontheffen, los staat van de vraag of
de verklaring moet worden afgegeven.48 De bovenstaande situatie, waarin het
vertrouwensbeginsel wordt afgewogen tegen het belang van de nationale veiligheid dat aan
de Wvo ten grondslag ligt, beoordeelt de Commissie dan ook als strijdig met de
uitgangspunten van de Wvo.
De Commissie wijst op dit punt tevens op artikel 14 van de Wvo. De wetgever heeft het
ingevolge artikel 14 jo. artikel 10, tweede lid, van de Wvo strafbaar gesteld wanneer de
werkgever de betrokken persoon niet binnen acht weken na de intrekking van de verklaring
uit de vertrouwensfunctie ontheft. Deze strafbaarstelling drukt het zwaarwegende belang
van de nationale veiligheid uit dat wordt geschonden indien betrokkene op een
vertrouwensfunctie blijft zitten terwijl er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat
betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfuncties voortvloeiende
plichten getrouwelijk zal volbrengen. De nalatigheid van de verantwoordelijke commandant
om feiten of omstandigheden te melden bij de MIVD zou er naar het inzicht van de
Commissie niet toe mogen leiden dat in de praktijk een situatie ontstaat dat aan personen die
op grond van de beleidsregeling de verklaring zou moeten worden geweigerd toch de
vertrouwensfunctie blijven bekleden. Naar het oordeel van de Commissie wordt in deze
situatie, mede gezien de strafbaarstelling bedoeld in artikel 14 van de Wvo, onvoldoende
gewicht toegekend aan het belang van de nationale veiligheid.
Op 7 november 2005 is een Aanwijzing van de Secretaris-Generaal49 van kracht geworden
betreffende de melding van bijzondere gebeurtenissen aan de politieke en ambtelijke leiding
van Defensie. Onder bijzondere gebeurtenis wordt iedere gebeurtenis verstaan waarvan men
weet of vermoedt dat deze publicitair en/of politiek aandacht kan trekken, dan wel om
concrete maatregelen vraagt. In deze aanwijzing staat dat bijzondere gebeurtenissen die een
strafbaar feit of het vermoeden van het plegen van een strafbaar feit betreffen per
ommegaande aan de MIVD behoren te worden gemeld. De Commissie onderschrijft het
belang van deze regeling, doch beveelt aan dat er wordt voorzien in een duidelijker regeling
waarin het melden van voor de verklaring relevante incidenten centraal staat en dit niet,
zoals nu het geval is, zijdelings is geregeld in de bedoelde aanwijzing. Naar het oordeel van
de Commissie dient helder te worden geregeld in welke gevallen de commandant van een
47 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2.
48 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 15.
49 Aanwijzing SG A/906, Melding bijzondere gebeurtenissen.
17
krijgsmachtonderdeel melding behoort te doen bij de MIVD. Ook behoort het voor
betrokkene duidelijk te zijn dat een eventuele disciplinaire of arbeidsrechtelijke afdoening
niets afdoet aan de mogelijkheid van een later in te stellen hernieuwd veiligheidsonderzoek
als bedoeld in de Wvo.
De Commissie beveelt aan dat er beter dan nu het geval is wordt voorzien in voorlichting
binnen het Ministerie van Defensie betreffende de uitgangspunten van de Wvo en de
gevolgen die het intrekken van de verklaring heeft. Zij sluit hierbij aan bij de Memorie van
Toelichting van de Wvo, waarin staat dat de werkgever de betrokkene dient te informeren
over de gevolgen van de aanmelding in het kader van de Wvo bij de bevoegde inlichtingen-
en veiligheidsdienst en tevens opmerkzaam moet maken op de mogelijkheid van latere,
hernieuwde veiligheidsonderzoeken.50 Deze voorlichting houdt naar het oordeel van de
Commissie echter niet op bij het moment dat de werkgever de betrokkene informeert
wanneer deze solliciteert naar een vertrouwensfunctie. Het is de verantwoordelijkheid van
de werkgever, in casu het Ministerie van Defensie, om er zorg voor te dragen dat de
beleidsregeling ter beoordeling van (hernieuwde) veiligheidsonderzoeken algemeen bekend
is en blijft. In het kader van de hierboven beschreven problematiek moet bij deze
voorlichting met name worden ingegaan op de scheiding tussen een eventuele disciplinaire
of arbeidsrechtelijke reactie op een incident en het traject dat naar aanleiding van een
incident in het kader van de Wet veiligheidsonderzoeken wordt ingezet.
6.
Uniformiteit en uitwisselbaarheid
De Commissie heeft zich de vraag gesteld of de huidige uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken recht doet aan de wettelijke uitgangspunten zoals die zijn genoemd
in de Memorie van Toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel. Punt van aandacht was voor
de Commissie met name de wens van de wetgever te voorzien in een algemene regeling die
alle veiligheidsonderzoeken zou omvatten en het daarmee samenhangende belang van
uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken en uitwisselbaarheid van de verklaringen. Het
onlangs hernieuwde Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD,
waarin het streven naar harmonisatie van veiligheidsonderzoeken is opgenomen, vormt
voor de Commissie reden te meer hieraan een slotopmerking te besteden.
Tussen de MIVD en de AIVD vindt tot op heden geen uitwisseling van de verklaringen
plaats. Redenen hiervoor zijn de verschillen tussen de diensten in zowel uitvoering als
beoordeling van corresponderende onderzoeken. Zoals in paragraaf 4.3 reeds is beschreven,
is de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken door de MIVD anders ingericht dan die bij
de AIVD. Een in het oog springend verschil is dat de AIVD in tegenstelling tot de MIVD
rechtstreekse toegang heeft tot strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters.
Hierdoor heeft de verklaring afgegeven door de MIVD een andere waarde dan die van de
AIVD. Ook ten aanzien van de beoordeling van de veiligheidsonderzoeken zijn er
verschillen tussen de MIVD en de AIVD. In paragraaf 5.2 zijn de verschillen aangegeven,
bijvoorbeeld in de beoordeling van justitiële gegevens. De in paragraaf 5.4 beschreven
problematiek met betrekking tot de hernieuwde veiligheidsonderzoeken draagt bij aan de
verschillen. Wanneer immers niet kan worden uitgegaan van het feit dat de verklaring
afgegeven naar aanleiding van een hernieuwd veiligheidsonderzoek ook daadwerkelijk
betekent dat betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, zal de verklaring afgegeven door de
ene dienst niet zonder meer door de andere dienst kunnen worden overgenomen.
50 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 14.
18
De Commissie constateert dat dit niet in overeenstemming is met zowel de gewenste
uitwisselbaarheid van de verklaringen als het in de wetsgeschiedenis genoemde
uitgangspunt te voorzien in uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken. De Commissie
beveelt aan dat de MIVD en de AIVD waar mogelijk voorzien in enerzijds harmonisatie in de
inrichting van de uitvoering van de onderzoeken en anderzijds in de ontwikkeling van een
gezamenlijk beoordelingskader voor het afgeven van de verklaring.
7.
Conclusies en aanbevelingen
7.1
De Commissie constateert dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken door de
MIVD plaatsvindt in overeenstemming met de bepalingen van de Wvo en de WIV
2002.
De Commissie constateert tevens dat de uitvoering van de B- en D-onderzoeken niet
in overeenstemming is met de interne Werkinstructie van de MIVD. De Commissie is
echter van oordeel dat het uitgebreider onderzoek waarvan in de praktijk sprake is,
wordt gerechtvaardigd door het belang van de nationale veiligheid, mede gelet op de
uitvoering van dezelfde categorie veiligheidsonderzoeken door de AIVD. Zij acht
daarom de uitvoering van de B- en D-onderzoeken in overeenstemming met de
daaraan te stellen eisen en beveelt aan de interne Werkinstructie op dit punt in
overeenstemming te brengen met de werkwijze in de praktijk. (paragraaf 4.2)
7.2
De Commissie beveelt de Minister aan spoedig te doen voorzien in een
geactualiseerde versie van de verouderde Werkinstructie veiligheidsonderzoeken
(paragraaf 4.2) en de eveneens verouderde beleidsregelingen ter beoordeling van de
veiligheidsonderzoeken (paragraaf 5.2).
7.3
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD de wettelijke termijn
van artikel 6 van de Wvo veelal overschrijdt in gevallen waarin het
veiligheidsonderzoek gegevens oplevert die kunnen leiden tot het weigeren dan wel
intrekken van de verklaring van geen bezwaar. (paragraaf 5.1)
7.4
De Commissie constateert op basis van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de
MIVD de justitiële gegevens in het kader van de veiligheidsonderzoeken beoordeelt
binnen de kaders gesteld in de beleidsregeling. (paragraaf 5.2)
7.5
De Commissie constateert op basis van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de
MIVD bij de beoordeling van de categorieën als bedoeld in artikel 7, tweede lid,
onder b en c, van de Wvo niet buiten het wettelijk kader treedt. (paragraaf 5.2)
7.6
De Commissie beveelt de Minister aan in een uitwerking te doen voorzien van de
categorie persoonlijke gedragingen en omstandigheden als bedoeld in artikel 7,
tweede lid, onder d, van de Wvo. Overigens constateert de Commissie dat de MIVD
bij de beoordeling van de overige persoonlijke gedragingen als bedoeld in artikel 7,
tweede lid, onder d, van de Wvo niet buiten het wettelijk kader is getreden.
(paragraaf 5.2)
7.7
Het weigeren van de verklaring van geen bezwaar op grond van onvoldoende
gegevens zou naar het inzicht van de Commissie nadere uitwerking verdienen in de
(interne) regelgeving van de MIVD. Overigens constateert de Commissie dat de
MIVD bij de beoordeling van de weigeringsgrond "onvoldoende gegevens" als
19
bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvo niet buiten het wettelijk kader is
getreden. (paragraaf 5.2)
7.8
De Commissie constateert dat de verstrekking van beveiligingsbevorderende
informatie door de MIVD heeft plaatsgevonden binnen de hiervoor gestelde
wettelijke kaders. (paragraaf 5.3)
7.9
De
Commissie
beoordeelt
de
situatie
waarin
het
bestuursrechtelijke
vertrouwensbeginsel in arbeidsrechtelijke verhoudingen wordt afgewogen tegen het
belang van de nationale veiligheid dat aan de Wvo ten grondslag ligt als strijdig met
de uitgangspunten van de Wvo. Zij beveelt in dit soort situaties aan het belang van
de nationale veiligheid als doorslaggevend te beoordelen en te voorzien in
voorlichting binnen het Ministerie van Defensie betreffende de uitgangspunten van
de Wvo en de gevolgen die het intrekken van de verklaring van geen bezwaar heeft.
(paragraaf 5.4)
7.10 De Commissie beveelt aan dat de MIVD en de AIVD waar mogelijk voorzien in
enerzijds harmonisatie in de inrichting van de uitvoering van de onderzoeken en
anderzijds in de ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader in het licht van
het afgeven van de verklaring van geen bezwaar. (paragraaf 4.3 en paragraaf 6)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 24 januari 2007
20
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 11b
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie naar de uitvoering
van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
rechtmatigheid van de uitvoering door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
(AIVD) van de regeling betreffende de veiligheidsonderzoeken zoals neergelegd in de Wet
veiligheidsonderzoeken (Wvo). Een overeenkomstig onderzoek is verricht bij de Militaire
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Naar aanleiding van dit onderzoek bij de MIVD
verschijnt een afzonderlijk toezichtsrapport. Van het voornemen tot het instellen van de
onderzoeken is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, WIV 2002 op 24 juni 2004
mededeling gedaan aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
respectievelijk de Minister van Defensie en aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de
Staten-Generaal.1
2.
De Wet veiligheidsonderzoeken
2.1
De wettelijke regeling in het kort
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet stelt dat beperkingen van het recht op eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer slechts bij of krachtens de wet mogen worden gesteld. Het
instellen van een veiligheidsonderzoek is te beschouwen als een beperking van de
persoonlijke levenssfeer en behoeft aldus een wettelijke grondslag.2 De huidige wettelijke
basis voor de taak van de AIVD met betrekking tot het verrichten van
veiligheidsonderzoeken is te vinden in de taakstelling van de AIVD zoals beschreven in
artikel 6, tweede lid, onder b, van de WIV 2002, waarin de dienst wordt belast met het
verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken, en de
overige relevante bepalingen van de WIV 2002 en de Wvo. Tevens brengt de beperking van
de persoonlijke levenssfeer met zich mee dat het veiligheidsonderzoek te allen tijde sluitstuk
dient te zijn van een samenhangend pakket van beveiligingsmaatregelen. Voor het
aanwijzen van vertrouwensfuncties en het instellen van veiligheidsonderzoeken is slechts
plaats voor zover de risico's die resteren nadat organisatorische en fysieke
beveiligingsmaatregelen zijn genomen, daartoe aanleiding geven.3
1 De Commissie doet tegenwoordig ook mededeling van het voornemen tot het instellen van een onderzoek aan
de Voorzitter van de Eerste Kamer. Toen dit rapport werd aangekondigd was dit echter nog niet het geval.
2 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1.
3 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 3.
1
In artikel 2 van de Wvo is geregeld dat in eerste instantie de AIVD onder
verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de
aangewezen dienst is ter verrichting van veiligheidsonderzoeken, behalve wanneer het gaat
om vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie
betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee
samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties. In deze gevallen
verricht de MIVD het veiligheidsonderzoek en wordt de beslissing over het al dan niet
afgeven van de verklaring van geen bezwaar (verder: de verklaring) genomen door de Minister
van Defensie.
Het veiligheidsonderzoek gaat vooraf aan het afgeven dan wel weigeren van de verklaring,
die ingevolge artikel 7, eerste lid jo. artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvo noodzakelijk is
om een vertrouwensfunctie te kunnen vervullen. Een vertrouwensfunctie is een functie die
de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden, aldus artikel 1, eerste lid, sub a jo.
artikel 3, eerste lid, van de Wvo. De vertrouwensfuncties worden ingevolge artikel 3, eerste
lid, van de Wvo aangewezen door de Minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein
waartoe de vertrouwensfunctie behoort in overeenstemming met de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Indien het een vertrouwensfunctie bij een Hoog
College van Staat betreft, geschiedt deze aanwijzing door het bevoegde gezag van een Hoog
College van Staat4 in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. De werkgever5 die het aangaat wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, van
de Wvo van de aanwijzing terstond op de hoogte gesteld en geeft ingevolge het tweede lid
van dit artikel desgevraagd inlichtingen over de inrichting van zijn dienst, bedrijf of
instelling, die nodig zijn voor de beoordeling van de mate waarin een functie de
mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden.
Het afgeven of weigeren van de verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht. De bovengenoemde aanwijzing van de
vertrouwensfuncties is eveneens een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene
wet bestuursrecht. Tegen dergelijke besluiten staat bezwaar en beroep open.
Wanneer een persoon zal worden belast met de vervulling van een vertrouwensfunctie
meldt de werkgever deze persoon ingevolge artikel 4, eerste lid, Wvo aan bij het hoofd van
de AIVD. Wanneer het gaat om een functie die pas na de indiensttreding als
vertrouwensfunctie wordt aangewezen, geldt ingevolge artikel 5, eerste lid, Wvo voor de
werkgever ten aanzien van de persoon die is belast met deze functie hetzelfde. De Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient volgens artikel 6 Wvo zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken, te beslissen omtrent het afgeven van de
verklaring. De verklaring kan ingevolge artikel 8, tweede lid, Wvo worden geweigerd indien
onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene6 onder alle omstandigheden de
4 Onder bevoegd gezag van een Hoog College van Staat moet volgens artikel 1, eerste lid, sub d, Wvo worden
verstaan: de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-
Generaal, de vice-president van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer of de Nationale
ombudsman.
5 Werkgever als bedoeld in de Wvo is ingevolge artikel 1, tweede lid, van die wet (a) degene jegens wie een
ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid,
behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die
derde gewoonlijk doet verrichten, (b) degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten
van arbeid als bedoeld onder a of (c) degene die leiding geeft aan het verrichten van arbeid.
6 Met betrokkene wordt bedoeld de (aspirant) vertrouwensfunctionaris naar wie door de AIVD een
veiligheidsonderzoek wordt ingesteld.
2
uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het
veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren.
Voor het afgeven dan wel weigeren van de verklaring is mandaat verleend aan het hoofd
van de afdeling Veiligheidsonderzoeken van de AIVD.7 Ten aanzien van bepaalde gevallen
blijft de uitoefening van de bevoegdheid om de verklaring te weigeren evenwel
voorbehouden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.8
2.2
Een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het in 1994 gepresenteerde wetsvoorstel, bestond
toentertijd de wens een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling op te stellen.9
Hiervoor werd een aantal redenen aangevoerd.
Ten eerste bestond er op dat moment nog geen uniforme regeling voor het instellen van
veiligheidsonderzoeken naar personen die een vertrouwensfunctie bekleedden in de
overheidssector en in de particuliere sector. Voor de overheidssector was deze materie
geregeld in de Ambtenarenwet, de Militaire Ambtenarenwet en de bijbehorende
reglementen. In de particuliere sector ontbrak een soortgelijke regeling. Naar het oordeel van
de regering was het echter wel noodzakelijk dat deze er kwam. Eén alle vertrouwensfuncties
omvattende regeling zou de veiligheidsonderzoeken in alle sectoren gelijk kunnen stellen.10
Ook uit rechtsbeschermend oogpunt werd het samenbrengen van bepalingen met betrekking
tot vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken in één regeling gewenst geacht. Het
instellen van een veiligheidsonderzoek is te beschouwen als een beperking van de
persoonlijke levenssfeer. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet vereist dat een dergelijke
beperking bij of krachtens de wet wordt gesteld. Dit vereiste van een wettelijke grondslag is
gediend
bij
een
heldere
en
overzichtelijke
regeling
die
geldt
voor
alle
veiligheidsonderzoeken.11 De nieuwe regeling zou tevens een ten aanzien van alle
veiligheidsonderzoeken geldende regeling van bezwaar en beroep bevatten. Dit zou de
overzichtelijkheid en de uniformiteit ten goede komen en tevens de kwaliteit en snelheid van
de besluitvorming dienen, aldus de wetgever.12
Tot slot vormde een nieuwe wet een goede gelegenheid de regeling van vertrouwensfuncties
en veiligheidsonderzoeken uit het verband van de ambtelijke rechtspositieregeling los te
maken. Het wetsvoorstel sloot aan bij het in de toenmalige Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten genoemde belang van de veiligheid en andere gewichtige belangen van
de Staat.13 Het behartigen van het belang van de veiligheid en van andere gewichtige
belangen van de staat en het in dat kader treffen van beveiligingsmaatregelen is niet iets dat
uit zijn aard verband houdt met de regeling van de ambtelijke rechtspositie, aldus de
7 Zie artikel 2:1 van het Mandaat- en volmachtbesluit diensthoofden BZK jo. artikel 2 van het Besluit
tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties 2004 jo. artikel 2 van het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties en
veiligheidsonderzoeken Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst 2002.
8 Zie artikel 3 van het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2004.
9 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2 (MvT).
10 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1 (MvT).
11 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 10.
12 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 8-9.
13 Inmiddels vervangen door het belang van de nationale veiligheid, zoals opgenomen in artikel 6, tweede lid,
aanhef van de WIV 2002.
3
Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.14 Elders in de memorie wijst de wetgever er
met nadruk op dat de vraag welke gevolgen voor de arbeidsrelatie verbonden mogen en
moeten worden aan de noodzaak om betrokkene uit de functie te ontheffen, los staat van de
vraag of de verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven. Er is bewust voor gekozen
de arbeidsrechtelijke gevolgen van het weigeren van de verklaring niet te regelen in de Wet
veiligheidsonderzoeken.15 Eventuele arbeidsrechtelijke gevolgen dienen dan ook geen rol te
spelen in de beoordeling van het veiligheidsonderzoek.16
Onlangs is het belang van uniformiteit van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken
wederom tot uitdrukking gebracht in het hernieuwde Convenant inzake de samenwerking
tussen de AIVD en de MIVD uit 2006.17 In artikel 2.1 van dit convenant hebben de AIVD en
de MIVD met elkaar afgesproken dat tussen de diensten op de daartoe geëigende niveaus
afstemming plaatsvindt op het gebied van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken.
Tevens is in het Convenant opgenomen dat de diensten ten behoeve van de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken met elkaar persoonsgegevens uitwisselen voor zover dat
noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. Deze uitwisseling van persoonsgegevens
kent een wettelijke basis in artikel 58, tweede lid, onder a, van de WIV 2002.
Artikel 6.3 van het ingetrokken Convenant uit 2005 de voorganger van het huidige
convenant - droeg de diensten bovendien op waar mogelijk elkaars verklaringen van geen
bezwaar te erkennen. Dit uitgangspunt werd met zoveel woorden genoemd tijdens de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel van de Wvo. In de nota naar aanleiding van
het verslag schrijven de toenmalige Ministers van Binnenlandse Zaken en Defensie dat
wanneer een persoon overgaat van een vertrouwensfunctie in de militaire sector naar een
vertrouwensfunctie in de civiele sector of omgekeerd, er niet anders wordt gehandeld dan
wanneer een persoon binnen één van die sectoren overgaat naar een andere functie.
Uitgangspunt is dat er slechts een nader onderzoek wordt ingesteld indien er sprake is van
een overgang naar een uit beveiligingsoogpunt zwaardere vertrouwensfunctie of wanneer er
na het eerdere onderzoek zoveel tijd is verstreken dat er zich een wijziging kan hebben
voorgedaan in de gegevens waaraan in het kader van het veiligheidsonderzoek aandacht is
besteed.18
Met het opnemen van dit uitgangspunt van uitwisselbaarheid in het Convenant
onderstreepten de AIVD en de MIVD in 2005 het belang van de uniformiteit van de
uitvoering van veiligheidsonderzoeken. Het valt de Commissie op dat deze bepaling in het
hernieuwde convenant niet onverkort is overgenomen. In het convenant van 2006 staat dat
bij uitwisseling van personeel de diensten elkaars verklaringen erkennen, zij het in
afwachting van een door de ontvangende dienst in te stellen veiligheidsonderzoek. De
Commissie is van oordeel dat het hier een beperkte vorm van uitwisselbaarheid betreft.19
Deze doet slechts ten dele recht aan de in de wet genoemde uitgangspunten en vormt naar
het oordeel van de Commissie dan ook een stap achteruit.
14 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2.
15 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 15.
16 Het weigeren van de verklaring heeft tot gevolg dat betrokkene uit diens vertrouwensfunctie wordt ontheven.
Dit betekent niet automatisch dat betrokkene wordt ontslagen. In voorkomende gevallen wordt betrokkene bijv.
op een niet-vertrouwensfunctie geplaatst. De weigering van de verklaring en het ontslag dienen los van elkaar te
worden gezien.
17 Stcrt. 2006, 213, p. 11
18 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6-7.
19 Hierbij kan wel worden opgemerkt dat de AIVD en de MIVD bij functiewisselingen elkaar de resultaten van
eerdere veiligheidsonderzoeken kunnen verstrekken.
4
2.3
Wijziging Wet veiligheidsonderzoeken
Op 11 oktober 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede
namens de Minister van Defensie, de resultaten van een onderzoek naar de uitvoerbaarheid
van de Wvo aangeboden aan het parlement. 20 Dit onderzoek heeft aanleiding gevormd om
enkele aanpassingen van de wet voor te stellen.
Op 20 september 2006 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
mede namens de Minister van Defensie een voorstel tot wijziging van de Wvo ingediend bij
de Tweede Kamer.21 Naast de aanpassingen van de wet naar aanleiding van het
bovengenoemde onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de Wvo, is in dit voorstel tevens
een aanbeveling verwerkt van de commissie-Oord betreffende de dynamisering van de
veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de burgerluchtvaart.22 Met dit laatste wordt
beoogd dat de AIVD stelselmatig justitiële en strafvorderlijke23 gegevens en gegevens uit
politieregisters kan opvragen om te bezien of er niet een tussentijds hernieuwd
veiligheidsonderzoek naar betrokkene dient te worden uitgevoerd. Voor het overige is er in
het voorstel een aantal wijzigingen opgenomen ter precisering of verduidelijking van de
wettekst.
3.
Opzet van het onderzoek van de Commissie
Het onderzoek van de Commissie richtte zich zowel op de interne uitwerking door de AIVD
van de bepalingen die in de Wvo zijn neergelegd als op de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken. Hiertoe heeft de Commissie de interne regels aan onderzoek
onderworpen. Tevens heeft de Commissie bij de AIVD onderzoek verricht naar de dossiers
betreffende veiligheidsonderzoeken in de periode van 29 mei 200224 tot september 2006 die
hebben geleid tot een voornemen tot weigering van de verklaring van geen bezwaar. Ten
aanzien van de overige veiligheidsonderzoeken heeft de Commissie zich beperkt tot
steekproefsgewijs onderzoek.
Allereerst komt in paragraaf 4 de uitvoering aan de orde van de veiligheidsonderzoeken
door de AIVD en de overige hiermee belaste instanties. Paragraaf 5 behandelt de beoordeling
van de veiligheidsonderzoeken in het licht van het al dan niet afgeven van de verklaring.
Naast een uitgebreide behandeling van de verschillende weigeringsgronden zal in deze
paragraaf tevens onder meer worden stilgestaan bij de geldende termijnen en de beoordeling
van hernieuwde veiligheidsonderzoeken.
De Commissie heeft zich in het kader van het onderzoek de vraag gesteld of de huidige
uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken recht doet aan de wettelijke uitgangspunten
van deze wet, zoals die zijn beschreven in de voorgaande paragraaf. De wens van de
wetgever te voorzien in een algemene regeling die alle veiligheidsonderzoeken zou
20 Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1.
21 Kamerstukken II 2005/06, 30 805, nr. 2 en 3 (MvT)
22 Zie de brief van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Defensie en de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van 1 juli 2005 inzake het Veiligheidsbeleid burgerluchtvaart.
Kamerstukken II 2004/05, 24 804, nr. 30, p. 3.
23 Strafvorderlijke gegevens worden in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omschreven als gegevens
over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en
die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt. Het betreft hier dus
zaken in de vervolgingsfase en politie-onderzoeken die nog niet zijn afgerond.
24 Op deze datum is de WIV 2002 in werking getreden. De Commissie ontleent haar controlerende taak aan deze
wet.
5
omvatten en het daarmee samenhangende belang van uniformiteit
van de
veiligheidsonderzoeken en uitwisselbaarheid van de verklaringen, vormt voor de
Commissie een punt van aandacht. In paragraaf 6 van dit rapport behandelt de Commissie
deze vraag.
Paragraaf 7 bevat de conclusies en aanbevelingen.
4.
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek
4.1
Het wettelijk kader
4.1.1
Verzameling van gegevens
Artikel 18 van de WIV 2002 bepaalt dat de AIVD slechts een bijzondere bevoegdheid mag
uitoefenen, voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken, bedoeld in
artikel 6, tweede lid, onder a en d van de WIV 2002. Dit betekent dat voor de uitvoering van
de veiligheidsonderzoeken zoals genoemd in artikel 6, tweede lid, onder b, van de WIV 2002
geen gebruik mag worden gemaakt van de bijzondere bevoegdheden die de AIVD zijn
toebedeeld. Slechts de algemene bevoegdheid ten behoeve van de verzameling van gegevens
zoals neergelegd in artikel 17 van de WIV 2002 kan worden ingezet. Het eerste lid van dit
artikel bepaalt dat de AIVD bevoegd is zich bij de uitvoering van zijn taak, dan wel ter
ondersteuning van een goede taakuitvoering, voor het verzamelen van gegevens te wenden
tot (a) bestuursorganen, ambtenaren en voorts een ieder die geacht wordt de benodigde
gegevens te kunnen verstrekken of (b) de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking.
Het derde lid van artikel 17 van de WIV 2002 bepaalt dat de bij of krachtens de wet geldende
voorschriften voor de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking betreffende de
verstrekking van zodanige gegevens niet van toepassing zijn. Een wettelijk verbod op het
verstrekken van gegevens kan de AIVD aldus niet worden tegengeworpen bij een verzoek
krachtens artikel 17 van de WIV 2002.
Dit laatste betekent echter niet dat de instanties en personen genoemd in artikel 17 WIV 2002
verplicht zijn om de gevraagde gegevens te verstrekken. De huidige regeling kent als
uitgangspunt de vrijwillige verstrekking van gegevens. Met de voorgestelde wetswijziging
inzake de zogenoemde post-Madrid maatregelen, thans in behandeling bij de Tweede
Kamer, zal hierin verandering komen. Een nieuw artikel 17a WIV 2002 zal de mogelijkheid
bieden om bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen aan te wijzen die verplicht
zijn om desgevraagd gegevens te verstrekken aan de AIVD.25
4.1.2
Onderwerp van onderzoek
Voor de afbakening van de soort gegevens die mag worden betrokken in het
veiligheidsonderzoek dient men zich te wenden tot de Wet veiligheidsonderzoeken. Artikel
7, tweede lid, van de Wvo somt de gegevens op die uit oogpunt van het al dan niet afgeven
van de verklaring in de beoordeling kunnen worden meegenomen. Het gaat hier om:
a. de justitiële inlichtingen die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen
met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens;
b. deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
25 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 9-10.
6
c. lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel
ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de
democratische rechtsorde;
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan
betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende
plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
De aanhef van artikel 7, tweede lid, Wvo stelt als voorwaarde dat het hierbij gaat om
onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn
voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Er dient een verband te
bestaan tussen de tijdens het onderzoek naar boven gekomen gegevens en de aard van de
vertrouwensfunctie.
De gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wvo kunnen worden
verkregen door het Centraal Justitieel Documentatieregister (CJD) te raadplegen, waarin
justitiële gegevens zijn opgenomen zoals bedoeld in de Wet op de justitiële en strafvorderlijke
gegevens en de Wet op de justitiële documentatie en de verklaringen omtrent het gedrag.
Naast het hiervoor reeds genoemde artikel 17 van de WIV 2002 is in dit kader tevens artikel
61 van de WIV 2002 relevant. Hierin staat dat de leden van het OM, door tussenkomst van
het College van procureurs-generaal, aan de dienst mededeling doen van de te hunner
kennis gekomen gegevens die zij voor de AIVD van belang achten.
De zogeheten `politieke naslag' als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wvo
wordt verricht bij de AIVD zelf.
Onder de categorie overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden als bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo vallen alle gegevens die niet onder de andere
categorieën zijn onder te brengen. Wanneer het strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de
Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens of gegevens uit politieregisters als bedoeld
in de Wet politieregisters26 betreft, geldt artikel 62 van de WIV 2002 als aanvulling op de
algemene bevoegdheid tot verkrijging van gegevens door de AIVD zoals beschreven in
artikel 17 van de WIV 2002. Dit artikel bepaalt dat de ambtenaren van politie, de ambtenaren
van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane en de ambtenaren van de Koninklijke
marechaussee mededeling doen van de te hunner kennis gekomen gegevens die voor de
AIVD van belang kunnen zijn, aan de in artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 bedoelde
ambtenaar, aan wie zij ondergeschikt zijn, die dan op zijn beurt de gegevens doorzendt aan
de dienst. De ambtenaren bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 zijn de korpschef
van een politiekorps, de commandant van de Koninklijke marechaussee en de directeur-
generaal van de rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën.
4.1.3
Verwerking van (persoons)gegevens
Voor de uitvoering van veiligheidsonderzoeken zijn ingevolge artikel 12, eerste lid, van de
WIV 2002 de algemene bepalingen voor de verwerking van gegevens van belang. Zo vindt
de verwerking van gegevens ingevolge artikel 12 van de WIV 2002 slechts plaats voor een
bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de WIV 2002
of de Wvo, geschiedt de verwerking van gegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze en
26 Deze gegevens verschillen van justitiële gegevens omdat zij (nog) niet afgedane zaken betreffen. Met het
voorstel tot wijziging van de Wvo wordt beoogd deze gegevens op te nemen in artikel 7, tweede lid, onder a, van
de Wvo.
7
behoren de gegevens te zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de
gegevens zijn ontleend. Artikel 15 van de WIV 2002 belast het hoofd van de AIVD met de
zorg voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens, de
geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig
zijn en de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
Artikel 13, eerste lid jo. tweede lid, van de WIV 2002 geeft voorts limitatief aan op welke
personen de verwerking van persoonsgegevens betrekking kan hebben. Het eerste lid, onder
b, van dit artikel noemt personen die toestemming hebben verleend voor een
veiligheidsonderzoek. Dit toestemmingsvereiste is tevens te vinden in de Wet
veiligheidsonderzoeken, welke in artikel 5, tweede lid, van de Wvo bepaalt dat de
aanmelding van een persoon voor een vertrouwensfunctie slechts geschiedt met schriftelijke
instemming van de betrokkene. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt op
dit punt tevens gesproken van de verplichting van de werkgever om de betrokken persoon
voor te lichten over de consequenties van het doen van de aanmelding. Tijdens deze
voorlichting dienen in ieder geval het veiligheidsonderzoek en de mogelijkheid van een
hernieuwd onderzoek aan de orde te komen.27
Artikel 13, eerste lid, onder e, van de WIV 2002 bepaalt dat de verwerking van
persoonsgegevens door de AIVD tevens betrekking kan hebben op personen wier gegevens
noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering van de dienst. In het kader
van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken valt allereerst te denken aan het verwerken
van gegevens omtrent de partner van betrokkene. Tijdens de parlementaire behandeling
heeft de regering aangegeven dat bij alle veiligheidsonderzoeken aandacht wordt besteed
aan de partner. De diepgang van dit onderzoek naar de partner hangt af van de zwaarte van
de vertrouwensfunctie. Ten aanzien van onderzoek naar andere familieleden werd tijdens de
parlementaire behandeling nadrukkelijk het proportionaliteitsbeginsel in de afweging
betrokken. Andere familieleden dan de partner worden tegen de achtergrond van dit
beginsel slechts in aanmerking genomen bij de zwaarste onderzoeken en uitsluitend indien
de omstandigheden zodanig zijn dat het betreffende familielid een aanmerkelijke invloed op
betrokkene kan uitoefenen. Als voorbeeld van dit laatste wordt genoemd het samenwonen in
familieverband.28
Naar aanleiding van gerezen vragen tijdens de mondelinge behandeling door de Eerste
Kamer van het wetsvoorstel veiligheidsonderzoeken heeft de toenmalige Minister van
Binnenlandse Zaken in een brief de indeling van vertrouwensfuncties toegelicht.
Vertrouwensfuncties worden afhankelijk van de mate waarin ze de mogelijkheid bieden de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden, in beginsel onderscheiden
in A-, B- en C-functies, zo schrijft de Minister. Daarmee samenhangend worden
veiligheidsonderzoeken naar omvang en diepgang onderverdeeld in A-, B- en C-
onderzoeken.29 Hierbij geldt het A-onderzoek als het zwaarste onderzoek en het C-
onderzoek als het lichtste.
Overigens is het in de praktijk niet gebleven bij de bovengenoemde categorieën. Zo is er een
B-onderzoek ten behoeve van de burgerluchtvaart (BL-onderzoek), dat onder mandaat van
27 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 14.
28 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 13.
29 Zie de Brief van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken van 5 november 1996, Kamerstukken II
1996/97, 24 023, nr. 63.
8
de AIVD wordt uitgevoerd door de Koninklijke marechaussee. Ook is er een onderzoek ten
behoeve van de politiekorpsen dat door de korpsen zelf wordt uitgevoerd (P-onderzoek),
wederom onder mandaat van de AIVD. Tenslotte is er tevens het Koninklijk Huis-onderzoek
(KH-onderzoek), dat geldt voor vertrouwensfuncties bij de Dienst Koninklijk Huis en onder
mandaat van de AIVD wordt uitgevoerd door de Dienst Koninklijke en Diplomatieke
Beveiliging, een dienst van het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD). De BL-, P- en KH-
onderzoeken zullen hieronder uitgebreider aan de orde komen.
De onderverdeling in onderzoeken geeft gestalte aan afwegingen van proportionaliteit. Hoe
meer in een bepaalde vertrouwensfunctie het belang van de nationale veiligheid geschaad
kan worden, hoe zwaarder en diepgaander het onderzoek is dat naar de voor de
vertrouwensfunctie in aanmerking komende betrokkene wordt ingesteld. Met de
aanvankelijke onderverdeling in A-, B- en C-functies heeft de wetgever onderscheid
aangebracht in de uitvoering van de onderzoeken. De Commissie onderschrijft het belang
van dit onderscheid. Zij heeft de veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de lichtere
vertrouwensfuncties dan ook getoetst op de eisen van proportionaliteit die uit dit
onderscheid voortvloeien.
4.2
Uitvoering door de AIVD
De AIVD heeft de verantwoordelijkheid voor het verrichten van veiligheidsonderzoeken ten
behoeve van vertrouwensfuncties bij de rijksoverheid30, defensieorderbedrijven31, de
burgerluchtvaart, de politie, het Koninklijk Huis en vitale bedrijven.32 Daarnaast verricht de
AIVD ingevolge artikel 13 Wvo veiligheidsonderzoeken naar aanleiding van een verzoek
van een ander land of van een internationale organisatie. Deze laatstgenoemde
veiligheidsonderzoeken kunnen slechts personen betreffen die de Nederlandse nationaliteit
bezitten dan wel, indien zij een andere nationaliteit hebben, in Nederland verblijven of daar
recentelijk verblijf hebben gehouden, zo stelt artikel 13, tweede lid, van de Wvo. Het
veiligheidsonderzoek naar aanleiding van een verzoek van een ander land of van een
internationale organisatie is inhoudelijk gelijk aan de andere veiligheidsonderzoeken.
Niet alle bovengenoemde veiligheidsonderzoeken worden door de AIVD zelf verricht. Voor
de veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de burgerluchtvaart, de politie en het Koninklijk
Huis gelden aparte mandaatregelingen waarin zowel de uitvoering als de tekenbevoegdheid
worden geregeld. De AIVD verricht de A-onderzoeken zelf en laat de lichtere onderzoeken
onder mandaat verrichten door de in artikel 60 van de WIV 2002 genoemde personen bij de
Koninklijke marechaussee of bij de politiekorpsen. Deze instanties kunnen in beginsel de
verklaring zelf afgeven, op voorwaarde dat er geen twijfel is dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal
volbrengen. Is er wel sprake van een dusdanige twijfel, dan wordt het onderzoek
doorgestuurd naar de AIVD, die alsdan over het afgeven van de verklaring zal beslissen.33
Het weigeren of intrekken van de verklaring geschiedt dus enkel door de AIVD zelf, niet
door de gemandateerde instantie. Deze is slechts bevoegd tot het afgeven van de verklaring
30 De vertrouwensfuncties bij het ministerie van Defensie worden door de MIVD verricht.
31 De veiligheidsonderzoeken ten behoeve van vertrouwensfuncties bij defensieorderbedrijven die toegang geven
tot militaire installaties en informatie worden uitgevoerd door de MIVD.
32 Zie het Jaarverslag 2005 van de AIVD, p. 72. Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VII, nr. 59.
33 Deze regeling staat voor de BL-onderzoeken beschreven in het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties
en veiligheidsonderzoeken Koninklijke marechaussee, voor de P-onderzoeken in het Besluit uitvoering en
tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken KLPD/regionale korpsen en voor de KH-onderzoeken in het Besluit
uitvoering en tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken Dienst Koninklijk Huis.
9
wanneer naar de geldende beleidsregels daarover geen twijfel bestaat. De hier beschreven
regelingen zullen in de onderstaande paragrafen en in paragraaf 5 inzake de beoordeling van
het veiligheidsonderzoek aan bod komen.
A-onderzoeken
Behoudens het hieronder gestelde betreffende de uitvoering van A-onderzoeken bij het
KLPD constateert de Commissie dat de AIVD bij de uitvoering van de A-onderzoeken werkt
in overeenstemming met de interne regeling en binnen de kaders gesteld in de Wvo en de
WIV 2002.
De AIVD is onder andere belast met de uitvoering van de A-onderzoeken. Deze
onderzoeken bestaan uit een naslag en gesprekken. Onder naslag wordt verstaan het aan de
hand van reeds vastgestelde persoonsgegevens bevragen van een aantal gegevensbestanden.
Er vinden gesprekken plaats met betrokkene, referenten of informanten. De referenten zijn
personen die door de betrokkene zelf worden opgegeven als gesprekscontact. De
informanten zijn personen in de directe kring van betrokkene die door de AIVD op eigen
initiatief worden geselecteerd als gesprekscontact.
Basis
voor
deze
veiligheidsonderzoeken
vormt
het
interne
Handboek
veiligheidsonderzoeken uit juli 2003. Hierin staat beschreven welke naslag wordt verricht
ten aanzien van welke personen. Het Handboek maakt een onderscheid tussen gewone A-
onderzoeken, A-onderzoeken naar bepaalde categorieën (aspirant) politiefunctionarissen en
A-onderzoeken naar kandidaten voor een functie bij de AIVD zelf. In het kader van dit
laatste onderzoek dient volgens het Handboek een iets bredere kring van personen
nageslagen te worden in justitie- en politieregisters dan in het normale A-onderzoek. Hierbij
blijft het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD naar het oordeel van de
Commissie wel binnen de wettelijke kaders en voldoet de dienst, de grote belangen die in
een A-functie bij de dienst zelf kunnen worden geschaad in aanmerking genomen, aan het
proportionaliteitsbeginsel.
In de praktijk betreft de naslag de betrokkene zelf, de partner, broers, zusters, ouders,
kinderen, schoonfamilie en medebewoners. Er vindt naslag plaats in de systemen van de
AIVD, in de justitiële registers en in politiesystemen. Aanvullend kan worden besloten om
gegevens betreffende betrokkene te verkrijgen van andere instanties op basis van artikel 17
van de WIV 2002.
De Commissie constateert dat bij de uitvoering van de A-veiligheidsonderzoeken door de
AIVD, waarbij het KLPD ten behoeve van de AIVD naslagen doet in de politieregisters, een
uitgebreidere kring van personen rondom betrokkene wordt nageslagen in de
politieregisters dan de AIVD in zijn Handboek voorschrijft. De Commissie acht deze praktijk
niet in overeenstemming met het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD. Zij
beveelt aan dat de uitvoering van A-veiligheidsonderzoeken op dit punt in
overeenstemming wordt gebracht met het Handboek.
B-onderzoeken
De AIVD is tevens belast met de uitvoering van B-onderzoeken bij de rijksoverheid,
defensieorderbedrijven en vitale bedrijven. Ook voor deze onderzoeken geldt het Handboek
veiligheidsonderzoeken. In het kader van de B-onderzoeken vinden enkel gesprekken plaats
wanneer de verrichte naslag hiertoe aanleiding geeft. De naslag beperkt zich tot de systemen
van de AIVD en de justitiële registers en omvat enkel de betrokkene en diens partner.
10
De Commissie constateert dat de naslag in de praktijk in overeenstemming is met het
Handboek en het wettelijk kader.
C-onderzoeken
De lichtste categorie veiligheidsonderzoeken is de C-categorie. In het kader van een C-
onderzoek vinden geen gesprekken plaats met betrokkene of referenten. De naslagen in de
systemen van de AIVD en de justitiële registers hebben enkel betrekking op de betrokkene
zelf.
De Commissie constateert dat de uitvoering van de C-onderzoeken plaatsvindt binnen de
kaders gesteld in het Handboek en de wet.
4.3
Burgerluchtvaart
In de burgerluchtvaart zijn een drietal categorieën functies aangewezen als
vertrouwensfuncties. Ten eerste zijn de personen werkzaam op de N.V. Luchthaven Schiphol
die door de aard of de plaats van hun werkzaamheden inbreuk zouden kunnen maken op de
veiligheid van de burgerluchtvaart aangewezen als vertrouwensfunctionaris. Daarnaast is
ook het personeel werkzaam op de beschermde delen van daartoe aangewezen regionale
luchthavens aangewezen. De derde categorie wordt gevormd door de personen die deel
uitmaken van de bemanning van een Nederlands luchtvaartuig. Sinds 2006 zijn al deze
functies aangewezen in één besluit van de Minister van Justitie, handelende in
overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.34
De AIVD heeft de uitvoering van de BL-veiligheidsonderzoeken gemandateerd aan de
Koninklijke marechaussee. Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 verricht de
commandant van de Koninklijke marechaussee (mede) werkzaamheden ten behoeve van de
AIVD. In de praktijk worden ondergeschikten van deze ambtenaar aangewezen voor de
feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden (artikel 60, tweede lid, WIV 2002). Op basis
van de Aanwijzingsregeling Bijzondere Dienst Koninklijke marechaussee35 verricht het
personeel
van
de
Bijzondere
Dienst
van
de
Koninklijke
marechaussee
veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de burgerluchtvaart.
De
uitvoering
van
de
BL-onderzoeken
is
uitgewerkt
in
het
Handboek
veiligheidsonderzoeken van de AIVD. De BL-onderzoeken lijken op de normale B-
onderzoeken. De naslag blijft evenals in het normale B-onderzoek beperkt tot de betrokkene
en diens partner, doch in het kader van het BL-onderzoek worden deze personen tevens in
enkele politiesystemen nageslagen. In het kader van een B-onderzoek ten behoeve van de
burgerluchtvaart worden geen gesprekken gevoerd met de betrokkene of referenten.
De Commissie constateert dat de uitvoering van de BL-onderzoeken door de Koninklijke
marechaussee, onder mandaat van de AIVD, plaatsvindt binnen de kaders gesteld in het
Handboek veiligheidsonderzoeken en de wet.
34 Besluit van 15 maart 2006, nr. 5405405/06/NCTb, houdende aanwijzing van vertrouwensfuncties ten behoeve
van de beveiliging van de burgerluchtvaart.
35 Aanwijzingsregeling bijzondere dienst Koninklijke Marechaussee van 11 november 2001, Stcrt. 2001, 218.
11
4.4
Politie
De vertrouwensfuncties bij de politie zijn bij besluit aangewezen door de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ten behoeve van de vertrouwensfuncties bij de
politiekorpsen vinden zowel A- als zogenoemde P-onderzoeken plaats. De P-onderzoeken
worden door de politie onder mandaat van de AIVD uitgevoerd, terwijl de A-onderzoeken
in beginsel door de AIVD zelf worden verricht.36 In de praktijk verrichten het KLPD en een
aantal van de regiokorpsen een gedeelte van de naslagen in het kader van de A-onderzoeken
zelf op basis van artikel 60 van de WIV 2002.
Artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 bepaalt dat de korpschef van een politiekorps (mede)
werkzaamheden verricht ten behoeve van de AIVD. In de praktijk wijst de korpschef de
ondergeschikten aan voor de feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden. Ingevolge het
Mandaatbesluit veiligheidsonderzoeken regionale politiekorpsen kan de AIVD aan de
korpchefs van de verschillende politieregio's de bevoegdheid verlenen tot de uitvoering van
de P-onderzoeken. Mutatis mutandis geldt eenzelfde regeling voor de korpschef van het
Korps Landelijke Politie Diensten. Met nadruk zij gezegd dat de korpsen deze bevoegdheid
onder mandaat van de AIVD uitvoeren en dat het hier een van het intern politieonderzoek
gescheiden traject betreft.
De uitvoering van de P-onderzoeken is uitgewerkt in het Handboek veiligheidsonderzoeken
van de AIVD. Zowel betrokkene als partner dienen te worden nageslagen in enkele registers
van de politie, terwijl betrokkene, partner en een bredere kring rondom betrokkene
bovendien dienen te worden nageslagen op justitiële gegevens. Voorts vindt er een gesprek
plaats met betrokkene zelf.
Het is de Commissie gebleken dat de naslag die in de praktijk wordt verricht door de
verschillende korpsen niet in alle gevallen overeenkomt met de door de AIVD
voorgeschreven naslag in het Handboek. De bredere kring rondom betrokkene die volgens
het Handboek slechts op justitiële gegevens zou moeten worden nageslagen, wordt in de
praktijk in enkele gevallen tevens op politiegegevens nageslagen. De Commissie wijst erop
dat dit niet in overeenstemming is met het Handboek van de AIVD. Bovendien acht de
Commissie de bovenstaande praktijk niet in overeenstemming met de bedoeling van de
wetgever, die aan een lichtere vertrouwensfunctie een lichter veiligheidsonderzoek heeft
beoogd te koppelen.37 Naar het oordeel van de Commissie benadert het P-onderzoek in de
bedoelde gevallen wat betreft naslag in de praktijk meer het A-onderzoek dan het B-
onderzoek. Met het instellen van de categorie P-onderzoeken is echter beoogd naast de A-
onderzoeken bij de politie tevens een lichtere categorie veiligheidsonderzoeken in het leven
te roepen die door de politiekorpsen zelf zouden kunnen worden uitgevoerd.38 Met het oog
op dit gewenste lichtere karakter van de P-onderzoeken beveelt de Commissie aan dat de
naslag in de bedoelde gevallen in overeenstemming wordt gebracht met het Handboek
veiligheidsonderzoeken van de AIVD.
36 Zie paragraaf 4.2.
37 Zie de Brief van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken van 5 november 1996, Kamerstukken II
1996/97, 24 023, nr. 63.
38 Zie de toelichting bij de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken voor de politie van 19 november 2001, p. 3.
12
4.5
Dienst Koninklijk Huis
Sinds mei 2004 geldt ten aanzien van de Dienst Koninklijk Huis een soortgelijke regeling als
bij de politiekorpsen. Het Mandaatbesluit veiligheidsonderzoeken Dienst Koninklijk Huis en
het Besluit uitvoering en tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken Dienst Koninklijk Huis
bepalen dat het Hoofd van de AIVD de Korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten
de bevoegdheid verleent tot de uitvoering van zogenoemde KH-veiligheidsonderzoeken. De
wettelijke basis hiervoor is wederom artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002, dat de AIVD de
mogelijkheid verleent de korpschef van een politiekorps te belasten met werkzaamheden ten
behoeve van de dienst. In de praktijk worden de KH-onderzoeken verricht door de Dienst
Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB), welke onderdeel uitmaakt van het Korps
Landelijke Politie Diensten.
Het KH-onderzoek wordt niet genoemd in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD, dat dateert van juli 2003. De Commissie acht dit vanuit het oogpunt van kenbaarheid
en uniformiteit geen juiste situatie. Zij beveelt aan dat de uitvoering van KH-onderzoeken in
het Handboek worden opgenomen.
Overigens heeft de AIVD wel een instructie betreffende de KH-onderzoeken verstrekt aan de
DKDB. Deze instructie sluit aan bij die inzake de P-onderzoeken. Ook bij dit onderzoek
dienen zowel betrokkene als partner te worden nageslagen in enkele registers van de politie,
terwijl betrokkene, partner en een bredere kring rondom betrokkene bovendien dienen te
worden nageslagen op justitiële gegevens.
Het is de Commissie gebleken dat de naslag die in de praktijk worden verricht door de
DKDB niet in alle gevallen overeenkomt met de door de AIVD voorgeschreven naslag in het
Handboek. De bredere kring rondom betrokkene die volgens het Handboek slechts op
justitiële gegevens zou moeten worden nageslagen, wordt in de praktijk door de DKDB in
voorkomend geval tevens op politiegegevens nageslagen. De Commissie wijst erop dat dit
niet in overeenstemming is met de instructie van de AIVD. Tevens acht zij dit met het oog op
het gewenste lichtere karakter van de aan de P-onderzoeken gelijkgestelde KH-onderzoeken
in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. De Commissie beveelt aan dat de uitvoering van
de KH-onderzoeken in overeenstemming wordt gebracht met het Handboek
veiligheidsonderzoeken van de AIVD.
4.6
Conclusie
De Commissie constateert dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken behoudens de
hierboven genoemde gevallen plaatsvindt binnen het wettelijk kader. De verzameling van
gegevens geschiedt in het kader van artikel 17 van de WIV 2002, waarbij wordt aangetekend
dat er in overeenstemming met de wet geen gegevensverzameling aan de hand van
bijzondere bevoegdheden plaatsvindt. Ook wordt er geen onderzoek verricht naar gegevens
die buiten de in artikel 7, tweede lid, van de Wvo gegeven categorieën vallen. Tevens is het
de Commissie niet gebleken dat de verwerking van gegevens in het kader van de uitvoering
van de veiligheidsonderzoeken buiten het in de WIV 2002 gestelde wettelijke kader
plaatsvindt.
De
Commissie
constateert
voorts
dat
voor
de
bestudeerde
13
veiligheidsonderzoeken in alle gevallen de instemming van betrokkene is gevraagd en
verkregen.39
In het kader van de proportionaliteit van de veiligheidsonderzoeken beveelt de Commissie
aan dat de uitvoering van de verschillende soorten onderzoeken plaatsvindt in
overeenstemming met wat het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD voorschrijft.
Zoals hierboven beschreven, wordt er in het kader van de P- en KH-onderzoeken naslag
gedaan in politiesystemen naar een bredere kring van personen dan in het Handboek is
aangegeven. De Commissie acht dit aldus niet in overeenstemming met de interne instructie
van de AIVD en tevens in strijd met de bedoeling van de wetgever, die aan een lichtere
vertrouwensfunctie een lichter onderzoek heeft beoogd te koppelen.
5.
De beoordeling van het veiligheidsonderzoek
Zodra het veiligheidsonderzoek is afgerond, wordt er beslist over het al dan niet afgeven van
de verklaring. De uitkomsten van een veiligheidsonderzoek kunnen er tevens toe leiden dat
een eerder afgegeven verklaring wordt ingetrokken. Het weigeren of intrekken van de
verklaring zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wvo geschiedt in alle gevallen door
het hoofd van de afdeling Veiligheidsonderzoeken van de AIVD, en in gevallen dat er dient
te worden geweigerd op grond van gegevens genoemd in artikel 7, tweede lid, onder b en c,
van de Wvo (gegevens uit het systeem van de AIVD) zelfs door de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.40 De in de vorige paragraaf genoemde instanties
die zijn belast met de uitvoering van veiligheidsonderzoeken kunnen in beginsel de
verklaring zelf afgeven, op voorwaarde dat er geen twijfel is dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten zal volbrengen. Is er
wel sprake van een dusdanige twijfel, dan wordt het onderzoek doorgestuurd naar de AIVD,
die alsdan over het afgeven van de verklaring zal beslissen.41 Het weigeren of intrekken van
de verklaring geschiedt dus enkel door de AIVD zelf, niet door de gemandateerde instantie.
Deze is slechts bevoegd tot het afgeven van de verklaring wanneer het onderzoek naar de
geldende beleidsregel daarover geen twijfel laat bestaan.
5.1
Termijnen
Artikel 6 van de Wvo bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken, beslist omtrent het afgeven van de
verklaring. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de AIVD de wettelijke
termijn in veel gevallen niet haalt en regelmatig zelfs maanden later dan wettelijk is
voorgeschreven beslist omtrent het afgeven van de verklaring. Zo lag de gemiddelde
behandeltermijn in het tweede kwartaal van 2006 bijvoorbeeld voor A-onderzoeken op 19
weken, voor A-onderzoeken ten behoeve van de politiekorpsen op 19 weken, voor A-
onderzoeken ten behoeve van het Koninklijk Huis op 17 weken en voor A-onderzoeken ten
behoeve van de AIVD zelf op 10 weken. De gemiddelde behandeltermijn van door de
39 Er wordt geacht aan het vereiste van instemming te zijn voldaan met de handtekening die de betrokkene zet
onder diens ingevulde staat van inlichtingen. De staat van inlichtingen is een vragenlijst die de betrokkene krijgt
opgestuurd zodra de werkgever betrokkene heeft aangemeld bij de AIVD.
40 Zie het al eerder genoemde Mandaat- en volmachtbesluit diensthoofden BZK en het Besluit tekenbevoegdheid
vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2004.
41 Deze regeling staat voor de BL-onderzoeken beschreven in het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties
en veiligheidsonderzoeken Koninklijke marechaussee, voor de P-onderzoeken in het Besluit uitvoering en
tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken KLPD/regionale korpsen en voor de KH-onderzoeken in het Besluit
uitvoering en tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken Dienst Koninklijk Huis.
14
politiekorpsen overgedragen P-veiligheidsonderzoeken bedroeg 12 weken. De Commissie
acht dit niet in overeenstemming met artikel 6 van de Wvo. Zij constateert echter dat in
voorkomende gevallen een strikt aanhouden van de wettelijke termijn de zorgvuldige
uitvoering van het veiligheidsonderzoek in de weg zou kunnen staan, en onderschrijft de
keuze van de AIVD in dit geval voorrang te verlenen aan het belang van de nationale
veiligheid. Tevens merkt de Commissie op dat de AIVD momenteel werkt aan het verkorten
van de doorlooptijden van de veiligheidsonderzoeken.
De structurele overschrijding van de wettelijke termijn is overigens eerder geconstateerd in
de door de Minister op 11 oktober 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden rapportage Toets
van de uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken.42 In dit kader is aanbevolen om
de redenen voor een aanvaardbare overschrijding van de termijn van acht weken limitatief
in de Wvo op te nemen. De Commissie stelt vast dat deze aanbeveling vooralsnog niet is
overgenomen in de voorgestelde wetswijziging.
5.2
Weigeringsgronden
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo kan de verklaring slechts worden geweigerd
indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal
volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen
opleveren. Het al eerder aan de orde gekomen artikel 7, tweede lid, van de Wvo geeft een
opsomming van de categorieën die bij de beoordeling kunnen worden betrokken en aldus
als weigeringsgrond kunnen worden opgevoerd. Deze in de wet genoemde
weigeringsgronden zijn verder uitgewerkt in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD.
5.2.1
Justitiële gegevens
Artikel 7, tweede lid, onder a, Wvo spreekt van justitiële inlichtingen. Het Handboek
veiligheidsonderzoeken
van
de
AIVD
behandelt
de
aspecten
die
in
ieder
veiligheidsonderzoek bij de beoordeling van justitiële antecedenten dienen te worden
meegenomen in de afweging. Zo dient er te worden gekeken naar de relatie tussen de soort
vertrouwensfunctie en het gepleegde strafbare feit, de ouderdom van het strafbare feit, de
zwaarte van de straf, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de leeftijd van
betrokkene tijdens de strafoplegging en of er sprake is van recidive. Tevens geeft het
Handboek een opsomming van antecedenten die ten aanzien van alle vertrouwensfuncties
een beletsel vormen om over te gaan tot verstrekking van de verklaring. Het Handboek
noemt een aantal misdrijven tegen de publieke zaak en voorts misdrijven tegen het leven,
mishandeling en zware zedenmisdrijven. Vervolgens gaat het Handboek in op een aantal
specifieke vertrouwensfuncties en de antecedenten die ten behoeve van die
vertrouwensfuncties extra aandacht verdienen. Het gaat hierbij vooral om antecedenten die
te maken hebben met integriteit, zoals diefstal, oplichting en aanverwante delicten. Na deze
opsomming van antecedenten behandelt het Handboek de overige aspecten rondom
justitiële antecedenten waarmee rekening moet worden gehouden. Zo wordt bij A-
onderzoeken gekeken naar gegevens die niet ouder zijn dan tien jaar en bij B/C-
onderzoeken naar gegevens die niet ouder zijn dan acht jaar, behalve als het gaat om zeer
ernstige misdrijven. Ook de zwaarte van de rechterlijke afdoening speelt een rol. Zo zal een
veroordeling in beginsel zwaarder wegen dan een transactie of sepot. Een sepot kan
42 Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p. 12-13.
15
doorgaans slechts worden gebruikt als een aanvullende beoordelingsfactor, aldus het
Handboek. Ook het begrip `jeugdzonde' wordt benoemd. Wanneer betrokkene in de tijd van
het vergrijp jonger was dan achttien jaar en het om een licht feit gaat, kan het antecedent als
zodanig worden aangemerkt en aldus lichter worden beoordeeld. Tot slot noemt het
Handboek eventuele justitiële antecedenten begaan door partner of naaste familie als
mogelijk onderwerp van afweging.
Het valt de Commissie op dat de AIVD de materie van de justitiële antecedenten niet in een
aparte beleidsregeling heeft opgenomen. De MIVD heeft dit wel gedaan.43 Dit terwijl het
Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD expliciet het nut van een dergelijke
beleidslijn onderschrijft, zowel omdat op deze manier jegens belanghebbenden kan worden
aangegeven op welke wijze justitiële gegevens worden beoordeeld als wel om een vaste lijn
aan te brengen in de uitoefening van de bestuursbevoegdheid. De Commissie beveelt de
AIVD dan ook aan op dit punt te voorzien in een openbare - beleidsregeling.
Uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken uitgevoerd door de AIVD en MIVD is één van
de wettelijke uitgangspunten.44 Dit indachtig heeft de Commissie de regelingen inzake de
beoordeling van de veiligheidsonderzoeken van beide diensten ter vergelijking naast elkaar
gelegd. Zij constateert in dit kader enige verschillen tussen beide regelingen, die het gevolg
zijn van de verschillende benaderingen van beide diensten. Zo wordt ingevolge de
beleidsregeling van de MIVD de verklaring geweigerd indien de betrokkene is veroordeeld
op grond van de Opiumwet. Deze categorische weigering ten aanzien van opiumdelicten is
in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD niet terug te vinden. Opmerkelijk is
voorts dat de termijn van zes maanden die door de MIVD wordt gehanteerd in de Beleidslijn
justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie niet terug te vinden is in het
Handboek van de AIVD. Deze termijn houdt in dat de verklaring wordt geweigerd wanneer
betrokkene te maken heeft gehad met een veroordeling tot zes maanden (on)voorwaardelijke
vrijheidsstraf of meer of wanneer men meermalen is veroordeeld waarbij de optelsom van de
veroordelingen 6 maanden of meer bedraagt. De Commissie wil hiermee niet zeggen dat zij
de benadering van de ene dienst prefereert boven die van de andere. Zij beveelt echter aan
dat er wordt voorzien in een betere afstemming van de regelingen van beide diensten.
Wanneer het gaat om de beoordeling van justitiële gegevens in het kader van een B-
onderzoek ten behoeve van de burgerluchtvaart is de Beleidsregel vertrouwensfuncties en
veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens45 tevens van toepassing. Deze beleidsregel
vraagt de beoordelende instantie (Koninklijke marechaussee of AIVD) in het bijzonder te
letten op gegevens betreffende feiten die een risico kunnen opleveren voor de veiligheid van
de burgerluchtvaart. Te denken valt aan drugs- en smokkelgerelateerde delicten.
Ten aanzien van de beoordeling van justitiële gegevens in het kader van A- en P-
onderzoeken
bij
de
verschillende
politiekorpsen
geldt
de
Beleidsregel
veiligheidsonderzoeken voor de politie46. In artikel 1 van deze beleidsregel wordt de periode
van onderzoek voor een P-onderzoek gelijkgesteld met die van een B-onderzoek (acht jaar).
Ingevolge artikel 2 van de beleidsregel wordt de verklaring geweigerd indien uit de justitiële
inlichtingen blijkt dat betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf waarop naar de wettelijke
43 De MIVD heeft de wettelijke regeling uitgewerkt in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij
veiligheidsonderzoeken Defensie en de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken
Koninklijke marechaussee.
44 Zie ook Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 8-9.
45 Stcrt. 1997, nr. 35.
46 Stcrt. 2001, nr. 241.
16
omschrijving een gevangenisstraf van drie jaren of meer is gesteld dan wel hiervoor een
transactie is aangegaan of indien betrokkene wordt verdacht van het hebben begaan van een
misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van drie jaren of meer is
gesteld.
Het is de Commissie opgevallen dat er ten aanzien van de KH-onderzoeken geen
Beleidsregel is opgesteld die de beoordeling van de justitiële gegevens regelt, zoals het geval
is bij de BL-onderzoeken en de P-onderzoeken. Uit oogpunt van kenbaarheid beveelt de
Commissie aan dat er spoedig wordt voorzien in een dergelijke regeling.
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de
AIVD de justitiële gegevens in het kader van de veiligheidsonderzoeken beoordeelt binnen
de kaders gesteld in wet en regelgeving.
5.2.2
Staatsgevaarlijke activiteiten en betrokkenheid bij antidemocratische organisaties
In artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wvo wordt de soort gegevens genoemd die te
vinden zijn in de systemen van de AIVD zelf. Het betreft hier gegevens betreffende
deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden en
gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden
nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die
aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het
voortbestaan van de democratische rechtsorde. Wanneer tijdens een veiligheidsonderzoek
deze gegevens boven tafel komen, kan er aanleiding zijn om niet over te gaan tot het afgeven
van de verklaring. Nadere richtlijnen die kunnen worden gehanteerd voor de beoordeling
van dergelijke gegevens zijn te vinden in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD. Kortweg kan worden gezegd dat bij de beoordeling wordt gelet op de aard van de
informatie en de activiteiten. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om informatie afkomstig uit
onbetrouwbare bron of wanneer de activiteiten als jeugdzonde of studentikoos gedrag
kunnen worden aangemerkt, zal daar in de beoordeling rekening mee worden gehouden.
Overigens
bepaalt
het
Besluit
tekenbevoegdheid
vertrouwensfuncties
en
veiligheidsonderzoeken Ministerie van Binnenlandse Zaken dat de uitoefening van de
bevoegdheid de verklaring te weigeren op grond van deze gegevens is voorbehouden aan de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de
AIVD bij de beoordeling van de categorieën als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c,
van de Wvo in het kader van de veiligheidsonderzoeken niet treedt buiten de kaders gesteld
in wet- en regelgeving.
5.2.3
Persoonlijke gedragingen en omstandigheden
Artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo bepaalt dat in het veiligheidsonderzoek ook
wordt gekeken naar gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en
omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit
de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal
volbrengen. De AIVD heeft in haar Handboek een vrij uitgebreide passage gewijd aan dit
aspect van het veiligheidsonderzoek. Verschillende deskundigen hebben meegewerkt aan de
uitwerking van de deelaspecten onharmonieus gedrag (bijv. leugenachtig gedrag),
afhankelijkheidsproblemen (bijv. drugsgebruik) en loyaliteitsproblemen (bijv. verwerping
van de Nederlandse samenleving).
17
De Commissie spreekt haar waardering uit voor de moeite die de AIVD zich heeft getroost
om te voorzien in een nadere beschrijving van de restcategorie van artikel 7, tweede lid,
onder d, van de Wvo. Voorts constateert zij dat de AIVD bij de beoordeling van de overige
persoonlijke gedragingen en omstandigheden blijft binnen de kaders gesteld in de interne
regelgeving en de wet.
5.2.4
Onvoldoende gegevens
Artikel 8, tweede lid, van de Wvo geeft aan dat de verklaring kan worden geweigerd indien
het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een
oordeel te geven. In het Handboek veiligheidsonderzoeken AIVD is deze weigeringsgrond
uitgewerkt. In beginsel rust bij de AIVD een inspanningsverplichting om binnen de grenzen
van het redelijke al datgene te doen wat nodig is om de voor een verantwoorde
oordeelsvorming benodigde gegevens te verkrijgen. Zij kan zich niet beroepen op het
ontbreken van voldoende gegevens indien zij zelf bij het verzamelen van gegevens tekort is
geschoten.47
Wanneer de betrokkene echter (langdurig) verblijf in het buitenland heeft gehouden, is de
AIVD afhankelijk van informatie van buitenlandse zusterdiensten. Deze informatie kan
worden ingewonnen op grond van artikel 59 van WIV 2002. Bij een A-onderzoek wordt
bezien of betrokkene direct voorafgaand aan de aanmelding voor een vertrouwensfunctie
gedurende een aaneengesloten periode van zeven jaar in Nederland heeft verbleven. Voor
B-, C-, P- en KH-onderzoeken geldt een standaardperiode van vijf jaar. Heeft de betrokkene
niet binnen deze periode aaneengesloten verblijf in Nederland gehouden, dan is de AIVD
aangewezen op informatie van buitenlandse zusterdiensten. Wanneer er geen
samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied met de betreffende zusterdienst bestaat en er
ook anderszins geen mogelijkheden zijn deze gegevens te verkrijgen, zal de verklaring
worden
geweigerd
wegens
onvoldoende
gegevens.
Het
ontbreken
van
een
samenwerkingsverband kan tot reden hebben dat de betreffende zusterdienst niet de
vereiste prioriteit geeft aan de naleving van mensenrechten of dat er vraagtekens kunnen
worden gezet bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de democratische inbedding
van de dienst. Dit laatste is in overeenstemming met de waarborgen die worden genoemd in
artikel 59, vierde lid, van de WIV 2002. Tevens kan worden afgezien van het opvragen van
gegevens bij zusterdiensten in het kader van een veiligheidsonderzoek indien het
onverantwoord zou zijn, ook in het belang van de betrokkene, in een land bekend te maken
dat een persoon voor een vertrouwensfunctie in aanmerking wordt gebracht.
Ten aanzien van de beoordeling op onvoldoende gegevens van B-onderzoeken ten behoeve
van
de
burgerluchtvaart
geldt
de
Beleidsregel
onvoldoende
gegevens
bij
veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens uit 200148. Deze beleidsregel wijkt niet af
van wat het Handboek veiligheidsonderzoeken ten aanzien van B-onderzoeken stelt.
Uit de door de Commissie bestudeerde dossiers komt naar voren dat de AIVD de
beoordeling van de weigeringsgrond "onvoldoende gegevens" uitvoert binnen de kaders
gesteld in de interne regelgeving en de wet.
47 Zie ook Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr, 5, p. 8.
48 Stcrt. 2001, nr. 59.
18
5.3
Beveiligingsbevorderende informatie
Indien tijdens een veiligheidsonderzoek blijkt van gegevens die op zichzelf genomen niet
zwaar genoeg zijn om de verklaring te weigeren, maar die de betrokken persoon uit
beveiligingsoogpunt kwetsbaar maken, dan kunnen deze gegevens aan de werkgever van de
betrokken persoon worden verstrekt naast de afgifte (dan wel verlenging) van de
verklaring.49 In de memorie van toelichting op de Wvo is vastgelegd dat de informatie in
zulke gevallen uitsluitend schriftelijk wordt verstrekt, onder mededeling van het doel
(beveiligingsbegeleiding) waarvoor ze worden verstrekt. De bepalingen uit de WIV 2002
dienen daarbij in acht te worden genomen.50
Uit het onderzoek is niet gebleken dat de AIVD zich heeft bediend van de bovenstaande
mogelijkheid tot gegevensverstrekking richting de werkgever.
5.4
Hernieuwd veiligheidsonderzoek
Ingevolge artikel 9 van de Wvo kan na verloop van tijd een hernieuwd veiligheidsonderzoek
worden ingesteld naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Dit kan gebeuren
nadat een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan is verstreken of wanneer er sprake
is van feiten of omstandigheden die een dergelijk hernieuwd veiligheidsonderzoek
rechtvaardigen. Artikel 10, eerste lid, van de Wvo bepaalt dat de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties51, in overeenstemming met de voor het beleidsterrein
verantwoordelijke Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat,
bevoegd is tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende
waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de beoordeling
van een hernieuwd veiligheidsonderzoek wordt dus aangesloten bij de weigeringsgronden
die gelden voor de normale veiligheidsonderzoeken.52 Ten aanzien van de uitvoering van de
hernieuwde veiligheidsonderzoeken geldt het Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD eveneens als richtlijn.
Een hernieuwd veiligheidsonderzoek heeft een aantal keren de ontdekking opgeleverd van
justitiële antecedenten van geruime tijd geleden, waarbij in sommige gevallen tevens voor
het veiligheidsonderzoek relevante veranderde persoonlijke omstandigheden werden
geconstateerd. Deze gegevens vormden voor de AIVD voldoende aanleiding om betrokkene
een brief te sturen waarin de intrekking van de verklaring werd aangekondigd. In deze
gevallen bracht de betrokkene hiertegen in dat de leidinggevende bekend was met de
justitiële antecedenten en/of gewijzigde persoonlijke omstandigheden en desondanks geen
melding heeft gedaan van deze feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 9 van de
Wvo. In voorkomende gevallen wees betrokkene tevens op eerdere beslissingen in het
arbeidsrechtelijk traject waarin de feiten of omstandigheden reeds aan de orde waren
49 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6.
50 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3 (MvT), p. 9.
51 Hier geldt eenzelfde mandaatregeling als bij de normale veiligheidsonderzoeken. Het hoofd van de Afdeling
Veiligheidsonderzoeken is aldus bevoegd, behoudens de gevallen waarin de verklaring wordt ingetrokken naar
aanleiding van gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de WIV 2002. In dit laatste geval
is de bevoegdheid voorbehouden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
52 Onlangs bevestigde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het voor de beoordeling door
de Minister geen verschil maakt of een veiligheidsonderzoek betrekking heeft op een persoon die solliciteert naar
een vertrouwensfunctie of op een persoon die al jaren een vertrouwensfunctie vervult. ABRvS 22 februari 2006,
LJN-nummer AV2243.
19
gekomen. Aan de arbeidsrechtelijke of disciplinaire afdoening enerzijds en het uitblijven van
een reactie overeenkomstig de vereisten van de Wvo anderzijds heeft de betrokkene het
vertrouwen mogen ontlenen dat de feiten of omstandigheden zonder consequenties
voortvloeiend uit de Wvo zouden blijven, aldus het verweer. Hierbij werd verwezen naar het
bestuursrechtelijke karakter van de intrekking van de verklaring, welke een beschikking is in
de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht en derhalve in overeenstemming
dient te zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur. Eén van deze beginselen is het
vertrouwensbeginsel. Dit beginsel houdt in verkort weergegeven - dat het bestuursorgaan
gedane toezeggingen, uitlatingen of gewekt vertrouwen niet mag beschamen.
De AIVD stelde in deze gevallen dat het belang van de nationale veiligheid zwaarder
behoort te wegen dan het bovengenoemde vertrouwensbeginsel. De belangen of wensen van
de werkgever of werknemer achtte de dienst niet relevant in het kader van de beoordeling of
er sprake is van voldoende waarborgen om een vertrouwensfunctie te kunnen vervullen.
Deze zienswijze sluit naar het oordeel van de Commissie aan bij hetgeen de Memorie van
Toelichting bij de Wet Veiligheidsonderzoeken stelt. De Wet veiligheidsonderzoeken had
immers tot doel de toenmalige regeling van vertrouwensfuncties en vooral de daarmee
verband houdende veiligheidsonderzoeken uit het verband van de ambtelijke
rechtspositieregeling los te maken en in een algemene wet neer te leggen.53 De wetgever
heeft duidelijk beoogd het belang van de nationale veiligheid boven het belang van de
rechtspositie van betrokkene te stellen. Aldus acht de Commissie de belangenafweging zoals
die door de AIVD wordt gemaakt in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
Overigens kan naar het inzicht van de Commissie de bovenstaande situatie, waarin door
betrokkene een beroep wordt gedaan op het vertrouwensbeginsel, worden voorkomen door
adequate voorlichting betreffende de uitgangspunten van de Wvo en de gevolgen die het
intrekken van de verklaring heeft. Deze voorlichting houdt naar het oordeel van de
Commissie niet op bij het moment dat de werkgever de betrokkene informeert wanneer deze
solliciteert naar een vertrouwensfunctie. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever
om er zorg voor te dragen dat de regeling ter beoordeling van (hernieuwde)
veiligheidsonderzoeken algemeen bekend is en blijft.
6.
Uniformiteit en uitwisselbaarheid
De Commissie heeft zich de vraag gesteld of de huidige uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken recht doet aan de wettelijke uitgangspunten zoals die zijn genoemd
in de Memorie van Toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel. Punt van aandacht was voor
de Commissie met name de wens van de wetgever te voorzien in een algemene regeling die
alle veiligheidsonderzoeken zou omvatten en het daarmee samenhangende belang van
uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken en uitwisselbaarheid van de verklaringen voor
zover het uit veiligheidsoptiek vergelijkbare functies betreft. Het onlangs hernieuwde
Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD, waarin het streven naar
harmonisatie van veiligheidsonderzoeken is opgenomen, vormt voor de Commissie reden te
meer hieraan een slotopmerking te besteden.
De Commissie constateert allereerst dat de gewenste uitwisselbaarheid onder druk komt te
staan door de aangebrachte differentiatie in de onderzoeken die een stuk verder gaat dan het
aanvankelijke onderscheid in A-, B- en C-onderzoeken. Op het moment bestaan er acht
categorieën, te weten A-onderzoeken, A-onderzoeken naar kandidaten voor een functie bij
53 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1-2.
20
de AIVD, A-onderzoeken naar (aspirant) politiefunctionarissen, B-onderzoeken, BL-
onderzoeken, P-onderzoeken, KH-onderzoeken en C-onderzoeken. Ieder van deze
onderzoeken verschilt van de andere in uitvoering. Dientengevolge is de verklaring
afgegeven naar aanleiding van het ene onderzoek van een andere waarde dan een verklaring
afgegeven naar aanleiding van een ander onderzoek. Omdat de verklaringen niet een gelijke
waarde hebben, worden zij niet onderling uitwisselbaar geacht. De Commissie heeft begrip
voor de differentiatie in inrichting van onderzoeken voor zover het verschillende soorten
functies betreft die hun eigen specifieke verantwoordelijkheden met zich meebrengen. Het in
de afweging betrekken van de aard van de betreffende vertrouwensfunctie wordt zelfs met
zoveel woorden in de aanhef van artikel 7, tweede lid, van de Wvo genoemd. De Commissie
constateert echter wel dat de differentiatie niet in alle gevallen een grond vindt in de
inhoudelijke verschillen tussen de betreffende functies. In het kader van de uitgangspunten
van uniformiteit en uitwisselbaarheid beveelt de Commissie de Minister aan de gronden
waarop de differentiatie in onderzoeken wordt aangebracht opnieuw nauwkeurig te bezien
en te omschrijven.
Tussen de AIVD en de MIVD vindt tot op heden geen uitwisseling van de verklaringen
plaats in het geval van uit veiligheidsoptiek vergelijkbare functies. Redenen hiervoor zijn de
verschillen tussen de diensten in zowel uitvoering als beoordeling van corresponderende
onderzoeken. Zoals in het toezichtsrapport betreffende de rechtmatigheid van de uitvoering
van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD54 is beschreven, is zowel de inrichting
van het veiligheidsonderzoek als de beoordeling van het onderzoek, dit laatste met name op
een principieel punt in het geval van hernieuwde veiligheidsonderzoeken, bij de MIVD
anders dan bij de AIVD. De Commissie constateert dat dit niet in overeenstemming is met
zowel de gewenste uitwisselbaarheid van de verklaringen als het in de wetsgeschiedenis
genoemde uitgangspunt te voorzien in uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken. De
Commissie beveelt aan dat de AIVD en de MIVD waar mogelijk voorzien in enerzijds
harmonisatie in de inrichting van de uitvoering van de onderzoeken en anderzijds in de
ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader in het licht van het afgeven van de
verklaring.
7.
Conclusies en aanbevelingen
7.1
Behoudens het gestelde in conclusie 7.2, 7.4 en 7.6 constateert de Commissie dat de
AIVD bij de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken werkt in overeenstemming
met de interne regeling en binnen de kaders gesteld in de Wvo en de WIV 2002.
(paragraaf 4.6)
7.2
De Commissie constateert dat bij de uitvoering van de A-veiligheidsonderzoeken
door de AIVD, waarbij het KLPD ten behoeve van de AIVD naslagen doet in de
politieregisters, een uitgebreidere kring van personen rondom betrokkene wordt
nageslagen in de politieregisters dan de AIVD in zijn Handboek voorschrijft. De
Commissie acht deze praktijk niet in overeenstemming met het Handboek
veiligheidsonderzoeken van de AIVD. Zij beveelt aan dat de uitvoering van A-
veiligheidsonderzoeken op dit punt in overeenstemming wordt gebracht met het
Handboek. (paragraaf 4.2)
54 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11a betreffende de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de
MIVD, door de Commissie vastgesteld op 24 januari 2007 en verzonden naar de Minister van Defensie op 31
januari 2007.
21
7.3
De Commissie constateert dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken ten
behoeve van de burgerluchtvaart (BL-onderzoeken) door de Koninklijke
marechaussee, onder mandaat van de AIVD, in overeenstemming is met de interne
regeling en het wettelijk kader. (paragraaf 4.3)
7.4
In het kader van de veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de politie en de Dienst
Koninklijk Huis (P- en KH-onderzoeken), die door de regionale politiekorpsen en het
KLPD (in het geval van KH-onderzoeken de DKDB) onder mandaat van de AIVD
worden uitgevoerd, wordt in enkele gevallen naslag gedaan in politiesystemen naar
een bredere kring van personen dan in het Handboek is aangegeven. De Commissie
acht dit niet in overeenstemming met de interne regeling van de AIVD en tevens in
strijd met de bedoeling van de wetgever, die aan een lichtere vertrouwensfunctie een
lichter onderzoek heeft beoogd te koppelen. Zij beveelt aan de praktijk op deze
punten in overeenstemming te brengen met de interne regeling. (paragraaf 4.4 en 4.5)
7.5
De Commissie beveelt aan dat de uitvoering van KH-onderzoeken door de Dienst
Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging van het Korps Landelijke Politie Diensten,
onder mandaat van de AIVD, in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD
wordt opgenomen. (paragraaf 4.5)
7.6
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de AIVD de wettelijke termijn
van artikel 6 van de Wvo in veel gevallen niet haalt en regelmatig zelfs maanden later
dan wettelijk is voorgeschreven beslist omtrent het afgeven van de verklaring.
(paragraaf 5.1)
7.7
De Commissie beveelt aan dat de AIVD voorziet in een beleidsregeling waarin
inzichtelijk wordt gemaakt hoe justitiële gegevens worden beoordeeld in het licht van
het al dan niet afgeven van de verklaring. (paragraaf 5.2.1)
7.8
De Commissie beveelt aan dat de AIVD en de MIVD de beide interne regelingen ter
beoordeling van de justitiële gegevens ter vergelijking naast elkaar leggen zodat waar
mogelijk kan worden voorzien in een betere afstemming. (paragraaf 5.2.1)
7.9
De Commissie beveelt aan dat er wordt voorzien in een beleidsregeling waarin
inzichtelijk wordt gemaakt hoe justitiële gegevens in het KH-onderzoek worden
beoordeeld. (paragraaf 5.2.1)
7.10
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht
dat de AIVD de justitiële gegevens in het kader van de veiligheidsonderzoeken
beoordeelt binnen de kaders gesteld in wet- en regelgeving. (paragraaf 5.2.1)
7.11
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht
dat de AIVD de gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de
Wvo beoordeelt binnen de kaders gesteld in wet- en regelgeving. (paragraaf 5.2.2)
7.12
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht
dat de AIVD bij de beoordeling van persoonlijke gedragingen en omstandigheden
blijft binnen de kaders gesteld in de interne regelgeving en de wet. (paragraaf 5.2.3)
22
7.13
Uit de door de Commissie bestudeerde dossiers komt naar voren dat de AIVD de
beoordeling van de weigeringsgrond "onvoldoende gegevens" uitvoert binnen de
kaders gesteld in wet en regelgeving. (paragraaf 5.2.4)
7.14
De Commissie acht de belangenafweging zoals die door de AIVD in het kader van
het hernieuwd veiligheidsonderzoek wordt gemaakt in overeenstemming met de
bedoeling van de wetgever. (paragraaf 5.4)
7.15
In het kader van de uitgangspunten van uniformiteit en uitwisselbaarheid beveelt de
Commissie de Minister aan de gronden waarop de differentiatie in onderzoeken
wordt aangebracht opnieuw nauwkeurig te bezien en te omschrijven. (paragraaf 6)
7.16
De Commissie beveelt aan dat de AIVD en de MIVD waar mogelijk voorzien in
enerzijds harmonisatie in de inrichting van de uitvoering van de onderzoeken en
anderzijds in de ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader in het licht van
het afgeven van de verklaring. (paragraaf 6)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 21 maart 2007
23
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 12
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de Contra Terrorisme Infobox
1
Inleiding
Het onderhavige rapport bevat de bevindingen van de Commissie van Toezicht betreffende
de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de Commissie) van haar
onderzoek naar de Contra Terrorisme (CT) Infobox. Het onderzoek is bij brief d.d. 9 januari
2006, conform artikel 78 lid 3 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
(verder te noemen: WIV 2002) aangekondigd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-
Generaal.
De Commissie is zich ervan bewust dat de CT Infobox een organisatie is die nog volop in
ontwikkeling is. Binnen de CT Infobox wordt gezocht naar de juiste wijze van samenwerking
en de juridische inbedding daarvan. Desondanks heeft de Commissie, vanwege de vragen
die in het parlement en in de samenleving leven over de wijze van samenwerken in de CT
Infobox en over de aard en de mogelijkheden van de CT Infobox, besloten dit onderzoek in
te stellen. De Commissie signaleert dat er ongerustheid bestaat dat binnen de CT Infobox
sprake is van een ongebreidelde uitwisseling van informatie tussen de deelnemende
diensten. Ook bestaat er bezorgdheid dat de CT Infobox misbruikt wordt om lastige gevallen
`over de muur te gooien' om zodoende een gedeelde verantwoordelijkheid te creëren voor
de aanpak van deze gevallen en de zorg dat de CT Infobox uitgebreid wordt tot ver buiten
de oorspronkelijke bedoeling en daardoor onbeheersbaar en onwerkbaar wordt.
In 2005 speelde de vraag welke organisatie de CT Infobox controleert. In zijn brief aan de
Tweede Kamer d.d. 18 maart 20051 stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties dat de CT Infobox gezien het feit dat de CT Infobox onder de WIV 2002
ressorteert onder het onafhankelijke toezicht van de Commissie van Toezicht valt.
Naar aanleiding van opmerkingen van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP)
over de CT Infobox heeft de Minister reden gezien in zijn brief van 26 september 2005 aan de
Tweede Kamer2 het toezicht op de CT Infobox nader te belichten. De Minister stelt in deze
brief dat het toezicht op de CT Infobox met inbegrip van de gegevensverwerking die in het
kader van de CT Infobox plaatsvindt uitsluitend wordt uitgeoefend door de Commissie van
Toezicht.
Ook ten aanzien van het toezicht op de gegevensverstrekking aan de CT Infobox door de
deelnemende diensten geldt dat de Commissie bevoegd is. Deze verstrekkingen zijn gegrond
op de artikelen 17, 61 en 62 WIV 2002 en zijn daarmee aan te merken als
gegevensverwerking door de AIVD, waarop de Commissie als toezichthouder competent is,
aldus de Minister.
1 Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21.
2 Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29.
1
Voor het onderzoek heeft de Commissie gesprekken gevoerd met de verantwoordelijke
Directeur van de AIVD, het teamhoofd van de AIVD in de CT Infobox alsmede zijn
voorganger, de teamleider van het KLPD in de CT Infobox, de vertegenwoordigers van bijna
alle deelnemende diensten in het Coördinerend Beraad3, een vertegenwoordiger van de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), twee vertegenwoordigers van de Nationaal
Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb), de twee Landelijke Officieren van Justitie (LOVJ)
voor terrorismebestrijding, twee vertegenwoordigers van de Fiscale Inlichtingen- en
opsporingsdienst-Economische Controledienst (FIOD-ECD) en medewerkers van de
juridische afdeling van de AIVD. Ook heeft de Commissie gesproken met enkele
medewerkers van de CT Infobox.
Voor haar onderzoek heeft de Commissie volledige toegang gehad tot het geautomatiseerde
systeem van de CT Infobox, dat de AIVD ten behoeve van de CT Infobox heeft ontwikkeld.
In dit systeem vindt de gehele gegevensverwerking van de CT Infobox plaats. Hierdoor is de
Commissie in staat gesteld een volledig dossieronderzoek naar de CT Infobox te verrichten.
De Commissie zal in dit rapport een overzicht van de actuele feitelijke stand van zaken in en
om de CT Infobox geven (paragraaf 2-5). Daarnaast zal de juridische inbedding besproken
worden en de vragen die in dat verband rijzen (paragraaf 6).
In paragraaf 7 beschrijft de Commissie haar praktijkbevindingen van het onderzoek, onder
meer ten aanzien van de personen die in de CT Infobox zijn opgenomen en de adviezen die
zijn verstrekt.
Vervolgens behandelt de Commissie een aantal kwesties die spelen rondom en in het
verlengde van de CT Infobox (paragraaf 8) en beschrijft zij enkele (mogelijke) toekomstige
ontwikkelingen van de CT Infobox (paragraaf 9).
De Commissie besluit het rapport met conclusies en aanbevelingen (paragraaf 10).
2
Beschrijving van de CT Infobox
2.1
Algemeen
De CT Infobox is een bijzonder samenwerkingsverband tussen een aantal organisaties dat tot
doel heeft een bijdrage te leveren aan de bestrijding van terrorisme en radicalisme. Dit doet
de CT Infobox door middel van het bij elkaar brengen en vergelijken van informatie van de
deelnemende diensten over netwerken en personen die betrokken zijn bij terrorisme en
radicalisme.4
In de eerste plaats is de taak van de CT Infobox gericht op de bestrijding van de huidige
dreiging van islamistisch terrorisme, maar de taak is daartoe niet beperkt. Ook andere
vormen van terrorisme en radicalisme kunnen in de CT Infobox worden behandeld.
Momenteel is dat, op een enkele uitzondering na, niet aan de orde.
De CT Infobox is een voortzetting en verdere intensivering van de samenwerking zoals die
na de aanslagen in Madrid van maart 2004 was vormgegeven in de zogenoemde Analytische
Cel. Destijds namen het KLPD, de AIVD en het OM deel aan dit samenwerkingsverband, dat
3 Te weten de vertegenwoordigers van de AIVD, het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), de MIVD en het
Openbaar Ministerie (OM).
4 Zie artikel 3 van het convenant van de CT Infobox.
2
bij het KLPD was ondergebracht. Feitelijk is de CT Infobox door de intrekking van het
convenant van de Analytische Cel5 in de plaats gekomen van deze Analytische Cel.
Naast de drie organisaties die reeds samenwerkten binnen de Analytische Cel, maken van de
CT Infobox tevens deel uit de IND en de MIVD en recentelijk is de FIOD-ECD als deelnemer
tot de CT Infobox toegetreden. In hoofdstuk 3 zal de Commissie ingaan op de onderscheiden
posities die deze diensten ten aanzien van de CT Infobox innemen.
De CT Infobox is gehuisvest in het kantoor van de AIVD. De AIVD heeft hiervoor een aparte
ruimte beschikbaar gesteld waarin de medewerkers van de CT Infobox hun werkzaamheden
uitvoeren. Deze ruimte en het geautomatiseerde systeem dat ten behoeve van de CT Infobox
is ontwikkeld vormen een afgesloten geheel ten opzichte van de deelnemende organisaties.
De medewerkers van de CT Infobox zoeken in de beschikbare systemen naar relevante
informatie over in de CT Infobox opgenomen personen en zij hebben een rol bij de
beoordeling van de informatie. De informatie die door de medewerkers van de CT Infobox is
verzameld verlaat de CT Infobox niet. De CT Infobox verstrekt slechts adviezen na een
analyse van deze informatie. Binnen de CT Infobox wordt dan ook niet rechtstreeks
informatie tussen de deelnemende diensten uitgewisseld.
De AIVD (ca. 12 fte) en het KLPD (ca. 10 fte) hebben in personele zin de grootste inbreng in
de CT Infobox.
Door op een centraal punt alle relevante informatie die er over een bepaalde persoon bij de
deelnemende diensten aanwezig is bij elkaar te brengen, wordt een snelle analyse en
beoordeling van de beschikbare informatie vanuit verschillende invalshoeken mogelijk.
Hierdoor is de CT Infobox in staat door middel van een advies een afgewogen oordeel over
de meest aangewezen aanpak van een bepaalde persoon te geven. De meerwaarde van de
CT Infobox schuilt in zowel de bundeling van informatie, als in de bundeling van de
expertise die ieder van de deelnemende diensten inbrengt. Aldus bestaan er twee
(hoofd)functies van de CT Infobox: naslag en analyse.
De CT Infobox moet worden gezien als een aanvulling op de al bestaande
samenwerkingsverbanden tussen de verschillende diensten.
Het is gebleken dat er vaak van een verkeerde beeldvorming rondom de CT Infobox sprake
is. Anders dan soms wordt gedacht is de CT Infobox niet een entiteit waarin personen
constant gevolgd en onder controle gehouden worden. Ook is het niet zo dat vanuit de CT
Infobox acties ter bestrijding van terrorisme en/of radicalisme worden gecoördineerd. De CT
Infobox heeft daarentegen als voornaamste taak reeds beschikbare informatie te verzamelen
en te analyseren en te adviseren over de meest aangewezen aanpak van een persoon. Ook
kan de CT Infobox een van de deelnemende diensten erop attenderen dat deze dienst
informatie heeft die van belang zou kunnen zijn voor een van de andere deelnemende
diensten (zie verder paragraaf 5).
2.2
Het convenant
Op 11 maart 2005 is door de toen deelnemende diensten een convenant getekend inzake de
onderlinge samenwerking in de CT Infobox (zie de bijlage bij dit rapport). Dit convenant
vormt de basis voor de CT Infobox.6 Voor de ondertekening van het convenant heeft de
Commissie op verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
5 Zie artikel 11 van het convenant van de CT Infobox.
6 Zie de bijlage bij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal d.d. 18 maart 2005; Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21.
3
een advies over het concept-convenant aan de AIVD uitgebracht. Het advies richtte zich op
de vraag of het concept-convenant in overeenstemming met de WIV 2002 was. Naar
aanleiding van het advies van de Commissie is het concept-convenant op enkele onderdelen
aangepast.
Het convenant en de begeleidende brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties maken duidelijk dat de CT Infobox (juridisch) is ondergebracht bij de
AIVD en dat de CT Infobox is onderworpen aan het regime van de WIV 2002. Daarmee is
ook duidelijk gemaakt dat de genoemde Minister verantwoordelijk is voor de CT Infobox.7
De taak van de CT Infobox ingevolge het convenant is om aan de hand van raadpleging,
vergelijking en analyse van de gegevens die de deelnemende diensten hebben ingebracht te
adviseren over de wenselijkheid tot verstrekking van gegevens van die diensten aan andere
deelnemende diensten of aan derden. In het verlengde daarvan kan de CT Infobox voorzien
in operationele analyse en advisering over operationeel beleid.8
Expliciet is voorgeschreven dat de medewerkers van de CT Infobox bij hun werkzaamheden
geen bevoegdheden tot het opsporen van strafbare feiten en geen bijzondere bevoegdheden
van de WIV 2002 uitoefenen.9 Dit voorschrift maakt duidelijk dat de CT Infobox geen
operationele activiteiten onderneemt en dat (mede in het verlengde daarvan) ook de
scheiding tussen opsporing en inlichtingenwerk overeind blijft.
2.3
Het Coördinerend Beraad
Ten behoeve van de coördinatie ten aanzien van de CT Infobox is een Coördinerend Beraad
opgericht waaraan vertegenwoordigers van (in beginsel) alle participerende diensten
deelnemen. Daarnaast is ook de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb) in het
Coördinerend Beraad vertegenwoordigd. In de brief van de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties over de CT Infobox van 18 maart 2005 werd de instelling van
dit Beraad reeds aangekondigd.10 Het Coördinerend Beraad komt sinds april 2005
maandelijks bijeen.
Het Beraad wordt gevormd door vertegenwoordigers van de deelnemende diensten op
managementniveau, alsmede de leidinggevenden in de CT Infobox van de AIVD en het
KLPD en een vertegenwoordiger van de NCTb. Het Coördinerend Beraad wordt
voorgezeten door de betrokken Directeur van de AIVD. In het Beraad vindt overleg plaats
over onder meer de opvolging van de uitgebrachte adviezen, de onderlinge afstemming van
lopende zaken, alsmede beheersmatige aangelegenheden in relatie tot de CT Infobox. Tevens
worden nog enkele andere onderwerpen in dit Beraad besproken, zoals de eventuele verdere
uitbouw van deelnemers en taken van de CT Infobox.
Wanneer binnen de CT Infobox geen overeenstemming kan worden bereikt over een uit te
brengen advies, wordt de kwestie besproken in het Coördinerend Beraad (het zogenoemde
escalatiemodel). Dit komt slechts een enkele keer voor.
7 Zie echter voor de rol van de Ministers van Defensie en Justitie paragraaf 3.4 en 3.6.
8 Zie artikel 4 van het convenant van de CT Infobox.
9 Artikel 6 van het convenant van de CT Infobox.
10 Zie Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21, p. 3.
4
3
De organisaties betrokken bij de CT Infobox
3.1
Inleiding
De CT Infobox werd bij zijn ontstaan gevormd door een vijftal leden, te weten de AIVD, het
KLPD, de MIVD, de IND en het OM. De genoemde partijen hebben het convenant
ondertekend en nemen daarmee deel aan de CT Infobox. Een vertegenwoordiger van elk van
de genoemde organisaties participeert in het Coördinerend Beraad van de CT Infobox.
In de afgelopen periode heeft de FIOD-ECD in de vorm van een pilot deelgenomen aan de
CT Infobox. Inmiddels is de FIOD-ECD daadwerkelijk toegetreden tot de CT Infobox en is
daarmee de zesde deelnemende organisatie. De basis voor deze toetreding vormt artikel 10
van het convenant, dat bepaalt dat met de instemming van de leden andere diensten als
partij kunnen toetreden tot het convenant.
De verschillende organisaties die betrokken zijn bij de CT Infobox nemen ieder voor zich een
eigen positie in. Vooral ten aanzien van het OM komt dat duidelijk naar voren. In zijn brief
aan de Tweede Kamer van 26 september 200511 schrijft de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties dat het OM `geen zitting in de CT Infobox heeft, maar er bij zit'. De
Commissie gaat op deze positie in paragraaf 3.6 nader in.
Artikel 60 WIV 2002 geeft het wettelijk kader aan waarbinnen het KLPD en de FIOD-ECD
binnen de CT Infobox werkzaamheden verrichten. Waarschijnlijk zal de IND binnenkort ook
worden opgenomen in dit artikel.12 De werkzaamheden die worden uitgevoerd onder artikel
60 WIV 2002 vinden plaats ten behoeve van de AIVD, waarbij de AIVD (en in het verlengde
daarvan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) formeel de volledige
verantwoordelijkheid heeft.
Ingevolge artikel 60 lid 2 WIV 2002 dienen medewerkers van de genoemde diensten
aangewezen te worden die de feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden op zich nemen.
De medewerkers van deze diensten binnen de CT Infobox zijn dergelijke `artikel 60-
ambtenaren'. Zij staan onder leiding van (het teamhoofd van) de AIVD.
Als laatste betrokken organisatie kan de NCTb worden genoemd. Deze instantie is geen
deelnemer in de CT Infobox, heeft het convenant ook niet ondertekend, maar neemt wel deel
aan het Coördinerend Beraad van de CT Infobox.
Opgemerkt dient nog te worden dat momenteel deelname van de Koninklijke Marechaussee
aan de CT Infobox wordt overwogen.
In de volgende paragrafen geeft de Commissie een gedetailleerde beschrijving van de
(juridische) posities van de onderscheiden organisaties. In hoofdstuk 6 zal de Commissie
dieper ingaan op enkele vraagpunten die bij deze posities spelen.
3.2
Positie van de AIVD
In zijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 26 september 2005 heeft de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een uitleg gegeven over de juridische inbedding
van de CT Infobox en de leidende positie van de AIVD daarin. In deze brief en in het
11 Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29, p. 4.
12 Dit is onderdeel van de zogenoemde Post Madrid-maatregelen: Kamerstuknummer 30 553.
5
convenant is duidelijk gemaakt dat de CT Infobox organisatorisch onder de AIVD
ressorteert. Daarmee vormt de CT Infobox een onderdeel van de AIVD. Alle
werkzaamheden van de CT Infobox worden bestreken door de WIV 2002.
De AIVD levert zowel informatie als op te nemen personen aan bij de CT Infobox.
Voor de dagelijkse leiding van de CT Infobox heeft de AIVD een teamhoofd aangesteld, die
tevens deelneemt aan het Coördinerend Beraad. Ook is de Directeur van de Directie
Democratische Rechtsorde (D1) van de AIVD deelnemer aan het Coördinerend Beraad en
fungeert tevens als voorzitter daarvan.
De mening van enkele deelnemende organisaties is dat mede door de juridische inbedding
van de CT Infobox de AIVD in de beginfase van de CT Infobox een leidende positie in het
samenwerkingsverband innam die niet overeenkwam met de (feitelijke) dagelijkse gang van
zaken binnen de CT Infobox en die met het oog op een goede samenwerking ook niet
wenselijk was. Binnen de box werken de deelnemende organisaties immers in
gelijkwaardigheid samen. Deze samenwerking vormt de meerwaarde van de CT Infobox. Zie
hierover verder paragraaf 6.2.
3.3
Positie van het KLPD
Het KLPD is een van de organisaties die in artikel 60 WIV 2002 worden genoemd. Daarmee
is het KLPD bevoegd werkzaamheden ten behoeve van de AIVD te verrichten (zie paragraaf
3.1).
Het KLPD verstrekt informatie aan de CT Infobox op grond van artikel 17 en 62 WIV 2002.
Een belangrijk deel van de relevante informatie van de regiokorpsen wordt ook door het
KLPD aan de CT Infobox verstrekt. Tevens levert het KLPD namen van in de CT Infobox op
te nemen personen aan.
Vanwege de toegenomen aandacht van het KLPD voor de bestrijding van terrorisme en/of
radicalisme, heeft het KLPD een voorname rol binnen de CT Infobox.
Het KLPD heeft een van zijn functionarissen aangesteld als teamleider binnen de CT
Infobox. Deze teamleider neemt deel aan het Coördinerend Beraad. Ook is het Hoofd van de
Nationale Recherche van het KLPD deelnemer aan het Coördinerend Beraad.
Sinds enige tijd levert ook de Financial Intelligence Unit Nederland (voorheen het Meldpunt
Ongebruikelijke Transacties (MOT)), dat beheersmatig onder het KLPD valt, informatie aan
ten behoeve van de CT Infobox. De CT Infobox verkrijgt door de gegevens van zowel deze
Unit als de FIOD-ECD aldus ook een beeld van de in de CT Infobox opgenomen personen op
financieel terrein.
3.4
Positie van de MIVD
De samenwerking van de AIVD met de MIVD is niet gebaseerd op artikel 60 WIV 2002, maar
op artikel 58 WIV 2002, waarin de wettelijke verplichting tot samenwerking voor de MIVD
en de AIVD is opgenomen. Blijkens artikel 58 lid 2 aanhef en sub a WIV 2002 bestaat deze
medewerking in ieder geval uit de verstrekking van gegevens tussen de beide diensten.13 De
MIVD levert naast informatie ook personen aan bij de CT Infobox.
De door de MIVD aangeleverde informatie heeft vooral betrekking op dreigingen van
terrorisme en/of radicalisme tegen, maar ook binnen de krijgsmacht.
13 Ten behoeve van deze samenwerking is op 20 oktober 2006 een convenant tussen de MIVD en AIVD
afgesloten; Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
6
De relatie van de MIVD met de AIVD is met het oog op het samenwerkingsvereiste van
artikel 58 WIV 2002 anders dan die van de overige diensten die deelnemen aan de CT
Infobox. De AIVD heeft immers geen zeggenschapsrelatie ten aanzien van de MIVD, ook niet
ten aanzien van de werkzaamheden die door medewerkers van de MIVD verricht worden in
de CT Infobox. Voor de activiteiten van de MIVD in de CT Infobox is dan ook niet de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk, maar de Minister
van Defensie.
Het Hoofd van de Afdeling Contra Inlichtingen en Veiligheid (ACIV) van de MIVD is
deelnemer aan het Coördinerend Beraad.
3.5
Positie van de IND
De positie van de IND in de CT Infobox is bijzonder, aangezien deze dienst momenteel niet
genoemd wordt in artikel 60 WIV 2002 en de IND dus niet de wettelijke bevoegdheid heeft
activiteiten uit te voeren ten behoeve van de AIVD, anders dan het overdragen van
gegevens. In het wetsvoorstel inzake de zogenoemde Post-Madrid maatregelen14 wordt de
IND opgenomen in artikel 60 WIV 2002.
Tot aan de mogelijke inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden de medewerkers van de
IND blijkens de brief van de Minister van 26 september 2005 aangemerkt als waren zij artikel
60-ambtenaren. Dit betreft een afspraak tussen de betrokken partijen, waarbij de regels die
gelden voor artikel 60-functionarissen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor
de IND-medewerkers in de CT Infobox. Zo dienen zij eenzelfde veiligheidsonderzoek als
medewerkers van de AIVD te ondergaan en zijn zij onderworpen aan dezelfde
geheimhoudingsverplichting, die zich ook uitstrekt in de relatie met hun eigenlijke
werkgever, de IND.
In de praktijk is gebleken dat door het creëren van de CT Infobox de mogelijkheden die de
IND heeft ten aanzien van personen die in relatie staan tot terrorisme en/of radicalisme,
beter kunnen worden benut. Gedacht kan worden aan het uitzetten van personen die een
gevaar vormen voor de nationale veiligheid, op basis van een advies daartoe van de CT
Infobox.
De IND levert in de CT Infobox informatie aan op grond van artikel 17 WIV 2002.
Een vertegenwoordiger van de IND neemt deel aan het Coördinerend Beraad van de CT
Infobox.
3.6
Positie van het OM
Zoals hierboven reeds is vermeld heeft het OM `geen zitting in de CT Infobox, maar zit het
erbij'. Feitelijk is het enkel de Landelijk Officier van Justitie (LOVJ) voor
terrorismebestrijding15 die namens het OM werkzaamheden verricht ten behoeve van de CT
Infobox.
Sporadisch levert de LOVJ informatie aan bij de CT Infobox, bijvoorbeeld over (lopende)
strafzaken. De basis daarvoor wordt gevormd door artikel 61 lid 1 WIV 2002. De LOVJ heeft
geen rol bij de beoordeling van de ingebrachte gegevens in de CT Infobox en levert zelf ook
geen personen aan.
14 Kamerstukken 30 553.
15 Ressorterend onder het Landelijk Parket te Rotterdam. Deze functie wordt momenteel door twee
functionarissen vervuld.
7
De belangrijkste taak van de LOVJ ten behoeve van de CT Infobox ziet op het beoordelen
van alle concept-adviezen die binnen de CT Infobox zijn opgesteld. Dit is van belang om te
beoordelen of een voorgenomen advies eventueel zou kunnen botsen met strafvorderlijke
onderzoeken op het gebied van terrorismebestrijding, waarvoor het Landelijk Parket een
leidende en coördinerende rol heeft gekregen. Ook is een toets door de LOVJ van belang met
het oog op een mogelijke toepassing van artikel 38 WIV 2002, inhoudende dat de AIVD een
ambtsbericht inzake door de AIVD geconstateerde strafbare feiten via de LOVJ aan het
OM kan zenden. De CT Infobox heeft immers de mogelijkheid een advies aan de AIVD uit te
brengen om informatie te verstrekken aan het OM. Op deze wijze kan de LOVJ zijn
eigenlijke rol bij het uitbrengen van ambtsberichten door de AIVD aan het OM16 in een vroeg
stadium vervullen. Samen met het teamhoofd van de AIVD en die van het KLPD
ondertekent de LOVJ alle (interne) adviezen van de CT Infobox.17
De LOVJ is geen artikel 60-ambtenaar. Zijn taak vloeit onder meer voort uit artikel 38 WIV
2002, maar bijvoorbeeld ook uit artikel 61 WIV 2002.
Ten aanzien van de betrokkenheid van de LOVJ bij de CT Infobox geldt dat de Minister van
Justitie verantwoordelijk is.
De plv. Hoofdofficier van Justitie van het Landelijk Parket in Rotterdam is namens het OM
deelnemer aan het Coördinerend Beraad.
3.7
Positie van de FIOD-ECD
De FIOD-ECD is een van de diensten die valt onder artikel 60 WIV 2002.18 Hierdoor is deze
dienst bevoegd werkzaamheden ten behoeve van de AIVD te verrichten (zie paragraaf 3.1).
De FIOD-ECD is geen organisatie die zich primair bezighoudt met de bestrijding van
terrorisme en/of radicalisme. Wel kan de FIOD-ECD een belangrijke ondersteunende rol
vervullen door het leveren van informatie aan de CT Infobox. Aldus verkrijgt de CT Infobox
ook een beeld van de in de CT Infobox opgenomen personen op financieel terrein.
De FIOD-ECD verschaft informatie aan de CT Infobox op basis van artikel 17 WIV 2002.
Deze dienst is niet vertegenwoordigd in het Coördinerend Beraad.
3.8
Positie van de NCTb
De NCTb is geen deelnemer van de CT Infobox. De enige betrokkenheid van de NCTb bij de
CT Infobox bestaat uit het bijwonen van de vergaderingen van het Coördinerend Beraad
door een vertegenwoordiger van de NCTb. Deze betrokkenheid is niet gestoeld op een
wettelijke grondslag, maar vloeit voort uit een mondelinge afspraak, die in de brief van de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 18 maart 2005 wordt vermeld.
De NCTb wordt in de WIV 2002, noch in het convenant van de CT Infobox genoemd. Wel is
er een convenant dat de samenwerking tussen de AIVD en de NCTb regelt.
De Commissie signaleert dat er bij de deelnemers aan de CT Infobox onduidelijkheid bestaat
over de positie van de NCTb binnen het Coördinerend Beraad. Zo is niet helder afgesproken
welke ruimte de NCTb heeft om in het Coördinerend Beraad een inhoudelijke rol te spelen
en welke informatie de NCTb mag krijgen. De Commissie constateert dat de deelnemers aan
de CT Infobox kritisch zijn over de betrokkenheid van de NCTb bij het Coördinerend Beraad.
Zo is een aantal deelnemers van mening dat, in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van
16 Zie voor meer informatie hierover het toezichtsrapport van de Commissie nr. 9A inzake de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten, te raadplegen via www.ctivd.nl.
17 Zie verder paragraaf 5.1.
18 In artikel 60 WIV 2002 wordt in dit verband de directeur-generaal van de rijksbelastingdienst van het
Ministerie van Financiën aangewezen.
8
de NCTb, niet gesproken kan worden over operationele gegevens. Het betreft immers
gevoelige gegevens waarover de NCTb, met het oog op zijn taakuitvoering, niet
noodzakelijkerwijs hoeft te beschikken.
De Commissie constateert dat de onduidelijkheid over de rol van de NCTb heeft gezorgd
voor fricties in de samenwerking. De deelname van de NCTb aan het Coördinerend Beraad
is niet helder, omdat de NCTb geen partij is bij het convenant. De deelname moet daarom
voortvloeien uit zijn algemene taak en bevoegdheden. Deze taak is onduidelijk door het
ontbreken van een wettelijke grondslag. De Commissie wijst op het feit dat de NCTb
(slechts) zijn basis vindt in een instellingsregeling van de Ministers van Justitie en
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties19 en een expliciet wettelijke grondslag ontbeert.
De NCTb heeft nog een andere relatie met de CT Infobox, namelijk als ontvanger van de
adviezen inzake de persoonsgerichte aanpak.20 De Commissie verwijst hiervoor naar
paragraaf 5.5.
4
Gegevensverwerking door de CT Infobox
4.1
Het opnemen van personen in de CT Infobox
In beginsel is elke deelnemende organisatie binnen de CT Infobox gerechtigd personen voor
te dragen om in de CT Infobox op te nemen. In de praktijk zijn echter de AIVD, het KLPD en
de MIVD de enige organisaties die personen aanmelden bij de CT Infobox. De AIVD is de
organisatie die via zijn verschillende contra-terrorisme teams verreweg de meeste
personen aanmeldt. De FIOD-ECD heeft nog geen personen aangemeld, maar die
mogelijkheid heeft deze dienst wel.
Het aanmelden gebeurt door middel van een intakeformulier dat door het teamhoofd van de
AIVD, dan wel de teamleider van het KLPD binnen de CT Infobox goedgekeurd dient te
worden. Deze goedkeuring heeft tot gevolg dat de aangemelde persoon in de CT Infobox
wordt opgenomen.
De vier genoemde organisaties hebben criteria ontwikkeld om te bepalen in welke gevallen
een persoon kan worden aangemeld bij de CT Infobox. De criteria voor de AIVD en de MIVD
zijn gelijkluidend.
Deze criteria zijn:
· Het opnemen van een persoon in de CT Infobox moet binnen de kaders van de WIV 2002
vallen (meer in het bijzonder artikel 13 WIV 2002);
· Het moet gaan om personen en netwerken die op enigerlei wijze betrokken zijn bij
(islamistisch) terrorisme en radicalisme of de ondersteuning daarvan;
· De op te nemen persoon is bij ten minste een van de betrokken diensten in onderzoek,
dan wel is bij een van de betrokken diensten in onderzoek geweest;
· Het opnemen in de CT Infobox komt naast en niet in plaats van onderzoek door een van
de betrokken diensten;
· Het aanmelden van een persoon in de CT Infobox moet een aantoonbare meerwaarde
hebben.
Tevens hebben de AIVD en MIVD criteria ontwikkeld wanneer een persoon bij de CT
Infobox aangemeld moet worden. Deze verplichting is opgesteld voor de verschillende teams
19 Instellingsregeling van 29 juni 2005; Stcrt. 5 juli 2005, nr. 127, p. 12.
20 Voorheen `persoonsgericht verstoren' genoemd.
9
van de diensten. Deze criteria houden in dat een persoon moet worden aangemeld bij de CT
Infobox indien in het kader van een onderzoek naar islamistisch terrorisme op een
gerichte wijze gegevens over deze persoon worden verzameld. Het is niet altijd helder
wanneer hiervan sprake is. Binnen de diensten is bepaald dat bij een aanvraag tot de inzet
van een bijzondere bevoegdheid tegen de persoon in ieder geval sprake is van het gericht
gegevens verzamelen.
Het KLPD heeft, in afstemming met het Landelijk Parket, eigen criteria ontwikkeld.
Deze criteria komen erop neer dat personen die verdachte zijn in het kader van (islamistisch)
terrorisme, dan wel personen tegen wie op basis van artikel 126o e.v. van het Wetboek van
Strafvordering21 bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet vanwege hun
vermoedelijke betrokkenheid bij (islamistisch) terrorisme, kunnen worden aangemeld bij de
CT Infobox. Ook de personen die ondersteuning bieden aan activiteiten van terroristische
aard kunnen in de CT Infobox worden aangemeld.
De FIOD-ECD heeft ook criteria opgesteld voor het aanmelden van personen in de CT
Infobox. De inschatting is dat de FIOD-ECD slechts zelden een persoon zal aanmelden voor
opname in de CT Infobox. Tot nu toe is dat nog niet gebeurd.
De criteria van de FIOD-ECD houden (in grote lijnen) in dat wanneer een persoon zich bezig
houdt met (of heeft beziggehouden met) activiteiten van financieel-economische aard ter
ondersteuning/financiering van (islamistisch) terrorisme en/of radicalisme en er een
verdenking is dat hij zich schuldig maakt aan strafbare feiten die tot het beleidsterrein van
de FIOD-ECD behoren, hij aangemeld kan worden bij de CT Infobox.
Aangezien de CT Infobox onder het regime van de WIV 2002 is geplaatst, zal bij het
aanmelden van personen in de CT Infobox voldaan moeten worden aan de wettelijke criteria
die voor het verwerken van gegevens in de WIV 2002 zijn opgenomen. Het belangrijkste
criterium in dit verband is het vereiste dat persoonsgegevens slechts mogen worden
verwerkt onder meer wanneer een persoon aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden dat
hij of zij een gevaar vormt voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
voor andere gewichtige belangen van de staat (artikel 13 lid 1 sub a WIV 2002). Ook in het
convenant is dit vereiste door een verwijzing naar dit artikel expliciet opgenomen (zie artikel
3).
De criteria die de AIVD en MIVD hebben opgesteld verhouden zich tot dit vereiste. Ditzelfde
geldt voor de criteria van het KLPD en die van de FIOD-ECD.
Ten aanzien van het aanmelden van personen door het KLPD wijst de Commissie in dit
verband wel op de Wet ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging
van terroristische misdrijven.22 Deze wet maakt het voor de politie mogelijk reeds op basis
van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf bepaalde onderzoekshandelingen te
verrichten. De Wet zou naar het oordeel van de Commissie van invloed kunnen zijn op het
(eerder) aanmelden van personen door het KLPD bij de CT Infobox.
Voor de feitelijke uitwerking in de praktijk van de criteria voor het opnemen van personen in
de CT Infobox verwijst de Commissie naar paragraaf 7.2.
21 Het gaat hier om personen die betrokken zijn bij een georganiseerd verband waartegen een redelijk vermoeden
bestaat dat binnen dit verband bepaalde misdrijven worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de
samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige
inbreuk op de rechtsorde opleveren.
22 Wet van 20 november 2006; Stb. 2006, 580.
10
4.2
Het verwijderen van personen uit de CT Infobox
Binnen de CT Infobox zijn ook criteria opgesteld voor het verwijderen van personen van de
lijst van de CT Infobox. Personen worden onder meer van de lijst gehaald wanneer zij niet
(meer) relevant blijken te zijn, bij emigratie/uitzetting of bij een gevangenisstraf van ten
minste 12 jaar. Het verwijderen komt momenteel feitelijk neer op het niet verder behandelen
van deze personen door de CT Infobox.
De Commissie verwijst naar paragraaf 7.2 voor de feitelijke uitwerking in de praktijk van de
criteria voor het verwijderen van personen uit de CT Infobox.
4.3
Gegevensverstrekking en -verwerking
Ingevolge artikel 7 lid 1 van het convenant dragen de deelnemende diensten er zorg voor dat
de CT Infobox toegang krijgt tot alle relevante gegevensbestanden waarover zij beschikken.
Dit gebeurt door rechtstreekse geautomatiseerde raadpleging mogelijk te maken, dan wel
in afwachting van het ter beschikking komen van deze mogelijkheid op een andere
geschikte wijze.
Inmiddels is deze rechtstreekse toegang tot de gegevensbestanden door vrijwel alle
deelnemende partijen gerealiseerd. Enkel de MIVD heeft gekozen voor een andere
benadering. Ten behoeve van (de inbreng van de MIVD in) de CT Infobox heeft de MIVD
een zogenoemde front- en backoffice gecreëerd. De front-office wordt gevormd door een
tweetal MIVD-medewerkers die binnen de CT Infobox actief zijn, terwijl de back-office
bestaat uit twee medewerkers die werkzaamheden verrichten binnen de MIVD. Deze laatste
medewerkers zetten de verschillende zoekvragen ten aanzien van de personen die in de CT
Infobox zijn opgenomen uit bij de relevante afdelingen van de MIVD. De ontvangen
informatie wordt vervolgens verstrekt aan de MIVD-medewerkers in de CT Infobox.
De MIVD heeft voor deze opzet gekozen vanwege een aantal hoofdzakelijk organisatorische
redenen. Deze benadering leidt er wel toe dat de andere deelnemende diensten moeten
instemmen met het uitzetten van de namen van in de CT Infobox opgenomen personen bij
de MIVD. Dit is dan immers een vorm van verstrekking van gegevens. Hoewel de keuze van
de MIVD voor het verlenen van toegang tot zijn informatie voor de CT Infobox plausibel
lijkt, levert deze keuze wel een lastige positie voor de CT Infobox op. De Commissie beveelt
de MIVD aan mede gelet op het bepaalde in artikel 7 lid 1 van het convenant de
mogelijkheden voor een andere, meer rechtstreekse toegankelijkheid, nader te bezien.
Met het oog op het bovenstaande hebben de medewerkers van de MIVD in de CT Infobox
ook geen rechtstreekse toegang tot de gegevensbestanden van sommige deelnemende
diensten.
Na de intake van een persoon brengen de medewerkers, die namens de deelnemende
diensten werkzaam zijn in de CT Infobox, informatie van de deelnemende diensten over
deze persoon in bij de CT Infobox. Van elke aangemelde persoon wordt een zogenoemd CV
vervaardigd, waarin alle informatie van de verschillende diensten wordt opgenomen.
Momenteel moeten alle gegevensbestanden van de verschillende diensten handmatig
worden nagegaan, welke stap bij elke persoon periodiek dient te worden herhaald. Dit is een
tijdrovende bezigheid die een groot gedeelte van de huidige capaciteit van de CT Infobox
beslaat. Door een samenwerkingsverband van de AIVD, het KLPD, het Nederlands
Forensisch Instituut (NFI) en de NCTb wordt gepoogd op een meer automatische wijze de
verschillende systemen te kunnen doorzoeken. Hiervoor wordt een zogenoemde `zoekschil'
gecreëerd, die erop gericht is de naslagfunctionaliteit van de CT Infobox aanzienlijk te
11
verbeteren. Hierdoor zou er meer capaciteit kunnen komen voor de andere hoofdfunctie van
de CT Infobox, te weten de analysefunctie.
Het ontwikkelen van deze zoekschil is ingebracht in een groter project dat op het verwerken
van informatie gericht is. In dit project wordt ook gekeken naar nieuwe methoden om
gegevens te analyseren, bijvoorbeeld door middel van geautomatiseerde bestandsanalyse
(datamining), waarmee aan de hand van vooraf vastgestelde zoekcriteria (profielen)
bestanden kunnen worden doorzocht. De indruk bestaat dat het eigenlijke doel van het
project ten aanzien van de zoekschil, dat erop gericht is om beter en sneller de bestanden te
kunnen doorzoeken, op de achtergrond is geraakt. Voor de CT Infobox zelf heeft de
zoekschil echter prioriteit.
De Commissie merkt hierover op dat het voor een adequaat functionerende CT Infobox van
cruciaal belang is om te beschikken over een behoorlijk functionerend zoeksysteem. De
Commissie beveelt aan met voorrang hierin te voorzien.
Ook de Regionale inlichtingendiensten (RID'en) leveren informatie aan. De RID'en
ontvangen de lijst met personen van de CT Infobox met het verzoek deze personen in de
specifieke bestanden van de regiokorpsen na te slaan en de resultaten te verstrekken aan de
CT Infobox.
De RID'en verrichten hun werkzaamheden voor de AIVD op basis van artikel 60 WIV 2002.
Zij vallen daarbij onder de leiding en verantwoordelijkheid van de AIVD c.q. de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Onder artikel 60 WIV 2002 worden de
medewerkers
van
de
RID
ingezet
als
waren
zij
AIVD-medewerkers.
De
informatieverstrekking aan de RID'en moet dan ook worden gezien als een interne vorm van
verstrekking.
Anders dan soms wordt gedacht, gaat met het opnemen van informatie in de CT Infobox niet
de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van deze informatie over op de CT Infobox. De
organisatie waarvan de informatie afkomstig is blijft beslissingsbevoegd met betrekking tot
de verwerking van gegevens in het kader van de eigen taakuitvoering.23 Dit geldt uiteraard
ook voor het ondernemen van activiteiten op grond van de eigen informatie.
Voor het verwerken van de informatie in de CT Infobox, wat verricht wordt onder beheer
van de AIVD, heeft de AIVD een nieuw geautomatiseerd, administratief systeem
ontwikkeld, waarin alle informatie wordt ingebracht. In dit systeem wordt de informatie
over een persoon op een gestructureerde en overzichtelijke wijze vastgelegd, waarbij direct
duidelijk is van welke organisatie de informatie afkomstig is. Doelstelling hiervan is onder
meer attent te zijn op het niet door elkaar laten lopen van opsporingsinformatie en
inlichtingen van de AIVD en MIVD.
Voor het onderhavige onderzoek heeft de Commissie volledige toegang gekregen tot dit
systeem en derhalve tot alle informatie die bij de CT Infobox voorhanden is. Het betreft een
helder en toegankelijk systeem, waarin de Commissie een belangrijke steun heeft gevonden
in haar onderzoek.
5
Adviezen van de CT Infobox
5.1
Inleiding
Nadat de medewerkers van de verschillende organisaties in de CT Infobox alle relevante
informatie over een bepaalde persoon hebben verwerkt, moet deze informatie worden
23 Artikel 7 lid 2 van het convenant.
12
beoordeeld. Deze beoordeling vindt in eerste instantie plaats binnen een aantal clusters van
de CT Infobox. In deze clusters zitten medewerkers van in beginsel alle deelnemende
organisaties binnen de CT Infobox (behalve het OM), waardoor een beoordeling van de
informatie vanuit verschillende invalshoeken mogelijk wordt. Dit zorgt ervoor dat de
verschillende mogelijkheden voor de aanpak van een persoon in onderlinge samenhang
kunnen worden bezien en een voorstel voor het meest aangewezen vervolgtraject kan
worden gedaan.
De voorstellen voor een bepaalde aanpak worden door de clusters aan een driemanschap
voorgelegd, te weten het teamhoofd van de CT Infobox van de AIVD, de teamleider van de
CT Infobox van het KLPD en de LOVJ Terrorismebestrijding.24
Dit drietal dient het voorstel te ondertekenen, waarna het als een advies van de CT Infobox
aan een van de deelnemende diensten (of aan de NCTb, zie paragraaf 5.5) naar de Directeur
van de Directie Democratische Rechtsorde (D1) van de AIVD gaat. Deze Directeur is
namens het Hoofd van de AIVD bevoegd een dergelijk advies van de CT Infobox als bijlage
bij een aanbiedingsbrief aan een van de deelnemende diensten te verstrekken. Indien de aard
van het advies daartoe aanleiding geeft, vindt ondertekening plaats op een hoger niveau, te
weten het Hoofd van de AIVD, dan wel de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat het slechts gaat om adviezen. De uiteindelijke
beslissing om tot een bepaalde handeling over te gaan wordt genomen door de ontvanger
van het advies.25 Bij deze ontvanger ligt dan ook in beginsel de verantwoordelijkheid.
Bij de advisering door de CT Infobox is het zogenoemde GAZO-vereiste (geen actie zonder
overleg) van belang. Dit vereiste houdt in dat de binnen de CT Infobox beschikbare gegevens
of de door de CT Infobox in haar adviezen verwerkte gegevens niet aan personen of
instanties buiten de CT Infobox worden verstrekt zonder de toestemming van de dienst
waarvan de gegevens afkomstig zijn. De verstrekking vindt plaats volgens de daarvoor
geldende wettelijke bepalingen.26
De basis voor de verstrekkingsprocedure van adviezen van de CT Infobox vormt artikel 36
WIV 2002. Doordat de CT Infobox onder de AIVD (en derhalve onder de WIV 2002)
ressorteert, moet een advies worden gezien als een vorm van externe verstrekking van
gegevens door de AIVD.27 Van een directe vorm van advisering van de CT Infobox aan de
deelnemende organisaties (en de NCTb) is dan ook geen sprake.
Binnen de CT Infobox en het Coördinerend Beraad is lange tijd nagedacht over de juiste
vorm van verstrekking van adviezen aan de deelnemende diensten. Uiteindelijk is binnen
het
Coördinerend
Beraad
overeenstemming
bereikt
over
de
bovengenoemde
verstrekkingsprocedure. De opvatting bij enkele deelnemende organisaties was in eerste
instantie dat door deze wijze van verstrekking het advies te veel het karakter kreeg van een
ambtsbericht van de AIVD.28 Een dergelijk ambtsbericht heeft immers dezelfde wettelijke
basis als een advies van de CT Infobox. Hierdoor zou het eigen karakter van de advisering
door de CT Infobox onderbelicht worden en zou het teveel gaan lijken op verstrekking van
informatie door de AIVD, aldus deze organisaties.
24 Zie voor de rol van de LOVJ in dit verband paragraaf 3.6.
25 Zie echter voor de complicaties hierbij bij de persoonsgerichte aanpak paragraaf 5.5.
26 Zie artikel 8 van het convenant van de CT Infobox.
27 Zie echter voor de adviezen aan de AIVD en de MIVD paragraaf 5.2.
28 Zie over de ambtsberichten van de AIVD het toezichtsrapport van de Commissie nr. 9A inzake de door de
AIVD uitgebrachte ambtsberichten, te raadplegen via www.ctivd.nl.
13
Ook zou deze verstrekkingsprocedure tot vreemde situaties kunnen leiden.
Wanneer bijvoorbeeld enkel het KLPD informatie heeft ingebracht, terwijl dat bij de andere
diensten niet het geval is en de CT Infobox een advies wil uitbrengen aan het KLPD, moet
dat ook via de procedure van artikel 36 WIV 2002. Ook in dit geval zou het advies als een
bijlage van een aanbiedingsbrief van de Directeur van D1 van de AIVD aan het KLPD
moeten worden gezonden. Dit terwijl het advies slechts betrekking heeft op de informatie
van het KLPD en het KLPD ook gerechtigd is zelfstandig te handelen op basis van deze
informatie.29 Hierdoor zou een verkeerde beeldvorming kunnen ontstaan ten aanzien van de
betrokkenheid van de AIVD bij het handelen van (in casu) het KLPD, aldus enkele
deelnemende organisaties.
Dit probleem is inmiddels onderkend en er is besloten in een dergelijk geval geen advies van
de CT Infobox meer te verstrekken. Aangezien het slechts om informatie van (in casu) het
KLPD gaat, vindt de Commissie dit terecht.
Zoals gezegd is binnen het Coördinerend Beraad uiteindelijk gekozen voor verstrekking van
adviezen van de CT Infobox via artikel 36 WIV 2002. Doordat de CT Infobox formeel onder
de WIV 2002 ressorteert, vindt ook de Commissie dat de gekozen procedure van
verstrekking van adviezen van de CT Infobox de enige wettelijke mogelijkheid is voor
verstrekking. De Commissie heeft echter begrip voor de bezwaren die door enkele
deelnemende diensten over deze wijze van verstrekking naar voren zijn gebracht, onder
meer betreffende de verkeerde beeldvorming die zou kunnen ontstaan.
In het vervolg van dit rapport zal de Commissie opmerken dat, en waarom, zij een nadere
wettelijke regeling van de CT Infobox gewenst acht. In deze regeling zou onder meer een
eenvoudiger adviesprocedure moeten worden vastgelegd.
De CT Infobox verstrekt vier verschillende soorten adviezen. Het betreft:
· Adviezen aan de AIVD en de MIVD;
· Adviezen tot het verstrekken van gegevens aan de overige deelnemende organisaties in
de CT Infobox;
· Attenderingsadviezen aan de deelnemende organisaties in de CT Infobox;
· Adviezen inzake de persoonsgerichte aanpak aan de NCTb.
In de hiernavolgende paragrafen gaat de Commissie nader in op deze adviezen.
Opgemerkt zij dat een mededeling ex artikel 38 lid 1 WIV 2002, te weten de schriftelijke
mededeling aan het openbaar ministerie dat bepaalde gegevens (van de AIVD of MIVD) van
belang kunnen zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, niet plaatsvindt
door middel van een advies van de CT Infobox, maar door middel van een ambtsbericht van
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, resp. de Minister van Defensie.
Wanneer de CT Infobox op dergelijke gegevens stuit is het mogelijk om de AIVD of de
MIVD te adviseren om een ambtsbericht aan het openbaar ministerie te verstrekken.
5.2
Adviezen aan de AIVD en de MIVD
Doordat de CT Infobox onder de AIVD (en de WIV 2002) ressorteert, moeten adviezen van
de CT Infobox aan de AIVD beschouwd worden als interne adviezen. Deze adviezen worden
29 Zie artikel 7 lid 2 van het convenant van de CT Infobox waarin kort gezegd duidelijk wordt gemaakt dat de
verstrekker van informatie aan de CT Infobox beslissingsbevoegd blijft ten aanzien van deze informatie.
14
daarom niet, zoals beschreven onder 5.1, uitgebracht door middel van een formele
procedure, waarbij de Directeur van de Directie Democratische Rechtsorde van de AIVD
namens het Hoofd van de AIVD het advies aanbiedt.
Voor deze interne vorm van verstrekking geldt artikel 35 WIV 2002 dat bepaalt dat
verstrekking van door de AIVD verwerkte gegevens aan een specifieke functionaris van de
AIVD slechts plaatsvindt voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de
aan deze ambtenaar opgedragen taak. Dit voorschrift wordt ook wel aangeduid als het `need
to know-beginsel'. Dit beginsel is leidend voor de werkzaamheden binnen de
inlichtingendiensten.
Ook de adviezen van de CT Infobox aan de MIVD volgen niet de onder 5.1 beschreven weg,
daar deze adviezen uitgebracht worden onder artikel 58 WIV 2002 dat de samenwerking
tussen de beide diensten regelt. Daarmee zijn deze adviezen, in juridische zin, niet te
vergelijken met adviezen aan de overige deelnemende organisaties.
5.3
Adviezen tot het verstrekken van gegevens aan de overige deelnemende organisaties
in de CT Infobox
De CT Infobox heeft een volledig overzicht van de informatie die bij de deelnemende
organisaties over een bepaalde persoon aanwezig is. De CT Infobox is dan ook in staat om te
beoordelen of een van de organisaties informatie tot zijn beschikking heeft die voor een van
de andere organisaties van belang zou kunnen zijn. Wanneer dit het geval is wordt dit door
de CT Infobox aan de organisatie die de beschikking heeft over de informatie kenbaar
gemaakt via een advies.
De grondslag hiervoor vormt artikel 36 lid 1 WIV 2002 en in het verlengde hiervan artikel 4
van het convenant van de CT Infobox, met uitzondering van het geval dat een dergelijk
advies door de CT Infobox aan de AIVD of MIVD wordt gegeven (zie paragraaf 5.2).
5.4
Attenderingsadviezen aan de deelnemende organisaties in de CT Infobox
Algemeen
Een zogenoemd `attenderingsadvies' van de CT Infobox houdt in dat een organisatie in de
CT Infobox erop wordt gewezen dat zij bepaalde maatregelen kan treffen op basis van
gegevens die door een andere organisatie in de CT Infobox aan haar kunnen worden
verstrekt. In de meeste gevallen zal een dergelijk advies gelijktijdig met een advies zoals
genoemd in de vorige paragraaf worden verstrekt.
De procedure van verstrekking is dezelfde als genoemd in paragraaf 5.3.
Er
kan
worden
geadviseerd
tot
een
inlichtingenmatige30,
strafvorderlijke,
vreemdelingenrechtelijke en een fiscaalrechtelijke aanpak.
Een advies tot een inlichtingenmatige aanpak kan door de CT Infobox aan de AIVD of MIVD
worden gegeven en houdt in dat er mogelijkheden bestaan voor deze diensten om verder
onderzoek vorm te geven naar een bepaalde persoon. Bij zo'n (vervolg)onderzoek kunnen,
anders dan het geval is binnen de CT Infobox, bijzondere bevoegdheden worden ingezet.
Een advies voor een strafvorderlijke aanpak kan aan het KLPD worden gegeven en houdt in
dat er een strafvorderlijk vervolg kan worden gegeven aan bepaalde informatie, bijvoorbeeld
30 Voor de overzichtelijkheid wordt een dergelijk advies aan de AIVD of MIVD in deze paragraaf behandeld en
niet in paragraaf 5.2.
15
het aanmerken van een persoon als verdachte, en op basis daarvan verder onderzoek
vormgeven.
Een advies tot een vreemdelingenrechtelijke aanpak wordt aan de IND uitgebracht en geeft
aan dat de IND mogelijkheden heeft in relatie tot een bepaalde persoon. Gedacht kan
worden aan de bevoegdheid van de IND om op basis van bepaalde informatie te besluiten
om een persoon uit te zetten.
De FIOD-ECD kan een advies tot een fiscaalrechtelijke aanpak krijgen, dat inhoudt dat deze
dienst maatregelen kan treffen tegen een persoon, bijvoorbeeld het opstarten van een
fiscaalrechtelijk onderzoek.
Monitoren van een persoon door het KLPD
Naast de bovengenoemde adviezen behoort ook een advies aan het KLPD tot het monitoren
van een persoon tot de mogelijkheden. Het monitoren kan in beeld komen wanneer de
andere trajecten niet mogelijk of opportuun blijken te zijn. Tevens is het mogelijk dat het
monitoren plaatsvindt parallel aan een van de andere trajecten.
Het monitoren is er primair op gericht de informatie over een persoon te completeren door
het actief inwinnen van informatie door de politie. Een advies tot monitoren houdt in dat de
verantwoordelijkheid om de informatie-positie ten aanzien van een bepaalde persoon
actueel te houden, overgaat van de CT Infobox op het KLPD. De CT Infobox staakt in zo'n
geval zijn eigen (naslag-)activiteiten.
Een advies aan het KLPD inzake monitoren kan slechts worden uitgebracht wanneer bij het
KLPD voldoende informatie omtrent de persoon aanwezig is. Het KLPD moet immers op
grond van deze informatie zelfstandig bevoegd zijn tot het inwinnen van verdere informatie.
Bij het KLPD wordt alle beschikbare (politie-)informatie gebundeld en er wordt een
beoordeling van de persoon gemaakt. In de eerste plaats wordt gekeken op welke punten de
informatiepositie van het KLPD verbeterd zou kunnen worden. Vervolgens wordt een op de
persoon toegespitst plan gemaakt waarin een inschatting wordt gemaakt van de dreiging die
van de persoon uitgaat. Hiervoor heeft het KLPD een model opgesteld dat ervoor zorgt dat
de personen van wie de grootste dreiging uitgaat ook het best worden onderzocht.
In het plan staat tevens vermeld welke activiteiten uitgevoerd moeten worden en door welke
politie-onderdelen dit dient te gebeuren (bijvoorbeeld een regiokorps). Dit kan naslag in de
politie-systemen betreffen, maar ook een actieve informatie-inwinning door de regiokorpsen
is mogelijk. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de inzet van een wijkagent
die informatie over een persoon of diens omgeving dient te verzamelen.
Alle resultaten worden door de diverse politie-korpsen die betrokken zijn bij het monitoren
doorgegeven aan het KLPD. Periodiek wordt binnen het KLPD een rapportage opgesteld
met daarin de stand van zaken, de voortgang en de resultaten van het monitoren. Deze
rapportage wordt naar de CT Infobox gezonden.
Het monitoren van een persoon kan onder meer worden beëindigd door een daartoe
strekkend advies van de CT Infobox.
Recentelijk heeft de CT Infobox de eerste personen aan het KLPD voorgedragen voor het
traject monitoren.
5.5
Adviezen inzake de persoonsgerichte aanpak aan de NCTb
Anders dan de hierboven genoemde vormen van adviezen, is er één soort advies dat
bestemd is voor een derde instantie, te weten het advies aan de NCTb inzake de
16
persoonsgerichte
aanpak
(voorheen
`persoonsgericht
verstoren'
genoemd).
De
persoonsgerichte aanpak, als nieuw instrument in de strijd tegen het terrorisme, en het
advies van de CT Infobox dat daaraan ten grondslag kan liggen heeft vrij recent nadere vorm
gekregen. Binnen de CT Infobox en het Coördinerend Beraad is grondig nagedacht over de
rol die de CT Infobox in dit traject zou kunnen en moeten vervullen.
Hoewel de persoonsgerichte aanpak door een andere instantie dan de CT Infobox en de
AIVD wordt uitgevoerd, wil de Commissie vanwege de belangrijke (initiërende) rol die de
CT Infobox hierbij speelt toch enkele opmerkingen maken over dit onderwerp. De
Commissie richt zich hierbij op de op p. 17 e.v. beschreven (inbreukmakende) vorm van de
persoonsgerichte aanpak. In de loop van het onderzoek van de Commissie bleek dat er
onduidelijkheid bestaat over wat het instrument inhoudt en wat de mogelijkheden ervan
zijn. Ook vanwege deze reden gaat de Commissie nader op de persoonsgerichte aanpak in.
De persoonsgerichte aanpak
De persoonsgerichte aanpak is erop gericht een persoon van wie een terroristische dreiging
uitgaat zodanig in de gaten te houden dat het voor hem, alsmede voor zijn omgeving,
duidelijk wordt dat hij onderwerp is van enigerlei onderzoek door de overheid. Het doel
hiervan is te voorkomen dat deze persoon feitelijk nog een rol zou kunnen spelen in aan
terrorisme gerelateerde zaken. Er wordt getracht een verdere ontwikkeling van deze persoon
op het gebied van het terrorisme tegen te gaan.31
Voor de persoonsgerichte aanpak zijn geen nadere wettelijke regels opgesteld. Het gaat om
het inzetten van bestaande bevoegdheden.
De activiteiten die in dit traject worden uitgevoerd worden in de eerste plaats ingezet door
de regionale politie. Als juridische basis dient momenteel de openbare orde-taak van de
politie (artikel 2 van de Politiewet 1993) die onder verantwoordelijkheid en gezag van de
burgemeester wordt uitgevoerd (artikel 12 Politiewet 1993 en artikel 172 Gemeentewet). Het
is de Commissie gebleken dat de persoonsgerichte aanpak slechts door enkele regionale
politiekorpsen wordt uitgevoerd.
Activiteiten die worden verricht zijn onder meer het op gezette tijden surveilleren bij het
woonadres van de persoon tegen wie een persoonsgerichte aanpak wordt ingezet,
huisbezoek, het aanspreken van de ouders van de betrokkene, het aanspreken van zijn
werkomgeving, het uitnodigen van betrokkene op het politiebureau enz. Het inzetten van
bijzondere bevoegdheden, zoals stelselmatige observatie, is niet toegestaan.
In deze paragraaf beperkt de Commissie zich tot de bovenstaande (inbreukmakende) vorm
van een persoonsgerichte aanpak/verstoren. Het blijkt dat in de praktijk ook aan het
toepassen van andere middelen die gericht kunnen zijn op een concrete persoon de
benaming `verstoren' wordt gegeven, bijvoorbeeld het `stukmaken' van een voorgenomen
plan door de persoon te melden dat de politie op de hoogte is van het plan.
De hierboven geschetste vorm van een persoonsgerichte aanpak (`verstoren') moet ook
worden onderscheiden van de bevoegdheid van de AIVD die vaak wordt omschreven als de
verstoringsbevoegdheid. De bevoegdheid van de AIVD houdt in dat (een agent van) de
AIVD bepaalde maatregelen mag treffen of bevorderen ter bescherming van door de AIVD
te behartigen belangen (artikel 21 lid 1 sub a aanhef en onder 2º WIV 2002). Vaak gaat het om
een onmiddellijk dreigend gevaar dat direct dient te worden afgewend. Deze bevoegdheid
31 Zie voor informatie over de persoonsgerichte aanpak de website van de NCTb: www.nctb.nl.
17
kan de AIVD inzetten wanneer er geen andere mogelijkheden zijn om het gevaar te (doen)
keren, bijvoorbeeld door inschakeling van de politie.
Rol van de CT Infobox en NCTb
Binnen de CT Infobox zijn in afstemming met de NCTb criteria ontwikkeld voor het
bepalen in welke gevallen een persoon in aanmerking komt voor de persoonsgerichte
aanpak. Onder meer is van belang dat van de betrokkene een substantiële terroristische
dreiging uitgaat en aanpak van de betrokkene (in het verlengde hiervan) noodzakelijk is.
Daarnaast dient een vreemdelingen- of strafrechtelijk vervolg niet tot de (onmiddellijke)
mogelijkheden te behoren en een (uitsluitend) inlichtingenmatige aanpak is niet mogelijk of
opportuun.
Wanneer een persoon voldoet aan de criteria kan de CT Infobox een advies tot een
persoonsgerichte aanpak aan de NCTb verstrekken. De juridische grondslag daarvoor vormt
artikel 36 lid 1 WIV 2002. In het convenant (inclusief de considerans daarbij) wordt echter
niet expliciet duidelijk gemaakt dat een dergelijke advisering van de CT Infobox tot de
mogelijkheden behoort.
De CT Infobox maakt geen afweging op grond van proportionaliteit en subsidiariteit. De CT
Infobox is daartoe immers niet in staat, omdat op het moment van advisering voor de
Infobox niet bekend is welke concrete activiteiten ten aanzien van een bepaalde persoon
uitgevoerd zullen gaan worden.
De NCTb heeft voor de persoonsgerichte aanpak een aparte Regiegroep Persoonsgerichte
Aanpak opgericht, waaraan vertegenwoordigers van de AIVD, het KLPD, de IND en de
regiopolitie van de vier grote steden deelnemen. De Regiegroep wordt voorgezeten door de
plv. NCTb. Binnen de Regiegroep wordt beoordeeld welke organisatie het meest in
aanmerking komt om de in te zetten maatregelen uit te voeren. Aan deze organisatie brengt
de Regiegroep vervolgens een advies tot een persoonsgerichte aanpak uit.
De NCTb krijgt geen inzage in de achterliggende stukken van de CT Infobox, die geleid
hebben tot het advies van de CT Infobox. Voor de verantwoordelijke functionaris die
vervolgens een advies tot een persoonsgerichte aanpak van de NCTb ontvangt (veelal de
burgemeester), geldt in beginsel hetzelfde. Voor de burgemeester is het in sommige gevallen
gecompliceerd om een gegrond oordeel te geven over bijvoorbeeld de proportionaliteit van
het middel, met name wanneer binnen de politie weinig of geen informatie over betrokkene
beschikbaar is. In voorkomende gevallen kan de burgemeester aan de AIVD verzoeken om
nadere informatie om een afgewogen oordeel te kunnen geven. De AIVD kan dit vervolgens
doen door middel van een ambtsbericht.
De CT Infobox wordt geïnformeerd over de voortgang van de inzet van het middel. Op basis
van deze informatie kan de CT Infobox besluiten een advies tot beëindiging van de
persoonsgerichte aanpak uit te brengen. Uiteraard kan de verantwoordelijke burgemeester
ook zelf besluiten met de inzet te stoppen, net zoals hij zelfstandig kan besluiten, dus los van
een advies van de CT Infobox, het middel in te zetten.
Bevindingen van de Commissie over de persoonsgerichte aanpak
De Commissie constateert dat met het oog op de toegenomen terroristische dreiging gezocht
is naar een manier om bepaalde personen onder controle te houden. Uiteindelijk is de
persoonsgerichte aanpak in de huidige vorm hiertoe opgezet, waarvoor geen nadere
wettelijke regels zijn opgesteld.
18
De
Commissie
constateert
dat
er
onduidelijkheid
bestaat
over
de
rol
en
verantwoordelijkheden die verschillende organisaties hebben te vervullen bij de inzet van de
persoonsgerichte aanpak. Zo is de rol van de NCTb hierbij niet op een expliciet wettelijke
grondslag gebaseerd en ook de instellingsregeling van de NCTb biedt onvoldoende
duidelijkheid ten aanzien van de taken en verantwoordelijkheden van de NCTb op dit
terrein.
Door deze onduidelijkheid ontstaan er discussies over de reikwijdte van ieders
verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Bij de deelnemende organisaties in de CT Infobox
bestaan hier verschillende opvattingen over.
Adviezen (en ook ambtsberichten) worden uitgebracht aan personen/instanties die op grond
van deze adviezen bevoegd zijn maatregelen te nemen. Bij het advies inzake de
persoonsgerichte aanpak is dit niet het geval. Dit advies wordt uitgebracht aan de NCTb, die
het vervolgens kan doorsturen naar de bevoegde instantie (de burgemeester van de
woonplaats van betrokkene). De Commissie vraagt zich af of dit de meest efficiënte en
effectieve manier is om te adviseren tot een persoonsgerichte aanpak. Naar het oordeel van
de Commissie zou er meer transparantie over het middel zijn bij een rechtstreekse advisering
aan de bevoegde instantie, te weten de burgemeester.
De Commissie constateert dat enkele deelnemende organisaties aan de CT Infobox
vraagtekens plaatsen bij de rol van de NCTb in dit verband, aangezien de NCTb niets kan
toevoegen aan het advies en het enkel doorstuurt.
Ook voor de burgemeester, die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de beslissing om een
persoonsgerichte aanpak te gaan vormgeven, is het in sommige gevallen gecompliceerd een
afgewogen oordeel over (de proportionaliteit van) het middel te geven. De instantie waarvan
de burgemeester het advies krijgt (de NCTb) heeft immers vaak niet de beschikking over (de
volledige) informatie op grond waarvan tot het inzetten van het middel kan worden
besloten. Als van politiezijde weinig informatie beschikbaar is, is de burgemeester
vervolgens afhankelijk van de AIVD om (in sommige gevallen) in zijn informatiebehoefte te
voorzien. Met het oog op het belang van geheimhouding zou dit voor de AIVD moeilijk
kunnen zijn, hoewel wellicht de uitkomsten van de Werkgroep gegevensverstrekking -
burgemeesters (die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft
overgenomen) hierin een leidende rol kunnen spelen. Volgens deze Werkgroep moet het
voor de AIVD mogelijk zijn om de burgemeester adequaat in te lichten.32
Vanwege het veelal geheime karakter van de informatie die ten grondslag ligt aan het advies
tot een persoonsgerichte aanpak kan het naar de mening van de Commissie voor de
burgemeester gecompliceerd zijn om verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad over
het toepassen van het middel. Het is dan ook voor de gemeenteraad moeilijk om hier
controle op te houden.
Opgemerkt dient nog te worden dat weinig bekend is over de effectiviteit van de inzet van
de persoonsgerichte aanpak.
Op dit moment is het naar het oordeel van de Commissie onvoldoende duidelijk wanneer tot
een persoonsgerichte aanpak mag worden overgegaan. Dit geldt zowel voor de instanties die
adviseren tot het toepassen van het middel (CT Infobox en NCTb) en de burgemeester die
hier uiteindelijk over beslist, als voor de personen tegen wie de aanpak wordt ingezet.
Helderheid omtrent de vereisten om tot een persoonsgerichte aanpak te mogen overgaan is
van belang, daar de daarbij in te zetten maatregelen ondanks het feit dat hierbij geen
32 Zie Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 9.
19
bijzondere bevoegdheden worden ingezet een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van
betrokkenen kunnen inhouden. Dit geldt in bijzondere mate wanneer de maatregelen die
kunnen worden genomen in hun totaliteit worden bezien en de gevolgen die deze
maatregelen met zich mee zouden kunnen brengen in ogenschouw worden genomen. De
Commissie wijst hierbij op de vereisten die uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en de daarop gebaseerde jurisprudentie
van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) voortvloeien. De belangrijkste
eis is in dit verband het criterium van voorzienbaarheid, dat volgens vaste jurisprudentie
van het EHRM een onderdeel vormt van het criterium `in accordance with the law' (artikel 8
lid 2 EVRM). Het criterium houdt in dat een persoon in redelijkheid moet kunnen voorzien
onder welke omstandigheden en op welke wijze de overheid een inbreuk op zijn
grondrechten mag maken.33
De Commissie betwijfelt of artikel 2 van de Politiewet 1993 een voldoende wettelijke
grondslag vormt om de persoonsgerichte aanpak op te kunnen baseren.34 De Commissie
constateert dat deze twijfel gedeeld wordt door enkele gesprekspartners van de Commissie
bij dit onderzoek. Het oordeel over de rechtsgrond van de persoonsgerichte aanpak staat
naar het oordeel van de Commissie in een direct verband met de rechtsgrond van het advies
daartoe van de CT Infobox, dat wordt uitgebracht onder de WIV 2002.
De Commissie is van mening dat de persoonsgerichte aanpak niet kan geschieden zonder
een expliciet wettelijke grondslag, waarin ieders rol en verantwoordelijkheden duidelijk zijn
beschreven en waarin de vereisten voor het kunnen toepassen van het middel voldoende
helder zijn.
Wanneer regering en parlement van mening zijn dat een nadere wettelijke regeling voor de
persoonsgerichte aanpak gecreëerd zou moeten worden, zou hiervoor naar het oordeel van
de Commissie een vergelijking kunnen worden getrokken met de Prevention of Terrorism
Act 2005 van het Verenigd Koninkrijk, een wet die gedeeltelijk relevant zou kunnen zijn voor
de persoonsgerichte aanpak in Nederland. Ten aanzien van het toepassen van bepaalde
bevoegdheden, maar ook ten aanzien van de procedure die daarvoor moet worden gevolgd,
zou deze wet een goed voorbeeld kunnen zijn voor een nieuwe wettelijke regeling. Ook zou
gekeken moeten worden naar de ervaringen die in het Verenigd Koninkrijk met het
toepassen van deze wet zijn opgedaan.
Naar de mening van de Commissie valt te overwegen om de persoonsgerichte aanpak
wanneer het kunnen toepassen van deze aanpak wenselijk wordt bevonden te integreren in
het wetsvoorstel Bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid.35
Het verschil tussen monitoren en de persoonsgerichte aanpak
Het verschil tussen de persoonsgerichte aanpak en het monitoren, waarbij het KLPD de taak
heeft het beeld van een persoon door zowel naslag als het actief inwinnen van informatie
actueel te houden36, zit vooral in de doelstelling ervan en in het feit dat de persoonsgerichte
aanpak in de openbaarheid wordt verricht en monitoren in beginsel niet direct kenbaar is
voor de betrokkene. Dit geeft al aan dat ook de impact van de persoonsgerichte aanpak op
de betrokkene groter is dan bij het monitoren van deze persoon. Deze impact wordt nog
33 Zie voor het vereiste van voorzienbaarheid bijvoorbeeld de zaak Kruslin en Huvig: EHRM 24 april 1990,
Series A 176a en 176b, NJ 1991, 523 (m.nt. EJD).
34 Zie ook de oratie van prof.mr. J.G. Brouwer van de Rijksuniversiteit Groningen `Van nachtbrakers tot
terroristen, over persoonsgericht verstoren'; te raadplegen via www.rug.nl.
35 Kamerstuknummer 30 566.
36 Zie verder paragraaf 5.4.
20
versterkt door het feit dat er, hoewel beide in principe zijn geënt op artikel 2 van de
Politiewet 1993, verdergaande bevoegdheden bij de persoonsgerichte aanpak worden
ingezet, bijvoorbeeld het surveilleren bij het woonadres van betrokkene.37 Door dergelijke
bevoegdheden in de openbaarheid toe te passen is het mogelijk dat er een bepaalde
beeldvorming rond de persoon ontstaat.
Het monitoren is er in de eerste plaats op gericht om extra informatie over een bepaalde
persoon te verkrijgen, waarbij bijvoorbeeld een wijkagent kan worden ingezet. De primaire
doelstelling van de persoonsgerichte aanpak is om een verdere ontwikkeling van de
betrokken persoon bij zaken die gerelateerd zijn aan terrorisme en radicalisme te beletten.
Deels overlappen de persoonsgerichte aanpak en het monitoren elkaar echter.
De Commissie merkt op dat de verantwoordelijkheden van de verschillende organisaties bij
het monitoren duidelijker zijn dan bij de persoonsgerichte aanpak.
Verstoren van radicaliseringshaarden
Naast de persoonsgerichte aanpak (`verstoren') bestaat er ook het verstoren van zogenoemde
`radicaliseringshaarden', dat onder regie van de NCTb plaatsvindt. Deze vorm van verstoren
is erop gericht maatregelen te treffen tegen bepaalde instellingen of locaties waar een
radicaliserende invloed vanuit gaat. Ook bij deze verstoringsmethodiek is er sprake van de
inzet van bestaande bevoegdheden op bijvoorbeeld vreemdelingenrechtelijk, bestuurlijk of
financieel terrein.38
De CT Infobox heeft bij deze vorm van verstoren geen rol.
6
Juridische inbedding CT Infobox
6.1
Inleiding
De CT Infobox werd opgericht, omdat de samenwerking in de Analytische Cel, de voorloper
van de CT Infobox, problematisch bleek voor de AIVD. De informatie van de AIVD kon
vanwege de regels die ingevolge de WIV 2002 gelden voor de geheimhouding en
verstrekking van informatie niet optimaal in dit samenwerkingsverband worden ingebracht.
Vandaar dat voor een andere vormgeving diende te worden gekozen, waarbij de AIVD zijn
informatie intern kon houden en niet extern hoefde te verstrekken. Dit leidde tot de
oprichting van de CT Infobox. Dit samenwerkingsverband ressorteert, anders dan de
Analytische Cel, onder de AIVD en de WIV 2002.
In zijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 26 september 200539 (ten vervolge op en ten dele in
afwijking van zijn brief d.d. 18 maart 200540) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties een verduidelijking gegeven van de juridische inbedding van de CT
Infobox. In deze brief beschrijft de Minister onder meer de juridische grondslag van zowel de
deelname van de verschillende organisaties aan de CT Infobox, als de verstrekking van
gegevens aan de CT Infobox, de verwerking van gegevens in de CT Infobox en de advisering
door de CT Infobox. In de vorige hoofdstukken heeft de Commissie deze zaken beschreven.
37 Dit surveilleren mag niet de vorm aannemen van een stelselmatige observatie, omdat een dergelijke bijzondere
bevoegdheid niet op grond van artikel 2 Politiewet 1993 mag worden ingezet.
38 Zie voor meer informatie over het verstoren van radicaliseringshaarden de website van de NCTb:
www.nctb.nl.
39 Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29.
40 Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21.
21
6.2
Oordeel van de Commissie over de juridische inbedding van de CT Infobox
De Commissie is van oordeel dat in verband met de noodzaak voor de AIVD zijn informatie
in het samenwerkingsverband van de CT Infobox `intern' te houden, het opnemen van de CT
Infobox in de WIV 2002 het meest aangewezen is. Nadere regelgeving is echter wenselijk, en
wel in verband met de volgende redenen.
Deelname organisaties
De betrokkenheid van de deelnemende organisaties in de CT Infobox is op verschillende
grondslagen gebaseerd (zie hoofdstuk 3). Dit levert naar het oordeel van de Commissie op
sommige punten een onduidelijke positie op ten aanzien van ieders taken en
verantwoordelijkheden. Dit zou kunnen leiden tot fricties in de samenwerking, die zich in
het verleden ook daadwerkelijk hebben voorgedaan. De Commissie beveelt aan ieders rol en
positie binnen de CT Infobox in een nadere wettelijke regeling te verduidelijken.
Rol van de AIVD en WIV 2002
De Commissie constateert dat een aantal deelnemende diensten van oordeel is dat, mede
door de gekozen juridische constructie van de CT Infobox, de AIVD in de beginfase van de
CT Infobox te zeer een leidende positie in het samenwerkingsverband heeft ingenomen.
Deze diensten wijzen erop dat de samenwerking, conform de gemaakte afspraken, op basis
van gelijkwaardigheid zou dienen plaats te vinden. Deze discussie heeft geleid tot enkele
problemen in de samenwerking tussen de diensten, die op het managementniveau speelden.
Het is de Commissie niet gebleken dat deze kwestie heeft geleid tot problemen op de
werkvloer.
De Commissie heeft begrip voor het feit dat de CT Infobox is ondergebracht bij de AIVD en
aldus onder de WIV 2002 ressorteert. De ervaring met de Analytische Cel toonde immers aan
dat een dergelijke vorm van samenwerking voor de AIVD gecompliceerd is vanwege de
geldende (wettelijke) beperkingen bij het verstrekken van informatie. Vandaar dat het
samenwerkingsverband vanuit het oogpunt van de AIVD een intern karakter moest krijgen.
Deelname van het KLPD, de FIOD-ECD en binnenkort (waarschijnlijk) de IND41 is
vervolgens geënt op artikel 60 WIV 2002, dat bepaalt dat deze diensten ten behoeve van de
AIVD werken, waarbij de verantwoordelijkheid bij de AIVD c.q. de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berust.
De Commissie constateert dat deze juridische constructie een leidende positie van de AIVD
ten aanzien van het samenwerkingsverband in de hand werkt. De Commissie ziet een
dergelijke constructie echter (formeel) als de enige mogelijkheid voor de AIVD om op een
effectieve manier aan het samenwerkingsverband deel te nemen.
Om de CT Infobox een gedegen juridische basis te geven was het aldus noodzakelijk deze te
laten ressorteren onder de WIV 2002. Gebleken is dat de AIVD in de beginfase van de CT
Infobox er al te gemakkelijk vanuit is gegaan dat de juridische werkelijkheid (de CT Infobox
valt onder de zeggenschap van de AIVD) samenvalt met de feitelijke werkelijkheid (de CT
Infobox is een samenwerkingsverband). Hierdoor heeft de AIVD in het verleden te zeer een
leidende positie binnen het samenwerkingsverband ingenomen. De AIVD nam de
noodzakelijke voorwaarden voor een goede samenwerking onvoldoende in acht.
Naar het oordeel van de Commissie dient binnen de CT Infobox en het Coördinerend Beraad
zoveel als mogelijk consensus te worden nagestreefd om er mede voor te zorgen dat
41 Zie de zogenoemde Post Madrid-maatregelen: Kamerstuknummer 30 553.
22
besluiten breed gedragen worden en op die manier conflicten tussen de deelnemende
organisaties worden voorkomen. In de praktijk gebeurt dat momenteel ook.
In een nadere wettelijke regeling zou de CT Infobox moeten worden omschreven als een
samenwerkingsverband van gelijkwaardige partners. Als basis van deze samenwerking is
een adequate onderlinge informatieverstrekking cruciaal.
Uiteraard wordt een goede samenwerking en onderlinge gegevensverstrekking niet enkel
bepaald door een adequate wettelijke regeling. Ook de cultuur van de diensten en het
vertrouwen dat de diensten onderling in elkaar hebben bepalen het succes van de
samenwerking in de CT Infobox.
Coördinerend Beraad
De Commissie acht het wenselijk dat het Coördinerend Beraad van de CT Infobox vanwege
het belang van dit Beraad voor de CT Infobox en vanwege de zaken die in dit Beraad worden
besproken, van een wettelijke basis wordt voorzien. Dat biedt de gelegenheid tot een
duidelijke, wettelijke beschrijving van de taak en de bevoegdheden van het Coördinerend
Beraad.
De rol van de NCTb bij dit Beraad behoeft verduidelijking en dient naar het oordeel van de
Commissie ook te worden voorzien van een wettelijke grondslag (zie paragraaf 3.8).
Het Coördinerend Beraad is boven de CT Infobox geplaatst. Formeel juridisch is echter de
AIVD de instantie die de zeggenschap over de CT Infobox heeft. Ook hier verhouden de
juridische en de feitelijke werkelijkheid zich niet met elkaar. De Commissie beveelt aan om in
een nadere wettelijke regeling het Coördinerend Beraad een duidelijker positie te geven.
De adviesprocedure
De adviesprocedure van de CT Infobox is gecompliceerd en kan leiden tot een verkeerde
beeldvorming (zie paragraaf 5). In nadere regelgeving zou naar het oordeel van de
Commissie een eenvoudiger adviesprocedure moeten worden vormgegeven. Daarbij zou
kunnen worden gedacht aan een meer rechtstreekse vorm van advisering door de CT
Infobox.
De persoonsgerichte aanpak en advisering aan derden
Zoals beschreven in paragraaf 5.5 betwijfelt de Commissie of artikel 2 van de Politiewet 1993
een voldoende duidelijke wettelijke grondslag vormt om de persoonsgerichte aanpak op te
kunnen baseren. Wanneer de regering en het parlement van oordeel zijn dat dit middel toch
ingezet moet kunnen worden, is het wenselijk te voorzien in een expliciet wettelijke regeling.
Mocht deze regeling er komen, dan dient naar het oordeel van de Commissie duidelijkheid
te worden gecreëerd over de rol van de CT Infobox bij (het advies tot) de persoonsgerichte
aanpak. Voor advisering door de CT Infobox bestaat een wettelijke basis (artikel 36 WIV
2002), maar de persoonsgerichte aanpak wordt momenteel niet expliciet genoemd in het
convenant. Naar het oordeel van de Commissie is dit wel wenselijk.
In het verlengde daarvan zou tevens duidelijkheid dienen te worden gecreëerd ten aanzien
van het adviseren door de CT Infobox van derden.
Rol Minister van Defensie en Minister van Justitie
Doordat de CT Infobox is ondergebracht bij de AIVD en onder de WIV 2002 ressorteert is de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk voor de CT
23
Infobox.42 Voor de betrokkenheid van de MIVD in de CT Infobox heeft de Minister van
Defensie echter een zelfstandige verantwoordelijkheid (zie paragraaf 3.4). Een gelijke
verantwoordelijkheid heeft de Minister van Justitie ten aanzien van de betrokkenheid van
het OM (paragraaf 3.6). In de brieven van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 18 maart 2005 resp. 26 september 2005
waarin een uitleg wordt gegeven van de CT Infobox wordt niet expliciet duidelijk gemaakt
dat de Ministers van Defensie en Justitie een zelfstandige verantwoordelijkheid hebben voor
de rol van de MIVD en die van het OM in de CT Infobox.
De Commissie beveelt aan de rol van de Minister van Defensie resp. Justitie ten aanzien van
de CT Infobox duidelijker vast te leggen.
Duidelijkheid werk CT Infobox
De Commissie constateert dat er in de praktijk (vooral buiten de CT Infobox) grote
onduidelijkheid bestaat over het werk en de werkwijze van de CT Infobox. De gekozen,
gecompliceerde juridische constructie is hier mede debet aan. Los van de hierboven
beschreven, inhoudelijke argumenten, is de Commissie van mening dat een nadere wettelijke
grondslag een verduidelijking zou inhouden van wat de CT Infobox precies doet en wat de
(on)mogelijkheden van de CT Infobox zijn.
Daarnaast zou een deugdelijke wettelijke grondslag het unieke karakter van de CT Infobox
beter weergeven.
Brief van 18 maart 2005 aan de Tweede Kamer
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in zijn brief aan de Tweede
Kamer van 18 maart 2005 reeds aangegeven dat hij het samenwerkingsverband wilde
codificeren in de WIV 2002. Dit was naar zijn oordeel wenselijk aangezien de samenwerking
in de CT Infobox een permanent karakter zou krijgen en de taken van het
samenwerkingsverband in de nabije toekomst naar verwachting een verdere uitbouw en
verdieping zouden (kunnen) krijgen.43
De Commissie onderschrijft dit standpunt van de Minister, maar signaleert dat het creëren
van een nadere basis voor de CT Infobox nog niet is geïnitieerd. De Commissie beveelt aan
voortvarend te voorzien in een expliciet wettelijke grondslag voor de CT Infobox.
Naar het oordeel van de Commissie zou een nadere wettelijke regeling in een nauwe
afstemming met alle betrokken organisaties moeten worden vormgegeven.
7
Praktijkbevindingen
In deze paragraaf volgen de bevindingen van de Commissie naar aanleiding van haar
dossieronderzoek.
7.1
Intake
Bij de zogenoemde intake wordt een persoon door de AIVD, het KLPD, de MIVD of de
FIOD-ECD voorgedragen om in de CT Infobox te worden opgenomen. Momenteel brengen
de verschillende contra-terrorisme teams van de AIVD de meeste personen aan.
Bij het voordragen van een persoon dient een zogenoemd intake-formulier ingevuld te
worden. Uiteindelijk bepaalt het teamhoofd van de CT Infobox van de AIVD dan wel de
42 Zie bijv. de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer d.d.
26 september 2005; Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29, p. 2.
43 Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21, p. 3-4.
24
teamleider van het KLPD binnen de CT Infobox of de persoon voldoet aan de criteria en of
hij of zij dus in de CT Infobox wordt opgenomen. Door deze functionaris zal beoordeeld
moeten worden of ten aanzien van de voorgedragen persoon een ernstig vermoeden bestaat
dat hij of zij een gevaar vormt voor de democratische rechtsorde of de veiligheid of andere
gewichtige belangen van de staat.
De Commissie constateert dat de intake van een persoon in de CT Infobox een diffuus beeld
oplevert. Slechts in sommige gevallen wordt in het intakeformulier gemotiveerd aangegeven
waarom de persoon voldoet aan de criteria voor opname in de CT Infobox. Hierdoor is het
naar het oordeel van de Commissie in sommige gevallen moeilijk voor het verantwoordelijke
teamhoofd om een afgewogen oordeel te geven over opname.
Het bovenstaande geldt in bijzondere mate ingeval een groep van personen wordt
voorgedragen. In dit geval is het naar het oordeel van de Commissie aangewezen te
omschrijven welke rol een bepaalde persoon in een groep of organisatie inneemt en waarom
hij vervolgens voldoet aan de criteria.
De Commissie acht de motivering voor opname van een persoon in de CT Infobox ook van
belang met het oog op het verwijderen van personen van de lijst van de CT Infobox. Als
duidelijkheid bestaat over de reden(en) waarom een persoon in de CT Infobox is
opgenomen, is het naar het oordeel van de Commissie ook eenvoudiger om in een latere fase
te beoordelen of het nog steeds terecht is dat de persoon is opgenomen in de CT Infobox. De
Commissie vindt dat dan scherper kan worden beoordeeld welke personen van de lijst van
de CT Infobox kunnen (of zelfs moeten) worden verwijderd.
In de eerste plaats is het bovenstaande van belang voor het team of de organisatie die de
persoon voordraagt. Dit team of deze organisatie is immers in staat om gemotiveerd aan het
teamhoofd van de CT Infobox voor te leggen waarom het aangewezen is de persoon in de
CT Infobox op te nemen.
In de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede
Kamer d.d. 18 maart 2005 maakt de Minister duidelijk dat analyse en beoordeling in de CT
Infobox van daarvoor in aanmerking komende personen nimmer in de plaats zou kunnen
komen van onderzoek door één van de deelnemende diensten als die dit vanwege
capaciteitsgebrek of andere prioriteiten niet zou kunnen uitvoeren. Analyse en beoordeling
in de CT Infobox zou slechts moeten plaatsvinden indien dat toegevoegde waarde kan
hebben ten opzichte van onderzoek door één of meer diensten afzonderlijk. De Minister stelt
dat deze toegevoegde waarde bij de aanmelding van personen voor analyse en beoordeling
in de CT Infobox dient te worden beargumenteerd.44
De Commissie constateert dat bij de intake van personen in de CT Infobox het
beargumenteren van de meerwaarde van het opnemen in de CT Infobox meestal niet wordt
uitgevoerd en dat bij de intake ook verder in veel gevallen niet direct blijkt van een
meerwaarde. De Commissie acht dit echter van groot belang, aangezien moet worden
voorkomen dat personen te gemakkelijk door de teams of organisaties worden voorgedragen
aan de CT Infobox. Het risico bestaat dat dit wel gebeurt om zodoende een gedeelde
verantwoordelijkheid ten aanzien van de aanpak van een bepaalde persoon te creëren.
De Commissie beveelt aan om het beargumenteren van de meerwaarde van het opnemen
van een persoon in de CT Infobox bij de intake onverkort toe te passen.
44 Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21, p. 2.
25
7.2
De in de CT Infobox opgenomen personen
Ondanks het feit dat bij de intake van een persoon vaak niet wordt vermeld waarom deze
persoon voldoet aan de criteria en dus wordt opgenomen in de CT Infobox, is de Commissie
in staat om een oordeel te geven over de vraag of de personen terecht in de CT Infobox zijn
opgenomen. Uit het zogenoemde CV dat voor elke persoon (na de intake) wordt gecreëerd
(zie paragraaf 4.2) wordt immers duidelijk welke informatie (kennelijk) ten grondslag lag
aan het voordragen van deze persoon door een team of organisatie.
De Commissie is van oordeel dat niet alle personen die zijn opgenomen in de CT Infobox
voldoen aan de daartoe opgestelde vereisten. De Commissie beveelt aan de vereisten voor
het opnemen van personen in de CT Infobox stringent toe te passen. Niet alleen is dat vanuit
het oogpunt van rechtmatigheid vereist, tevens is het van belang voor een efficiënt gebruik
van de middelen die de CT Infobox ter dienste staan.
In de CT Infobox is tevens een relatief groot aantal personen opgenomen die voorkomen op
de lijst van de regionale infobox45 van één regiokorps. Deze groep is (met toepassing van
artikel 62 WIV 2002) om redenen van coördinatie op de lijst van de CT Infobox geplaatst. In
de CT Infobox vindt slechts registratie van deze personen plaats. De personen worden niet
verder in de CT Infobox behandeld. Het doel van het opnemen is om het doorkruisen van
een onderzoek van een van de deelnemende diensten door een onderzoek van het
regiokorps te voorkomen.
Vanwege het overzicht over alle informatie ligt een dergelijke taak in het verlengde van de
werkzaamheden van de CT Infobox, maar het huidige convenant benoemt deze taak niet. De
Commissie beveelt aan het convenant op dit punt aan te vullen.
De Commissie wijst op het belang dat de personen die niet (meer) voldoen aan de criteria
direct van de lijst van de CT Infobox worden verwijderd. Voorkomen moet worden dat
personen die niet (meer) voldoen aan de criteria (verder) in behandeling worden genomen.
De Commissie beveelt aan, aan de hand van vooraf vastgestelde criteria, scherp te bezien of
de in de CT Infobox opgenomen personen op de lijst van de CT Infobox kunnen blijven
staan, dan wel van deze lijst dienen te worden verwijderd. Deze verplichting moet in de
eerste plaats vorm krijgen binnen de teams en organisaties die personen aanmelden.
Voorkomen moet worden dat te veel personen `voor de zekerheid' op de lijst van de CT
Infobox blijven staan.
De CT Infobox heeft reeds zelf onderkend dat sommige opgenomen personen niet (meer)
voldoen aan de criteria. Momenteel is de CT Infobox de lijst van personen aan het
`opschonen': de personen die niet (meer) voldoen aan de criteria zullen niet verder worden
behandeld in de CT Infobox.
7.3
Gegevensverwerking
Doordat de CT Infobox onder de WIV 2002 ressorteert, zal bij de gegevensverwerking in de
CT Infobox voldaan moeten worden aan de vereisten die daarvoor in de WIV 2002 zijn
gesteld. In dit verband is het belangrijkste vereiste dat de verwerking van gegevens slechts
plaatsvindt voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de WIV 2002 en
dat de verwerking van gegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en
45 Zie voor deze regionale infoboxen paragraaf 9.4.
26
zorgvuldige wijze geschiedt.46 Daarnaast zijn er in de WIV 2002 enkele specifieke regels
opgenomen voor het verwerken van persoonsgerelateerde gegevens (artikel 13 WIV 2002).
Voorgeschreven is dat deze eisen ook gelden voor de ambtenaren die ingevolge artikel 60
WIV 2002 werkzaamheden ten behoeve van de AIVD uitvoeren.47
De Commissie is van oordeel dat de verwerking van (persoons)gegevens in de CT Infobox
beantwoordt aan de daarvoor gestelde vereisten, behoudens de gegevensverwerking van
personen die ten onrechte op de lijst staan.
De Commissie vindt het daarbij van belang dat binnen de CT Infobox door duidelijke
verwijzingen naar de herkomst van de gegevens wordt voorkomen dat de verschillende
gegevens door elkaar gaan lopen en zodoende de scheiding tussen opsporing en
inlichtingenwerk geweld wordt aangedaan. Ook verder voldoet de CT Infobox aan de
vereisten van behoorlijkheid en zorgvuldigheid bij de verwerking van gegevens.
Het bovenstaande geldt in gelijke mate voor de artikel 60-ambtenaren van het KLPD, de
FIOD-ECD en (naar analogie) de IND, voor wie ingevolge artikel 14 lid 1 WIV 2002 dezelfde
vereisten voor de verwerking van gegevens gelden. Door de CT Infobox onder te brengen bij
de AIVD wordt voorkomen dat de verwerking van gegevens voor de AIVD (de CT Infobox)
door de artikel 60-ambtenaren samenvalt met de verwerking van gegevens voor andere
doeleinden (zie artikel 14 lid 2 WIV 2002).
Een onderdeel van gegevensverwerking vormt de verstrekking van gegevens (zie artikel 1
sub f WIV 2002). Door sommigen wordt gedacht dat er binnen de CT Infobox sprake is van
een ongebreidelde uitwisseling van informatie. Uit het onderzoek van de Commissie blijkt
dat dit niet het geval is. De uitwisseling van informatie is gebaseerd op de WIV 2002 en
voldoet aan de vereisten die de WIV 2002 daaraan stelt.
7.4
Advisering
Bij haar onderzoek heeft de Commissie zich de vraag gesteld of de CT Infobox in
redelijkheid kon komen tot de door de CT Infobox uitgebrachte adviezen. De Commissie is
van oordeel dat dit het geval is. Voor haar oordeel over de (vorm van) advisering inzake de
persoonsgerichte aanpak verwijst de Commissie naar paragraaf 5.5.
8
Overige onderwerpen in relatie tot de CT Infobox
8.1
CT Infobox en CIE
Binnen de CT Infobox en het Coördinerend Beraad is gesproken over de (extra)
mogelijkheden en meerwaarde die de verstrekking van de lijst met namen van de CT
Infobox aan de Criminele Inlichtingeneenheden (CIE's) zou bieden. De CIE's houden zich
bezig met inlichtingenwerk op het terrein van de georganiseerde criminaliteit, waar ook
terrorisme toe wordt gerekend.
Met het verstrekken van de lijst van de CT Infobox aan de CIE's, zou het voor de CIE's
mogelijk worden hun bronnen actief te bevragen ten aanzien van de op de lijst voorkomende
personen. Dit zou mogelijk extra informatie over deze personen opleveren, die tevens ten
goede zou komen aan de CT Infobox.
46 Zie artikel 12 lid 2 en 3 WIV 2002.
47 Artikel 14 lid 1 WIV 2002.
27
Het verstrekken van deze lijst stuitte echter op bezwaren. Verstrekking zou immers kunnen
botsen met het feit dat de WIV 2002 een gesloten systeem van verstrekking kent, met de
wettelijke verplichting van de AIVD inzake bronbescherming en de verplichting het actuele
kennisniveau van de AIVD geheim te houden.
Besloten is de lijst van de CT Infobox niet te verstrekken aan de CIE's.
De Commissie is van oordeel dat de WIV 2002 niet de mogelijkheid biedt om de lijst met
namen van personen van de CT Infobox te verstrekken aan de CIE's met het doel dat deze
hun bronnen actief zouden bevragen. Het is de AIVD wel toegestaan om informatie aan de
CIE's te verstrekken om zodoende te bezien of deze (reeds beschikbare) informatie bezitten.
8.2
Het Afstemmingsoverleg Terrorisme (AOT)
Vanwege de gegroeide terroristische dreiging en vanwege het feit dat veel verschillende
organisaties hun eigen verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van de bestrijding van
deze dreiging, zijn er verschillende vormen van overleg tussen deze organisaties gecreëerd.
Een overleg dat (deels) ook invloed heeft op de CT Infobox is het Afstemmingsoverleg
Terrorisme (AOT), dat gebaseerd is op artikel 62 WIV 2002.
Aan dit overleg wordt deelgenomen door vertegenwoordigers van het KLPD, de AIVD en
het OM en wordt voorgezeten door de LOVJ Terrorismebestrijding. Ook de CT Infobox is bij
dit overleg betrokken. Het AOT kan worden beschouwd als een afstemmingsoverleg op
operationeel terrein. Voor zover dat relevant is wordt hierbij het functioneren van de CT
Infobox behandeld.
Tussen het AOT en het Coördinerend Beraad van de CT Infobox (paragraaf 2.3) is sprake van
een zekere overlap ten aanzien van de CT Infobox. Momenteel wordt bekeken wat de
precieze rol van deze overleggen in relatie tot de CT Infobox zou moeten zijn, zodat deze
overlap zo veel als mogelijk kan worden voorkomen.
Naar het oordeel van de Commissie moet worden beoordeeld op welke wijze de
informatieverstrekking en de geheimhouding binnen het AOT het beste (formeel) kan
worden vormgegeven. Dit is er mede op gericht te voorkomen dat er vermenging
plaatsvindt van opsporingsinformatie en informatie van de AIVD. Stappen in deze richting
zijn inmiddels genomen.
8.3
Regionale infoboxen
Naar aanleiding van de terroristische dreiging heeft een aantal regionale politiekorpsen
interne overlegorganen gecreëerd die vaak de naam `regionale infobox' hebben. Deze
benaming is enigszins misleidend, omdat deze regionale infoboxen niet lijken op de CT
Infobox, maar meer het karakter hebben van afstemmingsoverleggen binnen het
politiekorps.
De Commissie zal vanwege het karakter van deze regionale infoboxen hierop nader ingaan
in het in voorbereiding zijnde toezichtsrapport inzake haar onderzoek naar de Regionale
Inlichtingendiensten.
8.4
Visiedocument van de CT Infobox
Recent is door de AIVD een visiedocument van de CT Infobox opgesteld waarin een
evaluatie van de CT Infobox wordt gegeven en waarin enkele knelpunten worden benoemd.
Doelstelling is om de aan de CT Infobox toebedeelde taken zo efficiënt mogelijk uit te voeren
28
en om de mogelijkheden van ieder van de deelnemende diensten zo goed mogelijk te
benutten. Ook zijn in dit visiedocument voorstellen opgenomen voor een verdere
ontwikkeling van de CT Infobox. In zijn brief van 18 maart 2005 maakte de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties reeds melding van zo'n mogelijke ontwikkeling.
De Commissie heeft met belangstelling kennis genomen van dit (gerubriceerde) document.
9
Toekomstige ontwikkelingen
Na de eerste ervaringen met de CT Infobox en aan de hand van het onlangs opgestelde
visiedocument wordt momenteel bekeken op welke wijze een verdere ontwikkeling van de
CT Infobox vorm zou kunnen krijgen.
Zo zou gedacht kunnen worden aan het creëren van een `infodesk-functie' voor de CT
Infobox. Vanwege het overzicht dat de CT Infobox over alle relevante informatie heeft, moet
de Infobox immers in staat worden geacht veel vragen van de deelnemende organisaties te
kunnen beantwoorden. Uiteraard zal dit dienen te gebeuren met inachtneming van de regels
inzake externe verstrekking van gegevens.
Een andere vorm van ontwikkeling van de CT Infobox ziet op de analyse-functie van de CT
Infobox. De vele informatie die in de CT Infobox aanwezig is leent zich voor een nadere
analyse in verschillende vormen, naast de reeds bestaande analyse die in de CT Infobox
plaatsvindt. Daarbij kan ook worden gedacht aan het toepassen van geautomatiseerde data-
analyse (datamining).
Voor deze nadere analyse zouden meer analisten kunnen worden toegevoegd aan de CT
Infobox. In het verlengde daarvan zou kunnen worden gedacht aan het loskoppelen van de
naslag- en analysefunctie binnen de CT Infobox. Door middel van een proef wordt deze
splitsing momenteel reeds toegepast.
Ook in de nabije toekomst zullen er enkele veranderingen plaatshebben. Zo is inmiddels het
opnemen van de IND in artikel 60 WIV 2002, als een van de organisaties die gerechtigd is
activiteiten ten behoeve van de AIVD uit te voeren, in gang gezet door de zogenoemde Post
Madrid-maatregelen. Hiermee zal de betrokkenheid van de IND in de CT Infobox formeel
geborgd zijn.
De Commissie merkt over de ontwikkelingen rondom de CT Infobox op dat de CT Infobox,
na de periode van opbouw nu tot het consolideren van zijn taken en werkzaamheden moet
komen. Met de huidige bezetting en zolang de `zoekschil' niet functioneert bestaat ook niet
de capaciteit om tot een (grote) uitbreiding van taken en werkzaamheden te komen. Ten
aanzien van de taken geldt daarbij nog dat de CT Infobox van nut is voor het
onderzoeksterrein islamistisch terrorisme/radicalisme, waarop verschillende diensten actief
zijn, waardoor er voor de noodzakelijke afstemming moet worden gezorgd. De CT Infobox
voorziet in deze afstemming. Voor het behandelen van andere vormen van
terrorisme/radicalisme in de CT Infobox daarentegen, wat door een enkeling is voorgesteld,
geldt het nut van de CT Infobox niet of slechts in mindere mate.
10
Conclusies en aanbevelingen
10.1
De Commissie acht het wenselijk dat de CT Infobox een expliciet wettelijke basis
krijgt. De Commissie is van oordeel dat het opnemen van de CT Infobox in de WIV
2002 het meest aangewezen is.
29
De Commissie beveelt aan voortvarend te voorzien in een expliciet wettelijke
grondslag voor de CT Infobox (paragraaf 6.2).
De Commissie beveelt aan de rol en positie van de deelnemende organisaties binnen
de CT Infobox in een nadere wettelijke regeling te verduidelijken (paragraaf 6.2).
De Commissie constateert dat de gekozen juridische constructie van de CT Infobox
een leidende positie van de AIVD ten aanzien van het samenwerkingsverband in de
hand werkt. De Commissie ziet een dergelijke constructie echter (formeel gezien) als
de enige mogelijkheid voor de AIVD om op een effectieve manier aan een dergelijk
samenwerkingsverband deel te nemen.
Gebleken is dat de AIVD er al te gemakkelijk vanuit is gegaan dat de juridische
werkelijkheid (de CT Infobox valt onder de zeggenschap van de AIVD) samenvalt
met de feitelijke werkelijkheid (de CT Infobox is een samenwerkingsverband).
Hierdoor heeft de AIVD in het verleden te zeer een leidende positie binnen het
samenwerkingsverband ingenomen.
Naar het oordeel van de Commissie zou in een nadere wettelijke regeling meer de
nadruk kunnen en moeten worden gelegd op de samenwerking binnen de CT
Infobox.
De Commissie acht het van belang dat het Coördinerend Beraad een wettelijke basis
krijgt. Daarin dient ook aandacht te worden geschonken aan de rol van de NCTb. De
Commissie merkt op dat de NCTb nu elke wettelijke grondslag ontbeert.
Formeel juridisch is niet het Coördinerend Beraad, maar de AIVD de instantie die de
zeggenschap over de CT Infobox heeft. De Commissie beveelt aan om in een nadere
wettelijke regeling het Coördinerend Beraad een duidelijker positie te geven
(paragraaf 6.2).
De adviesprocedure van de CT Infobox is gecompliceerd en kan leiden tot een
verkeerde beeldvorming. In nadere regelgeving zou naar het oordeel van de
Commissie een eenvoudiger adviesprocedure moeten worden vormgegeven
(paragraaf 6.2).
In een nadere wettelijke regeling voor de CT Infobox zou naar het oordeel van de
Commissie duidelijkheid dienen te worden gecreëerd over de rol van de CT Infobox
bij (het advies tot) een persoonsgerichte aanpak.
Tevens zou duidelijkheid dienen te worden gecreëerd ten aanzien van het adviseren
door de CT Infobox van derden (paragraaf 6.2).
De Commissie beveelt aan de rol van de Minister van Defensie resp. Justitie ten
aanzien van de CT Infobox duidelijker vast te leggen (paragraaf 6.2).
De Commissie is van mening dat een nadere wettelijke grondslag voor de CT Infobox
een verduidelijking zou inhouden van wat de CT Infobox precies doet en wat de
(on)mogelijkheden van de CT Infobox zijn (paragraaf 6.2).
10.2
De criteria die de AIVD en MIVD hebben opgesteld voor het aanmelden van
personen in de CT Infobox verhouden zich tot de vereisten die voortvloeien uit de
WIV 2002. Ditzelfde geldt voor de criteria van het KLPD en die van de FIOD-ECD
(paragraaf 4.1).
30
10.3
De Commissie constateert dat de intake van een persoon in de CT Infobox een diffuus
beeld oplevert. De Commissie beveelt aan bij de intake gemotiveerd aan te geven
waarom een persoon voldoet aan de criteria. Dit is ook van belang met het oog op het
verwijderen van personen van de lijst van de CT Infobox (paragraaf 7.1).
Bij het aanmelden van een groep van personen is het naar het oordeel van de
Commissie aangewezen te omschrijven welke rol een bepaalde persoon in een groep
of organisatie inneemt en waarom hij vervolgens voldoet aan de criteria (paragraaf
7.1).
De Commissie beveelt aan om het beargumenteren van de meerwaarde van het
opnemen van een persoon in de CT Infobox bij de intake onverkort toe te passen
(paragraaf 7.1).
10.4
De Commissie is van oordeel dat niet alle personen die zijn opgenomen in de CT
Infobox voldoen aan de daartoe opgestelde vereisten. De Commissie beveelt aan de
vereisten voor het opnemen van personen in de CT Infobox stringent toe te passen.
De Commissie beveelt met het oog op de duidelijkheid aan om voor het opnemen van
personen op de lijst van de CT Infobox om redenen van coördinatie een grondslag in
het convenant te creëren (paragraaf 7.2).
10.5
De Commissie beveelt aan, aan de hand van vooraf vastgestelde criteria, scherp te
bezien of de in de CT Infobox opgenomen personen op de lijst van de CT Infobox
kunnen blijven staan, dan wel van deze lijst dienen te worden verwijderd (paragraaf
7.2).
10.6
De Commissie is van oordeel dat de verwerking van (persoons)gegevens in de CT
Infobox beantwoordt aan de daarvoor gestelde vereisten, behoudens de
gegevensverwerking van personen die ten onrechte op de lijst staan.
Dit geldt in gelijke mate voor de artikel 60-ambtenaren, voor wie ingevolge 14 lid 1
WIV 2002 dezelfde vereisten gelden (paragraaf 7.3).
Van een ongebreidelde uitwisseling van informatie is geen sprake.
10.7
De verstrekkingsprocedure van adviezen van de CT Infobox via artikel 36 WIV 2002
acht de Commissie de enige wettelijke mogelijkheid voor verstrekking. De Commissie
heeft begrip voor de bezwaren die door sommige deelnemers aan de CT Infobox
tegen deze procedure worden ingebracht (paragraaf 5.1).
10.8
Er bestaat onduidelijkheid ten aanzien van ieders rol en verantwoordelijkheden bij de
persoonsgerichte aanpak (`verstoren'). De Commissie constateert dat hier bij de
deelnemers aan de CT Infobox verschillende opvattingen over bestaan (paragraaf
5.5).
Naar het oordeel van de Commissie is het bij de huidige vorm van een
persoonsgerichte aanpak voor de burgemeester in sommige gevallen gecompliceerd
om een afgewogen oordeel over (de proportionaliteit van) het middel te kunnen
geven (paragraaf 5.5).
De Commissie is van mening dat het momenteel onvoldoende duidelijk is wanneer
tot een persoonsgericht aanpak mag worden overgegaan.
31
De Commissie betwijfelt, in het licht van artikel 8 EVRM en de daarop gebaseerde
jurisprudentie van het EHRM, of artikel 2 van de Politiewet 1993 een voldoende
wettelijke grondslag vormt om het middel op te kunnen baseren (paragraaf 5.5).
De Commissie is van mening dat de persoonsgerichte aanpak niet kan geschieden
zonder
een
expliciet
wettelijke
grondslag,
waarin
ieders
rol
en
verantwoordelijkheden duidelijk zijn beschreven en waarin de vereisten voor het
kunnen toepassen van het middel voldoende helder zijn (paragraaf 5.5).
10.9
De Commissie is van oordeel dat de CT Infobox in redelijkheid kon komen tot de
door haar uitgebrachte adviezen (paragraaf 7.4).
10.10 De Commissie is van mening dat de WIV 2002 niet de mogelijkheid biedt om de lijst
met namen van personen van de CT Infobox te verstrekken aan de Criminele
Inlichtingeneenheden (CIE's) met het doel dat deze hun bronnen actief zouden
bevragen (paragraaf 8.1).
10.11 Er zal moeten worden beoordeeld op welke wijze de informatieverstrekking en de
geheimhouding binnen het Afstemmingsoverleg Terrorisme (AOT) het beste
(formeel) kan worden vormgegeven (paragraaf 8.2).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 21 februari 2007.
32
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 13
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de uitwisseling van gegevens
tussen de AIVD en de IND
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Inleiding
1
Paragraaf 2.
Opzet van het onderzoek
1
Paragraaf 3.
Het wettelijk kader
2
3.1
WIV 2002
2
3.1.1
Gegevens van de IND naar de AIVD
2
3.1.2
Gegevens van de AIVD naar de IND
4
3.2
Het Convenant
4
3.3
De CT Infobox
5
3.4
De (zogenoemde) lijn Dales
6
Paragraaf 4.
De toekomstige regeling
7
Paragraaf 5.
Bevindingen van de Commissie
7
5.1
Bevraging IND door de AIVD
7
5.1.1
Inzien dossiers
8
5.1.2
Zoekvragen
8
5.1.3
Risicoprofielen
9
5.1.4
De AIVD en de visumprocedure
9
5.1.5
Conclusie
10
5.2
Verstrekking gegevens door de AIVD aan de IND
11
5.3
Contacten tussen asielzoekers en de AIVD
11
Paragraaf 6.
Conclusies en aanbevelingen
13
Bijlage
Convenant inzake uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 13
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de uitwisseling van gegevens
tussen de AIVD en de IND
1.
Inleiding
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is een agentschap van het Ministerie van Justitie
dat onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Justitie (voorheen de Minister
voor Vreemdelingenzaken en Integratie) onderzoeken instelt naar en besluiten neemt over
de toelating, het toezicht en de terugkeer van vreemdelingen. De Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (AIVD) is in het kader van zijn taken op het gebied van de nationale
veiligheid geïnteresseerd in de informatie waarover de IND beschikt. Omgekeerd kan de
IND bij het nemen van besluiten in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 aangewezen
zijn op gegevens van de AIVD. Deze wederkerige relatie tussen de diensten vormt het
onderwerp van dit toezichtsrapport.
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en IND. Van het voornemen tot het instellen van
onderhavig onderzoek is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, WIV 2002 reeds
op 15 april 2004 mededeling gedaan aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.1 De
Commissie heeft echter prioriteit gegeven aan andere onderzoeken met een spoedeisender
karakter.
Zoals aangekondigd is tevens onderzoek verricht naar de uitwisseling van gegevens tussen
de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de IND. De Commissie heeft er
echter van afgezien hierover in een apart toezichtsrapport te rapporteren vanwege de
gebleken summiere contacten tussen deze diensten. Dit laatste is toegelicht in een brief aan
de Minister van Defensie. In een separate brief is de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal op de hoogte gesteld.
2.
Opzet van het onderzoek
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de uitwisseling van gegevens tussen
de AIVD en de IND en strekte zich in beginsel uit tot alle vormen van samenwerking die
hebben plaatsgevonden tussen de beide diensten. In dit toezichtsrapport besteedt de
Commissie zowel aandacht aan de samenwerking in het kader van de gegevens die de AIVD
ontvangt van de IND als aan de samenwerking rondom de gegevens die door de AIVD aan
de IND worden verstrekt. Daarnaast gaat de Commissie in op een met de samenwerking
1 De Commissie doet tegenwoordig ook mededeling van het voornemen tot het instellen van een onderzoek aan
de Voorzitter van de Eerste Kamer. Toen dit rapport werd aangekondigd was dit echter nog niet het geval.
- 1 -
tussen de diensten samenhangend punt, namelijk de contacten die de AIVD onderhoudt met
informanten en agenten die tevens asielzoeker zijn. Dit laatste punt heeft in het verleden
onder meer de aandacht gekregen van de Tweede Kamer, hetgeen extra reden is voor de
Commissie om er in het kader van het onderhavige onderzoek dieper op in te gaan.
Bij het onderzoek is naslag verricht in de dossiers bij de AIVD. Daarnaast is er een aantal
gesprekken gevoerd met de functionarissen van de AIVD die betrokken zijn bij de
samenwerking met de IND. Het betreft hier de directeur van de directie Democratische
Rechtsorde, enkele betrokken teamhoofden, de verantwoordelijke relatiebeheerder en
medewerkers van de afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden (KJA). Tevens is
gesproken met functionarissen van de IND. Vanwege de betrokkenheid van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken bij de visumprocedure, die in het rapport aan de orde komt, is er
tevens gesproken met een functionaris van dit ministerie.
Het onderzoek kent een tweetal begrenzingen. Ten eerste heeft de Commissie de
verstrekking van gegevens in de vorm van ambtsberichten door de AIVD aan de IND niet
aan een onderzoek onderworpen.2 Deze ambtsberichten zijn reeds aan de orde gekomen in
het onderzoek van de Commissie naar de rechtmatigheid van de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten.3 Hoewel de Commissie de rechtmatigheid van de ambtsberichten als
zodanig niet behandelt in het onderhavige toezichtsrapport, besteedt zij uiteraard wel
aandacht aan de uitwisseling van gegevens die plaats kan vinden rondom het uitbrengen
van de ambtsberichten. Ten tweede komt ook de uitwisseling van gegevens in het kader van
de CT Infobox niet aan de orde in dit onderzoek, omdat hierover afzonderlijk wordt
gerapporteerd.4
Het rapport bevat een geheime bijlage ten behoeve van de Commissie voor de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
3.
Het wettelijk kader
3.1
WIV 2002
3.1.1
Gegevens van de IND naar de AIVD
De AIVD kan zich ingevolge artikel 17, eerste lid, onder a, van de WIV 2002 bij de uitvoering
van zijn taak, dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering, wenden tot de IND
voor het verzamelen van gegevens. Wanneer de AIVD onderzoek verricht met betrekking tot
organisaties of personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid (a-taak)5,
informatie nodig heeft in het kader van een veiligheidsonderzoek (b-taak), onderzoek
2 In 2005 bijvoorbeeld bracht de AIVD in verband met radicalisering en terrorisme twaalf ambtsberichten uit aan
de IND. Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VII, nr. 4, p. 4.
3 Toezichtsrapport nr. 9a inzake het onderzoek van de Commissie naar de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 13
(bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
4 Toezichtsrapport nr. 12 inzake het onderzoek van de Commissie naar de Contra Terrorisme Infobox,
vastgesteld op 21 februari 2007 en aangeboden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
op 26 februari 2007. Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
5 In artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002 staat de a-taak beschreven als het in het belang van de
nationale veiligheid verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die
zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere
gewichtige belangen van de staat.
- 2 -
verricht betreffende andere landen (d-taak) of, sinds de invoering van een nieuw stelsel voor
bewaking en beveiliging op 29 december 20066, informatie behoeft voor het opstellen van
dreigings- en risiscoanalyses (e-taak)7, kan de dienst zich tot de IND wenden.8 Blijkens het
derde lid van artikel 17 WIV 2002 kunnen eventuele bij of krachtens de wet geldende
voorschriften ten aanzien van de verstrekking van deze gegevens de AIVD niet worden
tegengeworpen. Bij een vraag van de AIVD als bedoeld in artikel 17 van de WIV 2002 blijven
eventueel voor de IND geldende beperkingen ten aanzien van de verstrekking van gegevens
aan derden buiten toepassing. Dit laatste betekent echter niet dat de IND volgens artikel 17
WIV 2002 verplicht zou zijn om de gevraagde gegevens te verstrekken. De huidige regeling
kent als uitgangspunt de vrijwillige verstrekking van gegevens.9
Niet alleen de eigen taakstelling stelt grenzen aan wat de AIVD ingevolge artikel 17 van de
WIV 2002 mag vragen aan de IND, ook de regels ten aanzien van de verwerking van
gegevens stellen hieraan beperkingen. Daar het verzamelen van gegevens een vorm van
gegevensverwerking is (artikel 1, onder f, WIV 2002), moeten hieraan de voor verwerking
geldende eisen worden gesteld.10 Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de WIV 2002 vindt de
verwerking van gegevens slechts plaats met inachtneming van de vereisten die daaraan bij of
krachtens de WIV 2002 zijn gesteld. Artikel 13, eerste lid, van de WIV 2002 noemt limitatief
de categorieën van personen op wie de verwerking van persoonsgegevens door de AIVD
betrekking kan hebben. Ten aanzien van het opvragen van gegevens door de AIVD aan de
IND zijn met name de eerste drie categorieën van belang: (a) personen die aanleiding geven
tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, dan
wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat, (b) personen die
toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek11 en (c) personen omtrent wie
dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek betreffende andere landen (in het kader
van de buitenlandtaak van art. 6 lid 2 onder d WIV 2002).
Voorts is het derde lid van artikel 13 van de WIV 2002 relevant, waarin is bepaald dat de
verwerking van persoonsgegevens wegens iemands godsdienst of levensovertuiging, ras,
gezondheid en seksuele leven niet plaatsvindt. Het is overigens wel mogelijk gegevens
betreffende deze kenmerken te verwerken als dit gebeurt in aanvulling op de verwerking
van andere gegevens en dit onvermijdelijk is voor het doel van de gegevensverwerking.12 De
politieke gezindheid is uitgezonderd van de opsomming van artikel 13, derde lid, van de
WIV 2002. De goede taakuitvoering van een inlichtingen- en veiligheidsdienst zou ernstig
gefrustreerd worden zo niet onmogelijk worden gemaakt wanneer er geen verwerking op
basis van politieke gezindheid zou kunnen plaatshebben, aldus de memorie van toelichting
bij het toenmalige wetsvoorstel van de WIV 2002.13
Tevens bepaalt artikel 12, tweede lid, van de WIV 2002 dat de verwerking van gegevens
slechts voor een bepaald doel plaatsvindt en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een
6 Stb. 2006, 719.
7 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 3, p. 3 (MvT).
8 De AIVD verzamelt geen informatie op basis van de c-taak (de beveiligingsbevorderende taak).
9 Zie voor een uiteenzetting van de beoogde toekomstige regeling paragraaf 4.
10 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 41.
11 In sommige gevallen kan het IND-dossier van de betrokkene waardevolle informatie geven over bijvoorbeeld
familieomstandigheden en het vluchtverhaal.
12 Met het begrip `onvermijdelijk' is beoogd aan te geven dat bij de verwerking van een gegeven als bedoeld in
artikel 13, derde lid, WIV 2002 aan een zwaarder criterium dient te worden voldaan dan bij de verwerking van
andere gegevens, die krachtens artikel 12, tweede lid, WIV 2002 noodzakelijk behoort te zijn. Kamerstukken II
1997/98, 25 877, nr. 3, p. 20.
13 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 20.
- 3 -
goede uitvoering van de WIV 2002 of de Wet veiligheidsonderzoeken. Het is de AIVD dus
niet toegestaan zogenoemde fishing expeditions te ondernemen, waarbij zonder van tevoren
vastgestelde zoekcriteria wordt gehengeld in gegevensbestanden. Tot slot dient de
verwerking in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze te
geschieden, aldus artikel 12, derde lid, van de WIV 2002.
3.1.2
Gegevens van de AIVD naar de IND
Ten aanzien van de externe verstrekking van gegevens door de AIVD aan de IND geldt een
onderscheid tussen algemene gegevens en persoonsgegevens. Voor de eerste categorie geldt
dat de AIVD hieromtrent in het kader van een goede taakuitvoering mededeling kan doen
aan de Ministers wie deze aangaan (art. 36, eerste lid, onder a, WIV 2002) en aan andere
bestuursorganen wie deze aangaan (art. 36, eerste lid, onder b, WIV 2002). Hierbij gaat het
dus om de verstrekking van gegevens aan de IND en de verantwoordelijke bewindspersoon
in het kader van de taakuitvoering van de AIVD.
Artikel 39 van de WIV 2002 biedt tevens de mogelijkheid om ook buiten het kader van de
taken van de AIVD mededeling te doen van gegevens aan bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur aangewezen personen of instanties die betrokken zijn bij de
uitvoering van een publieke taak. Hier dient dan wel een dringende en gewichtige reden aan
ten grondslag te liggen en bovendien moet de mededeling schriftelijk geschieden. De IND is
echter in het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 niet opgenomen. Wel kunnen gegevens
worden verstrekt aan de voor de IND verantwoordelijke bewindspersoon.14
Wanneer de externe verstrekking betrekking heeft op persoonsgegevens, geldt dat deze
schriftelijk door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of namens deze
het hoofd van de AIVD worden meegedeeld aan de persoon of instantie die bevoegd is
maatregelen te treffen (art. 40 lid 1 WIV 2002). In spoedeisende gevallen is mondelinge
verstrekking mogelijk, op voorwaarde dat dit zo snel mogelijk schriftelijk wordt bevestigd
(art. 40 lid 2 WIV 2002). Van de verstrekking van persoonsgegevens behoort ingevolge
artikel 42 van de WIV 2002 aantekening te worden gehouden. Volgens de Memorie van
Toelichting bij de WIV 2002 stuurt de AIVD een ambtsbericht indien op grond van de te
verstrekken gegevens door het bevoegde gezag tegen de desbetreffende persoon naar
verwachting maatregelen zullen worden getroffen waardoor deze persoon in zijn
rechtmatige belangen wordt geschaad.15
3.2
Het Convenant16
De in de loop der tijd gegroeide samenwerking tussen de AIVD en de IND heeft in juni 2003
geleid tot het opstellen van een convenant tussen beide diensten.17 In dit Convenant inzake
uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND staat onder meer de mogelijkheid dat
de AIVD de IND gegevens verstrekt die van belang kunnen zijn bij het nemen van besluiten
bij en/of krachtens de Vreemdelingenwet 2000. Tevens is er de mogelijkheid dat de AIVD
algemene of specifieke (individuele) gegevens kan verstrekken inzake de betrokkenheid van
personen bij mensensmokkel, die voor de IND van belang kunnen zijn in het kader van de
bestrijding daarvan. Wanneer de AIVD gegevens verstrekt aan de IND, vindt dit plaats door
14 In artikel 1 sub a van het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 zijn `Onze Ministers' aangewezen als
persoon bedoeld in artikel 39 WIV 2002.
15 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
16 De Commissie heeft het convenant opgenomen als bijlage bij dit toezichtsrapport.
17 Stcrt. 2003, 115, p. 13.
- 4 -
middel van een ambtsbericht, uitgaande van het hoofd van de AIVD en gericht aan het
hoofd van de IND, zo schrijft het convenant voor. Het convenant stelt hogere eisen dan het
hierboven genoemde stuk uit de Memorie van Toelichting bij de WIV 2002, omdat ook
wanneer er niet de verwachting bestaat dat naar aanleiding van de te verstrekken gegevens
maatregelen zullen worden getroffen waardoor de betreffende persoon in zijn rechtmatige
belangen wordt geschaad, de verstrekking van gegevens (niet zijnde algemene informatie)
door de AIVD aan de IND moet plaatsvinden door middel van een ambtsbericht.
De Commissie merkt op dat de gegevensverstrekking aan de IND zoals beschreven in het
convenant in overeenstemming dient te zijn met de vereisten die de WIV 2002 stelt aan de
externe verstrekking van gegevens. Uitgangspunt van de externe verstrekking van gegevens
is dat deze verstrekking past binnen de taakuitvoering van de AIVD. Enkel artikel 39 van de
WIV 2002 biedt de mogelijkheid om in uitzonderingsgevallen gegevens te verstrekken die
van belang kunnen zijn voor de behartiging van de aan andere bestuursorganen opgedragen
belangen. De IND is echter niet in het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 is opgenomen.
Dit betekent dat de AIVD geen gegevens aan de IND kan verstrekken anders dan in het
kader van de eigen taakuitvoering.
Het convenant maakt voorts onder meer melding van de mogelijkheid voor de diensten
elkaar voorlichting en juridische ondersteuning te geven wanneer dat nodig mocht zijn.
Het is de Commissie gebleken dat het convenant inmiddels verouderd is. Zo wijst artikel 3,
eerste lid, van het convenant het hoofd Bureau Bijzondere Zaken van de IND aan als
aanspreekpunt voor operationele zaken. Dit bureau bestaat niet meer als zodanig. Sinds 2004
is het Bureau Veiligheid & Integriteit (BV&I) het aanspreekpunt. Ook het aanspreekpunt van
de AIVD zoals genoemd in het tweede lid van dit artikel is niet langer juist. Het
aanspreekpunt wordt in de huidige situatie aangewezen door de directeur van de directie
Democratische Rechtsorde en niet door de directeur van de directie Staatsveiligheid. De
AIVD heeft bevestigd dat het convenant niet langer actueel is, doch ziet er vanaf het te
actualiseren. Reden hiervoor is de reeds in een brief van 15 juli 2004 aangekondigde
wijziging van de WIV 2002 (de zogenoemde post-Madrid maatregelen), die belangrijke
gevolgen zal hebben voor de wettelijke regeling van de uitwisseling van gegevens tussen de
AIVD en de IND (zie paragraaf 4). De bepalingen van het Convenant inzake de uitwisseling
van gegevens tussen de AIVD en de IND zullen indien het wijzigingsvoorstel wordt
aangenomen obsoleet worden.
3.3
De CT Infobox
De AIVD en de IND werken samen in het kader van de CT Infobox. In dit
samenwerkingsverband, opgericht bij convenant18 van 11 maart 2005, bundelen
verschillende diensten hun krachten om een bijdrage te leveren aan de bestrijding van
terrorisme en radicalisme. In de CT Infobox wordt informatie van enkele van de
deelnemende diensten over netwerken en personen die betrokken zijn bij terrorisme en
radicalisme bij elkaar gebracht en vergeleken.19
De CT Infobox is ondergebracht bij de AIVD en valt onder de WIV 2002. De IND brengt
informatie aan op basis van artikel 17 van de WIV 2002. In tegenstelling tot bijvoorbeeld
18 Zie de bijlage bij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal d.d. 18 maart 2005; Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21.
19 Zie art. 3 van het convenant van de CT Infobox.
- 5 -
politiefunctionarissen kunnen de medewerkers van de IND niet op basis van artikel 60 van
de WIV 2002 werkzaamheden verrichten voor de AIVD. In afwachting van de wetswijziging
inzake de zogenoemde post-Madrid maatregelen, waarin de IND zal worden toegevoegd
aan artikel 60 WIV 2002 (zie paragraaf 4), worden de medewerkers van de IND aangemerkt
als waren zij artikel 60-ambtenaren.20 Zo dienen zij eenzelfde veiligheidsonderzoek als
medewerkers van de AIVD te ondergaan en zijn zij onderworpen aan dezelfde
geheimhoudingsverplichting, die zich ook uitstrekt in de relatie met hun eigenlijke
werkgever, de IND.
Wanneer de samengebrachte informatie erop wijst dat in een bepaald geval een
vreemdelingenrechtelijke aanpak opportuun is, kan er van de CT Infobox een advies uitgaan
aan de IND waarin wordt aangegeven dat de IND mogelijkheden heeft in relatie tot een
bepaalde persoon. Een dergelijk advies wordt aangemerkt als een verstrekking van gegevens
ex artikel 36 van de WIV 2002.
De uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND in het kader van de CT Infobox zal
niet nader in dit rapport aan bod komen. Voor een uitgebreide behandeling van de CT
Infobox verwijst de Commissie naar haar onlangs uitgebrachte rapportage over dit
onderwerp. 21
3.4
De (zogenoemde) lijn Dales
Een aantal van de informanten of agenten waarmee de AIVD samenwerkt is asielzoeker en
heeft aldus te maken met de IND. Vanwege de kwetsbare en afhankelijke positie waarin de
asielzoeker verkeert is reeds in 1992 ten aanzien van het contact met inlichtingen- en
veiligheidsdiensten (de toenmalige BVD, nu de AIVD) een richtlijn vastgesteld, die bekend is
geworden als de lijn Dales. Deze richtlijn luidt als volgt:
"In het contact met een asielzoeker moet de BVD duidelijk maken dat er geen verplichting
bestaat tot medewerking en dat de BVD niet kan beslissen over de toekenning van
verblijfsvergunningen. De beleidslijn is en blijft dat een asielzoeker geen positieve of negatieve
sancties in het vooruitzicht worden gesteld."22
In december 2003 en februari 2004 hebben respectievelijk de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie
tegenover de Tweede Kamer herhaald dat deze beleidslijn nog steeds geldt als leidraad voor
het handelen van de AIVD. Een en ander geschiedde naar aanleiding van kamervragen die
werden gesteld over de publicatie van het onderzoeksbureau Jansen & Janssen, getiteld
"Misleidende methode".23 Hierin werd gesteld dat de AIVD in de contacten met asielzoekers
in bepaalde gevallen de suggestie wekte dat door medewerking een verblijfsvergunning kon
worden verkregen. Mede in het kader van de indertijd gerezen vragen in de Tweede Kamer
heeft de Commissie besloten aandacht te besteden aan deze problematiek in dit rapport.
Hiertoe heeft zij de operaties van de AIVD waarin is samengewerkt met informanten of
20 Zie de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 september 2005.
Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29, p. 4.
21 Toezichtsrapport nr. 12 inzake het onderzoek van de Commissie naar de Contra Terrorisme Infobox,
vastgesteld op 21 februari 2007 en aangeboden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
op 26 februari 2007. Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
22 Kamerstukken II 1994/95, 23 900 VII, nr. 28.
23 Buro Jansen & Janssen, Misleidende methode, Breda: Papieren Tijger 2003.
- 6 -
agenten die tevens asielzoeker waren getoetst aan de lijn Dales. De bevindingen van de
Commissie worden in paragraaf 5.3 besproken.
4.
De toekomstige regeling
Op 9 mei 2006 is het voorstel tot wetswijziging inzake de zogenoemde Post-Madrid
maatregelen ingediend bij de Tweede Kamer.24 De voorgestelde wetswijziging zal op twee
punten gevolgen hebben voor de samenwerking tussen de AIVD en de IND. Ten eerste zal
het hoofd van de IND worden aangewezen als artikel 60-ambtenaar en aldus
werkzaamheden ten behoeve van de AIVD gaan verrichten. Ingevolge het tweede lid van
artikel 60 van de WIV 2002 wijst vervolgens de Minister waaronder de in het eerste lid
genoemde ambtenaren ressorteren in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties de functionarissen van de IND aan die de feitelijke
werkzaamheden zullen verrichten. Deze wijziging dient volgens de Minister om in de
toekomst meer recht te kunnen doen aan de belangrijke "oog-en-oor"-functie die de
functionarissen van de IND kunnen vervullen ten behoeve van de AIVD.25 Belangrijk
verschil met de huidige situatie is dat de artikel 60-functionarissen van de IND onder gezag
komen te staan van de AIVD. Tegelijkertijd is de wijziging een reparatie van de huidige
situatie waarin functionarissen van de IND werkzaamheden voor de AIVD verrichten in het
kader van de CT Infobox zonder dat zij genoemd staan in artikel 60 van de WIV 2002.
Van belang voor de uitwisseling van gegevens tussen de IND en de AIVD is verder de
voorgenomen wijziging van artikel 62 van de WIV 2002. Aan dit artikel zullen de
ambtenaren van de IND worden toegevoegd. Voortaan zal voor de ambtenaren van de IND
de verplichting bestaan onverwijld mededeling te doen aan de AIVD door tussenkomst
van het hoofd van de IND van gegevens die voor de AIVD van belang kunnen zijn. Tevens
zal er een tweede lid aan artikel 62 WIV 2002 worden toegevoegd, waarin de mogelijkheid is
opgenomen de verstrekking van gegevens door de instanties genoemd in het eerste lid te
laten plaatsvinden op rechtstreekse geautomatiseerde wijze. Met de wijziging van artikel 62
verstrekt de IND voortaan niet enkel gegevens op aanvraag van de AIVD, doch dient de IND
ook op eigen initiatief gegevens door te sturen naar de AIVD.26
Met de invoering van de zogenoemde post-Madrid maatregelen zal de samenwerking tussen
de AIVD en de IND een ander karakter krijgen. Daartoe aangewezen medewerkers van de
IND
zullen
als
artikel
60-medewerker
werkzaamheden
verrichten
onder
verantwoordelijkheid van de AIVD en zij zullen tevens verplicht zijn gegevens door te geven
aan de AIVD die voor de dienst van belang kunnen zijn. De samenwerking tussen beide
diensten zal in dit opzicht niet langer plaatsvinden op basis van vrijwilligheid.
5.
Bevindingen van de Commissie
5.1
Bevraging IND door de AIVD
Op basis van artikel 17 van de WIV 2002 stelt de AIVD langs verschillende wegen vragen
aan de IND om gegevens te verkrijgen.
24 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 2.
25 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 32 (MvT).
26 Kamerstukken II 2005/06, 30 533, nr. 3, p. 33-34.
- 7 -
5.1.1
Inzien dossiers
De AIVD heeft rechtstreeks toegang tot het IND informatiesysteem (INDIS). In dit bestand
zijn de persoons- en statusgegevens opgenomen van een ieder die in de administratie van de
IND voorkomt. De AIVD kan opzoeken wie er bij de IND is ingeschreven en wat de
vreemdelingenrechtelijke status is van deze persoon. Er is echter geen sprake van
rechtstreekse toegang tot het achterliggende dossier. Hiervoor dient de AIVD zich te wenden
tot het Bureau Veiligheid & Integriteit van de IND. Op basis van artikel 17 van de WIV 2002
kan de AIVD het dossier opvragen. Vereist is dat een dergelijke vraag past binnen de
taakstelling van de dienst. De dossiers worden niet alleen opgevraagd in het kader van het
onderzoek van de AIVD naar personen en organisaties die een bedreiging vormen voor de
nationale veiligheid (a-taak) of in het kader van het onderzoek in het buitenland (d-taak),
maar ook wanneer dit nodig wordt geacht bij de uitvoering van veiligheidsonderzoeken (b-
taak).
5.1.2
Zoekvragen
De AIVD heeft in enkele gevallen zogenoemde zoekvragen gesteld aan de IND. In dat geval
wordt er niet gevraagd om inzage in een concreet dossier, maar geeft een team van de AIVD
een aantal zoekcriteria op aan de IND met het verzoek om een lijst te verschaffen met
dossiers die voldoen aan deze criteria. Op basis van deze lijst kan de AIVD besluiten
bepaalde dossiers in te zien. De zoekvragen worden door het verantwoordelijke teamhoofd
vastgesteld.
De Commissie herinnert er in dit kader aan dat het verzamelen van persoonsgegevens dient
plaats te vinden binnen de beperkingen die in artikel 13, eerste lid, WIV 2002 zijn
neergelegd.27 De persoonsgegevens die uiteindelijk met behulp van de zoekvragen worden
verzameld, dienen te vallen onder één van de categorieën genoemd in dit artikel. In het
kader van zoekvragen die worden gesteld aan de IND zijn met name de in artikel 13, eerste
lid, onder a en c genoemde personen van belang. De verzameling van persoonsgegevens aan
de hand van deze zoekvragen kan slechts betrekking hebben op personen die aanleiding
geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (art.
13 lid 1 sub a WIV 2002) of op personen omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het
onderzoek betreffende andere landen (art. 13 lid 1 sub c WIV 2002). Het is de AIVD op basis
van de huidige wet niet toegestaan om aan de hand van zoekcriteria persoonsgegevens op te
vragen omtrent personen die niet vallen onder de in artikel 13, eerste lid, WIV 2002
genoemde categorieën. Het uitzetten van zoekvragen dient bovendien met de nodige
zorgvuldigheid te zijn omkleed, zo stelt artikel 12, derde lid, WIV 2002.
De Commissie heeft geconstateerd dat in de paar gevallen waarin de AIVD bij de IND
zoekvragen heeft uitgezet, dit heeft plaatsgevonden binnen de vereisten die de WIV 2002
stelt aan het verzamelen van gegevens. In één geval heeft de IND geweigerd de zoekvraag
uit te zetten omdat deze te ruim was geformuleerd, waarna in een overleg tussen de AIVD
en de IND een nieuwe zoekvraag is geformuleerd. Ook de Commissie acht de aanvankelijke
zoekvraag te ruim. Zij was niet in overeenstemming met de vereisten van artikel 12, tweede
en derde lid, en artikel 13, eerste en derde lid, van de WIV 2002.
27 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 41.
- 8 -
In de bovengenoemde gevallen zijn de zoekvragen vastgesteld door het verantwoordelijke
teamhoofd en niet voorgelegd aan de juridische afdeling van de AIVD. De Commissie vindt
dit in het kader van de noodzakelijke zorgvuldigheid onwenselijk. Zij is van oordeel dat het
uitzetten van de zoekvragen met meer procedurele zorgvuldigheid dient te worden omkleed
dan nu het geval is. De Commissie beveelt aan dat de zoekvragen voordat zij worden
uitgezet voortaan worden getoetst op de vereisten gesteld in de artikelen 12, tweede en
derde lid, 13, eerste en derde lid, en 17 jo. artikel 6, tweede lid, WIV 2002 door of vanwege de
afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden van de AIVD.
5.1.3
Risicoprofielen
In april 2003 verscheen een advies inzake vreemdelingenbeleid en terrorismebestrijding van
de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ).28 Deze Commissie heeft onder
meer aanbevolen bij de toelating van vreemdelingen tot Nederland te werken met
risicoprofielen. Wanneer een vreemdeling zou passen in een risicoprofiel, behoorde deze
onder de aandacht te worden gebracht van de immigratieautoriteiten en de AIVD, aldus de
ACVZ. Deze aanbeveling is door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie
overgenomen. Een interdepartementale werkgroep is met de aanbeveling van de ACVZ aan
de slag gegaan.29
De AIVD heeft in dit kader risico-indicatoren ontworpen ten behoeve van de IND. Onder
een risico-indicator wordt verstaan een kenmerk dat systematisch wordt gesignaleerd bij
personen of organisaties die in relatie kunnen worden gebracht met terroristische
activiteiten. Bij het ontwerpen van de indicatoren wordt de kennis gebruikt die bij de AIVD
aanwezig is omtrent de modus operandi die bepaalde personen en netwerken hanteren om
Nederland binnen te komen en zich internationaal te verplaatsen. Te denken valt
bijvoorbeeld aan een bepaalde reisroute. De risico-indicatoren zijn besproken met bepaalde
ambtenaren van de IND, met het verzoek personen die beantwoorden aan deze indicatoren
onder de aandacht te brengen van de AIVD. Hierbij wijst de AIVD in de toelichting erop dat
het niet een soort van afvinklijst betreft waarmee terroristen kunnen worden ontdekt, maar
dat het beantwoorden aan de indicatoren er in beginsel slechts op wijst dat nader onderzoek
door de AIVD geboden is.
De IND legt op basis van de indicatoren een persoon voor aan de AIVD opdat deze kan
onderzoeken en beoordelen of die persoon een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
Wanneer de AIVD dit laatste constateert, kan er een ambtsbericht worden verstrekt aan de
IND waarin staat dat de persoon een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
5.1.4
De AIVD en de visumprocedure
Hoewel de Staatssecretaris van Justitie (voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en
Integratie)
politiek
verantwoordelijk
is
voor
inhoud
en
uitvoering
van
het
vreemdelingenbeleid, draagt de Minister van Buitenlandse Zaken verantwoordelijkheid voor
het visumbeleid en de uitvoering hiervan, de behandeling van de machtiging tot voorlopig
verblijf daaronder begrepen. Grondslag hiervoor vormt nog altijd artikel 7 van het Soeverein
Besluit van 12 december 1813 van de latere Koning Willem I.
28 Vreemdelingenbeleid en terrorismebestrijding. Advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ),
Den Haag: ACVZ 2003.
29 Zie de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer van 3 november
2003. Kamerstukken II 2003/04, 27 925, nr. 103, p. 10-11.
- 9 -
Het overgrote deel van de visumaanvragen kan worden afgedaan door de consulaire
vertegenwoordigingen in het buitenland. Voor bepaalde categorieën aanvragen geldt dit
echter niet. Op basis van de instructies die de consulaire vertegenwoordigingen hanteren
worden deze aanvragen doorgestuurd naar ofwel de Visadienst ofwel het Ministerie van
Buitenlandse Zaken. De Visadienst behandelt de aanvragen in het kader van visa voor kort
verblijf. Deze dienst verricht zijn taak onder politieke verantwoordelijkheid van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken, maar is feitelijk qua bemanning en behuizing
ondergebracht bij de IND. De aanvragen in het kader van onder andere zakenbezoeken,
diplomatieke aangelegenheden, congressen en bezoeken met een politiek karakter komen
terecht op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waar zij worden afgedaan door de
afdeling Visum- en Vreemdelingenzaken van de Directie Personenverkeer, Migratie en
Vreemdelingenzaken (DPV/VV). Tot slot is de Visadienst ook direct betrokken bij de
behandeling van terugkeervisa en verlengingen.
Recentelijk was de visumprocedure onderdeel van debat naar aanleiding van de komst naar
ons land van de moslimleider Mohammed Anas Noorani Siddiqui. Tijdens het Algemeen
Overleg terrorismebestrijding van 7 september 2006 nam de Tweede Kamer de motie van het
lid Van der Staaij (SGP) aan waarin de regering werd verzocht de Kamer nader te
informeren over de wijze waarop in de praktijk wordt omgegaan met het ontzeggen van de
toegang tot Nederland aan personen die een gevaar vormen voor de openbare orde en/of
nationale veiligheid en te bezien in hoeverre het in individuele gevallen uit te voeren
onderzoek verdiept kan worden en de in dit verband gehanteerde toetsingscriteria kunnen
worden aangescherpt.30 De regering heeft deze aspecten van de visumprocedure nader
toegelicht in de periodieke voortgangsrapportage Plan van aanpak Grenscontroles.31 Zij wijst
onder meer op de verwachte realisatie in 2008 van een databank waarin visumgegevens van
de EU lidstaten kunnen worden geraadpleegd en op de mogelijkheid de functionarissen van
de AIVD die op een aantal ambassades en consulaten zijn gestationeerd meer te betrekken bij
de beoordeling van individuele visumaanvragen.
De AIVD heeft aan de bij de visumverstrekking betrokken instanties kenbaar gemaakt bij
welke visumaanvragen een beoordeling van het gevaar voor de nationale veiligheid
aangewezen is. Deze aanvragen worden doorgestuurd naar de AIVD. Ook hier geldt dat,
wanneer daartoe aanleiding is, een ambtsbericht kan worden verstrekt waarin staat dat de
persoon een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
5.1.5
Conclusie
De Commissie heeft bij de hierboven beschreven vormen van samenwerking tussen de AIVD
en de IND behoudens een enkele uitzondering (het geval van de te ruim geformuleerde
zoekvraag, zie paragraaf 5.1.2) geen onregelmatigheden geconstateerd. In de door de
Commissie onderzochte gevallen bleef de AIVD bij het opvragen van gegevens ex artikel 17
van de WIV 2002 binnen de eigen taakuitvoering. De verzameling en verwerking van de
gegevens verkregen van de IND beantwoordt aan de vereisten gesteld bij de bepalingen in
de WIV 2002.
30 Kamerstukken II 2006/07, 27 925, nr. 229.
31 Kamerstukken II 2006/07, 30 315, nr. 4.
- 10 -
5.2
Verstrekking gegevens door de AIVD aan de IND
Het Convenant inzake de uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND maakt een
onderscheid tussen de verstrekking van algemene informatie (gegevens niet zijnde
persoonsgegevens) en de verstrekking van (specifieke) gegevens. De verstrekking van
algemene informatie is in beginsel niet aan een vormvereiste gebonden. De verstrekking van
gegevens vindt plaats door middel van een ambtsbericht, zo bepaalt artikel 2, eerste lid, van
het convenant. Voor een uitvoerige beschouwing van de ambtsberichten van de AIVD
verwijst de Commissie naar haar rapport hieromtrent.32 Zoals al eerder gezegd, heeft de
Commissie reeds in dit rapport de uitgebrachte ambtsberichten aan een onderzoek
onderworpen. In het onderhavige onderzoek zijn de ambtsberichten niet opnieuw
onderzocht, doch heeft de Commissie zich gericht op de overige verstrekking van gegevens
door de AIVD aan de IND.
In de door de Commissie onderzochte gevallen van gegevensverstrekking door de AIVD aan
de IND blijft de AIVD bij de verstrekking van gegevens binnen de kaders gesteld door het
convenant en de wet. De Commissie constateert dat de verstrekking van algemene
informatie (niet zijnde persoonsgegevens) mondeling plaatsvindt tijdens de reguliere
contacten tussen de diensten, terwijl er bij de verstrekking van andere gegevens een
ambtsbericht uitgaat.
Wel merkt de Commissie op zij heeft dit reeds eerder geconstateerd in het genoemde
rapport ambtsberichten dat het overleg dat plaatsvindt tussen de diensten vooruitlopend
op het uitbrengen van een ambtsbericht niet duidelijk is geregeld. Zij herhaalt haar
aanbeveling om te voorzien in een regeling waarin een vaste functionaris bij de IND wordt
aangewezen ten behoeve van het contact tussen de diensten in het kader van de
ambtsberichten. Hierbij kan de figuur van de Landelijk Officier van Justitie, die fungeert als
tussenpersoon bij ambtsberichten gericht aan het Openbaar Ministerie, als voorbeeld dienen.
5.3
Contacten tussen asielzoekers en de AIVD
De Commissie heeft in het kader van dit onderzoek aandacht besteed aan de contacten die
de AIVD onderhoudt met betrekking tot informanten of agenten van de AIVD, wanneer
deze met de IND te maken hebben. Hierbij is het de Commissie te doen geweest om de wijze
waarop de AIVD is omgegaan met de beleidslijn, dat contact slechts plaatsvindt op basis van
vrijwilligheid en dat aan asielzoekers in ruil voor samenwerking geen sanctie of beloning op
het vlak van de verblijfsrechtelijke status in het vooruitzicht wordt gesteld (lijn Dales).
De AIVD kan de Staatssecretaris van Justitie (voorheen de Minister voor
Vreemdelingenzaken en Integratie) informeren indien een vreemdeling die niet in
aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, over informatie beschikt die van wezenlijk
belang is voor de taakuitvoering van de AIVD.33 In de voorkomende gevallen ontkomt de
AIVD er niet aan dit ook in het contact met de desbetreffende vreemdeling aan de orde te
stellen.
32 Toezichtsrapport nr. 9a inzake het onderzoek van de Commissie naar de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 13
(bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
33 Kamerstukken II 1991/92, 22 373, nr. 5.
- 11 -
De lijn Dales is verwerkt in de interne instructies die de operateurs van de AIVD als leidraad
hanteren.
De
beleidslijn
dat
asielzoekers
geen
beloningen
of
sancties
op
vreemdelingenrechtelijk gebied in het vooruitzicht worden gesteld, is algemeen bekend
binnen de AIVD. De voor het contact met asielzoekers verantwoordelijke functionarissen
laten niet na deze beleidslijn over te brengen aan de informanten en agenten met wie zij
werken. De AIVD maakt tijdens de eerste contacten duidelijk dat er geen verplichting bestaat
tot medewerking. Ook wordt de potentiële informant of agent er (desgevraagd) op attent
gemaakt dat het niet aan de AIVD is om te beslissen omtrent verblijfsvergunningen.
Het voorgaande laat onverlet dat de AIVD in bepaalde gevallen, wanneer dit in het belang
van de nationale veiligheid noodzakelijk is, wel degelijk de asielzoeker toezegt zich te zullen
inspannen opdat de vreemdelingenrechtelijke procedure tot een positief resultaat zal leiden.
In deze gevallen wordt overigens tevens duidelijk gemaakt dat de AIVD niet de instantie is
die uiteindelijk beslist. De AIVD doet de toezegging zich te zullen inspannen, maar belooft
geen concrete beloning op vreemdelingenrechtelijk vlak. Deze praktijk, ook al vormt zij geen
directe inbreuk op de lijn Dales, staat toch wel enigszins op gespannen voet met de
beleidslijn, waarin het verbod beperkt is tot het in het vooruitzicht stellen van sancties of
beloningen. De Commissie wijst hierbij op het belang zorgvuldigheid en terughoudendheid
te betrachten. De lijn Dales dient immers juist om de asielzoeker vanwege diens kwetsbare
positie verbonden aan de verblijfsrechtelijke onzekerheid bescherming te verlenen.
Belangrijk in dit kader is tevens het beeld dat asielzoekers hebben van een inlichtingen- en
veiligheidsdienst. Asielzoekers zijn veelal gewend aan een oppermachtige geheime dienst,
die naar goeddunken kan beschikken over de mogelijkheden mensen te belonen of te
straffen. De Commissie constateert dat dit beeld blijft voortbestaan, ook nadat de
vreemdeling door de AIVD te kennen is gegeven dat de dienst niet kan beslissen over het
toekennen van verblijfsvergunningen en dergelijke. Deze omstandigheden maken het voor
de AIVD niet gemakkelijk een zuiver beeld te scheppen van wat de dienst wel en niet kan.
Op deze manier ontstaat er bij de asielzoeker in sommige gevallen ondanks de uitleg van de
AIVD een verkeerd beeld van de mogelijkheden van de dienst.
De Commissie wijst erop dat een dergelijke onjuiste beeldvorming over wat de
mogelijkheden van de AIVD zijn op langere termijn ook de belangen van de AIVD zelf zou
kunnen schaden. Enerzijds zou een teleurgestelde asielzoeker zijn samenwerking met de
AIVD kunnen beëindigen wanneer blijkt dat zijn beeld van wat de dienst kan
bewerkstelligen niet overeenkomt met wat de dienst werkelijk voor hem kan betekenen.
Anderzijds zou een verkeerd beeld van wat de AIVD kan bewerkstelligen ertoe kunnen
leiden dat de asielzoeker bang is niet beloond te zullen worden wanneer hij onvoldoende
informatie levert aan de AIVD. Het mag duidelijk zijn dat dit de betrouwbaarheid van de
geleverde informatie niet ten goede zou komen.
Dit indachtig beveelt de Commissie de AIVD aan terughoudendheid te betrachten met het
doen van toezeggingen, ook wanneer daarbij duidelijk wordt aangetekend dat het slechts
een
toezegging
tot
inspanning
betreft
en
er
geen
concrete
beloning
op
vreemdelingenrechtelijk vlak in het vooruitzicht wordt gesteld.
In ieder geval dient naar het oordeel van de Commissie voorop te staan dat tijdens de eerste
gesprekken met een nieuwe informant of agent door de AIVD duidelijk wordt gemaakt dat
de dienst niets voor de asielzoekers kan betekenen op vreemdelingenrechtelijk vlak. Pas
wanneer een informant of agent betrouwbaar is gebleken en dit in het belang van de
nationale veiligheid noodzakelijk is, kan de AIVD de toezegging doen zich te zullen
- 12 -
inspannen opdat de vreemdelingenrechtelijke procedure tot een positief resultaat zal leiden,
waarbij overigens te allen tijde voor de asielzoeker duidelijk moet zijn dat de AIVD niet de
instantie is die beslist of een doorslaggevende stem heeft in de beslissing.
6.
Conclusies en aanbevelingen
6.1
De Commissie heeft bij de verstrekking van gegevens van de IND aan de AIVD
behoudens een enkele uitzondering (het geval van de te ruim geformuleerde
zoekvraag, zie paragraaf 5.1.2) geen onregelmatigheden geconstateerd. In de door de
Commissie onderzochte gevallen bleef de AIVD bij het opvragen van gegevens ex
artikel 17 van de WIV 2002 binnen de eigen taakuitvoering. De verzameling en
verwerking van de gegevens verkregen van de IND beantwoordt aan de vereisten
gesteld bij de bepalingen in de WIV 2002. (paragraaf 5.1.5)
6.2
De Commissie is van oordeel dat het uitzetten van de zoekvragen met meer
procedurele zorgvuldigheid dient te worden omkleed dan nu het geval is. Zij beveelt
aan dat de zoekvragen voordat zij worden uitgezet voortaan worden getoetst op de
vereisten gesteld in de artikelen 12, tweede en derde lid, 13, eerste en derde lid, en 17
jo. artikel 6, tweede lid, WIV 2002 door of vanwege de afdeling Kabinet en Juridische
Aangelegenheden van de AIVD. (paragraaf 5.1.2)
6.3
In de door de Commissie onderzochte gevallen van gegevensverstrekking door de
AIVD aan de IND blijft de AIVD bij de verstrekking van gegevens binnen de kaders
gesteld door het convenant en de wet. Wel merkt de Commissie op dat het overleg
dat plaatsvindt tussen de diensten vooruitlopend op het uitbrengen van een
ambtsbericht niet duidelijk is geregeld. Zij beveelt aan om te voorzien in een regeling
waarin een vaste functionaris bij de IND wordt aangewezen inzake het contact tussen
de diensten in het kader van de ambtsberichten. (paragraaf 5.2)
6.4
De Commissie heeft geen directe inbreuk geconstateerd op de beleidslijn dat
asielzoekers die werkzaam zijn als informant of agent voor de AIVD geen beloning
op het vreemdelingenrechtelijk vlak in het vooruitzicht wordt gesteld (lijn Dales).
Wel constateert zij dat de praktijk waarin de AIVD toezegt zich te zullen inspannen
opdat de vreemdelingenrechtelijke procedure tot een positief resultaat zal leiden,
enigszins op gespannen voet staat met deze beleidslijn, omdat ze door de betrokken
asielzoeker licht verkeerd begrepen kan worden. De Commissie beveelt de AIVD aan
hierin zorgvuldigheid en terughoudendheid te betrachten, gelet op de
uitgangspunten van de genoemde beleidslijn. (paragraaf 5.3)
Vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 18 april 2007
- 13 -
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 14
TOEZICHTSRAPPORT
inzake het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste inmenging
van vreemde mogendheden (waaronder spionage)
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Onderzoek van de AIVD
1
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
2
Paragraaf 3.
Theoretisch kader
2
3.1
Het soevereiniteitsbeginsel
2
3.2
Toegestane activiteiten van buitenlandse overheidsdiensten
in Nederland
3
3.2.1
Activiteiten van inlichtingendiensten
3
3.2.2
Activiteiten van diplomatieke en consulaire
vertegenwoordigingen
4
3.3
Ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
6
Paragraaf 4.
Bevindingen van de Commissie
8
4.1
Inzet van algemene en bijzondere bevoegdheden
8
4.2
Observeren (artikel 20 WIV 2002)
8
4.3
De inzet van agenten (artikel 21 WIV 2002)
9
Paragraaf 5.
Conclusies en aanbevelingen
10
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 14
TOEZICHTSRAPPORT
inzake het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste inmenging
van vreemde mogendheden (waaronder spionage)
1.
Onderzoek van de AIVD
Het jaarverslag 2005 van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) vermeldt
dat
de
laatste
jaren
het
aantal
vreemde
mogendheden
dat
in
Nederland
inlichtingenactiviteiten ontplooit is gegroeid.1 De toename is onder meer het gevolg van de
toegenomen globalisering en de onderlinge afhankelijkheid van landen, gegroeide
migrantengemeenschappen, nieuwe (wereldwijde) economische verhoudingen en de
voortgaande professionalisering en uitbreiding van technologische mogelijkheden van
inlichtingen- en veiligheidsdiensten.2 In het jaarverslag 2006 van de AIVD wordt vermeld
dat spionage en ongewenste buitenlandse inmenging onderzoeksonderwerpen van de AIVD
zijn die nog niets aan actualiteit hebben ingeboet.3
De AIVD verricht onderzoek naar buitenlandse inlichtingenactiviteiten in Nederland. Dit
onderzoek vindt plaats op grond van de zogenoemde a-taak van de AIVD (artikel 6 lid 2 sub
a WIV 2002). Deze taak houdt in dat de AIVD in het belang van de nationale veiligheid
onderzoek verricht met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij
nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij
een gevaar vormen voor (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde, dan wel voor
de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
Binnen de directie Staatsveiligheid van de AIVD onderzoekt een aantal teams de heimelijke
activiteiten van vreemde mogendheden die de soevereiniteit van Nederland aantasten en
daarmee de nationale veiligheid (kunnen) schaden. Daarbij is het doel om de ongewenste
inmenging van buitenlandse overheidsdiensten zowel te onderkennen als tegen te gaan.
De Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD (de commissie-Havermans) concludeert in haar
rapport uit november 2004 dat het contra-inmenging beleid van de AIVD sterk heeft geleden
onder de interne prioriteringen in de richting van contra-terrorisme. Structureel onderzoek
was zelfs tijdelijk stopgezet.4 Inmiddels is weer meer capaciteit voor het onderzoek naar
spionageactiviteiten vrijgemaakt. In het jaarplan 2007 deelt de AIVD mee het onderzoek naar
inmengingsactiviteiten te intensiveren.5
1 Jaarverslag AIVD 2005, p. 53, www.aivd.nl.
2 Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VII, nr. 4, p. 8.
3 Jaarverslag AIVD 2006, p. 61, www.aivd.nl.
4 Commissie Bestuurlijke Evaluatie Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, "De AIVD in
verandering", p. 141, www.aivd.nl, aangeboden bij Kamerstukken II 2004/05, 29 876, nr. 1.
5 Kamerstukken II 2006/07, 30 977, nr. 1, p. 3.
1
De AIVD heeft meerdere teams die volledig gericht zijn op het onderzoek naar contra-
inmenging. Daarnaast wordt ook in andere teams van de AIVD aandacht besteed aan
onderwerpen die zijn gerelateerd aan spionage, zoals de teams die onderzoek doen naar
proliferatie van massavernietigingswapens.6 Het onderzoek van de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) heeft zich gericht
op de teams die specifiek zijn opgezet voor het onderzoek naar inmengingsactiviteiten.
2.
Onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft een onderzoek uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de
onderzoekshandelingen die de AIVD vanaf begin 2004 tot halverwege 2006 heeft verricht
naar de ongewenste inmenging van buitenlandse overheidsdiensten. Het onderzoek van de
Commissie is bij brief d.d. 8 september 2005, conform artikel 78 lid 3 van de Wet op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (verder: WIV 2002), aangekondigd aan de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verder: de Minister) en de voorzitters van
beide kamers der Staten-Generaal.
Naast dossierstudie heeft de Commissie gesprekken gevoerd met de directeur van de
directie Staatsveiligheid, de teamhoofden van de betrokken teams en enkele juristen van de
afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden.
Alvorens in paragraaf 4 de bevindingen van het onderzoek van de Commissie te
presenteren, wordt in paragraaf 3 een theoretische uiteenzetting gegeven over activiteiten
van vreemde mogendheden op Nederlands grondgebied. Het rapport wordt in paragraaf 5
afgesloten met conclusies en aanbevelingen.
Het rapport bevat een geheime bijlage ten behoeve van de Commissie voor de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
3.
Theoretisch kader
3.1
Het soevereiniteitsbeginsel
In het internationaal recht worden staten aangemerkt als soeverein. Dit betekent dat zij op
het eigen grondgebied, behoudens internationale afspraken en verdragen, volledig en bij
uitsluiting bevoegd zijn om wetgevende, rechtsprekende en administratieve handelingen uit
te oefenen. Het wereldwijd aanvaard soevereiniteitsbeginsel is gecodificeerd in artikel 2 lid 1
van
het
Handvest
van
de
Verenigde
Naties.
Vanwege
de
internationale
samenwerkingsverbanden wordt de soevereiniteit van landen met hun instemming
steeds meer gereduceerd.
Het soevereiniteitsbeginsel omvat mede het beginsel van non-interventie. Staten zijn niet
bevoegd om in een ander land activiteiten te ontplooien, waarvan kan worden aangenomen
dat zij een ongewenste inbreuk maken op de soevereiniteit van dat land. Activiteiten van
inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het buitenland doen dat veelal wel. In het belang van
de nationale veiligheid is het voor landen niettemin noodzakelijk om niet alleen zicht te
6 De Commissie heeft reeds eerder het toezichtsrapport "Inzake het onderzoek van de Commissie van
Toezicht naar de rechtmatigheid van het AIVD-onderzoek naar proliferatie van massavernietigingswapens en
overbrengingsmiddelen', toezichtsrapport nummer 5B, uitgebracht. Het rapport is gepubliceerd op
www.ctivd.nl, alsmede in het jaarverslag 2005-2006 van de Commissie.
2
hebben op hun eigen binnenlandse situatie, maar tevens om inlichtingen te vergaren over
buitenlandse aangelegenheden. Voor de AIVD is deze buitenlandtaak neergelegd in artikel 6
lid 2 sub d WIV 2002. Inlichtingenorganisaties die de taak opgedragen hebben gekregen om
informatie over het buitenland te verzamelen, dienen daartoe mede buiten de eigen
landsgrenzen te opereren. Daarbij moet voornamelijk worden gedacht aan de inzet van
inlichtingenofficieren/agenten op buitenlands grondgebied.7
3.2
Toegestane activiteiten van buitenlandse overheidsdiensten in Nederland
3.2.1
Activiteiten van inlichtingendiensten
Voor zover buitenlandse inlichtingendiensten in Nederland uitsluitend inlichtingen vergaren
door het raadplegen van open bronnen (kranten, tijdschriften, etc.) is daartegen geen
bezwaar. Daarnaast mogen inlichtingenofficieren van vreemde mogendheden op
Nederlands grondgebied activiteiten ontplooien, indien daarvoor toestemming is verleend
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of namens deze door het
hoofd van de AIVD (artikel 59 WIV 2002).8 Voor activiteiten op militair terrein dient de
Minister van Defensie of namens deze het hoofd van de MIVD toestemming te geven.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel WIV 2002 is over de inzet van buitenlandse agenten
in Nederland het volgende opgemerkt:
"De inzet van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied is in beginsel alleen
toegestaan indien daarvoor toestemming is verleend door de betreffende Nederlandse dienst
in de praktijk is dit de BVD [thans de AIVD] en onder de voorwaarden die aan deze
toestemming worden verbonden. Dat sluit niet uit dat al naar gelang de aard van de operatie
(en het daaraan verbonden geringe afbreukrisico) de toestemming eventueel in overleg met de
verantwoordelijke minister moet worden gegeven. Wordt toestemming verleend, dan
geschiedt de inzet onder verantwoordelijkheid van de voor de betreffende Nederlandse dienst
verantwoordelijke minister. De inzet op Nederlands grondgebied van de betreffende
buitenlandse agent geschiedt verder in principe onder leiding van de Nederlandse dienst,
waarbij overigens de buitenlandse dienst als gelijkwaardige partner betrokken blijft. (...)
Het is voorts aan de betreffende Nederlandse dienst om controle uit te oefenen op het
opereren van de buitenlandse agent en om na te gaan of dit opereren aan de gestelde
voorwaarden voldoet."9
Het optreden van een buitenlandse collegadienst van de AIVD in Nederland dient dus altijd
te geschieden onder toezicht van de Nederlandse dienst. De buitenlandse dienst kan niet
worden gemachtigd om zelfstandig op Nederlands grondgebied te opereren.
Het toelaten van agenten op Nederlands grondgebied wordt gezien als een vorm van
ondersteuning aan een buitenlandse inlichtingendienst in het kader van het onderhouden
van contacten met die dienst. Toestemming wordt alleen verleend indien de belangen van de
buitenlandse dienst niet onverenigbaar zijn met de belangen die de AIVD en de MIVD
hebben te behartigen. Voorts dient een goede taakuitvoering door de AIVD en de MIVD zich
7 De Commissie heeft over de inzet van agenten in het buitenland door de Nederlandse inlichtingen-
en veiligheidsdiensten twee toezichtsrapporten uitgebracht: CTIVD nr. 8a (met betrekking tot de inzet
van agenten door de MIVD) en CTIVD nr. 8b (met betrekking tot de inzet van agenten door de AIVD),
gepubliceerd op www.ctivd.nl, alsmede in het jaarverslag 2005-2006 van de Commissie.
8 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 38; Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64;
Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 24-25.
9 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
3
niet tegen verlening van de desbetreffende vorm van ondersteuning te verzetten (artikel 59
lid 4 WIV 2002). Uitgangspunt is dat het slechts aan agenten van diensten waarmee een
beproefde samenwerking bestaat wordt toegestaan om op Nederlands grondgebied
werkzaamheden te verrichten.
3.2.2
Activiteiten van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen
Het is buitenlandse overheden eveneens toegestaan om hier te lande activiteiten te
ontplooien in verband met diplomatieke en consulaire werkzaamheden. Het Verdrag van
Wenen inzake diplomatiek verkeer uit 196110 en het Verdrag van Wenen inzake consulaire
betrekkingen uit 196311 handelen over de diplomatieke en consulaire betrekkingen tussen de
aangesloten staten.
De toenemende internationale betrekkingen in de vorige eeuw deden de behoefte ontstaan
aan een regeling voor het diplomatiek (en later ook consulair) verkeer. De International Law
Commission (onderdeel van de Verenigde Naties) heeft daartoe een verdrag ontworpen, dat
grotendeels was gebaseerd op reeds bestaand gewoonterecht. In haar toelichting op het
Verdrag heeft de VN-commissie aandacht besteed aan het theoretische kader waarbinnen de
verdragsbepalingen moeten worden bezien:
"(1) Among the theories that have exercised an influence on the development of diplomatic
privileges and immunities, the Commission will mention the `exterritoriality' theory,
according to which the premises of the mission represent a sort of extension of the territory of
the sending State; and the `representative' theory, which based such privileges and
immunities on the idea that the diplomatic mission personifies the sending State.
(2) There is now a third theory which appears to be gaining ground in modern times namely,
the `functional necessity' theory which justifies privileges and immunities as being necessary
to enable the mission to perform its functions.
(3) The Commission was guided by this third theory in solving problems on which practice
gave no clear pointers, while also bearing in mind the representative character of the head of
the mission and the mission itself."12
In de preambule van het Verdrag van Wenen (1961)13 heeft het theoretische kader zijn
weerslag gekregen, doordat daarin onder meer is opgenomen dat het Verdrag tot stand is
gekomen:
"Believing that an international convention on diplomatic intercourse, privileges and
immunities would contribute to the development of friendly relations among nations,
irrespective of their differing constitutional and social systems,
Realizing that the purpose of such privileges and immunities is not to benefit individuals but
to ensure the efficient performance of the functions of diplomatic missions as representing
States."
Met die uitgangspunten zijn in de Verdragen van Wenen verschillende immuniteiten en
privileges opgenomen die buitenlandse vertegenwoordigingen toekomen, zodat zij hun
functie naar behoren kunnen uitoefenen. Het gaat onder meer om onschendbaarheid van de
gebouwen van de vertegenwoordiging, onschendbaarheid van het archief en de documenten
van de vertegenwoordiging, onschendbaarheid van de officiële briefwisseling,
10 Trb. 1962, 101.
11 Trb. 1965, 40.
12 International Law Commission, Yearbook 1958, Volume II, p. 94-95.
13 Dezelfde bepaling staat in het Verdrag van Wenen (1963).
4
onschendbaarheid van de particuliere woning en onschendbaarheid van de communicatie.14
De Verdragen van Wenen zijn gedateerd en gaan niet in op de thans meer gebruikte
communicatievormen zoals (mobiel) telefonieverkeer en internetgebruik. Doordat in de
Verdragen wordt gesproken over `alle daarvoor in aanmerking komende middelen' mag
evenwel worden verondersteld dat de onschendbaarheid van de communicatie zich ook
uitstrekt over de moderne communicatiemiddelen.15
In de Weense Verdragen zijn naast immuniteiten en privileges ook verplichtingen voor de
buitenlandse missies opgenomen.16 Het betreft onder meer de verplichting om de wetten en
regelingen van de ontvangende staat te eerbiedigen en de verplichting om zich niet in te
laten met binnenlandse aangelegenheden. Bovendien mogen de gebouwen van de
vertegenwoordiging niet worden gebruikt op een wijze die onverenigbaar is met de in het
verdrag vastgelegde functies van de vertegenwoordiging. Het is (functionarissen van)
diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen dus niet toegestaan om hier te lande
activiteiten te ontplooien, die als ongewenste inmenging kunnen worden beschouwd.
De verplichtingen gelden blijkens de desbetreffende verdragsbepalingen `without prejudice
to their privileges and immunities', in de Nederlandse versie van de verdragen vertaald als
`ongeacht hun voorrechten en immuniteiten'.
Het Internationaal Gerechtshof, gevestigd in Den Haag, heeft in 1980 een uitspraak gedaan
over de verhouding tussen de immuniteiten en de verplichtingen uit de Verdragen van
Wenen.17 Aanleiding voor de gerechtelijke procedure was de bezetting van de ambassade en
het consulaat van de Verenigde Staten in Teheran (Iran) en de gijzelneming van daar
werkzame personen. Hierdoor werd inbreuk gemaakt op de onschendbaarheid van de
gebouwen en op de onschendbaarheid van de personen, waaronder het gevrijwaard zijn van
enigerlei vorm van vrijheidsbeneming. De Iraanse regering heeft tegen de bezetting en
gijzeling geen actie ondernomen, ondanks de verplichting die een ontvangende staat heeft
om alle geëigende maatregelen te nemen om de gebouwen van de zending tegen indringers
en tegen het toebrengen van schade te beschermen en te verhinderen dat de rust van de
zending op enigerlei wijze wordt verstoord of aan haar waardigheid afbreuk wordt
gedaan.18
Iran voerde in de procedure bij het Internationaal Gerechtshof aan dat de bezetting en de
gijzeling moesten worden bezien in het licht van de continue inmenging van de Verenigde
Staten in de internationale aangelegenheden van Iran, de schaamteloze uitbuiting van Iran,
en de talrijke misdaden die zijn gepleegd jegens de Iraanse burgers in strijd met alle
internationale en humanitaire regels.
Het Gerechtshof oordeelde dat ook indien de beweringen konden worden bewezen, het
gedrag van Iran niet kon worden gerechtvaardigd. Het diplomatieke recht voorziet immers
zelf, aldus het Gerechtshof, in de noodzakelijke maatregelen voor een staat om zich te
verweren tegen onwettige activiteiten van diplomatieke en consulaire missies. Artikel 9 van
14 Artikelen 22, 24, 27 en 30 van het Verdrag van Wenen (1961) en de artikelen 31, 33, 35 en 36 van het
Verdrag van Wenen (1963).
15 Zo ook: E. Denza, `Diplomatic Law. A Commentary on the Vienna Convention on diplomatic Relations',
Oxford: Clarendon Press 1998, p. 175 en J. Kish, red. D. Turns, `International Law and Espionage', Den
Haag: Kluwer Law International 1995, p. 67.
16 Artikel 41 lid 1 Verdrag van Wenen (1961) en artikel 55 lid 1 Verdrag van Wenen (1963).
17 Internationaal Gerechtshof 24 mei 1980, `Case concerning United States Diplomatic and Consular
Staff in Tehran', http://www.icj-cij.org.
18 Artikel 22 lid 2 en artikel 29 Verdrag van Wenen (1961); artikel 31 lid 3 en artikel 40 Verdrag van
Wenen (1963).
5
het Verdrag van Wenen (1961)19 bepaalt namelijk dat een staat een persoon van de
vertegenwoordiging `persona non grata' kan verklaren. Het Gerechtshof acht daarbij van
belang dat geen motivering hoeft te worden gegeven waarom iemand persona non grata
wordt verklaard, rekening houdende met
"the difficulty that may be experienced in practice of proving such abuses in every case or,
indeed, of determining exactly when exercise of the diplomatic function, expressly recognized
in Article 3(1)(d) of the 1961 Convention, of `ascertaining by all lawful means conditions and
developments in the receiving State' may be considered as involving such acts as `espionage'
or `interference in internal affairs'."20
Gelet op de internationale diplomatieke verhoudingen is het in de praktijk volstrekt
inopportuun om personen tegen wie uitsluitend een vermoeden bestaat dat zij spioneren
persona non grata te verklaren. Dit kan de diplomatieke betrekkingen onnodig onder druk
zetten en tegenmaatregelen of represailles uitlokken. De Commissie onderschrijft de
overweging van het Internationaal Gerechtshof dat het moeilijk kan zijn om de taak van de
diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen, in het bijzonder het verzamelen van
informatie over het land waar de vertegenwoordiging verblijft, te onderscheiden van
inmengingsactiviteiten.
3.3
Ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
Naast de in paragraaf 3.2 beschreven toegestane activiteiten van buitenlandse
overheidsdiensten trachten andere staten in Nederland soms ook op heimelijke wijze
vertrouwelijke of geheime gegevens te bemachtigen21 en/of personen in Nederland te
beïnvloeden. In dat geval is sprake van ongewenste inmenging van een vreemde
mogendheid (spionage), waardoor inbreuk wordt gemaakt op het soevereiniteitsbeginsel.
Het gaat daarbij onder meer om de klassieke spionageactiviteiten, zoals het verwerven van
geheime informatie en de beïnvloeding van de politiek-ambtelijke besluitvorming.
Buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn echter ook op andere manieren in
Nederland ongewenst actief. Er is bijvoorbeeld een aantal buitenlandse inlichtingendiensten
betrokken bij het beïnvloeden, controleren en intimideren van in Nederland aanwezige
migrantengroepen en opposanten. Zij trachten grip te houden op hun (voormalige)
onderdanen door de integratie in Nederland tegen te gaan en oefenen druk uit op deze
personen met het doel hen te rekruteren om (eveneens) te spioneren voor hun land van
herkomst. Voor een uiteenzetting van de verschillende vormen van spionage en enkele
praktijkgevallen wordt verwezen naar de gezamenlijk door de AIVD en de MIVD
uitgebrachte brochure "Spionage en veiligheidsrisico's".22
Om de daadwerkelijke activiteiten van een inlichtingenfunctionaris te verhullen, treden
spionnen in Nederland onder een andere hoedanigheid op, bijvoorbeeld als
handelsvertegenwoordiger, student, journalist of wetenschapper. Wereldwijd komen met
enige regelmaat incidenten aan het licht waarbij (functionarissen van) diplomatieke of
consulaire vertegenwoordigingen worden verdacht van inmengingsactiviteiten. Het
onderzoek van de AIVD laat zien dat dit ook in Nederland geen onbekend fenomeen is.
19 Gelijk aan artikel 23 van het Verdrag van Wenen (1963).
20 Internationaal Gerechtshof 24 mei 1980, `Case concerning United States Diplomatic and Consular
Staff in Tehran', http://www.icj-cij.org, rechtsoverweging 85.
21 Het kan zowel om staatsgeheimen als om bedrijfsgeheimen gaan.
22 Ministerie van Defensie en Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, "Spionage en
veiligheidsrisico's: Actueel, onzichtbaar en divers", tweede druk: juli 2005, www.aivd.nl.
6
Spionageactiviteiten zowel verricht onder de dekmantel van een diplomatieke of
consulaire vertegenwoordiging als in andere vorm leveren schade op aan de nationale
veiligheid. Inmengingsactiviteiten veroorzaken immers een aantasting van de nationale
soevereiniteit, ondermijning van de democratische rechtsorde, aantasting van de politiek-
ambtelijke integriteit en, doordat vertrouwelijke en geheime informatie terechtkomt bij
onbevoegde derden, aantasting van vitale en kwetsbare sectoren in Nederland. Het is
derhalve in het belang van de nationale veiligheid dat de AIVD onderzoek verricht naar
ongewenste inmengingsactiviteiten van vreemde mogendheden in Nederland.
Het is de AIVD pas toegestaan om met betrekking tot personen en/of organisaties een
onderzoek uit te voeren indien er een ernstig vermoeden in de zin van artikel 6 lid 2 sub a
WIV 2002 bestaat dat zij inmengingsactiviteiten ontplooien in Nederland. Dat er sprake moet
zijn van een `ernstig vermoeden' voorkomt dat met betrekking tot willekeurige personen en
organisaties onderzoek mag worden gedaan.
Personen en organisaties die in Nederland spioneren, kunnen weten dat zij een potentieel
voorwerp van onderzoek voor de AIVD zijn. Dit is van belang in verband met het in de
Europese rechtspraak ontwikkelde voorzienbaarheidscriterium. In 2000 heeft het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een arrest gewezen in een zaak waarin een
burger een klacht indiende tegen Zwitserland vanwege het afluisteren van een
telefoongesprek dat hij voerde met de ambassade van de toenmalige Sovjet Unie, waarvan
de telefoonlijn door de Zwitserse autoriteiten werd afgetapt.23
Het EHRM overweegt dat een inbreuk op het recht op privacy is toegestaan indien de
inbreuk bij wet is voorzien (`in accordance with the law') en noodzakelijk is in een
democratische samenleving in het belang van o.a. de nationale veiligheid (artikel 8 lid 2
EVRM).24 Het hof vervolgt:
"The Court draws attention to its established case-law, according which the expression `in
accordance with the law' not only requires that the impugned measure should have some
basis in domestic law, but also refers to the quality of the law in question, requiring that it
should be accessible to the person concerned and foreseeable as to its effects."25
Het is niet alleen een feit van algemene bekendheid dat inlichtingendiensten onderzoek doen
naar ongewenste inmengingsactiviteiten van vreemde mogendheden, maar het blijkt
bovendien uit de jaarverslagen van de AIVD. In de WIV 2002 is vastgelegd op welke wijze
de AIVD onderzoek mag verrichten.
23 Het EHRM gaat in het arrest niet in op de vraag of het afluisteren van de ambassade in strijd is met
het Verdrag van Wenen (1961), maar toetst het afluisteren uitsluitend aan het Europese Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Aan het EHRM werd ook niet de vraag
voorgelegd of er een inbreuk was gemaakt op de rechten van de diplomatieke vertegenwoordiging
die rechtsvraag valt onder de jurisdictie van het Internationaal Gerechtshof , maar of er een inbreuk
was gemaakt op het recht op privacy van de burger (artikel 8 lid 1 EVRM).
24 EHRM 16 februari 2000, Case of Amann v. Switserland, http://cmiskp.echr.coe.int,
rechtsoverweging 46.
25 Case of Amann v. Switserland, zie noot 22, rechtsoverweging 50.
7
4.
Bevindingen van de Commissie
4.1
Inzet van algemene en bijzondere bevoegdheden
De AIVD maakt in het onderzoek naar spionage gebruik van een aantal bevoegdheden, zoals
genoemd in de WIV 2002. Naast de algemene bevoegdheid om informatie te vragen aan
derden (artikel 17 WIV 2002) zet de AIVD ook bijzondere bevoegdheden in, waaronder
observatie (artikel 20 WIV 2002) en de inzet van agenten (artikel 21 WIV 2002).
De Commissie heeft onderzocht of bij de ingezette bevoegdheden is voldaan aan de
daarvoor in de WIV 2002 gestelde vereisten. Bij de inzet van bijzondere bevoegdheden dient
onder meer te zijn voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002),
proportionaliteit en subsidiariteit (artikelen 31 en 32 WIV 2002).
Voorzover het onderzoek van de AIVD zich richt op (functionarissen van) diplomatieke of
consulaire vertegenwoordigingen dient de AIVD bovendien rekening te houden met de aan
deze personen en organisaties toegekende immuniteiten uit de Verdragen van Wenen (zie
par. 3.2.2). De ratio van de verdragen mag niet worden ondermijnd door
onderzoekshandelingen van de AIVD. Dit betekent niet dat tegen deze groep geen
bijzondere bevoegdheden mogen worden ingezet. De Verdragen van Wenen bevatten
bijvoorbeeld geen bepalingen die in de weg staan aan bepaalde vormen van observatie van
(functionarissen van) diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen.
De Commissie concludeert dat, behoudens het gestelde in paragraaf 4.3, het onderzoek van
de AIVD naar de ongewenste inmenging van vreemde mogendheden in de onderzochte
periode van begin 2004 tot halverwege 2006 in overeenstemming met de toepasselijke
wettelijke regels c.q. op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
4.2
Observeren (artikel 20 WIV 2002)
In artikel 20 lid 1 sub a van de WIV 2002 is aan de AIVD de bevoegdheid toegekend om
natuurlijke personen en zaken te observeren, al dan niet met behulp van observatiemiddelen.
Conform artikel 3 lid 1 van het Mandaatbesluit Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (verder: het Mandaatbesluit AIVD 2002) hebben de Directeur en de
teamhoofden mandaat om toestemming te verlenen voor observatie in de zin van artikel 20
WIV 2002. Voor het verlenen van toestemming voor de observatie in een woning is
uitsluitend de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd (artikel 20
lid 3 WIV 2002).
Gelet op het feit dat observatie niet in alle gevallen even inbreukmakend is, kan de
Commissie zich voorstellen dat de toestemming in een (groot) aantal gevallen door de
Directeur dan wel het teamhoofd kan worden gegeven. Er zijn evenwel situaties denkbaar,
waarbij de inbreuk op de rechten van personen en/of organisaties dusdanig groot is dat het
niet langer aanvaardbaar is om de toestemmingsbevoegdheid op een lager niveau dan dat
van de dienstleiding neer te leggen. De Commissie doelt op het observeren van personen en
organisaties die een bijzondere maatschappelijke positie innemen.
Voor de selectie van personen die een bijzondere maatschappelijke positie bekleden kan naar
de zienswijze van de Commissie aansluiting worden gezocht bij de functies en beroepen die
zijn genoemd in bijlage 1 van het voornoemde Mandaatbesluit. Deze bijlage bevat een lijst
met personen die een bijzondere maatschappelijke positie innemen, zoals rechters, politieke
ambtsdragers, diplomaten en verschoningsgerechtigden. Indien deze personen door de
8
AIVD worden benaderd met het doel hen als agent (artikel 21 WIV 2002) in te zetten, dan
moet de toestemming door een hogere functionaris worden gegeven dan standaard volgens
het Mandaatbesluit bij de inzet van een agent is toegestaan.
In de memorie van toelichting op de WIV 2002 is aandacht besteed aan de mogelijkheid dat
zich bijzondere situaties voordoen, waardoor afgeweken dient te worden van de
mandaatregeling:
"Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld dat de uitoefening van een
bepaalde bijzondere bevoegdheid potentieel een groot politiek risico oplevert, is het evident
dat dit aan de betrokken minister wordt voorgelegd die dan ook zelf een beslissing ter zake
neemt."26
De Commissie is van oordeel dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid indien er
personen worden geobserveerd, die vanwege hun functie of beroep een bijzondere
maatschappelijke positie innemen. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de gebouwen waar
deze personen werkzaam zijn. De Commissie vindt het passend om de bevoegdheid tot het
verlenen van toestemming voor dergelijke observaties uitsluitend toe te kennen aan de
Minister of namens deze aan het hoofd van de AIVD. De Commissie beveelt aan de
Mandaatregeling AIVD 2002 hiermee in overeenstemming te brengen.
4.3
De inzet van agenten (artikel 21 WIV 2002)
Op grond van artikel 21 WIV 2002 is de AIVD bevoegd tot de inzet van natuurlijke personen
die onder verantwoordelijkheid en onder instructie van de AIVD onder andere zijn belast
met het verzamelen van gegevens die voor de taakuitvoering van de AIVD van belang zijn.
Deze personen worden agenten genoemd.
De Directeur en de teamhoofden hebben mandaat om toestemming te verlenen voor de inzet
van een agent (artikel 4 Mandaatbesluit AIVD 2002). Bij het eerste verzoek om toestemming
is uitsluitend de Directeur bevoegd om de toestemming te verlenen. De toestemming voor
het verlengen van de operatie wordt doorgaans door het teamhoofd gegeven.
De termijn waarvoor de toestemming maximaal mag worden verleend dan wel verlengd
bedraagt drie maanden (artikel 19 lid 3 WIV 2002). In het reeds eerder genoemde
wetsvoorstel inzake de Post Madrid-maatregelen wordt voorgesteld om de maximale termijn
te verlengen tot een jaar.27 Dit heeft te maken met het feit dat de recrutering, opbouw en
inzet van een agent vaak veel tijd vergt, waardoor het bij de inzet van een agent over het
algemeen gaat om langlopende operaties.28
In een eerder toezichtsrapport29 heeft de Commissie reeds aandacht besteed aan de
verlengingsverzoeken voor de inzet van een agent. In het rapport is geconcludeerd dat
wanneer de maximale termijn van de toestemming voor de inzet van een agent wordt
verruimd, de Commissie het aangewezen acht dat de mandaatregels van de AIVD worden
aangepast. Naar het oordeel van de Commissie zou de Directeur de bevoegde functionaris
dienen te zijn bij het verlenen van toestemming voor de verlenging van de inzet van agenten,
26 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 27 (memorie van toelichting).
27 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 2, p. 4 (artikel 21 lid 8 WIV 2002 (nieuw)).
28 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 29.
29 Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van de
uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD, toezichtsrapport nr. 7, paragraaf 3 en conclusie
9.2, gepubliceerd op www.ctivd.nl, alsmede in het jaarverslag 2005-2006 van de Commissie.
9
omdat de Directeur meer afstand heeft ten opzichte van de operatie dan het teamhoofd en
daardoor een objectiever oordeel kan geven over zaken als noodzakelijkheid (artikel 18 WIV
2002), proportionaliteit en subsidiariteit (artikelen 31 en 32 WIV 2002) van de operatie.
Totdat het wetsvoorstel voor verlenging van de termijn is geïmplementeerd, zal iedere drie
maanden opnieuw toestemming moeten worden verleend indien voortduring van de
operatie wenselijk wordt geacht. De toestemming wordt schriftelijk verleend (artikel 11
Mandaatbesluit AIVD 2002). In spoedeisende gevallen kan de toestemming mondeling
worden gegeven, waarna de toestemming zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt bevestigd.
De Commissie heeft geconstateerd dat bij een van de onderzochte teams de schriftelijke
toestemming voor de verlenging van de inzet van agenten veelal te laat is gegeven of zelfs in
het geheel ontbreekt. Het teamhoofd was wel op de hoogte van de (verlengde) inzet van de
agenten. Inmiddels wordt de (schriftelijke) toestemming voor de verlenging van de inzet van
een agent tijdig verleend.
De Commissie acht naleving van de bepaling uit het Mandaatbesluit, dat
toestemmingsbesluiten schriftelijk dienen te worden verleend, althans bevestigd, van groot
belang. Ieder besluit dient deugdelijk te worden gemotiveerd. Bij de beslissing of het nog
langer gerechtvaardigd is om door te gaan met de inzet van een bijzondere bevoegdheid,
dient stil te worden gestaan bij de afwegingen in het kader van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. Bij een verlenging dient tevens de opbrengst van de
operatie te worden afgewogen tegen de inbreuk die wordt gemaakt op de rechten van
betrokkenen. Door de afweging schriftelijk vast te leggen wordt bevorderd dat een
gemotiveerd besluit wordt genomen, dat bovendien daardoor achteraf (door de Commissie)
controleerbaar is. De Commissie dringt daarom aan op een zorgvuldige schriftelijke
vastlegging van de besluiten tot verlenging van de inzet van een agent.
5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1
De Commissie concludeert dat het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste
inmenging van vreemde mogendheden in de onderzochte periode van begin 2004 tot
halverwege 2006 in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke regels c.q. op
zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, behoudens het gestelde in conclusie 5.3
(paragraaf 4.1).
5.2
De Commissie beveelt aan om het Mandaatbesluit AIVD 2002 aan te passen door het
beslissingsniveau voor het observeren in de zin van artikel 20 WIV 2002 op het niveau
van de Minister of namens deze het hoofd van de AIVD neer te leggen indien het de
observatie van een persoon betreft die vanwege zijn functie of beroep een bijzondere
maatschappelijke positie. Mutatis mutandis geldt dit voor een observatie van de
gebouwen waar deze personen werkzaam zijn. (paragraaf 4.2).
5.3
De Commissie heeft geconstateerd dat bij een van de onderzochte teams de
schriftelijke toestemming voor de verlenging van de inzet van agenten (artikel 21
WIV 2002) veelal te laat is gegeven of zelfs in het geheel ontbreekt. Inmiddels wordt
de toestemming voor de verlenging van de inzet van een agent tijdig verleend
(paragraaf 4.3).
5.4
De Commissie acht naleving van de bepaling uit het Mandaatbesluit, dat
toestemmingsbesluiten schriftelijk dienen te worden vastgelegd, van groot belang.
10
Ieder besluit dient deugdelijk te worden gemotiveerd. De Commissie beveelt
dringend aan acht te slaan op een zorgvuldige schriftelijke vastlegging van de
besluiten tot verlenging van de inzet van een agent (paragraaf 4.3).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 15 mei 2007.
11
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 15
SAMENVATTING
Inzake het onderzoek naar het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden
Ten tijde van de eerste Nederlandse missie ten behoeve van de Stabilisation Force Iraq (SFIR)
van 1 augustus 2003 tot 15 november 2003 was in Irak aan het bataljon mariniers dat daar
opereerde een Contra-Inlichtingen- en Veiligheidsteam (CIV-team) van de MIVD
toegevoegd. Dit team had tot taak inlichtingen te verzamelen die van belang konden zijn in
het kader van de bescherming van de troepen (force protection), alsmede het adviseren van
de bataljonscommandant op het gebied van beveiliging.
Nederlandse troepen hadden in Irak niet de bevoegdheid om zelfstandig personen gevangen
te houden. Gedetineerden die mogelijk een bedreiging vormden voor de troepen dienden
binnen een korte periode overgedragen te worden aan het Britse leger. In deze korte
tussenperiode werden de gedetineerden ondervraagd door het Field Liaison Team (FLT) van
het bataljon mariniers. Tevens werd het CIV-team in de gelegenheid gesteld sommige
gedetineerden eveneens te ondervragen. De Commissie heeft het optreden van dit CIV-team
ingevolge haar wettelijke taakstelling getoetst aan de juridische kaders. Zij onthoudt zich van
een oordeel over het optreden van anderen dan MIVD-medewerkers.
Uit het onderzoek is aan de Commissie op grond van de voor haar onder ede/belofte
afgelegde getuigenverklaringen gebleken dat in enkele gevallen het CIV-team door middel
van het gebruik van water (telkens naar verklaard de hoeveelheid van een beker)
gedetineerden tijdens deze ondervragingen wakker probeerde te houden. Deze
gedetineerden dreigden volgens de getuigenverklaringen tijdens de ondervragingen in slaap
te vallen, onder meer vanwege een gestoorde nachtrust door het geluid (white noise) dat het
FLT in de gang van de cellen liet horen. Dit geluid diende ervoor om te beletten dat
gedetineerden die in dezelfde zaak waren opgepakt met elkaar konden communiceren dan
wel dat zij bij gesprekken in het gebouw waar de cellen zich bevonden konden meeluisteren.
Tijdens de ondervragingen hadden de gedetineerden afgeplakte dan wel zwartgemaakte
skibrillen op om te beletten dat zij hun ondervragers zouden kunnen herkennen dan wel de
beveiliging van de mariniers zouden kunnen zien.
De Commissie is van oordeel dat de ondervragingen door het CIV-team vielen onder de
wettelijke taakstelling van de MIVD om inlichtingen in het kader van `force protection' te
verzamelen. Noch de WIV 2002 noch het regelgevend kader voor de missie kende de MIVD
echter expliciet de bevoegdheid toe om gedetineerden te ondervragen. De Commissie acht
evenwel de beslissing om de MIVD onder de gegeven omstandigheden gedetineerden te
laten ondervragen gerechtvaardigd in verband met de bijzondere omstandigheden
waaronder gewerkt moest worden en gezien de wettelijke taakstelling van de MIVD.
De Commissie heeft aan de hand van zowel het internationale (in de eerste plaats de
Verdragen van Genève) als het nationale wettelijke kader (de Wet Internationale Misdrijven)
1
getoetst of er sprake is geweest van het martelen van gedetineerden door het CIV-team.
Marteling vereist onder meer dat er ernstige pijn of ernstig lijden, lichamelijk of geestelijk, bij
een persoon wordt veroorzaakt. Daarvan is naar het oordeel van de Commissie bij het
optreden van het CIV-team geen sprake. Het is niet aannemelijk dat het gebruik van water
door het CIV-team enige vorm van pijn en/of (geestelijk) lijden met zich mee zal hebben
gebracht, laat staan `ernstige pijn of lijden'.
Tevens kan niet worden gesteld dat er sprake is van schuld aan enig (ander) militair dan wel
commuun strafbaar feit.
Dit laat onverlet dat het gebruik van water door het CIV-team tegen gedetineerden tijdens de
ondervragingen, zelfs als het kleine hoeveelheden betreft, als onjuist moet worden
bestempeld.
Ondanks een gestoorde nachtrust bij sommige gedetineerden door het gebruik van geluid
door het FLT kan niet worden gesteld dat het CIV-team in redelijkheid had moeten afzien
van het ondervragen van deze gedetineerden. Dit was anders geweest, indien het slaaptekort
zodanig was geweest dat (een voortzetting van) de ondervraging een te ver gaande druk op
de gedetineerden had gelegd. Voor een dergelijk excessief slaaptekort heeft de Commissie,
ook als zij rekening houdt met de storende aanwezigheid van `white noise', geen
aanwijzingen gevonden. Er is door het ondervragen onder de genoemde omstandigheden
geen sprake van een te vergaande druk op de gedetineerden, noch is hierdoor sprake van
onbehoorlijk of onzorgvuldig handelen.
De Commissie is van oordeel dat het gebruik van afgeplakte dan wel zwartgemaakte
skibrillen onder de gegeven omstandigheden een proportioneel middel was.
De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden voor het
blootstellen van gedetineerden aan fel licht door het CIV-team.
Er is verklaard dat in ieder geval een stroomstok aanwezig was bij de mariniers van het FLT.
Het onderzoek van de Commissie heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat de
medewerkers van het CIV-team een stroomstok dan wel op enige andere manier elektroden
hebben gebruikt bij het ondervragen van gedetineerden. Ook is de Commissie niet gebleken
dat gedetineerden door het CIV-team zijn geslagen tijdens de ondervragingen. Over onder
meer de elektroden en het slaan heeft één gedetineerde zich tegenover de ondervragers van
het Britse leger blijkens hun verslaglegging mondeling beklaagd. Deze gedetineerde wenste
volgens de Britse ondervragers geen officiële klacht in te dienen.
Naar het oordeel van de Commissie heeft het CIV-team het regelgevende kader voor de
missie SFIR 1, bestaande uit onder meer het Memorandum of Understanding (inclusief Rules
of Engagement) en de door het Britse hoofdkwartier uitgevaardigde richtlijnen niet
overschreden.
De MIVD (op leidinggevend niveau) was van oordeel dat het onwenselijk was om de legal
advisor van het bataljon mariniers te betrekken bij de ondervragingen door het CIV-team.
Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een richtlijn van het Defensie Crisis Beheersingscentrum
(DCBC) waarin was opgenomen dat de MIVD zelf bepaalde wie bij de ondervragingen
aanwezig mocht zijn. Hogere regelingen stelden het aanwezig zijn van de legal advisor niet
verplicht.
De Commissie is van mening dat het onder meer vanwege de gevoelige materie zeer
wenselijk was geweest als de legal advisor wel bij de ondervragingen aanwezig had kunnen
zijn. De argumenten van de MIVD tegen de aanwezigheid van de legal advisor acht de
Commissie onvoldoende steekhoudend. De Commissie acht dan ook de beslissing om de
legal advisor de toegang tot de ondervragingen van gedetineerden door het CIV-team te
2
ontzeggen onverstandig, zij het niet onrechtmatig. De Commissie acht het eveneens minder
verstandig dat de teamleider van het CIV-team geen enkele keer bij het ondervragen van
gedetineerden aanwezig is geweest om zich aldus van de omstandigheden waaronder die
ondervragingen plaatsvonden persoonlijk op de hoogte te stellen.
Ingevolge jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt
ten aanzien van sommige militaire operaties aan het Europees Verdrag tot Bescherming van
de Rechten van de Mens (EVRM) extraterritoriale werking toe. Niet kan met zekerheid
worden gesteld dat dit met betrekking tot de Nederlandse troepen in Irak tevens het geval
was ten tijde van SFIR 1. Vanwege het belang van de zaak heeft de Commissie echter het
optreden van het CIV-team tevens getoetst aan de bepaling van het EVRM die foltering
verbiedt (artikel 3 EVRM). Op basis van de jurisprudentie van het EHRM komt de
Commissie tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van foltering dan wel onmenselijke
of vernederende behandeling van gedetineerden door het CIV-team.
3
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 15
LIJST VAN AFKORTINGEN
Inzake het onderzoek naar het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden
ACIV
Afdeling Contra-Inlichtingen en Veiligheid van de MIVD
CDS
Chef Defensiestaf (thans Commandant der Strijdkrachten)
CF
Coalition Forces
CI
Contra-Inlichtingen
CIMIC
Civil Military Cooperation
CMOC
Civil-Military Operation Cell
CIV
Contra-Inlichtingen en Veiligheid
CPA
Coalition Provisional Authority
CTIVD
Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
DCBC
Defensie Crisis Beheersingscentrum
DOC
Defensie Operatie Centrum
DJZ
Directie Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EVRM
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens
FLT
Field Liaison Team
ICC
International Criminal Court
JFIT
Joint Forward Interrogation Team van het Verenigd Koninkrijk
Kmar
Koninklijke marechaussee
Legad
Legal Advisor
MID
Militaire Inlichtingendienst (voorganger van huidige MIVD)
MIVD
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
MND/SE
Multinational Division South East
MOU
Memorandum of Understanding
OM
Openbaar Ministerie
ROE
Rules of Engagement
S2
Section 2 van het bataljon
SFIR
Stabilisation Force Iraq
SOI
Standard Operational Instruction
TIF
Theatre Internment Facility / Theatre Interrogation Facility
TQ
Tactical Questioning
VN
Verenigde Naties
WIM
Wet Internationale Misdrijven
WIV 2002
Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002
Wob
Wet openbaarheid van bestuur
4
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 15
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden
1.
Inleiding
1.1
Aanleiding
Op 6 juni 2003 nam de Nederlandse regering het besluit om met een bataljon mariniers en de
daarbij behorende ondersteunende eenheden (tezamen het Nederlandse contingent) bij te
dragen aan de multinationale stabilisatiemacht voor Irak (SFIR)1 voor de duur van zes
maanden, met de mogelijkheid van verlenging.2 Dit eerste Nederlandse bataljon (SFIR 1)
was in Irak van 1 augustus 2003 tot 15 november 2003. Het stond onder leiding van een
bataljonscommandant. De totale Nederlandse bijdrage aan SFIR duurde tot medio maart
2005 en bestond uit de uitzendingen SFIR 1 t/m 5.
Onder de kop `Nederlanders martelden Irakezen' publiceerde de Volkskrant op 17
november 2006 een artikel over vermeende ongeoorloofde praktijken door medewerkers van
de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) tijdens ondervragingen van
gedetineerden gedurende de operatie SFIR 1 in 2003 in Irak. In het artikel werd gesproken
van het gebruik van stofbrillen die de gedetineerden het zicht zouden belemmeren,
blootstelling aan fel licht, het natgooien van de gedetineerden om hen wakker te houden en
het prikkelen van het gehoor van de gedetineerden met `bijzonder hoge geluidstonen'.
Tevens ontbrak de juridisch adviseur die verplicht aanwezig moest zijn bij dergelijke
verhoren, aldus het artikel.
Nog diezelfde dag gaf de toenmalige Minister van Defensie Kamp een persconferentie,
waarin hij verklaarde dat de Koninklijke marechaussee destijds onderzoek had gedaan naar
aanleiding van een melding van de bataljonscommandant van SFIR 1 en tot de conclusie was
gekomen dat zich geen strafbare feiten hadden voorgedaan.3 De Minister wees erop dat het
onderzoek van de Marechaussee had uitgewezen dat gebruik was gemaakt van skibrillen om
te verhinderen dat de gedetineerden hun ondervragers konden herkennen, dat geluid was
aangewend om de onderlinge communicatie tussen de gedetineerden te verhinderen en dat
water over de gevangenen was gegooid. Tevens kondigde de Minister in deze
persconferentie aan een onafhankelijk onderzoek in te zullen stellen naar wat zich precies
destijds had voorgedaan en wat er gebeurd was met de toentertijd beschikbare informatie.
Op 21 november 2006 liet de Minister de Tweede Kamer weten dat een commissie onder
voorzitterschap van dr. J.T. van den Berg zich over de kwestie zou buigen.4
1 Stabilisation Force Iraq.
2 Kamerstukken II 2002/03, 23 432, nr. 116.
3 Zie ook de brief van de Minister van Defensie aan de Tweede Kamer van 18 november 2006. Kamerstukken II
2006/07, 23 432, nr. 211.
4 Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 212.
5
Op 23 november 2006 verscheen het besluit van de Minister van Defensie in
overeenstemming met de Minister van Justitie tot instelling van de onderzoekscommissie in
de Staatscourant.5 De Commissie Van den Berg had tot taak een onderzoek te verrichten
naar de feiten en omstandigheden inzake de betrokkenheid van Nederlandse militairen bij
mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak in 2003 en naar de
handelingen die waren verricht door defensiepersoneel naar aanleiding van de melding van
deze mogelijke misstanden, de contacten met het Openbaar Ministerie daaronder begrepen.
Artikel 6, onder b, van het besluit stelt dat de Commissie Van den Berg in overleg treedt met
de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD), in
geval die Commissie een onderzoek instelt krachtens artikel 64 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002).
1.2
Het onderzoek door de CTIVD
Na de aankondiging van de Minister van Defensie dat hij een onderzoekscommissie zou
instellen, heeft een gedachtenwisseling plaatsgevonden tussen het Ministerie van Defensie
en de CTIVD, welke heeft geleid tot het gedeelde standpunt dat de wettelijke bevoegdheid
van de CTIVD zich ook uitstrekt tot kwesties als de onderhavige.
Vervolgens heeft de CTIVD op 7 december 2006 aan de Minister van Defensie en de
Voorzitters van de beide kamers der Staten-Generaal meegedeeld dat zij voornemens was
een onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van het optreden van MIVD-
medewerkers in Irak bij het afnemen van verhoren c.q. het voeren van gesprekken. De
Commissie verwijst hierbij naar haar toezichthoudende taak, neergelegd in artikel 64 lid 2
onder a van de WIV 2002. In het kader van deze wettelijke taak is de Commissie belast met
het toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens de WIV
2002 en de Wet veiligheidsonderzoeken is gesteld. Daar de grondslag voor het verlenen van
ondersteuning door de MIVD bij internationale crisisbeheersings- en vredesoperaties van de
krijgsmacht is te vinden in artikel 7 lid 2 van de WIV 2002, heeft de Commissie de wettelijke
bevoegdheid de rechtmatigheid van het handelen van de MIVD in het kader van SFIR te
toetsen.
De CTIVD onthoudt zich van een beoordeling van het optreden van anderen dan de
medewerkers van de MIVD. Zij neemt daarbij de begrenzing die voortvloeit uit haar
wettelijke taak in acht.
Het onderzoek van de CTIVD spitste zich toe op het optreden van medewerkers van de
MIVD ten tijde van SFIR 1, terwijl de Commissie Van den Berg een ruimere taak had, te
weten het onderzoek naar de betrokkenheid van militairen in het algemeen bij de mogelijke
misstanden en naar de handelingen die zijn gevolgd op de melding van de gestelde
onregelmatigheden. Van een zekere overlap tussen beide onderzoeken was desondanks
sprake.
De Commissie heeft in het kader van het onderzoek een groot aantal personen onder
ede/belofte gehoord. Een lijst van deze personen is als bijlage bij dit rapport opgenomen. De
Commissie heeft tevens het bij de MIVD berustende relevante dossiermateriaal onderzocht,
bestaande uit zowel MIVD-documenten als overige defensie-documenten.
5 Stcrt. 2006, nr. 233, p. 8.
6
Dit rapport vormt de weerslag van het onderzoek van de Commissie. In paragraaf 2 zal het
regelgevende kader van de missie worden besproken. Daarna zal de Commissie in paragraaf
3 een beschrijving geven van de feiten zoals de Commissie die aan de hand van de beëdigde
getuigenverklaringen en het dossieronderzoek heeft vastgesteld. In paragraaf 4 worden de
door de Commissie vastgestelde feiten getoetst aan het regelgevend kader. Paragraaf 5 geeft
een overzicht van de voornaamste conclusies en aanbevelingen.
Dit toezichtsrapport heeft geen geheime bijlage.
1.3
Ontwikkelingen na het begin van het onderzoek
In NRC Handelsblad verscheen op 11 december 2006 een artikel waarin onder meer werd
geciteerd uit de melding van de bataljonscommandant van SFIR 1 welke in 2003 aanleiding
vormde tot het onderzoek van de Marechaussee.6 Volgens het artikel spreekt de
bataljonscommandant in zijn melding van een door hem ontvangen bericht, inhoudende dat
MIVD'ers tegenover een Britse officier zouden hebben verklaard dat een Saoedische
gevangene zou zijn natgegooid omdat hij leugens vertelde en voorts dat deze Britse officier
had verteld dat er tijdens het verhoor van de Saoediër white noise (hard geluid) was
gebruikt om hem onder druk te zetten. In een brief aan de Tweede Kamer van 15 december
2006 stelde de Minister van Defensie dat het bericht in NRC Handelsblad geen nieuw licht
wierp op de zaak.7 De Marechaussee heeft de zaken genoemd in de melding van de
bataljonscommandant onderzocht en dit onderzoek heeft voor het Openbaar Ministerie
destijds geen aanleiding gevormd om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen, aldus de
Minister.
Op 19 december 2006 hebben de Ministers van Defensie en Justitie overleg gevoerd met de
Vaste Tweede Kamer-commissies voor Defensie, Buitenlandse Zaken en Justitie, onder meer
over het bericht in NRC Handelsblad van 11 december 2006.8 In dit overleg is afgesproken
de resultaten van de onderzoeken van de beide commissies af te wachten.
2.
Het regelgevende kader van de missie SFIR 1
2.1
De resoluties van de VN Veiligheidsraad
De basis voor het optreden van Nederlandse troepen in Irak werd in de eerste plaats
gevormd door de op 22 mei 2003 aangenomen resolutie 1483 van de Veiligheidsraad van de
Verenigde Naties. Deze resolutie bepaalt onder meer:
`Noting the letter of 8 May 2003 from the Permanent Representatives of the United States of
America and the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland to the President of
the Security Council (S/2003/538) and recognizing the specific authorities, responsibilities,
and obligations under applicable international law of these states as occupying powers under
unified command (the `Authority'), `
Met de bovenstaande passage uit resolutie 1483 werden de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk in het licht van de relevante verdragen (met name de Verdragen van Genève en
The Hague Regulations 1907) aangemerkt als bezettende machten en werden de bijzondere
6 Enkele documenten waren door de krant opgevraagd bij het Ministerie van Defensie door middel van een Wob-
verzoek (Wet openbaarheid van bestuur).
7 Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 217.
8 Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 218.
7
bevoegdheden,
verantwoordelijkheden
en
verplichtingen
van
deze
bezettende
mogendheden erkend.9
De resolutie schept ook de mogelijkheid voor andere landen om aanwezig te zijn in Irak:
`Noting further that other States that are not occupying powers are working now or in the
future may work under the Authority,
Welcoming further the willingness of Member States to contribute to stability and security in
Iraq by contributing personnel, equipment, and other resources under the Authority,'
Met het bovenstaande werd aldus bepaald dat andere landen, onder de zogenoemde
Coalition Provisional Authority (CPA), bestaande uit de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk, konden meewerken aan de opbouw van Irak, terwijl deze landen niet
(noodzakelijkerwijze) werden aangemerkt als bezettende mogendheden.
Nederland maakte gebruik van de in resolutie 1483 erkende mogelijkheid als politieke en
juridische basis om als niet-bezettende mogendheid deel te nemen aan de stabilisatiemacht
in Irak.10 Deze keuze had belangrijke consequenties. Omdat Nederland niet werd
aangemerkt als bezettende mogendheid, konden de Nederlandse troepen bepaalde
bevoegdheden die toekomen aan bezettende mogendheden ingevolge het uit het
oorlogsrecht voortvloeiende bezettingsrecht niet uitoefenen. Resolutie 1483 vormde dan ook
voor de Nederlandse troepen slechts de basis voor hun aanwezigheid in Irak en was
bepalend voor de status van Nederland als opdrachtnemer van de CPA.
Concreet hield de keuze van de Nederlandse regering om als niet-bezettende mogendheid
aan de stabilisatiemacht te gaan deelnemen in, dat de Nederlandse eenheden geen
bestuurlijke, politie- of strafvorderlijke taken zouden mogen verrichten. Het Nederlandse
optreden in Irak zou zich moeten beperken tot de uitvoering van opdrachten van de CPA en
het beschermen van de troepen (force protection), dat gegrond is op het inherente recht op
zelfverdediging.
Nederlandse troepen werden ingezet in de provincie Al Muthanna, die viel onder de
zogenoemde `Multinational Division South East' (MND/SE). Deze divisie stond onder gezag
van het Verenigd Koninkrijk. Dit bracht met zich mee dat Nederlandse troepen slechts die
bevoegdheden mochten uitoefenen die waren te herleiden tot opdrachten van het Verenigd
Koninkrijk (onderdeel van de CPA). Nederland kon daarmee worden gezien als
`onderaannemer' van het Verenigd Koninkrijk.
De op 16 oktober 2003 aangenomen resolutie 1511 van de Veiligheidsraad van de Verenigde
Naties, die nog binnen de periode van SFIR 1 viel, was erop gericht een meer omvattend
mandaat te geven aan de stabilisatiemacht in Irak. Onder meer bepaalde deze resolutie:
`(...) authorizes a multinational force under unified command to take all necessary measures to
contribute to the maintenance of security and stability in Iraq (...)'
Omdat de incidenten waar het onderzoek van de Commissie zich op richt voor het
aannemen van resolutie 1511 plaatsvonden, zal de Commissie niet nader op deze resolutie,
en de bevoegdheden die eventueel uit deze resolutie voortvloeiden, ingaan. Ten tijde van de
incidenten was het kader dat voortvloeide uit resolutie 1483 bepalend.
9 Zie de brief van de regering ingevolge artikel 100 van de Grondwet: Kamerstukken II 2002/03, 23 432, nr. 116,
p. 4.
10 Zie de in de vorige noot genoemde artikel 100-brief van de regering.
8
Met het Verenigd Koninkrijk werden nadere afspraken gemaakt aangaande de
taakuitvoering, die daarmee (tevens) als opdrachten van het Verenigd Koninkrijk aan de
Nederlandse troepen konden worden gezien. Het Memorandum of Understanding (MOU)
dat (onder meer) Nederland sloot met het Verenigd Koninkrijk en de daarbij behorende
Rules of Engagement (ROE) vormen daarbij het overkoepelende kader.
2.2
Het Memorandum of Understanding en de Rules of Engagement
In het Memorandum of Understanding en de daarbij behorende Rules of Engagement waren
afspraken opgenomen aangaande de taakuitvoering en de daarbij uit te oefenen
bevoegdheden. Dergelijke afspraken worden voorafgaand aan elke missie opgesteld door de
`lead nation' bij een missie, in dit geval het Verenigd Koninkrijk. Deze regels vermelden
onder meer onder welke omstandigheden geweld mag worden gebruikt en tevens geven de
Rules of Engagement bevoegdheden ten aanzien van gevangenen. De Rules of Engagement
zijn niet openbaar. Het is voor een land toegestaan om nationale voorbehouden (caveats) op
de Rules of Engagement te maken, bijvoorbeeld omdat nationale voorschriften zich verzetten
tegen een onderdeel van de Rules. Deze nationale voorbehouden werken altijd beperkend.
Het aanbrengen van verruimingen op de Rules of Engagement is niet toegestaan. Nederland
heeft bij SFIR gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nationale voorbehouden op de Rules
of Engagement te maken. Deze komen later in deze paragraaf aan de orde.
Uit de Rules of Engagement vloeien bevoegdheden voort om op te treden in het kader van
`force protection'. Dit betreffen bevoegdheden om geweld te gebruiken, maar tevens enkele
andere bevoegdheden, zoals het arresteren en gevangen nemen van personen die een
bedreiging vormen voor de troepen. Overigens konden de Nederlandse troepen reeds op
basis van het (inherente) recht op zelfverdediging bepaalde bevoegdheden in het kader van
force protection uitoefenen. In de Rules of Engagement worden deze bevoegdheden echter
nader uitgewerkt.
Als er geen sprake is van oorlog of gewapend conflict waarop het humanitair oorlogsrecht
(in de eerste plaats de Verdragen van Genève) van toepassing is en dat bepaalde
bevoegdheden met zich mee brengt, heeft een land enkel de beschikking over de
bevoegdheden die voortvloeien uit de Rules of Engagement. Wanneer het humanitair
oorlogsrecht wel van toepassing is, kunnen de Rules of Engagement enkel beperkend
werken. De Rules of Engagement kunnen in een dergelijk geval geen ruimere bevoegdheden
geven dan het humanitair oorlogsrecht toestaat.
In paragraaf 4.3.1 zal nader worden ingegaan op de vraag of het humanitair oorlogsrecht van
toepassing was.
In het Memorandum of Understanding en de Rules of Engagement werd het uit resolutie
1483 voortvloeiende kader nader uitgewerkt. Ten aanzien van de multinationale divisie
waarvan de Nederlandse troepen deel uit maakten (de divisie Zuid-Oost waaronder de
provincie Al Muthanna viel) was het Verenigd Koninkrijk de bezettende mogendheid. Dit
betekende dat de Nederlandse troepen taken uitvoerden in Al Muthanna in opdracht van het
Verenigd Koninkrijk en dat zij derhalve geen zelfstandige bevoegdheden konden uitoefenen,
anders dan die welke rechtstreeks voortvloeiden uit de bescherming van de troepen (force
protection) ingevolge het inherente recht op zelfverdediging. In het Memorandum of
Understanding was de bevoegdheid voor de Nederlandse troepen opgenomen om
verdachten van een strafbaar feit te detineren. Ook was het toegestaan om personen
gevangen te nemen vanwege `imperative reasons of security', waarbij moet worden gedacht
aan personen die (mogelijk) een bedreiging vormden voor de troepen.
9
Bij het Memorandum of Understanding waren verschillende annexen opgenomen, waarvan
voor de onderhavige materie de belangrijkste annexen G en H waren. Annex G gaf regels
voor de overdracht van gevangenen. Onder meer werd in deze annex bepaald dat het
Verenigd Koninkrijk personen die door een van de andere aan de stabilisatiemacht
deelnemende landen, niet zijnde bezettende mogendheden, gevangen waren genomen over
zou nemen van dit land.
Annex H bevat de nationale voorbehouden op het Memorandum of Understanding.
Nederland heeft hier nogmaals uitdrukkelijk in opgenomen dat de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk de bezettende mogendheden zijn en dat deze landen de bestuurlijke
taken in Irak uitoefenen. Nederland, als niet-bezettende mogendheid, voert slechts taken uit
onder de CPA.
De Nederlandse voorbehouden waren in overeenstemming met de keuze van de
Nederlandse regering om niet als bezettende mogendheid in Irak te opereren. Dit bracht
onder meer met zich mee dat Nederland geen (zelfstandige) strafvorderlijke bevoegdheden
tot zijn beschikking had. Vandaar dat Nederland in de nationale voorbehouden tevens
nadere regels opnam die betrekking hadden op gedetineerden.
Onder meer was bepaald dat Nederland steun zou verlenen aan de Britten ten aanzien van
het detineren van personen die werden verdacht van oorlogsmisdrijven. Personen die
werden verdacht van het plegen van een ander strafbaar feit dienden te worden
overgedragen aan de Iraakse autoriteiten. Personen die (mogelijk) een gevaar vormden voor
de troepen zouden worden overgedragen aan de Britten. Alle door Nederlandse troepen
(tijdelijk) vastgehouden personen zouden worden gedetineerd onder omstandigheden die
(minimaal) beantwoorden aan de Verdragen van Genève.
Aldus werd een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën van gedetineerden:
- verdachten van een strafbaar feit;
- verdachten van een oorlogsmisdrijf;
- personen die een bedreiging vormen voor de troepen (`imperative reasons of security').
In de nationale voorbehouden werd verder de termijn van overdracht opgenomen. Personen
die werden verdacht van het plegen van een strafbaar feit dienden zo snel mogelijk, en (zo
mogelijk) niet later dan vier dagen na arrestatie te worden overgedragen aan de Iraakse
autoriteiten. Personen die werden verdacht van het plegen van oorlogsmisdrijven en
personen die werden vastgehouden vanwege `imperative reasons of security' (force
protection) dienden zo snel mogelijk aan het Verenigd Koninkrijk te worden overgedragen.
In latere richtlijnen werden nadere regels gesteld ten aanzien van de maximum-termijn van
overdracht (zie navolgende paragraaf).
2.3
Standard Operational Instruction en Fragmentation Order
Als aanvulling op het Memorandum of Understanding en de Rules of Engagement werden
door de Britten beleidsregels uitgevaardigd, zoals de Standard Operational Instruction (SOI)
nr. 390 van 30 september 2003 (`Policy for apprehending, handling and processing of
Detainees and internees').11 In deze instructie werden onder meer nadere richtlijnen gegeven
betreffende de termijn van het overdragen van gedetineerden. Gevangenen verdacht van een
strafbaar feit zouden binnen 12 uur moeten worden overgedragen aan de Iraakse
11 De voorganger van deze SOI was de FRAGO 005 to MND(SE) OPO 03/03 van 3 september 2003. Beide
beleidsregels bevatten dezelfde relevante bepalingen.
10
autoriteiten, terwijl de andere categorieën van gedetineerden binnen 14 uur of zo spoedig
mogelijk daarna aan de Britten zouden moeten worden overgedragen.
Tevens bevat de SOI nr. 390 verschillende annexen waarin onder meer werd bepaald dat
gedetineerden `fairly, humanely and with respect for his or her personal dignity' dienden te
worden behandeld en dat `physical and mental torture, corporal punishment, humiliating or
degrading treatment, or the threat of such' verboden is. Ditzelfde geldt voor het gebruik van
kappen (`hooding') en het plaatsen van gedetineerden in zogenoemde `stress positions'.
Ook bevat een annex uitgebreide richtlijnen voor het toepassen van `tactical questioning'.
De Commissie gaat in paragraaf 4.4 nader in op deze aanvullende richtlijnen.
De Nederlandse bataljonscommandant heeft eveneens nadere regels doen opstellen in de
vorm van een Fragmentation Order, die onder meer een samenvatting inhield van de Britse
beleidsregels. In deze Order is onder meer opgenomen dat het verplicht is om bij gesprekken
met gedetineerden de legal advisor te betrekken. In paragraaf 4.5 zal een toetsing
plaatsvinden van de feiten aan deze richtlijn.
3.
De feiten
3.1
De opzet van de uitzending
Zoals reeds kort vermeld in de inleiding van dit rapport, nam de Nederlandse regering op 6
juni 2003 het besluit om met een bataljon mariniers en de daarbij behorende ondersteunende
eenheden (tezamen het Nederlandse contingent) bij te dragen aan de multinationale
stabilisatiemacht voor Irak (SFIR) voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid van
verlenging.12 De Tweede Kamer stemde op 26 juni 2003 in met de missie. De (toenmalige)
Chef Defensiestaf (CDS) gaf enige dagen daarna de Koninklijke Marine de opdracht om per 1
augustus 2003 in de zuidelijke provincie Al Muthanna operationeel te zijn. Een maand later,
op de genoemde datum 1 augustus 2003, nam het Nederlandse contingent ten aanzien van
de provincie Al Muthanna het commando over van de Verenigde Staten. In een relatief korte
tijd moesten het bataljon en de ondersteunende eenheden zich voorbereiden op de
uitzending.
Uiteindelijk heeft Nederland tot medio maart 2005 deelgenomen aan SFIR. Er heeft in deze
tijd vier keer een roulatie plaatsgevonden (SFIR 1 t/m 5). SFIR 1, de periode die in het kader
van dit onderzoek primair van belang is, duurde van 1 augustus 2003 tot 15 november
2003.13 Het team van de MIVD dat was toegevoegd aan het bataljon van SFIR 1 rouleerde op
9 november 2003.
Ten tijde van de SFIR operatie was Irak opgedeeld in vier sectoren. De provincie waar het
Nederlandse bataljon werd ingezet viel onder de verantwoordelijkheid van de Multi
National Division (South East), kortweg de MND(SE) genoemd. Deze divisie stond onder
leiding van het Verenigd Koninkrijk. De Britse Commandant van de MND(SE) vervulde de
rol van internationale commandant ten aanzien van het Nederlandse bataljon. Aan de staf
van het hoofdkwartier van de MND(SE), gezeteld in Basra, werden uit het oogpunt van
coördinatie enkele Nederlandse officieren toegevoegd.
12 Kamerstukken II 2002/03, 23 432, nr. 116.
13 SFIR 2 duurde van 15 november 2003 tot 15 maart 2004, SFIR 3 van 15 maart 2004 tot 15 juli 2004, SFIR 4
van 15 juli tot 15 november 2004 en SFIR 5 van 15 november 2004 tot 15 maart 2005.
11
De dagelijkse aansturing van de missie vanuit Nederland werd in handen gelegd van het
Defensie Crisis Beheersingscentrum (DCBC)14, dat rechtstreeks viel onder de
verantwoordelijkheid van de CDS. Deze aansturing had betrekking op de aspecten van de
missie die niet door de internationale commandant werden aangestuurd. Voorbeelden
hiervan zijn opdrachten in het kader van het verzamelen van inlichtingen en de zogenoemde
`force protection'. De plaatsvervangend Directeur van de MIVD vertegenwoordigde de
MIVD in het overleg binnen het DCBC.
De contingentscommandant fungeerde als hoogste vertegenwoordiger van de CDS in het
missiegebied en was eerste aanspreekpunt voor het DCBC betreffende beleidszaken en
actuele ontwikkelingen. Deze commandant was niet betrokken bij de dagelijkse leiding van
het bataljon en de ondersteunende eenheden. Het contingentscommando was in de nabijheid
van het hoofdkwartier van de MND(SE) in Basra geplaatst.
Het bataljon in Al Muthanna ten tijde van SFIR 1 stond onder leiding en
verantwoordelijkheid van de bataljonscommandant. Deze onderhield hiertoe rechtstreeks
contact met het DCBC. De bataljonscommandant bepaalde hoe aan de opdrachten van de
Britse commandant van de MND(SE) invulling werd gegeven.
3.2
Voorbereiding MIVD
Ingevolge artikel 7 lid 2 WIV 2002 heeft de MIVD tot taak om kort weergegeven uit een
oogpunt van zogenoemde `force protection' onderzoek te verrichten naar mogelijke
dreigingen gericht tegen de krijgsmacht, onder meer waar deze zich bezighoudt met het
uitvoeren van internationale crisisbeheersings- en vredesoperaties. Ingevolge de Aanwijzing
nr. A-13 van de Chef Defensiestaf (CDS) gedateerd op 13 december 1999 (dus nog voordat de
WIV 2002 in werking trad) verleent de MIVD (in de aanwijzing nog MID genoemd) steun
aan crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties. Ook in deze aanwijzing wordt
gerefereerd aan de wettelijke taak van de MIVD, toen nog ontleend aan de voorganger van
de huidige WIV 2002.
De MIVD formeerde in de aanloop naar de uitzending een zogenoemd Contra-Inlichtingen-
en Veiligheidsteam (CIV-team), dat viel onder de Afdeling Contra-Inlichtingen en Veiligheid
(ACIV). Aan eerdere uitzendingen van de krijgsmacht, bijvoorbeeld die naar Bosnië-
Herzegovina, had de MIVD eveneens met een CIV-team bijgedragen. De taken van het CIV-
team in Irak waren neergelegd in een daartoe opgestelde instructie. Het team moest ter
plaatse onderzoek verrichten naar en rapporteren over contra-inlichtingenactiviteiten,
spionage, subversie, sabotage en terrorisme alsmede over militant fundamentalisme en
activisme voor zover deze een risico zouden vormen voor de veiligheid van de uitgezonden
eenheid. Tevens had het team een veiligheidsbevorderende taak, welke tot doel had de
verantwoordelijke commandanten in staat te stellen een doeltreffend veiligheidsbeleid te
voeren. Hiertoe diende het team de commandant van de uitgezonden eenheid gevraagd en
ongevraagd van advies te voorzien. Het CIV-team diende overigens niet alleen de dreiging
die van buitenaf was gericht tegen het bataljon in kaart te brengen, maar droeg ook zorg
voor het onderkennen van eventuele bedreigende factoren die uitgingen van het eigen
personeel.
14 Dit is het huidige Defensie Operatie Centrum (DOC).
12
De instructie van het CIV-team gaf geen aanwijzingen met betrekking tot de middelen die
konden worden ingezet om inlichtingen te vergaren. In de instructie werd het ondervragen
van gedetineerden niet genoemd.
Vanwege de verwachte dreiging in het inzetgebied en de grote behoefte aan informatie met
betrekking tot de interessegebieden van de MIVD werd er in het kader van SFIR 1 gekozen
voor een team bestaande uit een luitenant-kolonel als teamleider en twee medewerkers, allen
behorend tot ACIV. Een tolk van het bataljon werd aan het team toegevoegd.
De medewerkers van het CIV-team kregen een missiegerichte opleiding bij het bataljon van
het Korps mariniers en een functiegerichte opleiding die intern bij de MIVD was belegd. De
missiegerichte opleiding richtte zich op de uitvoering van de uitzending in brede zin. In de
functiegerichte opleiding kwamen onder andere zaken als veiligheidsbewustzijn en de
plaatselijke omstandigheden aan de orde.
Aan het voeren van gesprekken met bronnen is tijdens de opleiding geen extra aandacht
besteed. De twee medewerkers van het team die zich hiermee bezig moesten houden hadden
naar het oordeel van de MIVD op dit gebied voldoende ervaring. In het kader van hun
reguliere werkzaamheden, het verrichten van veiligheidsonderzoeken respectievelijk
Contra-Inlichtingen (CI) onderzoeken, voerden zij dikwijls gesprekken met bronnen dan wel
met personen in het kader van een veiligheidsonderzoek. Het ondervragen van
gedetineerden is niet aan de orde gekomen tijdens de opleiding.
De teamleider van het CIV-team heeft tijdens de missiegerichte opleiding bij het Korps
mariniers de bataljonscommandant ingelicht over de taken van het team en de mogelijke
dreigingsfactoren ter plaatse.
3.3
Aansturing
De MIVD is door zijn bijzondere positionering geen regulier krijgsmachtonderdeel. De
dienst valt niet onder het gezag van de Commandant der Strijdkrachten (voorheen Chef
Defensiestaf), doch is rechtstreeks onder de Secretaris-Generaal van het Ministerie van
Defensie geplaatst. In het kader van een uitzending voert de MIVD haar taak niet alleen uit
ten behoeve van de eigen inlichtingenpositie, maar (vooral) ook ten behoeve van de
veiligheid van de uitgezonden krijgsmachtonderdelen.
In de instructie voor het CIV-team werden verschillende gezagslijnen onderscheiden. Ten
eerste werd gesproken van een overkoepelende verantwoordelijkheid van het Defensie
Crisis Beheersingscentrum (DCBC) namens de Chef Defensiestaf. Daarnaast werd gesproken
van een functionele CI-verantwoordelijkheid, die door de plaatsvervangend Directeur van
de MIVD was neergelegd bij het hoofd ACIV. Blijkens de instructie van het CIV-team moest
hieronder de dagelijkse aansturing van het team worden begrepen. Voorts had de
contingentscommandant
namens
de
Chef
Defensiestaf
een
administratieve
verantwoordelijkheid voor het CIV-team. Ten slotte kon de bataljonscommandant op het
gebied van inwendige dienst en administratieve aansturing richtlijnen geven aan het CIV-
team.
Het CIV-team werd inhoudelijk aangestuurd door de MIVD. Het hoofd ACIV onderhield het
rechtstreeks contact met de teamleider. Het DCBC voorzag in algemene richtlijnen.
Het is de Commissie gebleken dat er veel onduidelijkheid was over de aansturing van het
CIV-team. Zo was onduidelijk op welke vlakken de bataljonscommandant het team kon
13
aansturen. Ook was de rol van het DCBC niet duidelijk voor alle betrokkenen. Het is de
Commissie opgevallen dat in de voorbereiding van de missie is nagelaten duidelijke
afspraken over de aansturing van het CIV-team te maken en die vast te leggen. Ook de
instructie voor het CIV-team schept hierover geen duidelijkheid, daar zij onvoldoende
precies beschrijft waarop de verschillende gezagslijnen betrekking hebben. De Commissie
beveelt aan dat voortaan voorafgaande aan de uitzending wordt voorzien in voldoende
duidelijkheid over de aansturing van het team van de MIVD in het kader van een
internationale operatie.
3.4
De uitzending
Het Nederlandse bataljon was gelegerd op een apart gelegen kampement (Camp Smitty).
Ook het CIV-team was op dit kampement geplaatst. Het CIV-team was niet het enige team
dat zich bezighield met het verzamelen van inlichtingen. Het bataljon zelf beschikte over een
inlichtingensectie en een Field Liaison Team (FLT).
De inlichtingensectie, S2 geheten, viel rechtstreeks onder de commandant van het bataljon en
assisteerde deze voor wat betreft het inlichtingengedeelte van de militaire aangelegenheden
door zorg te dragen voor een compleet inlichtingenbeeld.
Het FLT diende onder meer door middel van zogenoemde sociale patrouilles contacten aan
te gaan met de lokale bevolking. Evenals het CIV-team had dit team tot taak gesprekken te
voeren met bronnen. Het FLT diende zich tevens bezig te houden met het arresteren en
ondervragen
van
gedetineerden
en
de
bewaking
tijdens
de
detentie.
De
bataljonscommandant voerde het gezag over het FLT. Het FLT was vanwege de taak om
contact te maken met de lokale bevolking niet gelegerd op het kampement van het bataljon,
maar in het zogenoemde Coalition Provisional Authority-huis (CPA-huis)15 bij de stad As
Samawah. Er waren in eerste instantie tussen het CIV-team en het FLT geen afspraken
gemaakt over samenwerking dan wel verdeling van taken.
Bij het overdragen van het commando over de provincie Al Muthanna door de Verenigde
Staten aan Nederland werden tevens de bronnen en inlichtingen van de Amerikanen
overgenomen. Naar het idee van de MIVD had het voor de hand gelegen dat deze onder de
hoede van het CIV-team waren gebracht. Dit is echter niet gebeurd. De bronnen werden
overgenomen door de S2 en het FLT. Hierdoor startte het CIV-team naar eigen zeggen met
een achterstand op informatiegebied.
Het CIV-team heeft zich in het beginstadium van de uitzending beziggehouden met het
verkrijgen van een goede informatiepositie in het gebied. Zo probeerde het team van de
andere onderdelen die zich bezighielden met het verzamelen van inlichtingen informatie te
verkrijgen. Ook ging het team actief op zoek naar eigen bronnen. Het zogenoemde CPA-huis
vormde hiervoor vanwege de ligging bij de stad As Samawah een beter uitgangspunt dan
het kampement. Het FLT opereerde vanuit het CPA-huis. Nu de medewerkers van het CIV-
team hier vaker te vinden waren, groeide de samenwerking tussen het CIV-team en het FLT,
mede omdat zij (deels) een gezamenlijk doel hadden. Verschillende getuigen hebben
anderzijds verklaard dat de teamleider van het CIV-team en de bataljonscommandant
(beiden luitenant-kolonel) een slechte verstandhouding hadden. Naar het oordeel van de
Commissie kan niet worden uitgesloten dat deze verstandhouding van invloed is geweest op
de verdere gang van zaken.
15 Ook wel CIMIC (Civil Military Cooperation) of CMOC (Civil-Military Operation Cell) huis genoemd.
14
MIVD Den Haag
Het was de taak van ACIV in Den Haag om te zorgen voor ondersteuning van het CIV-team
in Irak. Het team heeft zich echter op verschillende momenten beklaagd tegenover ACIV
over de gebrekkige terugkoppeling die het ervoer. Zo gaf het CIV-team in berichten aan
ACIV aan dat in een aantal gevallen de reactie op een verzoek tot operationele
ondersteuning, bijvoorbeeld vragen om informatie over bepaalde personen, niet tijdig was,
mede gelet op de snel veranderende omstandigheden waaronder het team moest werken.
Speciaal voor de uitzending naar Irak was er binnen de MIVD een multidisciplinair team
(Team Irak) opgericht dat tot doel had om het geheel van (militair-relevante) inlichtingen en
contra-inlichtingen helder te krijgen, vooral om naar buiten toe een gedegen beeld te kunnen
geven van de ontwikkelingen in Irak. Het was de bedoeling dat ACIV en het CIV-team een
bijdrage zouden leveren aan de analyses van Team Irak. ACIV heeft in veel gevallen hieraan
geen gehoor gegeven, bijvoorbeeld ten aanzien van het doorsturen van de verslagen van het
CIV-team aan Team Irak. ACIV beriep zich hierbij op wat gesteld werd het hoge
afbreukrisico van tactische operaties16 en de lange doorlooptijd van de onderzoeken. Binnen
de MIVD bestond verschil van mening over de informatievoorziening door ACIV aan Team
Irak. De Commissie heeft zich verbaasd over dit gebrek aan onderlinge samenwerking.
Gedurende de latere SFIR uitzendingen is door de dienstleiding van de MIVD besloten dat
de rapportages van het CIV-team rechtstreeks naar Team Irak behoorden te worden
gestuurd.
3.5
Melding van mogelijke onrechtmatigheden
3.5.1
Ondervragen van gedetineerden
Het FLT hield zich naast het aangaan van contacten met de lokale bevolking tevens bezig
met het aanhouden en detineren van personen die mogelijk een bedreiging konden vormen
voor de coalitietroepen. In sommige gevallen had het FLT de persoon zelf gearresteerd, in
andere gevallen werden de personen overgedragen door de Irakezen. Dit gebeurde in
afwachting van een mogelijke overdracht aan de Theatre Internment Facility (TIF)17 van de
MND(SE), alwaar het Britse Joint Forward Interrogation Team (JFIT)18 zich bezighield met
het ondervragen van gedetineerden. De bataljonscommandant was verantwoordelijk voor de
beslissing ten aanzien van het vervolgtraject: wanneer de gedetineerde een mogelijke
bedreiging kon vormen voor de coalitietroepen of wanneer hij verdacht werd van
oorlogsmisdrijven werd hij overgedragen aan de Britten, wanneer de gedetineerde verdacht
werd van (andere) criminele handelingen werd hij overgedragen aan de Irakese politie. In de
andere gevallen werd de gedetineerde vrijgelaten.
Om tot een gefundeerde beslissing ten aanzien van het vervolgtraject te kunnen komen,
diende de gedetineerde te worden ondervraagd. Binnen het FLT was echter onvoldoende
expertise aanwezig met betrekking tot het ondervragen van gedetineerden. De medewerkers
van het CIV-team hadden in het kader van hun achtergrond (het verrichten van
veiligheidsonderzoeken c.q. CI-onderzoeken) ervaring met het voeren van gesprekken.
Vanuit het contact op de werkvloer tussen het FLT en het CIV-team is op een gegeven
moment de situatie ontstaan dat het FLT het CIV-team vroeg of het team een bepaalde
16 Het bekend worden van informatie verkregen uit een dergelijke operatie zou het succes van de operatie in
gevaar kunnen brengen.
17 Locatie waar de ondervragingen plaatsvonden.
18 Ondervragingsteam van de Britten.
15
gedetineerde eveneens wilde spreken. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in de afspraak dat
het CIV-team na een eerste ondervraging van de gedetineerden door het FLT gesprekken
zou voeren met bepaalde gedetineerden die vanuit het oogpunt van force protection van
belang konden zijn. Deze mondelinge afspraak kwam tot stand tussen de teamleider van het
CIV-team, het hoofd van de S2 en het hoofd van het FLT.
Het bovenstaande betekende dat het CIV-team naar aanleiding van de ondervraging een
advies uitbracht dat een rol kon spelen bij de beoordeling van de bataljonscommandant ten
aanzien van het vervolgtraject. De verslagen van het CIV-team werden bovendien
doorgestuurd naar de Britten. In de gevallen dat de bataljonscommandant besloot een
gedetineerde over te dragen aan de Britten, konden deze verslagen door de Britten gebruikt
worden om te bepalen wat er verder met een gedetineerde moest gebeuren.
Op de bevoegdheidsvraag ten aanzien van het ondervragen19 van gedetineerden wordt in
paragraaf 4.2 ingegaan.
3.5.2
Melding en onderzoek Koninklijke marechaussee
Een Saoedische gedetineerde die op 4 en 5 oktober 2003 is ondervraagd door het CIV-team is
mede op basis van het advies van het CIV-team overgedragen aan de Britten. Aldaar heeft hij
tijdens een ondervraging door de Britse ondervragers van het Joint Forward Interrogation
Team (JFIT) op 12 oktober 2003 geklaagd over zijn behandeling door de Nederlanders. In het
verslag van het JFIT staat dat de gedetineerde verklaarde dat hij tijdens zijn detentie door de
Nederlanders ruw werd behandeld, waarbij hij onder meer werd geslagen. Tevens
verklaarde de gedetineerde dat hij werd onderworpen aan `white noise' en dat hij tijdens de
ondervraging was vastgemaakt aan elektroden. Herhaaldelijk zou koud water over hem
heen gegooid zijn.
De Britten tekenden hierbij aan dat zij het gebruik van elektroden door de Nederlanders
bijzonder onwaarschijnlijk achtten.
De commandant van de Koninklijke marechaussee ter plaatse heeft naderhand in het kader
van het onderzoek naar aanleiding van de melding van de bataljonscommandant aan de
teamleider van het JFIT gevraagd of de Saoediër een officiële klacht wenste in te dienen.
Deze heeft volgens de teamleider van het JFIT aangegeven dit niet te willen.
De teamleider van het JFIT heeft naar aanleiding van de bovenstaande ondervraging van 12
oktober 2003 contact opgenomen met het CIV-team en gevraagd om een nadere uitleg. De
medewerkers van het CIV-team hebben tijdens een gesprek met de teamleider van het JFIT
op 20 oktober 2003 uitleg verschaft betreffende de door het FLT gebruikte "white noise" en
het gebruik van water. Zij hebben tevens aangegeven dat zij geen gebruik hebben gemaakt
van elektroden.
Op 22 oktober 2003 heeft de Nederlandse legal advisor die toegevoegd was aan het
hoofdkwartier van de MND(SE) te Basra aan een eveneens aan het hoofdkwartier
toegevoegde Nederlandse officier gemeld dat hij van de teamleider van het JFIT had
vernomen omtrent de bovengenoemde feiten. De teamleider van het JFIT had volgens deze
legal advisor gesproken over white noise, het gebruik van water en een mogelijk gebruik van
hoofdkappen. Ook hadden de Britten aangegeven twijfels te hebben betreffende de opleiding
19 De Commissie gebruikt vooruitlopend op haar bevindingen in paragraaf 4.2 de term `ondervraging' in plaats
van het door de MIVD gebezigde `gesprek'.
16
van de Nederlandse ondervragers en hadden zij niet het gevoel dat het CIV-team wist
waarmee het bezig was. Nog dezelfde dag heeft de aan het hoofdkwartier toegevoegde
Nederlandse officier deze boodschap overgebracht aan de bataljonscommandant.
De bataljonscommandant heeft gesproken met de teamleider van het CIV-team. Tevens heeft
hij zijn legal advisor geraadpleegd en gesproken met het hoofd van het FLT. Op 24 oktober
2003 ontving de bataljonscommandant van de officier van wie hij eerder de melding had
doorgekregen nader bericht. Volgens dit bericht bevestigde de teamleider van het JFIT het
gebruik van white noise en water. Voor het gebruik van kappen, aanvankelijk nog als
mogelijkheid genoemd, had de teamleider echter geen aanwijzingen. Wel was er sprake van
zogenoemde geblindeerde brillen. In het bericht werd voorts aangegeven dat twee
medewerkers van het CIV-team tegenover de teamleider van het JFIT zouden hebben gezegd
dat zij flessen water uit de koelkast hadden gepakt en water over het hoofd van de
gedetineerde hadden gegooid omdat deze loog. Het bericht vormde aanleiding voor de
bataljonscommandant om op 25 oktober 2003 telefonisch melding te doen van de
bovenstaande feiten aan het Defensie Crisis Beheersingscentrum (DCBC). Op 27 oktober
2003 verzond de bataljonscommandant op verzoek van het DCBC de schriftelijke weergave
van deze melding.
Het is de Commissie opgevallen dat de bataljonscommandant de op zichzelf ernstige feiten
genoemd in het hierboven beschreven nadere bericht van 24 oktober 2003 niet heeft
besproken met de teamleider van het CIV-team voorafgaande aan de melding. Niet kan
worden uitgesloten dat een dergelijke consultatie van de teamleider van het CIV-team
achterwege
is
gebleven
vanwege
de
slechte
verstandhouding
tussen
de
bataljonscommandant en de teamleider.
Het DCBC heeft overleg gevoerd met de Directeur van de MIVD en met de Directie
Juridische Zaken (DJZ) van het Ministerie van Defensie. DJZ heeft geadviseerd aangifte te
doen bij de Marechaussee. Op 31 oktober 2003 is de melding van de bataljonscommandant
en de aankondiging van de aangifte bij de Marechaussee door de CDS onder de aandacht
gebracht van de Minister van Defensie. Deze heeft de nota op 3 november 2003 geparafeerd.
De CDS heeft op 4 november 2003 de bataljonscommandant opgedragen aangifte te doen bij
de Marechaussee. Deze heeft dit nog diezelfde dag gedaan bij de in Irak aanwezige
commandant van de Marechaussee.
Onderzoek Koninklijke marechaussee
De Marechaussee heeft naar aanleiding van de aangifte van de bataljonscommandant en in
opdracht van het Openbaar Ministerie een onderzoek ingesteld dat zich richtte op het
verkrijgen van meer informatie en bestond uit het horen als getuige van de direct
betrokkenen. Dit zogenoemd feitenonderzoek verschilt van een strafrechtelijk onderzoek in
de zin dat alle betrokkenen in de hoedanigheid van getuige worden gehoord. De cautie20 die
voorafgaat aan het verhoren van een verdachte blijft alsdan achterwege. Het onderzoek
richtte zich op het gebruik van kappen dan wel geblindeerde skibrillen voor of tijdens de
ondervraging, het gebruik van white noise voor en tijdens de ondervraging en het gebruik
van water tijdens de ondervraging. Hiertoe zijn de bataljonscommandant, de legal advisor
van het bataljon, het hoofd en een medewerker van het FLT en de teamleider, medewerkers
en tolk van het CIV-team gehoord. Het onderzoek van de Marechaussee vond een afronding
op 20 november 2003. Het dossier is aan het OM ter beschikking gesteld.
20 De mededeling dat de verdachte niet verplicht is tot antwoorden.
17
Het OM heeft de Marechaussee gevraagd een appreciatie van de zaak op te stellen. De
Marechaussee heeft deze appreciatie op 22 december 2003 naar het OM gestuurd. Op 17
februari 2004 is op verzoek van het OM een herziene appreciatie gestuurd, waarin meer
uitleg wordt verschaft inzake de conclusies. In beide appreciaties stelt de Marechaussee vast
dat er nimmer gebruik is gemaakt van kappen, doch wel van skibrillen, voorzien van
afgeplakte glazen, tijdens ondervragingen om herkenning van de ondervragers te
voorkomen. Tevens is er buiten de ondervragingen om gebruik gemaakt van zogenaamde
"white noise" (constante ruis) in de gang van het cellencomplex, teneinde het afluisteren van
de ondervragingen en onderlinge communicatie tussen gedetineerden te voorkomen. De
Marechaussee stelt dat er geen gebruik is gemaakt van "white noise" tijdens
ondervragingen. Ten slotte is er volgens de Marechaussee gebruik gemaakt van water tijdens
de ondervragingen op momenten dat een gedetineerde in slaap dreigde te vallen. De
Marechaussee concludeert in de herziene appreciatie van 17 februari 2004:
`Uit verklaringen van getuigen blijkt dat de intensiteit van de verhoren die zich soms
uitstrekten over meerdere dagdelen in combinatie met het gebruik van white noise wel
hebben geleid tot het conditioneren van detainees. Verder is gebleken dat de door de
bataljonscommandant uitgegeven order, die de procedure bij detainment beschrijft, niet
(meer) onverkort wordt nageleefd. In deze order wordt o.a. gesteld dat de Legad gedurende
verhoren aanwezig moet zijn. Uit het dossier blijkt dat deze richtlijn niet is opgevolgd. Gelet
op de bevindingen (...) is er naar mijn mening tijdens een aantal gesprekken met detainees
sprake geweest van enige vormen van dwang en/of acht ik het zeer denkbaar dat de
gebezigde methodes als bedreigend zijn ervaren. In ieder geval is er naar mijn opvatting geen
sprake van een situatie waarin de verklaringen in volstrekte (geestelijke) vrijheid zijn
afgelegd.'
Hierop adviseert de Marechaussee:
`De lokale situatie in ogenschouw nemend adviseer ik echter, indachtig de juridisch
gecompliceerde regelgeving hieromtrent, niet tot een strafrechtelijk onderzoek over te gaan.
Het is mijns inziens wel wenselijk om spoedig nadere richtlijnen van de zijde van de Chef
Defensiestaf, eventueel in overleg met het Openbaar Ministerie te Arnhem, op te doen stellen
ter voorkoming van soortgelijke situaties in de toekomst.'
De Commissie merkt op (vooruitlopend op haar conclusies zoals beschreven in paragraaf 4)
dat zij het gestelde in de herziene appreciatie van de Marechaussee op belangrijke punten
niet deelt. Zo is zij, anders dan de Marechaussee, niet van oordeel dat de verplichting
bestond om de legal advisor bij de ondervragingen aanwezig te laten zijn (zie paragraaf 4.5).
Tevens heeft de Commissie geconstateerd dat de conclusies, bijvoorbeeld ten aanzien van het
conditioneren van gedetineerden, die in de herziene appreciatie worden getrokken niet
worden gestaafd door het dossier dat is opgemaakt door de commandant van de
Marechaussee die ter plaatse het onderzoek heeft verricht. Het is de Commissie gebleken dat
deze conclusies (voornamelijk) de conclusies zijn van een medewerker van de Marechaussee
die ten tijde van het onderzoek in Nederland verbleef en niet betrokken was bij de
getuigenverhoren in Irak. De commandant van de Marechaussee die ter plaatse het
onderzoek heeft verricht heeft afstand genomen van de hierboven beschreven conclusies.
Het OM heeft besloten geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De Minister van Justitie
heeft er kort geleden op gewezen dat er geen sprake is van een sepotbeslissing, en dat dus de
mogelijkheid is blijven bestaan dat er alsnog een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.21
21 Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 218, p. 8-9.
18
De Commissie stelt vast dat het OM in een brief van 19 februari 2004 de CDS heeft verzocht
om de wijze waarop gehoord is alsmede de richtlijnen hieromtrent aan een nader onderzoek
te (laten) onderwerpen en eventueel de richtlijnen aan te scherpen.
3.6
De door de Commissie vastgestelde feiten bij het ondervragen van gedetineerden door de
MIVD
3.6.1
Algemene omstandigheden bij de ondervragingen
De Commissie heeft zorgvuldig onderzoek verricht naar de omstandigheden bij het
ondervragen van gedetineerden. Zij heeft hiertoe de direct betrokkenen onder ede/belofte
gehoord en de verklaringen met elkaar vergeleken. Op grond van deze verklaringen en het
door haar verrichte dossieronderzoek heeft de Commissie het navolgende vastgesteld.
De Commissie heeft op basis van het dossieronderzoek vastgesteld dat het CIV-team tijdens
SFIR 1 acht gedetineerden heeft ondervraagd, waarvan zeven in Nederlandse detentie. Eén
van de gedetineerden was gedetineerd bij de Irakese politie. Deze ondervragingen werden in
alle gevallen uitgevoerd door de twee medewerkers van het CIV-team, vergezeld door de
vaste tolk van het team. De teamleider is bij geen enkele ondervraging aanwezig geweest.
Naar eigen zeggen lieten zijn bezigheden op het kampement, dat op afstand was gelegen van
het CPA-huis, dit niet toe.
Vanwege het feit dat het ondervragen van gedetineerden niet tot de gebruikelijke
werkzaamheden van het CIV-team behoorde, en vanwege de gevoeligheid van de materie, is
de Commissie van oordeel dat het verstandiger was geweest als deze teamleider wel zo nu
en dan poolshoogte zou hebben genomen bij de ondervragingen door zijn medewerkers om
zich aldus van de omstandigheden waaronder die ondervragingen plaatsvonden persoonlijk
op de hoogte te stellen. Ook vanuit het oogpunt van personeelszorg zou dit aangewezen zijn.
Op de genoemde persoon die zich in Irakese detentie bevond na betrof het personen die in
het CPA-huis waren gedetineerd en zich aldus onder de verantwoordelijkheid van het
Nederlandse bataljon bevonden. Het CPA-huis en de daar aanwezige cellen (drie in aantal)
werden voorheen gebruikt door de voormalige Irakese geheime dienst (Mukhabarat).
De gedetineerden die door het CIV-team zijn ondervraagd, werden allen ondervraagd omdat
zij mogelijk een dreiging vormden voor de coalitietroepen. Het CIV-team heeft geen
gedetineerden ondervraagd die enkel werden verdacht van criminele handelingen.
Het FLT was verantwoordelijk voor het arresteren, het in ontvangst nemen, de verzorging en
de bewaking van de gedetineerden. Wanneer het FLT een persoon had gearresteerd die
mogelijk interessant kon zijn voor het CIV-team, nam het contact op met de teamleider van
het CIV-team, die zijn medewerkers naar het CPA-huis stuurde.
De ondervragingen in het CPA-huis vonden plaats in een kamer die aan dezelfde gang lag
als de cellen waarin de gedetineerden verbleven. Tijdens deze ondervragingen was er een
marinier van het FLT in de kamer aanwezig ter bewaking dan wel vanuit eerdere
betrokkenheid bij de zaak.
De gedetineerde werd door een marinier van het FLT uit de cel gehaald en, geboeid, naar de
kamer gebracht waar hij door het CIV-team zou worden ondervraagd. Verder zette het FLT
de gedetineerden een skibril c.q. stofbril met zwartgemaakte dan wel afgeplakte glazen op
19
zodat de gedetineerden de Nederlandse militairen in het kamp en de manier waarop de
verdediging van het kamp was ingericht niet konden zien.
De Commissie heeft op basis van de getuigenverklaringen vastgesteld dat de
ondervragingen in de meeste gevallen tussen de één à twee uur per ondervraging in beslag
namen. Volgens het onderzoek van de Commissie zijn vier gedetineerden verschillende
malen ondervraagd.
Tijdens de ondervraging stelden de medewerkers van het CIV-team de identiteit van de
gedetineerde vast en ondervroegen ze hem omtrent zijn betrokkenheid bij een dreiging tegen
de coalitietroepen. Wanneer de gedetineerde geen antwoord gaf op de vragen, werd er
doorgevraagd. De Commissie heeft op grond van de afgelegde verklaringen en het
dossieronderzoek geen reden om aan te nemen dat er tijdens de ondervragingen dreigend is
opgetreden door de medewerkers van het CIV-team. Het is echter aannemelijk dat de
gedetineerden zich onder de omstandigheden wel degelijk bedreigd en/of angstig kunnen
hebben gevoeld, mede gelet op het feit dat zij gedetineerd waren in cellen die voorheen
werden gebruikt door de voormalige Irakese geheime dienst.
De ondervragingen vonden in een aantal gevallen plaats onder een zekere tijdsdruk. Op
basis van de beleidsregels van de Britten dienden de gedetineerden in beginsel binnen
veertien uur na gevangenneming te worden overgedragen aan de Britten. Daarbij dient te
worden bedacht dat de medewerkers van het CIV-team niet in de buurt van het CPA-huis
waren gelegerd en er aldus in sommige gevallen enige tijd verstreek voordat zij de
gedetineerden konden ondervragen. De medewerkers van het CIV-team ervoeren de
genoemde tijdsdruk ook als zodanig.
Overigens kan hier worden opgemerkt dat voor de termijn van het vasthouden van
gedetineerden relevant is dat de gedetineerden naar de Britten in Basra dienden te worden
vervoerd. Daarmee was de termijn waarbinnen de gedetineerden konden worden
overgedragen mede afhankelijk van de beschikbaarheid van adequaat vervoer en overige op
het vervoer van invloed zijnde omstandigheden.
3.6.2
De legal advisor
De bataljonscommandant heeft opdracht gegeven aan zijn zogenoemde legal advisor om de
ondervragingen door het CIV-team bij te wonen. Basis hiervoor vormde de door de
bataljonscommandant op 27 juli 2003 uitgevaardigde Fragmentation Order, waarin stond dat
een legal advisor aanwezig moest zijn tijdens de ondervraging van de gedetineerden. Bij de
eerste keer dat het CIV-team een gedetineerde zou ondervragen die zich onder de hoede van
het Nederlandse bataljon bevond, op 6 september 2003, heeft de legal advisor zich gemeld bij
het CIV-team. De legal advisor was bij dit gesprek aanwezig, maar de teamleider van het
CIV-team heeft zijn aanwezigheid wel gemeld bij de MIVD in Den Haag. Binnen de MIVD is
vervolgens besloten dat het onwenselijk was om de legal advisor bij de ondervragingen van
gedetineerden door het CIV-team te betrekken. Een reden voor dit bezwaar vormde de
vertrouwelijke aard van de gesprekstechnieken die de MIVD hanteerde, waarbij het zowel
ging om de wijze van gesprekvoering als om het kennisniveau dat uit de vragen zou kunnen
blijken. Ook hebben sommige getuigen tegenover de Commissie verklaard dat niet viel uit te
sluiten dat tijdens de ondervraging de betrokkenheid aan bod kon komen van militairen van
het bataljon zelf bij de dreiging tegen de troepen, doch dit argument wordt door andere
getuigen betwist.
Door een enkele getuige is verklaard dat het beletten van de aanwezigheid van de legal
advisor bij de ondervragingen mede zijn grond vond in de slechte verstandhouding die
20
destijds bestond tussen enkele leidinggevenden van de MIVD en van de mariniers. Dit heeft
ertoe geleid dat door enkele leidinggevenden van de MIVD de `hakken in het zand' werden
gezet en de aanwezigheid van (in hun ogen) een derde, die was toegevoegd aan het bataljon
mariniers, werd verhinderd.
Naar de indruk van de Commissie is deze slechte verstandhouding een belangrijke reden
geweest voor het beletten van de aanwezigheid van de legal advisor.
Het is overigens gebleken dat op de werkvloer de verhouding tussen de ondervragers van
het CIV-team en de mariniers aanmerkelijk beter was.
De MIVD heeft vervolgens binnen het DCBC zijn wensen ten aanzien van deze kwestie
kenbaar gemaakt.
Op 1 oktober 2003 verscheen de zogenoemde tien-puntenlijst van het DCBC, gericht aan de
bataljonscommandant, welke in punt 6 stelt:
`In afwachting van de overdracht bestaat er uit het oogpunt van force protection geen bezwaar
tegen een gesprek van een vertegenwoordiger van de MIVD met de in detentie gehouden
persoon. De MIVD bepaalt wie bij dit gesprek aanwezig zijn. Indien tijdens het gesprek
strafrechtelijke zaken aan het licht komen, maakt de MIVD hiervan schriftelijk melding aan de
Kmar.'
Van de kant van het bataljon is geen aandrang gekomen om de legal advisor toch bij de
ondervragingen toe te laten. Bij de overige ondervragingen door het CIV-team is de legal
advisor dan ook niet aanwezig geweest. De bataljonscommandant heeft als (enige) reactie op
punt 6 duidelijk laten vastleggen dat de verantwoordelijkheid voor de gedetineerde tijdens
de ondervragingen bij de MIVD lag.
3.6.3
White noise
De Commissie heeft vastgesteld dat er geen enkele aanwijzing is dat de medewerkers van de
MIVD gebruik hebben gemaakt van geluid c.q. white noise tijdens de ondervragingen. Deze
bewering is enkel terug te vinden in de melding van de bataljonscommandant. In deze
melding wordt verwezen naar een bericht van een Nederlandse officier die was toegevoegd
aan het hoofdkwartier van de MND(SE) waarin zou staan dat de teamleider van het JFIT van
de medewerkers van het CIV-team had gehoord dat er tijdens de ondervraging van één van
de gedetineerden white noise gebruikt zou zijn om de gedetineerde onder druk te zetten. Uit
het genoemde bericht van de Nederlandse officier valt echter niet ondubbelzinnig af te
leiden dat er white noise tijdens de ondervragingen door het CIV-team gebruikt zou zijn.
Daarbij vindt dit gegeven geen steun in de getuigenverklaringen. Alle getuigen ontkennen
dat het CIV-team white noise gebruikte tijdens de ondervragingen.
De mariniers van het FLT hadden in de gang van het gebouw waar de cellen zich bevonden
een radio geplaatst die een dusdanig geluid kon maken dat onderlinge communicatie tussen
gedetineerden dan wel het afluisteren van vertrouwelijke gesprekken van de mariniers en/of
anderen door gedetineerden onmogelijk werd gemaakt. Het gebruik van deze radio viel
onder de verantwoordelijkheid van het FLT.
Niet is komen vast te staan of de radio tevens één of meer keren heeft aangestaan wanneer
het CIV-team de gedetineerde ondervroeg. De getuigenverklaringen geven hierover geen
uitsluitsel. De Commissie acht dit weinig waarschijnlijk daar het doordringende geluid de
ondervraging in dat geval ernstig moet hebben bemoeilijkt. Mocht het geluid toch hebben
21
aangestaan, dan moet in aanmerking worden genomen dat de radio in een andere ruimte
stond dan waar de ondervraging door het CIV-team plaatsvond en het niet een
verantwoordelijkheid van het CIV-team betrof.
Volgens sommige getuigen bestond het geluid uit een ruisachtig geluid dan wel een
constante ruis met achtergrondmuziek Anderen beschrijven het als een harde, snerpende
toon dan wel lawaai. In aanmerking dient te worden genomen dat de zogenoemde
operations room (commandokamer) van de mariniers van het FLT zich in de buurt van de
cellen bevond en dat de daar aanwezige mariniers hun werkzaamheden uitvoerden terwijl
het geluid aanstond.
Volgens sommigen stond de radio aan bij de aanwezigheid van een gedetineerde in het
cellencomplex. Dit sluit aan bij de verklaring van het hoofd FLT, toentertijd afgelegd ten
overstaan van de Marechaussee, die stelt dat het gebruikelijk was om de white noise te
gebruiken zodra er zich een gedetineerde in het cellencomplex bevond. Anderen hebben
gesteld dat de radio werd aangezet zodra er meer dan één gedetineerde in het gebouw
aanwezig was. Ook is gesteld dat de white noise voornamelijk werd gebruikt om te
voorkomen dat twee of meer gedetineerden met elkaar konden communiceren, maar dat het
ook gebeurde dat de white noise aanstond terwijl er maar één gedetineerde aanwezig was
om te voorkomen dat deze kon meeluisteren naar wat er in het gebouw waar de cellen zich
bevonden (veelal in het Engels) werd besproken.
3.6.4
Skibrillen/kappen
Het FLT deed de gedetineerden een skibril c.q. stofbril met zwartgemaakte dan wel
afgeplakte glazen op zodat de gedetineerden de Nederlandse militairen in het CPA-huis en
de manier waarop de verdediging van het CPA-huis was ingericht niet konden zien. Ook is
verklaard dat de skibril de herkenning moest verhinderen van Irakezen die zich in het CPA-
huis meldden met informatie die van belang kon zijn voor de troepen. In enkele gevallen,
wanneer de gedetineerde naar het idee van het CIV-team geen bedreiging vormde voor de
coalitietroepen, werd de bril afgezet. In de andere gevallen bleef de skibril tijdens de
ondervraging op. Tijdens het verblijf in de cel hadden de gedetineerden volgens de
getuigenverklaringen geen skibril op. Dit was enkel het geval tijdens het vervoer van de
gedetineerde van de ene naar de andere plaats binnen het CPA-huis en (deels) tijdens de
ondervragingen door het CIV-team.
De Commissie heeft geen enkele aanwijzing gevonden dat de gedetineerden tijdens de
ondervragingen van het CIV-team kappen hebben opgehad. Aanvankelijk had een
Nederlandse officier die was toegevoegd aan het hoofdkwartier van de MND(SE) verklaard
van de teamleider van het JFIT begrepen te hebben dat het CIV-team mogelijk kappen zou
hebben gebruikt. In een nader bericht aan de bataljonscommandant heeft dezelfde
Nederlandse officier aangegeven dat de teamleider van het JFIT terug was gekomen op het
eerdere verhaal over de kappen. In plaats hiervan had de teamleider van het JFIT het gebruik
van zogenoemde geblindeerde zonnebrillen genoemd (zie ook paragraaf 3.5.2).
Geen van de getuigen die door de Commissie zijn gehoord heeft het gebruik van kappen
door het CIV-team bevestigd.
Ook heeft het onderzoek van de Commissie geen enkele aanwijzing opgeleverd dat het CIV-
team de gedetineerden zou hebben blootgesteld aan fel licht, zoals beschreven in de
Volkskrant in de publicatie van 17 november 2006.
22
3.6.5
Water
De Commissie heeft vastgesteld dat er bij twee gedetineerden water is gebruikt. In beide
gevallen betrof het volgens de getuigenverklaringen gedetineerden die door moeheid in
slaap dreigden te vallen. Door de getuigen wordt als reden voor het in slaap vallen genoemd
een combinatie van de white noise die het FLT gebruikte en die de gedetineerden belette
voldoende te slapen, de (zwartgemaakte dan wel afgeplakte) skibril die de gedetineerden
tijdens de ondervragingen ophadden en de hoge locale temperaturen. Om deze
gedetineerden ervan te weerhouden in slaap te vallen, hebben de twee medewerkers van het
CIV-team22 naar hun zeggen één of meer keren per ondervraging ongeveer de hoeveelheid
van een beker water over het achterhoofd en in de nek van de gedetineerde laten lopen. Dit
vindt steun in de verklaring van één van de medewerkers van het FLT die bij een
ondervraging aanwezig is geweest. Volgens een andere getuige die bij de ondervragingen
aanwezig was zou het water één keer, namelijk bij de Saoedische gedetineerde die geklaagd
had bij de Britten (zie paragraaf 3.5.2), in het gezicht zijn gegooid.
Eén geval betrof een Egyptische gedetineerde die op 18 september 2003 samen met een
tweetal anderen werd overgedragen aan het Nederlandse bataljon. Volgens het
gespreksverslag dat door de medewerkers van het CIV-team toentertijd is opgemaakt zijn
deze drie gedetineerden op 19 en 20 september 2003 een aantal keren ondervraagd door het
CIV-team. 's Nachts stond de reeds eerder beschreven white noise aan, waardoor de
gedetineerden mogelijk weinig slaap kregen. Niet duidelijk is of het water is gebruikt op de
eerste of de tweede dag van de ondervragingen. Mocht dit laatste het geval zijn, dan moet in
aanmerking worden genomen dat de Egyptische gedetineerde (en de twee anderen die
gedetineerd waren, maar ten aanzien van wie geen gebruik van water is vastgesteld)
mogelijk twee nachten onvoldoende had geslapen door de white noise. Ten aanzien van
deze gedetineerde is vast komen te staan dat er in ieder geval één keer water is gebruikt.
Het andere geval betrof de Saoedische gedetineerde die bij de Britten heeft geklaagd. Hij
werd op 4 oktober 2003 gearresteerd door het Nederlandse bataljon. De Commissie heeft
naar aanleiding van het dossieronderzoek vastgesteld dat deze gedetineerde in ieder geval
drie keer is ondervraagd, op de dag van de aanhouding en op de dag erna. Tijdens één van
deze ondervragingen is er water gebruikt. Dit is waarschijnlijk een paar keer gebeurd. Ook
ten aanzien van deze gedetineerde wordt aangenomen dat de white noise hem er mogelijk
van heeft weerhouden voldoende te slapen, hetgeen het in slaap vallen verklaarde.
Het gebruik van water omdat de gedetineerde leugens vertelde is terug te vinden in de
melding van de bataljonscommandant. In deze melding wordt verwezen naar een bericht
van een Nederlandse officier die was toegevoegd aan het hoofdkwartier van de MND(SE)
waarin zou staan dat de teamleider van het JFIT van de medewerkers van het CIV-team had
gehoord dat zij tijdens de ondervraging van één van de gedetineerden koud water over hem
heen hadden gegooid vanwege het feit dat hij leugens vertelde. In het genoemde bericht van
de Nederlandse officier komt dit gegeven inderdaad terug. Er valt echter niet te achterhalen
of dit in het gesprek tussen de teamleider van het JFIT en de medewerkers van het CIV-team
inderdaad zo is gezegd. In ieder geval heeft het onderzoek van de Commissie geen nadere
aanwijzingen opgeleverd dat er water zou zijn gebruikt omdat de gedetineerde leugens
vertelde, dan wel om hem onder druk te zetten. De getuigen die de Commissie onder
ede/belofte heeft gehoord hebben verklaard dat dit niet het geval is geweest.
22 Uit het onderzoek van de Marechaussee naar aanleiding van de melding van de bataljonscommandant blijkt
dat een medewerker van het FLT eveneens een keer water heeft gebruikt.
23
3.6.6
Gestoorde nachtrust
Het geluid (white noise) dat werd gebruikt door het FLT (zie paragraaf 3.6.3) heeft er in
enkele gevallen mogelijk toe geleid dat gedetineerden niet of slecht konden slapen. Ook zijn
gedetineerden 's nachts ondervraagd door het CIV-team.
Zoals gezegd betrof het gebruik van het geluid een verantwoordelijkheid van het FLT. De
Commissie heeft geen enkele aanwijzing dat het CIV-team hierbij (zijdelings) betrokken is
geweest. De Commissie heeft aandacht besteed aan de gestoorde nachtrust bij sommige
gedetineerden door het gebruik van geluid door het FLT daar dit onder omstandigheden zou
kunnen leiden tot een ongeoorloofde druk op de gedetineerden ten tijde van de
ondervragingen door het CIV-team.
De Commissie heeft uit het dossier opgemaakt dat twee van de gedetineerden die door het
CIV-team werden ondervraagd één nacht in Nederlandse detentie hebben doorgebracht.
Twee andere gedetineerden hebben twee nachten in Nederlandse detentie doorgebracht. Ten
aanzien van deze twee gedetineerden heeft de Commissie vastgesteld dat zij na één nacht
detentie zijn ondervraagd door het CIV-team.
Het is de Commissie opgevallen dat drie andere gedetineerden die allen in het kader van
dezelfde zaak waren gedetineerd ieder in totaal drie nachten in Nederlandse detentie hebben
gezeten (van 18 tot 21 september 2003). Uit het dossieronderzoek van de Commissie is
gebleken dat het CIV-team deze drie gedetineerden heeft ondervraagd op 19 en 20
september 2003. Toen zij voor het laatst door het CIV-team werden ondervraagd, hadden
deze gedetineerden twee nachten in Nederlandse detentie doorgebracht.
De Commissie zal zich in paragraaf 4.3.2 buigen over de vraag of, en zo ja in hoeverre, de
gestoorde nachtrust door het gebruik van geluid door het FLT heeft geleid tot een
ongeoorloofde druk op de gedetineerden ten tijde van de ondervragingen door het CIV-
team.
3.6.7
Slaan en/of gebruik van een stroomstok
De Commissie is niet gebleken van het slaan van één of meer gedetineerden door het CIV-
team. Ook is haar niet gebleken van het gebruik van elektroden. Deze beschuldigingen
komen terug in een verslag van een ondervraging door het Joint Forward Interrogation
Team (JFIT) van een Saoedische gedetineerde (zie paragraaf 3.5.2). Deze heeft tijdens de
ondervraging geklaagd over de behandeling door de Nederlanders, waarbij hij onder meer
zou zijn vastgemaakt aan elektroden en zou zijn geslagen tijdens de ondervraging.23
Het is de Commissie gebleken dat de bovenstaande elementen niet zijn meegenomen in het
onderzoek van de Koninklijke marechaussee naar aanleiding van de melding van de
bataljonscommandant, daar zij op dat moment niet bekend waren bij de Marechaussee (zie
paragraaf 3.5.2). Dit en de ernst van de gestelde handelingen heeft voor de Commissie
aanleiding gevormd een bijzondere nadruk te leggen op dit gedeelte van het onderzoek.
Volgens één van de getuigen behoorde een elektrische stok tot de uitrusting van de
mariniers. Deze stok was volgens de getuige bedoeld om zwerfhonden mee op afstand te
houden. Deze getuige was aanwezig bij de ondervraging van de Saoediër die bij de Britten
23 Volgens het onderzoek van de Marechaussee naar aanleiding van de melding van de bataljonscommandant
heeft de Saoedische gedetineerde aangegeven geen officiële klacht te willen indienen (zie ook paragraaf 3.6).
24
heeft geklaagd en heeft onder ede verklaard dat het CIV-team geen elektrische stok heeft
gebruikt bij de ondervragingen.
De teamleider van het CIV-team heeft na de publicaties in de Volkskrant een aanvullende
verklaring betreffende een wapenstok met elektroden afgelegd. In de aan het OM ter
beschikking gestelde verklaring van 15 december 2006 stelt de teamleider van het CIV-team
dat in het CPA-huis toentertijd een wapenstok met elektroden aanwezig was. Hij verklaart
dat hij deze wapenstok tijdens een tweetal gelegenheden in handen heeft gehad, waarbij hem
opviel dat de wapenstok de eerste keer relatief licht was en de tweede keer zwaarder.
Hieraan verbindt de teamleider het vermoeden dat er in de tussentijd batterijen in de
wapenstok waren geplaatst. De teamleider heeft eenzelfde verklaring onder ede afgelegd
tegenover de Commissie. Hierbij heeft hij vermeld dat de mariniers van het FLT hem destijds
hebben verteld dat het een stroomstok betrof.
De beide medewerkers van het CIV-team die de ondervragingen verrichtten alsmede de tolk
van het CIV-team hebben onder ede/belofte verklaard destijds geen weet te hebben gehad
van de aanwezigheid van een dergelijke stok.
Het onderzoek van de Commissie heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat de
medewerkers van het CIV-team een stroomstok dan wel op enige andere manier elektroden
hebben gebruikt bij het ondervragen van gedetineerden. Ook is haar niet gebleken dat
gedetineerden door het CIV-team zijn geslagen tijdens de ondervragingen.
3.7
Maatregelen MIVD na de melding
Het onderzoek van de Marechaussee vormde voor de MIVD reden om af te zien van het
instellen van een intern onderzoek. Dit was in lijn met hetgeen de bevelhebber van de
Marechaussee in diens bericht aan de CDS van 3 november 2003 heeft gesteld. Daarin werd
verwezen naar de aanwijzing SG A/868, die stelt dat de commandant (in dit geval de
Directeur van de MIVD) dient te wachten met een eigen huishoudelijk onderzoek wanneer
aangifte is gedaan bij de Marechaussee.
De MIVD heeft naar aanleiding van de melding van de bataljonscommandant aan het DCBC
een aantal maatregelen getroffen. Ten eerste is de teamleider van het CIV-team gevraagd de
zaak uit te zoeken en hiervan verslag te doen. Deze heeft hierover gerapporteerd in een
(ongedateerde) verklaring. In deze verklaring wordt gesteld dat het gebruik van white noise
om gedetineerden niet met elkaar te laten communiceren enkel gebruikt werd in het
cellencomplex onder verantwoordelijkheid van het FLT. Het is de Commissie opgevallen dat
dit strijdig is met de melding van de bataljonscommandant, waarin wordt gesteld dat de
teamleider van het CIV-team heeft verklaard dat het CIV-team (en niet het FLT) continue
muziek (white noise) laat horen indien twee gedetineerden in dezelfde zaak in het zeer
gehorige cellenblok zitten opgesloten. Ook verklaart de teamleider dat tijdens de gesprekken
van het CIV-team met gedetineerden geen gebruik is gemaakt van white noise. Verder stelt
de teamleider van het CIV-team in zijn verklaring dat zowel door de medewerkers van het
FLT als die van de MIVD geblindeerde skibrillen worden gebruikt als veiligheidsmaatregel
om latere herkenning door (eventueel vrijgelaten) gedetineerden te bemoeilijken. Ten
aanzien van het gebruik van water stelt hij dat er bij gedetineerden die vanwege de white
noise en de spanning niet goed konden slapen en aldus van vermoeidheid in slaap dreigden
te vallen water is gebruikt om hen wakker te houden of te maken. Hierbij wijst de teamleider
op het directe belang om relevante (force protection) informatie van de gedetineerden te
verkrijgen. De teamleider spreekt van drie gevallen waarin water is gebruikt, waarbij dit zich
steeds heeft beperkt tot het over het hoofd gieten van een kleine hoeveelheid water uit een
fles. Zoals vermeld in paragraaf 3.6.5 heeft de Commissie vastgesteld dat er bij twee
25
gedetineerden water is gebruikt. Mogelijk is bij de inventarisatie ieder gesprek met een
gedetineerde als een geval aangemerkt en is de teamleider zo gekomen op drie gevallen.
Door alle getuigen is in ieder geval verklaard (niet alleen tegenover de Commissie, maar ook
vlak na de melding tegenover de Marechaussee) dat er bij twee gedetineerden water is
gebruikt.
Ten tweede heeft de Directeur van de MIVD de teamleider van het CIV-team opgedragen
voortaan de legal advisor aanwezig te laten zijn bij gesprekken van het CIV-team met
gedetineerden. Bij de eerstvolgende ondervraging door het CIV-team (inmiddels een nieuw
CIV-team in het kader van SFIR 2) op 18 november 2003 was een legal advisor in de
nabijheid. De legal advisor heeft tijdens SFIR 2 een stappenplan opgesteld dat diende als
leidraad voor het ondervragen van gedetineerden. Hierin is opgenomen dat de MIVD kan
beslissen dat andere personen het gesprek bijwonen. Ook is vastgelegd dat de MIVD de
verantwoordelijkheid voor de gedetineerde van het FLT overneemt bij overdracht van de
gedetineerde aan het CIV-team. Hiertoe moet een formulier worden getekend. Vanaf SFIR 2
werd de legal advisor niet langer geweigerd bij de ondervragingen door het CIV-team van
gedetineerden. Dit betekent overigens niet dat de legal advisor daadwerkelijk bij alle
ondervragingen in de periode vanaf SFIR 2 aanwezig is geweest, doch dat de mogelijkheid
tot het bijwonen van de ondervragingen werd geboden.
Ten derde is binnen de MIVD onderzocht welke regels gelden voor de behandeling van
gedetineerden. Hierbij is zowel DJZ als de eigen juridische afdeling van de MIVD
geraadpleegd. Uiteindelijk is er op 16 januari 2004 tijdens een overleg benadrukt dat het CIV-
team bij de gesprekken met de gedetineerden conform het door DJZ vastgelegde kader
behoorde te handelen. Afgesproken is dat de teamleiders van de CIV-teams in het kader van
SFIR 3 tot en met SFIR 5 voorafgaande aan hun uitzending overeenkomstig zouden worden
geïnstrueerd.
4.
Toetsing van de feiten aan de juridische kaders
4.1
Ondervragen van gedetineerden en de taakstelling
De Commissie heeft zich de vraag gesteld of het ondervragen van gedetineerden valt onder
de wettelijke taakstelling van de MIVD ex artikel 7 lid 2 van de WIV 2002. De instructie van
het CIV-team die uit deze wettelijke taakstelling voortvloeide, gaf het team een tweeledige
taak mee. Ten eerste moest het team ter plaatse onderzoek verrichten naar en rapporteren
over contra-inlichtingenactiviteiten, spionage, subversie, sabotage en terrorisme alsmede
over militant fundamentalisme en activisme voor zover deze een risico zouden vormen voor
de
veiligheid
van
de
uitgezonden
eenheid.
Daarnaast
had
het
team
een
veiligheidsbevorderende taak, welke tot doel had de verantwoordelijke commandanten in
staat te stellen een doeltreffend veiligheidsbeleid te voeren. Hiertoe diende het team de
commandant van de uitgezonden eenheid gevraagd en ongevraagd van advies te voorzien.
Beide taken kunnen worden geschaard onder de noemer `force protection' en vallen binnen
de wettelijke taakomschrijving van artikel 7 lid 2 WIV 2002.
Tussen het CIV-team en het FLT werd de afspraak gemaakt dat het CIV-team met
gedetineerden zou spreken die vanuit het oogpunt van `force protection' van belang konden
zijn. Het FLT verrichtte de aanhouding en voerde een eerste ondervraging uit. Wanneer het
FLT bleek van een gedetineerde die vanuit het oogpunt van `force protection' van belang kon
zijn, gaf het team dit door aan het CIV-team. De teamleider van het CIV-team maakte op
basis van de door het FLT gegeven informatie de afweging om al dan niet de betrokken
26
gedetineerde te ondervragen. Het is de Commissie gebleken dat het CIV-team in alle
gevallen gedetineerden heeft ondervraagd die mogelijk vanuit het oogpunt van `force
protection' van belang waren. Het CIV-team heeft geen gedetineerden ondervraagd die
enkel werden verdacht van criminele handelingen. Deze laatste categorie behoorde ook na
de genoemde afspraak tot het taakveld van het FLT. De Commissie sluit niet uit dat
sommige gedetineerden die door het CIV-team zijn ondervraagd zowel een dreiging konden
betekenen voor de troepen als verdacht werden van criminele handelingen, doch dit laat
onverlet dat er ook in deze gevallen een taak lag voor het CIV-team.
De ondervragingen hadden tot doel om enerzijds informatie van de gedetineerden te
verkrijgen op basis waarvan de dreiging gericht tegen de eigen troepen (niet alleen het eigen
bataljon, maar ook de coalitietroepen in het algemeen) in kaart kon worden gebracht en om
anderzijds de bataljonscommandant te adviseren over het al dan niet doorzenden van de
gedetineerden naar de MND(SE). Deze beide doeleinden van de ondervragingen passen naar
het oordeel van de Commissie in de tweeledige taakstelling van het CIV-team zoals die in de
instructie stond en uit de wet voortvloeide.
De taak om gedetineerden te ondervragen was oorspronkelijk toebedeeld aan het FLT. Met
het ondervragen van de gedetineerden die een dreiging konden vormen voor de
coalitietroepen is het CIV-team echter binnen de eigen taakstelling gebleven. De
ondervragingen door het CIV-team van gedetineerden pasten naar het oordeel van de
Commissie binnen de taakstelling van de MIVD.
Daarmee is nog niet gezegd dat de MIVD ook de bevoegdheid had om in de gegeven
omstandigheden gedetineerden te ondervragen. De Commissie zal daarom in de navolgende
paragraaf eerst het karakter van de ondervragingen (de `gesprekken') nader duiden.
4.2
Het karakter van de `gesprekken'
De Commissie heeft zich afgevraagd hoe de door de MIVD betitelde `gesprekken' met
gedetineerden dienen te worden gekwalificeerd. Het spreken met bronnen (informanten of
agenten) behoort tot de reguliere werkzaamheden van de MIVD. Uitgangspunt van deze
gesprekken is de vrijwilligheid van de zijde van de gesprekspartners van de dienst. In Irak
heeft het CIV-team naast de `gesprekken' met gedetineerden vele malen gesproken met
bronnen op basis van vrijwilligheid.
De Commissie acht dergelijke gesprekken van een ander karakter dan de gesprekken met
gedetineerden. Ten aanzien van de gesprekken met gedetineerden kan bezwaarlijk van
vrijwilligheid van de zijde van de ondervraagden worden gesproken. De personen met wie
gesproken werd bevonden zich niet in een vrijwillige situatie: het betrof gevangen genomen
personen die geboeid en voorzien van een afgeplakte dan wel zwartgemaakte skibril bij het
CIV-team werden gebracht. Er werden hun indringende vragen gesteld over de dreiging die
zij mogelijk vormden. De antwoorden op deze vragen konden van invloed zijn op wat er
verder met hen zou gaan gebeuren. Voorts moge duidelijk zijn dat de gedetineerden niet op
enig moment het gesprek eenzijdig konden beëindigen. Relevant is in dit kader tevens dat
het CIV-team bij twee gedetineerden water heeft gebruikt om hen het in slaap vallen te
beletten. Bij het voorgaande moet telkens mede worden stilgestaan bij het beeld dat de
gedetineerden zullen hebben gehad van de gesprekken. Het is aannemelijk dat de
gedetineerden zich tijdens de gesprekken bedreigd en/of angstig gevoeld kunnen hebben.
27
Daarbij is tevens van belang dat de informatie die het CIV-team uit de gesprekken verkreeg
niet enkel bestemd was voor de MIVD, maar ook voor de bataljonscommandant die deze
informatie kon gebruiken bij zijn beslissing ten aanzien van het doorzenden van de
gedetineerde aan de MND(SE). Het onder de MND(SE) ressorterende JFIT kreeg de
verslagen van de gesprekken die het CIV-team voerde en ook dit team kon de informatie
gebruiken om te bepalen wat er verder met de gedetineerde moest gebeuren. De informatie
die de gedetineerde in de gesprekken verschafte kon onder omstandigheden dienen als basis
om zijn vrijheid in te perken.
Naar het oordeel van de Commissie is het niet juist om in deze gevallen van `gesprekken' te
spreken. Er was sprake van een situatie zoals die gebruikelijk is bij een ondervraging of een
verhoor van een verdachte24. In de genoemde situaties wordt de betrokkene tegen zijn wil
vastgehouden en kan zijn vrijheid ingeperkt worden op basis van de informatie die hij
verschaft in het gesprek. Dit was naar het oordeel van de Commissie het geval ten aanzien
van de ondervragingen door de MIVD van gedetineerden.
De vraag kan worden opgeworpen of de MIVD bevoegd was tot het voeren van dergelijke
ondervragingen. De `gesprekken' waren niet gebaseerd op vrijwilligheid van de zijde van de
gesprekspartner. Noch de WIV 2002 noch het regelgevend kader voor deze missie kent de
MIVD expliciet de bevoegdheid toe om gedetineerden te ondervragen. De Commissie acht
evenwel de beslissing om de MIVD onder de gegeven omstandigheden gedetineerden te
laten ondervragen gerechtvaardigd in verband met de bijzondere omstandigheden
waaronder gewerkt moest worden en gezien de wettelijke taakstelling van de MIVD. Hierbij
is van belang dat de MIVD tot taak had inlichtingen te verzamelen om de troepen te kunnen
beschermen, dat de gedetineerden over vitale informatie konden beschikken en dat het FLT
onvoldoende was toegerust om deze informatie daadwerkelijk te verkrijgen in een
ondervraging. Tevens speelt een rol dat de gedetineerden niet zomaar konden worden
doorgestuurd naar de Britten, doch dat deze beslissing met een zekere zorgvuldigheid moest
worden genomen, niet in het minst omdat de Britten een gedegen eigen inschatting van de
gedetineerde door de Nederlanders verlangden. Een ondervraging door het CIV-team van
de gedetineerde was voor het maken van deze inschatting aangewezen.
De Commissie beveelt aan de (impliciete) bevoegdheid van de MIVD tot het ondervragen
van gedetineerden expliciet vast te leggen in de instructie van het betreffende team. De
Commissie tekent hierbij aan dat het ondervragen van gedetineerden in het kader van een
operatie van de krijgsmacht inmiddels in de eerste plaats is toebedeeld aan het bataljon
ISTAR.25
4.3
Is sprake van marteling, dan wel enige andere strafbare handeling?
De aanleiding voor het onderzoek van de Commissie werd gevormd door de ernstige
aantijgingen in de Volkskrant van 17 november 2006, die waren vervat in de titel van het
relevante artikel: `Nederlanders martelden Irakezen'. In deze paragraaf gaat de Commissie
nader in op de vraag of er inderdaad sprake is geweest van (in de eerste plaats) marteling
van gedetineerden in Irak.
24 Hierbij moet worden opgemerkt dat de gesprekken met de gedetineerden niet moeten worden aangemerkt als
verhoren in strafvorderlijke zin, waarbij de door de verdachte verstrekte informatie in een rechtszaak kan worden
ingebracht.
25 ISTAR staat voor Intelligence, Surveillance, Target Acquisition and Reconnaissance (informatie verzamelen,
bewaken, doelopsporing en verkenning). Dit bataljon van de Koninklijke Landmacht verzamelt, analyseert en
geeft inlichtingenadvies aan operationele commandanten.
28
4.3.1
Het juridisch kader
In zowel verdragen als in de nationale wetgeving is het oorlogsmisdrijf marteling strafbaar
gesteld. Als een vooraanstaand, internationaal kader kunnen hier de Verdragen van Genève,
inclusief de aanvullende protocollen worden genoemd. De Commissie gaat eerst in op deze
internationale regelgeving, om vervolgens de nationale wetgeving te behandelen. Daarna zal
een beoordeling van de feiten aan de (internationale en nationale) regelgeving plaatsvinden.
Voor zover er sprake is van een oorlogssituatie of gewapend conflict dan wel een bezetting
zijn volgens het gemeenschappelijke artikel 2 van de Verdragen van Genève deze verdragen
van toepassing. Voor het bepalen of hiervan sprake is, is een feitelijke beoordeling vereist.
Ten tijde van SFIR 1 was er niet alleen sprake van een bezetting door de Verenigde Staten en
het Verenigd Koninkrijk, tevens was er (nog steeds) een gewapend conflict. De feitelijke
gevechtshandelingen, onder meer door verzetsgroepen dan wel aanhangers van het
voormalige regime, waren immers nog steeds verspreid over het land gaande. De
Verdragen van Genève golden derhalve tijdens SFIR 1.
Overigens was ook in nagenoeg alle regelgevende kaders van de missie SFIR waaronder
het Memorandum of Understanding (incl. Rules of Engagement) en de relevante richtlijnen
opgenomen dat de Verdragen van Genève van toepassing waren op het optreden van de
coalitie-troepen in Irak. Ook in de nationale voorbehouden van Nederland op de Rules of
Engagement was dit het geval. Daarmee waren de Verdragen van Genève niet alleen formeel
geldend, maar waren zij ook beleidsmatig van toepassing verklaard, hetgeen een vaste
praktijk van het Nederlandse Ministerie van Defensie betreft.
Het feitencomplex inzake de ondervragingen van het CIV-team zal dan ook getoetst moeten
worden aan onder meer de vier Verdragen van Genève en de daarbij behorende drie
Aanvullende Protocollen. Voor het onderhavige onderzoek zijn van belang, dan wel kunnen
van belang zijn:
- Convention (III) relative to the treatment of prisoners of war (derde Verdrag van Genève);
- Convention (IV) relative to the protection of civilian persons in time of war (vierde Verdrag
van Genève);
- Protocol additional to the Geneva Conventions of 12 August 1949, and relating to the
protection of victims of international armed conflicts (eerste Aanvullend Protocol).
De Verdragen van Genève maken een onderscheid in grove schendingen (`grave breaches')
van de Verdragen en niet-grove schendingen. In de Verdragen wordt per verboden
gedraging afzonderlijk aangegeven welk karakter de schending heeft.
Los van de (in sommige gevallen gecompliceerde) vraag of een gedetineerde al dan niet als
een krijgsgevangene moet worden aangemerkt, en daarmee welk Verdrag van Genève van
toepassing is, valt in het derde en het vierde Verdrag, alsmede in het eerste Aanvullende
Protocol een aantal overeenkomstige verboden te ontwaren. Marteling (torture) is een van
die verboden.26 Het wordt aangemerkt als een van de grove schendingen van de
Verdragen.27 Een ander verbod dat terugkomt in de twee relevante Verdragen en het Eerste
Aanvullend Protocol betreft de wandaden tegen de persoonlijke waardigheid, meer concreet
26 Zie artikel 17 van het derde Verdrag, artikel 32 van het vierde Verdrag en artikel 75 van het eerste
Aanvullende Protocol.
27 Zie artikel 130 van het derde Verdrag en artikel 147 van het vierde Verdrag.
29
de onmenselijke behandeling van gevangenen.28 Hetzelfde geldt voor het gebruik van
geweld tegen gevangenen.29
In de Rules of Engagement was opgenomen dat gevangenen, ongeacht hun
(krijgsgevangenen) status behandeld zouden worden overeenkomstig (minimaal) de
Verdragen van Genève.
De verboden uit de Verdragen van Genève zijn in Nederland in de op 1 oktober 2003 in
werking getreden Wet Internationale Misdrijven (WIM)30 geplaatst. Deze wet verving onder
meer enkele bepalingen van de Wet Oorlogsstrafrecht (zie artikel 17 WIM), alsmede de
(gehele) Uitvoeringswet Folteringverdrag (zie artikel 20 WIM). In de WIM zijn `de ernstigste
misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen' strafbaar gesteld.
Meer concreet gaat het om het misdrijf genocide, misdrijven tegen de menselijkheid,
foltering en oorlogsmisdrijven. Het creëren van de WIM hield onder meer verband met de
instelling van het Internationaal Strafhof (ICC). De strafbaarstellingen in de WIM zijn
gegrond op verschillende verdragen, waaronder, voor zover het gaat om oorlogsmisdrijven,
de Verdragen van Genève.
Onder meer is in de WIM marteling strafbaar gesteld. Dit misdrijf houdt ingevolge artikel 1
lid 1 sub d WIM in:
`Het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij
geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die
beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden
dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige sancties.'
Deze definitie van marteling is ontleend aan het Statuut van het Internationaal Strafhof
(artikel 7 lid 2 sub e) en mede gebaseerd op de definitie, neergelegd in het op 10 december
1984 te New York totstandgekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke
of mensonterende behandeling of bestraffing.
Als een gekwalificeerde vorm van marteling is het misdrijf foltering in artikel 1 lid 1 sub e
gedefinieerd:
`Marteling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of
een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft
begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of
te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie
uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd.'
In de memorie van toelichting op de WIM wordt opgemerkt dat aan handhaving van een
specifieke strafbaarstelling van foltering naast het misdrijf tegen de menselijkheid en het
oorlogsmisdrijf marteling behoefte bestaat om de mogelijkheid te behouden om foltering als
een zelfstandig misdrijf te vervolgen. Door een handeling te kwalificeren als foltering
kunnen plegers van dit misdrijf vervolgd worden ook al is de handeling niet gepleegd als
onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval (misdrijf tegen de menselijkheid),
noch gepleegd gedurende een gewapend conflict (oorlogsmisdrijf).31
28 Zie bijvoorbeeld artikel 13 en 14 van het derde Verdrag, artikel 147 van het vierde Verdrag en artikel 75 van
het eerste Aanvullende Protocol.
29 Zie bijvoorbeeld artikel 13 van het derde Verdrag, artikel 32 van het vierde Verdrag en artikel 75 van het
eerste Aanvullend Protocol.
30 Stb. 2003, 270.
31 Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 7.
30
Nu het onderhavige onderzoek gaat over een situatie ten tijde van een gewapend conflict,
gaat de Commissie slechts in op het delict marteling als oorlogsmisdrijf.
Marteling als oorlogsmisdrijf was reeds voor de inwerkintreding van de WIM strafbaar
gesteld en wel in de Wet Oorlogsstrafrecht. In het (voormalige) artikel 8 lid 1 van die wet
was schending van de wetten en gebruiken van de oorlog strafbaar gesteld. Deze bepaling
moest worden gelezen in relatie tot de Verdragen van Genève32, waarin marteling ten tijde
van een oorlog of gewapend conflict verboden is verklaard. Het verschil in
strafbaarstellingen van de Wet Oorlogsstrafrecht resp. de WIM is gelegen in de meer
uitgeschreven delictsomschrijving van de WIM. De Commissie heeft geen reden om aan te
nemen dat de beide strafbaarstellingen verschillend dienen te worden uitgelegd, mede
vanwege het feit dat in de wetsgeschiedenis bij de WIM daar niet nader op in is gegaan.
In de artikelen 3 tot en met 8 van de WIM zijn de strafbepalingen opgenomen.
Achtereenvolgens betreft dit genocide (artikel 3), misdrijven tegen de menselijkheid (artikel
4), de oorlogsmisdrijven (de artikelen 5 t/m 7) en foltering (artikel 8).
De oorlogsmisdrijven kennen een nadere onderverdeling in de misdrijven begaan tijdens een
internationaal gewapend conflict (artikel 5) en de misdrijven begaan tijdens een niet-
internationaal gewapend conflict (artikel 6). Daarnaast is in artikel 7 voorzien in een
restcategorie: schending van de wetten en gebruiken van de oorlog is daar strafbaar gesteld.
Voor het bepalen of sprake is van een gewapend conflict, kan worden volstaan met een
feitelijke constatering. Een juridische of politieke beslissing aangaande de staat van oorlog is
niet vereist. Bij een dergelijke analyse moeten de `aard en omvang van de
gevechtshandelingen, de doelstelling daarvan, alsmede de grondslag waarop de
handelingen worden verricht'33 in ogenschouw worden genomen. Naar het oordeel van de
Commissie was er gedurende de periode van SFIR 1, de periode waar het onderzoek zich op
richt, (nog steeds) sprake van een gewapend conflict. Er waren, verspreid over Irak,
regelmatig gevechtshandelingen gaande door zowel verzetsgroepen als aanhangers van het
vroegere regime van Saddam Hoessein. Ook het Nederlandse Ministerie van Defensie heeft
destijds de stelling ingenomen dat er sprake was van een gewapend conflict. Nu de situatie
in Irak een internationaal gewapend conflict betrof, zijn de strafbaarstellingen van artikel 5
van de WIM van toepassing, eventueel aangevuld met artikel 7 WIM.
De strafbaarstelling van de oorlogsmisdrijven in de WIM is in grote mate geënt op de
Verdragen van Genève. Net als in de Verdragen van Genève worden de `grove schendingen'
(grave breaches) van het oorlogsrecht apart behandeld. Deze grove schendingen zijn
opgenomen in artikel 5 leden 1 en 2 WIM. Onder meer is daar strafbaar gesteld: `marteling of
onmenselijke behandeling, met inbegrip van biologische experimenten' (artikel 5 lid 1 sub b)
en `opzettelijk veroorzaken van ernstig lijden, zwaar lichamelijk letsel of ernstige schade aan
de gezondheid' (artikel 5 lid 1 sub c).
In het tevens relevante lid 5 van artikel 5 WIM zijn onder meer `de wandaden begaan tegen
de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling'
strafbaar gesteld. In lid 6 worden vervolgens enkele strafverzwarende omstandigheden ten
aanzien van de feiten uit lid 5 genoemd. Indien een feit zoals genoemd in het vijfde lid
bijvoorbeeld `geweldpleging in vereniging tegen een of meer personen dan wel
geweldpleging tegen een dode, zieke of gewonde inhoudt' (lid 6 sub b), dan wel `het in
vereniging een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden inhoudt' (lid 6 sub d), is
er sprake van een strafverzwarende omstandigheid.
32 Zie in deze zin ook: Rb. 's-Gravenhage 14 oktober 2005, LJN-nummer: AU4347.
33 Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 12.
31
Aan deze delictsomschrijvingen zullen de in paragraaf 3.6 genoemde feiten moeten worden
getoetst.
4.3.2
Beoordeling
Marteling en overige strafbepalingen uit de Wet Internationale Misdrijven
Marteling vereist dat er opzettelijk ernstige pijn of ernstig lijden, lichamelijk of geestelijk, bij
een persoon wordt veroorzaakt. Naar het oordeel van de Commissie is hier bij de
ondervragingen van de acht gedetineerden door het CIV-team geen sprake van. De
gebruikte methoden zullen geen `ernstige pijn of ernstig lijden' (lichamelijk en/of geestelijk)
met zich mee hebben gebracht. Ingeval van het CIV-team gaat het in het bijzonder om het
gebruik van de hoeveelheid van een beker water om een gedetineerde te beletten in slaap te
vallen. De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden dat het
water gebruikt zou zijn omdat een gedetineerde leugens vertelde, dan wel om de
gedetineerden onder druk te zetten.
Voor het gebruik van water is naar het oordeel van de Commissie van belang dat het CIV-
team slechts een relatief korte periode de tijd had om te trachten informatie te verkrijgen die
relevant zou kunnen zijn in het kader van `force protection'. Deze informatie kon bovendien
worden gebruikt om te bepalen of een gedetineerde moest worden overgedragen aan de
Britten (of eventueel de Iraakse autoriteiten). Het zou onzorgvuldig zijn geweest als
gedetineerden per direct (zonder te pogen nadere informatie te verkrijgen) zouden worden
overgedragen. Volgens de verklaringen van de leden van het CIV-team probeerde het team
een gedetineerde wakker te houden om zodoende de ondervraging voort te kunnen zetten.
Het gebruik van het water was naar het oordeel van de Commissie onjuist (zie pagina 34),
maar het levert geen marteling op. Het is naar het oordeel van de Commissie niet
aannemelijk dat het gebruik van deze methode enige vorm van pijn en/of (geestelijk) lijden
met zich mee zal hebben gebracht, laat staan `ernstige pijn of lijden'. Ten aanzien van de
toepassing van dit middel kan dan ook niet worden gesproken van `marteling'.
Hoewel het gebruik van geluid (white noise) een methode betrof die niet werd toegepast
door het CIV-team, zal de Commissie tevens de vraag behandelen of het gebruik van dit
middel in de gegeven omstandigheden niet zo'n druk op de gedetineerde heeft gelegd dat
het CIV-team van het ondervragen van de gedetineerden in redelijkheid zou moeten hebben
afgezien. De feiten kunnen op dit punt moeilijk los van elkaar worden gezien. Het gebruik
van dit geluid zorgde er mogelijk voor dat sommige gedetineerden niet in staat waren om te
slapen. Vervolgens vielen sommige gedetineerden tijdens de ondervragingen door het CIV-
team in slaap, dan wel dreigden zij in slaap te vallen, waardoor het CIV-team aanleiding zag
deze gedetineerden wakker te houden door middel van het gebruik van water. Het CIV-
team had bovendien wetenschap van het gebruik van het geluid. De Commissie onthoudt
zich ingevolge haar taakstelling van een oordeel over het gebruik van het geluid door het
FLT.
Het geluid (white noise) werd door het FLT gebruikt om te beletten dat twee of meer
gedetineerden, die in dezelfde zaak waren opgepakt, met elkaar konden communiceren.
Tevens was het gebruik erop gericht om te voorkomen dat gedetineerden konden
meeluisteren met de gesprekken in het gebouw waar de gedetineerden werden
vastgehouden en waar gevoelige informatie, vaak in het Engels, werd besproken.
De Commissie acht het bij de toetsing van dit middel van belang dat de gedetineerden
slechts een relatief korte periode in handen waren van de Nederlandse troepen. Er was ten
tijde van de ondervragingen door het CIV-team dan ook geen sprake van het dagenlang
onthouden van slaap bij deze gedetineerden, en daarmee van een mogelijk excessief
32
slaaptekort, waardoor er afhankelijk van de omstandigheden van het geval een mogelijk
ongerechtvaardigde druk op de gedetineerden zou kunnen zijn gelegd die als `ernstig
geestelijk lijden' zou moeten worden beoordeeld. Ten tijde van de ondervragingen door het
CIV-team was ten hoogste sprake van een twee nachten gestoorde nachtrust door het
gebruik van geluid door het FLT. Naar het oordeel van de Commissie kan in een dergelijk
geval moeilijk worden gesproken van een ongerechtvaardigde druk op de gedetineerden die
op marteling neerkomt.
Mocht er wel sprake zijn geweest van een te vergaande druk op de gedetineerde door
middel van het gebruik van geluid en daardoor slaaponthouding, dan zou gesteld moeten
worden dat het CIV-team in redelijkheid had moeten afzien van het ondervragen van de
gedetineerde. Nu er naar het oordeel van de Commissie geen sprake was van een
ongeoorloofde druk op de gedetineerden, kan niet worden gesteld dat het CIV-team had
moeten afzien van het ondervragen van deze gedetineerden.
Vervolgens zal beoordeeld moeten worden of er wellicht sprake is van het overtreden van
enige andere strafbepaling uit de WIM, gegrond op de verboden uit de Verdragen van
Genève, door het CIV-team. Gedacht zou kunnen worden aan `onmenselijke behandeling'
(artikel 5 lid 1 sub b WIM) of aan `wandaden begaan tegen de persoonlijke waardigheid, in
het bijzonder vernederende en onterende behandeling' (artikel 5 lid 5 sub j WIM),
strafbepalingen die beide zijn terug te voeren op de Verdragen van Genève.
De `onmenselijke behandeling' betreft een van de grove schendingen (grave breaches) van de
Verdragen van Genève. Dit geeft al aan dat er sprake zal moeten zijn van ernstig
strafwaardig handelen. Naar het oordeel van de Commissie is daarvan in de onderhavige
zaak geen sprake. Zoals hierboven reeds gesteld is de Commissie van oordeel dat het
gebruik van water door het CIV-team onjuist was, maar dit leidt niet tot een `onmenselijke
behandeling'.
Ditzelfde geldt ten aanzien van de `wandaden tegen de persoonlijke waardigheid, in het
bijzonder vernederende of onterende behandeling'. Het gebruik van het water had volgens
de verklaringen van de leden van het CIV-team tot doel de gedetineerden wakker te houden
en niet om hen te vernederen, dan wel te onteren. Evenmin kan worden gesteld dat het
vernederend of onterend was om de gedetineerden onder de gegeven omstandigheden,
waarin er sprake was van een gestoorde nachtrust door het gebruik van geluid door het FLT,
te ondervragen.
Strafbepalingen uit het Wetboek van Militair Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht
Voor het bepalen of er wellicht sprake is van schuld aan het plegen van enig ander strafbaar
feit is onder meer het Wetboek van Militair Strafrecht van belang. Artikel 4 van dit Wetboek
bepaalt dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op de militair die zich buiten
Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Dit betekent dat niet alleen getoetst zal
moeten worden aan de strafbepalingen zoals opgenomen in het Wetboek van Militair
Strafrecht, maar ook aan de overige (commune) Nederlandse strafbepalingen.
Ten aanzien van het Wetboek van Militair Strafrecht kan onder meer worden gedacht aan
het bepaalde in artikel 142 waarin strafbaar is gesteld het in tijd van oorlog met vereende
krachten plegen van geweld tegen een of meer personen en bij het plegen van het feit
misbruik maken of dreigen te maken van macht, gelegenheid of middel, hun als militair
gegeven. De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden dat de
leden van het CIV-team enige vorm van geweld zouden hebben gebruikt tegen de
gedetineerden. Tevens zijn relevant de strafbaarstellingen in de Titels V en VI van het
Wetboek van Militair Strafrecht die betrekking hebben op schending van het dienstbevel
resp. schending van het dienstvoorschrift. Het is de Commissie niet gebleken dat er enig
33
voor de beoordeling van de feiten relevant bevel, dan wel enig voorschrift (zie ook paragraaf
4.4) geschonden is.
Naar het oordeel van de Commissie is geen sprake van schuld aan een van de
strafbepalingen uit het Wetboek van Militair Strafrecht.
Ditzelfde geldt ten aanzien van de vraag of er sprake is van het plegen van enig ander
strafbaar feit, zoals mishandeling. Mishandeling in de zin van het Nederlandse Wetboek van
Strafrecht (artikel 300 e.v.), vereist het opzettelijk toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk
letsel. Ingevolge artikel 300 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht wordt met mishandeling
gelijkgesteld de opzettelijke benadeling van de gezondheid.
In de jurisprudentie is onder meer bepaald dat psychische klachten niet kunnen worden
aangemerkt als lichamelijk letsel, nu de wetgever steeds nadrukkelijk (slechts) heeft gedoeld
op het toebrengen van lichamelijk nadeel.34 Zoals hierboven beschreven kan van het
toebrengen van enig lichamelijk letsel, pijn, dan wel benadeling van de gezondheid naar het
oordeel van de Commissie geen sprake zijn.
Dit leidt de Commissie tot de conclusie dat, naast de toetsing aan de Wet Internationale
Misdrijven (en de voorgangers van deze wet), geen sprake is van het plegen van enig
(militair en/of commuun) strafbaar feit.
Overige rechtmatigheidsnormen
Los van de vraag of er sprake was van strafbaar handelen door de leden van het CIV-team bij
het ondervragen van gedetineerden, zouden de gebruikte methoden tevens kunnen leiden
tot enige (andere) vorm van onrechtmatig handelen. De Commissie is van oordeel dat het
gebruik van water door het CIV-team tegen gedetineerden tijdens de ondervragingen, zelfs
als het kleine hoeveelheden betreft, als onjuist moet worden bestempeld. Voor deze
beoordeling maakt het geen verschil of er sprake was van het gooien van water in het gezicht
van de gedetineerden, zoals verklaard door een van de getuigen, dan wel van het gieten van
water over het hoofd en in de nek van de gedetineerden.
Naar het oordeel van de Commissie was het niet onbehoorlijk of onzorgvuldig om onder de
gegeven omstandigheden, waarin de gedetineerden een gestoorde nachtrust hadden gehad
door het gebruik van geluid door het FLT, de gevangenen (toch) te ondervragen.
Het gebruik van skibrillen
De Commissie is van oordeel dat het gebruik van afgeplakte dan wel zwartgemaakte
skibrillen onder de gegeven omstandigheden een proportioneel middel was. Skibrillen
werden gebruikt om te beletten dat gedetineerden de Nederlandse militairen in het CPA-
huis zouden herkennen dan wel inzicht zouden kunnen krijgen in de verdediging van het
CPA-huis. Het gebruik ervan was aldus door de omstandigheden geboden. Zodra de
noodzaak voor het gebruik van de brillen verviel, werd de skibril afgedaan. Van het gebruik
van kappen was geen sprake.
Het gebruik van skibrillen op de wijze zoals blijkt uit het dossier levert geen strijd op met de
verboden uit de Verdragen van Genève, noch is er sprake van enige strafbare handeling
ingevolge de Nederlandse strafwetgeving.
34 Zie Hof 's-Hertogenbosch 30 maart 2001, NJ 2001, 486.
34
Overige aantijgingen
De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden voor het door de
Volkskrant in zijn artikel van 17 november 2006 gesuggereerde blootstellen van
gevangenen aan fel licht door het CIV-team.
Evenmin is komen vast te staan dat door het CIV-team gebruik is gemaakt van elektroden.
Hetzelfde geldt voor het slaan van gedetineerden. Over deze beide methoden zou de
Saoedische gedetineerde zich tegenover de Britse ondervragers blijkens hun verslaglegging
mondeling hebben beklaagd. Hij heeft volgens de Britten aangegeven geen officiële klacht te
willen indienen.
4.4
Toetsing aan de relevante afspraken en richtlijnen
Voor de missie SFIR heeft (onder meer) Nederland met het Verenigd Koninkrijk een
Memorandum of Understanding met bijbehorende Rules of Engagement gesloten. Op de
Rules of Engagement kunnen nationale voorbehouden worden gemaakt, hetgeen het
Nederlandse Ministerie van Defensie ook gedaan heeft. Het Memorandum of Understanding
en de Rules of Engagement moeten worden gezien als het kader van afspraken waaraan
Nederland gebonden is en waaraan Nederlandse troepen bevoegdheden ontlenen.
Gedurende de missie heeft het Verenigd Koninkrijk verschillende richtlijnen uitgevaardigd
waarvan de belangrijkste de Standard Operational Instruction van 30 september 2003 is.35
Naar het oordeel van de Commissie waren de Nederlandse troepen ook aan deze richtlijnen
gebonden. De Nederlandse troepen moesten zich immers beperken tot het uitvoeren van
opdrachten van de Coalition Provisional Authority (de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk), dan wel het uitvoeren van activiteiten onder de noemer `force protection'
(inherente recht op zelfverdediging). Het Memorandum of Understanding is ten aanzien van
de missie SFIR er in de eerste plaats op gericht om afspraken te maken met de CPA (in dit
geval het Verenigd Koninkrijk) aangaande de taakuitvoering. Dit vormt voor de
Nederlandse troepen dan ook het voornaamste kader inzake de uit te oefenen
bevoegdheden. De verdere richtlijnen van de Britten geven nadere regels/verduidelijkingen
ten aanzien van het Memorandum of Understanding en de Rules of Engagement en staan er
dan ook direct mee in verband. Daarmee hebben deze regels naar het oordeel van de
Commissie eenzelfde status. Nederland had de mogelijkheid om in afwijking van de regels
voortvloeiend uit het Memorandum of Understanding eigen regels te creëren door het
opnemen van nationale voorbehouden.
Het bovenstaande geldt niet alleen in relatie tot de mariniers en de overige militairen die
deel uitmaakten van SFIR 1 en behoren tot de reguliere krijgsmachtonderdelen, maar tevens
voor het CIV-team. Ook het CIV-team baseerde zijn aanwezigheid immers (in de eerste
plaats) op het gesloten Memorandum of Understanding. Het ligt dan ook in de rede dat
hetzelfde regelgevende kader van toepassing is op het CIV-team. In haar verdere betoog gaat
de Commissie dan ook uit van dit gegeven.
Ten aanzien van de behandeling van gevangenen zijn de volgende voorschriften in de
richtlijnen van de Britten opgenomen.
In de Standard Operational Instruction (SOI) nr. 390, opgesteld door de Britten d.d. 30
september 2003 wordt over de `Guarding and holding of detainees/internees' opgemerkt dat
zij `humanely' en in overeenstemming met internationaal recht en nationale richtlijnen
behandeld moeten worden.
35 De voorganger van deze richtlijn was de FRAGO 005 to MND(SE) OPO 03/03 van 3 september 2003.
35
Bij deze SOI zijn verschillende annexen opgenomen waarvan een van de belangrijkste annex
B is (Guidance on searching, apprehension and treatment of detainees and internees). Daarin
wordt in artikel 5 het volgende bepaald:
`CF [Coalition Forces] have a legal responsibility for the care of individuals in their custody. The
following principles are to be adhered to by all personnel who are responsible for individuals in
any form of custody:
a. apprehended individuals are to be treated at all times fairly, humanely and with respect for
his or her personal dignity.
(...)
f. physical and mental torture, corporal punishment, humiliating or degrading treatment, or the
threat of such, is prohibited.'
Voor het bepalen of de behandeling van een gevangene `fairly, humanely and with respect
for his or her personal dignity' is geschied, moeten alle relevante omstandigheden in
ogenschouw worden genomen. Het CIV-team zag zich gesteld voor een relatief korte
periode waarbinnen het team met gedetineerden kon spreken. Niet alleen was het spreken
erop gericht om informatie te verkrijgen die van belang zou kunnen zijn in het kader van de
bescherming van de troepen, tevens kon er op grond van de verkregen informatie worden
beoordeeld of een gedetineerde moest worden overgedragen, en zo ja, aan wie. Onder die
omstandigheden werd volgens de verklaringen van de leden van het CIV-team door het
CIV-team water gebruikt om te beletten dat een gedetineerde in slaap zou vallen. Deze
gedetineerden hadden een gestoorde nachtrust gehad door het gebruik van geluid door het
FLT. Zij werden met afgeplakte dan wel zwartgemaakte skibrillen bij het CIV-team gebracht.
Bij sommige gedetineerden werd de skibril gedurende de ondervraging afgezet.
De Commissie is van oordeel dat het gebruik van water onjuist was, maar dit leidt er nog
niet toe dat ook sprake was van het niet `fairly, humanely and with respect for his or her
personal dignity' behandelen van gedetineerden. Ook betreft het niet `psychical and mental
torture, corporal punishment, humiliating or degrading treatment, or the threat of such'. Ten
aanzien van de genoemde verboden worden naar het oordeel van de Commissie andere
gedragingen bedoeld.
Ook het feit dat de gedetineerden (toch) werden ondervraagd, terwijl zij een gestoorde
nachtrust hadden gehad door het gebruik van geluid door het FLT, kan niet onder de
genoemde verboden worden gebracht.
Bij de SOI nr. 390 zit ook een annex `Instruction for the handling and tactical questioning of
internees'. Deze annex geeft gedetailleerde regels over het ondervragen (tactical questioning)
van gevangenen. Het doel van tactical questioning is volgens de annex:
`(...) to extract time sensitive tactical intelligence from an internee or to establish if an internee
requires interrogation in the Theatre Interrogation Facility (TIF).'
Voor het uitvoeren van tactical questioning werd onder meer de eis gesteld dat dit slechts
zou mogen worden uitgevoerd door medewerkers die daarvoor een opleiding hebben
genoten en dat onder normale omstandigheden niet meer dan twee sessies van tactical
questioning zouden mogen plaatsvinden. Gevangenen zouden niet langer dan 12 uur ten
behoeve van tactical questioning mogen worden vastgehouden. Deze bepalingen leden
uitzondering wanneer de aard van de operatie er aan in de weg stond om de bepalingen na
te kunnen leven. Op het uitvoeren van tactical questioning zou toezicht moeten worden
gehouden door een `senior tactical questioner'. Over het gebruik van kappen, dan wel
andere methoden om het zicht van een gevangene te belemmeren werd opgenomen:
36
`Internees are not to be hooded during the TQ process, however the Geneva Convention
allows for internees to be blindfolded when in a military sensitive area. Such blindfolding
should cease as soon as the reason for the blindfolding ceases to exist.'
Het ondervragen van gevangenen door het CIV-team zou ondanks het feit dat de richtlijn
vooral betrekking lijkt te hebben op de Britse situatie in beginsel onder deze definitie
gebracht kunnen worden, wat met zich meebrengt dat het CIV-team gebonden zou zijn aan
de voorschriften die deze annex stelt. De (eerste) doelstelling van het CIV-team bij de
ondervragingen was immers om (tactische) inlichtingen te verkrijgen. Tevens was het
mogelijk dat de informatie die de ondervragingen opleverde van belang was bij het bepalen
of de gedetineerden dienden te worden overgedragen aan (met name) de Britten, hetgeen
met zich meebracht dat de gedetineerde ondervraagd zou worden door de Britten in de
Theatre Interrogation Facility (TIF).
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat het CIV-team niet op de hoogte was van de
regels ten aanzien van het ondervragen van gevangenen die in de Standard Operational
Instruction waren opgenomen. Hetzelfde geldt voor de MIVD in Den Haag. Te constateren
valt dat deze regels daardoor niet naar de letter, doch wel naar de geest door het CIV-team
zijn nageleefd. Het belangrijkste verbod dat de richtlijn geeft, namelijk het gebruik van
kappen, is niet overschreden. Het gebruik van skibrillen is ingevolge de richtlijn, met een
verwijzing naar de Verdragen van Genève, toegestaan. Het gebruik ervan vond plaats op
redelijke gronden en in een, naar de woorden van de richtlijn, `military sensitive area'. De
skibrillen werden door het CIV-team gedurende de ondervraging afgedaan wanneer er geen
reden meer was om ze op te houden.
Voor het menselijk (`humanely') behandelen van de gevangenen verwijst de Commissie naar
haar oordeel hierover in de vorige paragraaf, alsmede het begin van deze paragraaf.
De Commissie beveelt met het oog op het bovenstaande aan de internationale regels die voor
een missie worden opgesteld en die relevant kunnen zijn voor de MIVD, aan de MIVD
beschikbaar te stellen. Voor de MIVD is het wenselijk deze regels op de (juridische)
implicaties voor het CIV-team te laten beoordelen door de juridische afdeling van de MIVD,
dan wel die van het Ministerie van Defensie. Deze beoordeling zal vervolgens kenbaar
moeten worden gemaakt aan het CIV-team te velde.
Naar het oordeel van de Commissie heeft het CIV-team het regelgevende kader voor de
missie SFIR 1, bestaande uit onder meer het Memorandum of Understanding (inclusief Rules
of Engagement) en de door het Britse hoofdkwartier uitgevaardigde richtlijnen niet
overschreden.
4.5
De afwezigheid van de legal advisor
De Commissie heeft vastgesteld dat in een aantal gevallen geen legal advisor aanwezig was
bij de ondervragingen door het CIV-team van gedetineerden. De oorzaak hiervan was dat de
MIVD bezwaar had tegen de aanwezigheid van de legal advisor, met onder meer als reden
de vertrouwelijke aard van de gesprekstechnieken die de MIVD hanteerde (zie paragraaf
3.6.2). De manier van vragen stellen en de feitelijke vragen zouden inzicht kunnen
verschaffen in de werkwijze van de MIVD en het actueel kennisniveau. Op 1 oktober 2003
heeft het DCBC in de zogenoemde 10-puntenlijst gesteld dat de MIVD bepaalt wie er
aanwezig zijn bij de gesprekken die de dienst voert met gedetineerden. Hiermee werd de
inmiddels gevolgde praktijk waarin de legal advisor niet bij de ondervragingen aanwezig
was bekrachtigd.
37
Een en ander heeft voor de Marechaussee aanleiding gevormd om in de appreciatie van het
onderzoek ten behoeve van het OM op te merken dat de Fragmentation Order van de
bataljonscommandant, welke de aanwezigheid van een legal advisor tijdens verhoren
voorschreef, niet (meer) onverkort door de MIVD werd nageleefd.
In de Fragmentation Order is inderdaad opgenomen dat de legal advisor bij ondervragingen
van gedetineerden aanwezig behoort te zijn. De Commissie is echter van oordeel dat deze
verplichting, die blijkens het onderzoek van de Commissie slechts was opgenomen in de
Fragmentation Order, niet van toepassing was op het CIV-team. Het CIV-team ondervroeg
gedetineerden op basis van de eigen taak van de MIVD en stond onder (primaire) aansturing
van de MIVD. De Fragmentation Order, die was uitgegeven door de bataljonscommandant,
kon ten aanzien van dit punt regels geven voor de troepen, doch niet wat betreft de
inhoudelijke taakuitvoering van de MIVD. Aldus was het CIV-team niet gebonden aan de
Fragmentation Order.
De Fragmentation Order is het enige regelgevende kader waarin de aanwezigheid van de
legal advisor bij de ondervragingen van gedetineerden wordt verplicht. In de Britse
beleidsregels is een dergelijke verplichting niet opgenomen. Ook in internationale verdragen
wordt de aanwezigheid van een legal advisor bij ondervragingen van gedetineerden niet
verplicht gesteld. Wel is er de consultatieplicht op grond van artikel 82 van het eerste
aanvullend protocol bij de Geneefse conventies:
`The High Contracting Parties at all times, and the Parties to the conflict in time of armed
conflict, shall ensure that legal advisors are available, when necessary, to advise military
commanders at the appropriate level on the application of the Conventions and this Protocol
and on the appropriate instruction to be given to the armed forces on this subject.'
De Hoge Verdragspartijen wordt opgedragen te allen tijde zorg te dragen voor de
beschikbaarheid van legal advisors opdat de naleving van de conventies en het protocol kan
worden gediend. Hieruit kan geen (harde) verplichting tot het betrekken van de legal
advisor bij ondervragingen van gedetineerden worden gedistilleerd.
De Commissie constateert dat er geen verplichting voor de MIVD bestond om de legal
advisor aanwezig te laten zijn bij de ondervragingen van gedetineerden. Zij acht de
handelwijze van de MIVD in deze dan ook niet onrechtmatig.
Dit neemt niet weg dat de Commissie het zeer wenselijk had gevonden als de legal advisor
bij de ondervragingen aanwezig had kunnen zijn. De behandeling en het ondervragen van
gedetineerden onder de gegeven omstandigheden is uit zijn aard een gevoelige materie, die
vraagt om waakzaamheid ten aanzien van de naleving van wettelijke voorschriften. De
ingewikkelde regelgeving (zeker in het geval van deze missie) maakt het belang van toezicht
door een persoon met juridisch inzicht enkel groter. Daar komt bij dat de medewerkers van
het CIV-team die de ondervragingen uitvoerden weliswaar ervaring hadden met het voeren
van gesprekken met bronnen en personen in het kader van een veiligheidsonderzoek, maar
niet waren opgeleid voor of enige ervaring hadden met het ondervragen van gedetineerden.
Ten slotte kan worden aangetekend dat de informatie die de ondervraging opleverde van
belang kon zijn bij het bepalen welk vervolgtraject zou moeten worden gekozen.36
36 Tevens valt te denken aan de bepaling in de 10-puntenlijst welke stelt dat indien tijdens het gesprek
strafrechtelijke zaken aan het licht komen, de MIVD hiervan schriftelijk melding maakt aan de Kmar.
38
De argumenten van de MIVD tegen de aanwezigheid van de legal advisor acht de
Commissie onvoldoende steekhoudend. Deze lijken in hoge mate te zijn ingegeven door de
regels die gelden voor de gesprekken die de MIVD op vrijwillige basis voert met bronnen.
Het garanderen van geheimhouding ten aanzien van de bron speelt in deze gevallen een
doorslaggevende rol. Naar het oordeel van de Commissie speelt dit belang geen rol onder de
gegeven omstandigheden. Bovendien bestond een belangrijk gedeelte van de taak van het
CIV-team eruit om informatie te verzamelen teneinde de commandant te kunnen adviseren
inzake force protection. De commandant diende aldus per definitie inzicht te hebben in de
informatie die het CIV-team verkreeg. Voor het overige is het belang van de geheimhouding
van de technieken die de MIVD gebruikte onvoldoende komen vast te staan. Ditzelfde geldt
voor het argument dat niet viel uit te sluiten dat tijdens de ondervraging de betrokkenheid
aan bod kon komen van militairen van het bataljon zelf bij de dreiging tegen de troepen. Er
kan in redelijkheid niet worden gesteld dat deze argumenten voldoende gewicht in de schaal
leggen om de onder de bataljonscommandant ressorterende legal advisor de toegang tot de
ondervragingen van gedetineerden te ontzeggen.
Overigens was tijdens alle ondervragingen door het CIV-team een medewerker van het FLT
aanwezig. Ook dit feit doet naar het oordeel van de Commissie af aan het genoemde belang
van geheimhouding van de gesprekstechnieken van de MIVD.
Zoals reeds gesteld in paragraaf 3.6.2 heeft de Commissie de indruk dat de slechte
verstandhouding tussen enkele leidinggevenden van de MIVD en van de mariniers een
belangrijke reden is geweest voor het beletten van de aanwezigheid van de legal advisor.
De Commissie acht in het licht van het bovenstaande de beslissing om de legal advisor de
toegang tot de ondervragingen van gedetineerden te ontzeggen onverstandig zij het niet
onrechtmatig.
De Commissie beveelt aan dat in de toekomstige gevallen waarin de MIVD in het kader van
een operatie van de krijgsmacht een gedetineerde ondervraagt, een legal advisor bij deze
ondervraging aanwezig is. Dit geldt vanzelfsprekend niet voor de gesprekken die de MIVD
voert met informanten en agenten.
4.6
Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM)
4.6.1
Het toepassingsgebied van het EVRM
In verschillende uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
heeft het Hof bepaald dat het EVRM in sommige gevallen een toepassingsbereik heeft dat
verder strekt dan de enkele werking ervan op het grondgebied van een van de lidstaten. Met
andere woorden: het is mogelijk dat aan het EVRM extraterritoriale werking toekomt. Een
van de belangrijkste uitspraken van het EHRM over dit vraagstuk betreft de zaak Issa vs.
Turkije van 16 november 2004.37 Het EHRM stelt in deze uitspraak dat het mogelijk is dat
door een militaire operatie aan het EVRM extraterritoriale werking toekomt.
`69. According to the relevant principles of international law, a State's responsibility may be
engaged where, as a consequence of military action whether lawful or unlawful that State
in practice exercises effective control of an area situated outside its national territory. The
obligation to secure, in such an area, the rights and freedoms set out in the Convention derives
37 EHRM 16 november 2004, application number 31821/96.
39
from the fact of such control, whether it be exercised directly, through its armed forces, or
through a subordinate local administration (...)
70. It is not necessary to determine whether a Contracting Party actually exercises detailed
control over the policies and actions of the authorities in the area situated outside its national
territory, since even overall control of the area may engage the responsibility of the
Contracting Party concerned (...)
71. Moreover, a State may also be held accountable for violation of the Convention rights and
freedoms of persons who are in the territory of another State but who are found to be under
the former State's authority and control through its agents operating whether lawfully or
unlawfully - in the latter State. (...)
Accountability in such situations stems from the fact that Article 1 of the Convention cannot
be interpreted so as to allow a State party to perpetrate violations of the Convention on the
territory of another State, which it could not perpetrate on its own territory (...).'
Het bepalende criterium of er in een concrete situatie extraterritoriale werking aan het EVRM
toekomt is volgens het EHRM aldus het uitvoeren van `effective control' over een gebied
buiten het eigen territoir. In de zaak Issa betrof het een militaire operatie van Turkije in
Noord-Irak. Het EHRM overweegt dat het mogelijk is dat daardoor sprake zou kunnen zijn
van het uitoefenen van `effective overall control' over een bepaald gedeelte van Irak.
`Accordingly, if there is a sufficient factual basis for holding that, at the relevant time, the
victims were within that specific area, it would follow logically that they were within the
jurisdiction of Turkey (and not that of Iraq, which is not a Contracting State and clearly does
not fall within the legal space (espace juridique) of the Contracting States (...).'
Gelet op de feiten in deze zaak kon volgens het EHRM geen sprake zijn van het uitvoeren
van `effective overall control'. Dat was echter wel het geval in eerdere uitspraken van het
EHRM over de bezetting door Turkije van het noordelijk deel van Cyprus.
De vraag zal moeten worden beantwoord of het EVRM ook van toepassing was op het
optreden van Nederlandse militairen in Irak tijdens SFIR 1. Gelet op de gecompliceerde
vormgeving van de missie, waarbij Nederland als het ware optrad als `onderaannemer' van
het Verenigd Koninkrijk, betreft dit geen eenvoudige kwestie.
Men kan niet stellen dat de Nederlandse troepen ten tijde van SFIR 1 `effective control' over
de provincie Al Muthanna uitoefenden. De Nederlandse troepen hadden immers slechts
beperkte taken en bevoegdheden, die in de eerste plaats voortvloeiden uit de opdrachten van
de Britten. Nederland was dan ook geen bezettende mogendheid. Het Verenigd Koninkrijk
daarentegen was wel een bezettende mogendheid en had daardoor uitgebreidere taken en
bevoegdheden. Het is mogelijk dat ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk wel geoordeeld
zal moeten worden dat er sprake was van het uitvoeren van `effective control'. Mocht dit
inderdaad het geval zijn, dan zouden de Nederlandse troepen als afgeleide ook gebonden
kunnen zijn aan het EVRM. Het is immers niet houdbaar dat de Nederlandse troepen meer
armslag zouden hebben dan de bezettende mogendheid onder wiens bevel de Nederlandse
troepen vielen.
Op de vraag of de Britten inderdaad `effective control' over het Zuid-Oosten van Irak
uitoefenden, valt echter niet een eenduidig antwoord te geven. De enkele status van
bezettende mogendheid is daarvoor onvoldoende. Te constateren valt dat veel van de
overheidstaken ten tijde van SFIR 1 reeds werden uitgevoerd door de Irakezen en het beleid
van de CPA (het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten) was er ook op gericht om zo
snel mogelijk taken over te dragen aan de Irakezen. Vandaar werd ook op 13 juli 2003 de
`Iraqi Governing Council' opgericht die werd erkend door resolutie 1500 van de VN
40
Veiligheidsraad van 14 augustus 2003. Mogelijk voert het dan ook te ver om te spreken van
het uitoefenen van effective control door de Britten ten tijde van SFIR 1.
De jurisprudentie van het EHRM kan echter ook ruimer worden geïnterpreteerd, in die zin
dat het uitoefenen van effective control ook mogelijk is ten aanzien van een specifieke plaats
of persoon. Te denken valt aan een gevangenis en het in de fysieke macht hebben van een
gevangene. Een Britse rechtbank gebruikte een dergelijke invulling van het begrip effective
control in de zaak Al Skeini. De Britse rechtbank overweegt onder meer:
`In either case, whether with or without international law approval or the consent of the home
state, the respondent state has in a real sense extended its jurisdiction territorially into another
territory, either wholly, where it has effective control of an area as a whole, or, by reference to
a particular location such as a consulate or ship (or perhaps court house or prison), partially.'
Deze redenering zou kunnen worden toegepast op de onderhavige situatie: Nederlandse
troepen oefenden `effective control' uit over een gevangenis en over de gedetineerden die zij
fysiek in hun macht hadden. Deze gedetineerden zouden alsdan (via de extraterritoriale
werking van het EVRM) onder de bescherming van het EVRM kunnen vallen.
Via twee wegen kan aldus worden gesteld dat het mogelijk is dat de Nederlandse militairen
ten tijde van SFIR 1 onder de werking van het EVRM vielen: als afgeleide van de Britten die
effective control uitoefenden over het Zuid-Oosten van Irak, dan wel rechtstreeks, omdat de
Nederlandse troepen effective control uitoefenden over een gevangenis en over de personen
die zij fysiek in hun macht hadden. Vanwege het feit dat uit de uitspraken van het EHRM
geen volledige zekerheid over de precieze uitleg van het begrip effective control kan worden
gehaald, is het op dit moment gecompliceerd om een sluitend antwoord te geven op de
vraag of het EVRM inderdaad gold voor de Nederlandse troepen ten tijde van SFIR 1.
Daarvoor is de jurisprudentie van het EHRM nog onvoldoende uitgekristalliseerd.
Vanwege het belang van de onderhavige zaak zal de Commissie in de navolgende paragraaf
toch een toetsing uitvoeren van de door het CIV-team gebruikte methoden van ondervraging
aan artikel 3 van het EVRM.
4.6.2
Toetsing aan het EVRM
De tijdens SFIR 1 gebruikte methoden zullen moeten worden getoetst aan artikel 3 van het
EVRM dat bepaalt:
`Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende
behandelingen of bestraffingen.'
Anders dan ten aanzien van veel andere bepalingen van het EVRM kunnen er geen
uitzonderingen op artikel 3 EVRM worden gemaakt. Het verbod op foltering en
onmenselijke of vernederende behandeling is daarmee absoluut.
Voor het toetsen van de gebruikte methoden bij de ondervragingen door het CIV-team
tijdens SFIR 1 aan het verbod zoals opgenomen in artikel 3 EVRM, is een gezaghebbende
uitspraak van het EHRM inzake de zogenoemde `five techniques' van belang.38 De uitspraak
was gericht op de verhoormethoden van de Britten in Noord-Ierland in het begin van de
jaren '70. Hoewel gedateerd, is de uitspraak nog steeds van groot belang voor de uitleg die
38 Case of Ireland vs. The United Kingdom, EHRM 18 januari 1978, application number 5310/71.
41
aan artikel 3 EVRM (vooral de `onmenselijke of vernederende behandeling') moet worden
gegeven.39 De uitspraak wordt regelmatig aangehaald ten aanzien van de verhoren (met
name door de Britten) van gevangenen in Irak.
De door de Britten in Noord-Ierland toegepaste technieken betrof onder meer het gedurende
lange tijd staan tegen een muur, in de uitspraak van het EHRM beschreven als:
`forcing the detainees to remain for periods of some hours in a `stress position', described by
those who underwent it as being `spreadeagled against the wall, with their fingers put high
above the head against the wall, the legs spread apart and the feet back, causing them to stand
on their toes with the weight of the body mainly on the fingers''
De andere vier technieken waren het gebruik van kappen, het gebruik van geluid in de
cellen, onthouding van slaap en onthouding van eten en drinken.
Het Hof oordeelde dat door het gebruik van deze technieken in deze zaak sprake was van
onmenselijke en vernederende behandeling.
`The five techniques were applied in combination, with premeditation and for hours at a
stretch; they caused, if not actual bodily injury, at least intense physical and mental suffering
to the persons subjected thereto and also led to acute psychiatric disturbances during
interrogation. They accordingly fell into the category of inhuman treatment within the
meaning of Article 3 (art. 3). The techniques were also degrading since they were such as to
arouse in their victims feelings of fear, anguish and inferiority capable of humiliating and
debasing them and possibly breaking their physical or moral resistance.'40
Het Europese Hof maakt een duidelijk onderscheid tussen het verbod op foltering en het
verbod op onmenselijke en vernederende behandeling uit artikel 3 EVRM. Het Hof ziet
foltering als een opzettelijke onmenselijke behandeling die zeer ernstig en wreed lijden met
zich meebrengt. Daarmee wordt aan foltering een aanmerkelijk zwaarder gewicht toegekend
dan aan onmenselijke en vernederende behandeling. Het Hof komt tot de conclusie dat in
het geval van het gebruik van de five techniques geen sprake was van foltering:
`Although the five techniques, as applied in combination, undoubtedly amounted to inhuman
and degrading treatment, although their object was the extraction of confessions, the naming
of others and/or information and although they were used systematically, they did not
occasion suffering of the particular intensity and cruelty implied by the word torture as so
understood.'41
Het Hof maakte met deze uitspraak duidelijk dat er erg zware eisen dienen te worden
gesteld aan het van toepassing zijn van het verbod op foltering uit artikel 3 EVRM. In de
loop der tijd heeft het EHRM zijn zienswijze hierover enigszins aangepast. Gewezen kan
worden op de zaak Selmouni.42 In deze zaak oordeelde het EHRM dat er sprake was van
onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Over de vraag of
er ook sprake was van foltering merkt het EHRM op:
`(...) having regard to the fact that the Convention is a `living instrument which must be
interpreted in the light of presentday conditions' (...), the Court considers that certain acts
which were classified in the past as `inhuman and degrading treatment' as opposed to
39 Zie bijvoorbeeld EHRM 22 februari 2007, application number 2293/03 (Wieser vs. Austria).
40 Rechtsoverweging 167.
41 Rechtsoverweging 167.
42 EHRM 28 juli 1999, application number 25803/94.
42
`torture' could be classified differently in future. It takes the view that the increasingly high
standard being required in the area of the protection of human rights and fundamental
liberties correspondingly and inevitably requires greater firmness in assessing breaches of the
fundamental values of democratic societies.'43
Hoewel de uitspraak in de zaak Selmouni duidelijk maakt dat er eerder sprake zal zijn van
foltering dan ten tijde van de uitspraak inzake de five techniques, blijft foltering (nog steeds)
beperkt tot het veroorzaken van zeer zware vormen van (fysiek en/of geestelijk) lijden.
In het licht van de relevante uitspraken van het EHRM, kan niet worden gesteld dat de door
het CIV-team in Irak gebruikte methoden foltering in de zin van het EVRM opleverden.
Naar het oordeel van de Commissie was er ook geen sprake van een onmenselijke of
vernederende behandeling van gedetineerden door de Nederlandse troepen. Daarvoor
verwijst de Commissie mede naar haar oordeel zoals opgenomen in paragraaf 4.3.2.
Tussen de zaak van het ondervragen van gedetineerden door het CIV-team en de kwestie
rondom de five techniques bestaan belangrijke verschillen. Zo was er in de Nederlandse
situatie geen sprake van het gedurende lange tijd plaatsen van gedetineerden in `stress
positions' (zoals `wall-standing'), werden er geen kappen gebruikt en werd de gedetineerden
geen eten en drinken onthouden. Het gebruik van geluid en (mogelijke) slaaponthouding in
de beide zaken is ook niet met elkaar te vergelijken. In de zaak rondom de five techniques
werden deze middelen gebruikt om gevangenen op een dusdanige wijze onder druk te
zetten dat zij zouden gaan praten. Daarmee ging het gebruik ervan naar het oordeel van het
Europese Hof te ver. In de Nederlandse situatie werd door het FLT geluid gebruikt om te
beletten dat gedetineerden die in dezelfde zaak waren opgepakt met elkaar konden
communiceren, dan wel dat zij gesprekken die in het gebouw waar de cellen zich bevonden
werden gevoerd konden meeluisteren. Het geluid werd niet gebruikt om gedetineerden
onder druk te zetten. Het geluid kon leiden tot een gestoorde nachtrust, maar dit was niet
een doel op zich, waarvan het CIV-team bij het ondervragen van de gedetineerden zou
kunnen hebben geprofiteerd.
Zoals ook gesteld in paragraaf 4.3.2 was het gebruik van water naar het oordeel van de
Commissie onjuist, maar dit is onvoldoende om het tot een overtreding van een van de
verboden uit artikel 3 EVRM te bestempelen.
Naar het oordeel van de Commissie kan in redelijkheid niet worden gesteld dat de
methoden hebben geleid tot een vorm van `physical and mental suffering' die als
onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM moet worden gezien. Ook zullen de
methoden naar het oordeel van de Commissie geen `fear, anguish and inferiority capable of
humiliating and debasing them and possibly breaking their physical or moral resistance'
hebben opgeleverd, waardoor er sprake zou zijn van een vernederende behandeling.
Dit leidt de Commissie tot de conclusie dat er door het gebruik van de genoemde middelen
in de onderhavige zaak geen sprake was van een onmenselijke of vernederende behandeling
in de zin van artikel 3 EVRM.
43 Rechtsoverweging 101.
43
5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1
De ondervragingen door het CIV-team van gedetineerden pasten naar het oordeel
van de Commissie binnen de taakstelling van de MIVD. (paragraaf 4.1)
5.2
Noch de WIV 2002 noch het regelgevend kader voor de missie kende de MIVD
expliciet de bevoegdheid toe om gedetineerden te ondervragen. De Commissie acht
evenwel de beslissing om de MIVD onder de gegeven omstandigheden
gedetineerden te laten ondervragen gerechtvaardigd in verband met de bijzondere
omstandigheden waaronder gewerkt moest worden en gezien de wettelijke
taakstelling van de MIVD. De Commissie beveelt aan de (impliciete) bevoegdheid
van de MIVD tot het ondervragen van gedetineerden expliciet vast te leggen in de
instructie van het betreffende team. (paragraaf 4.2)
5.3
De Commissie heeft vastgesteld dat er bij twee gedetineerden water is gebruikt. In
beide gevallen betrof het volgens de getuigenverklaringen gedetineerden die door
moeheid in slaap dreigden te vallen. Het is de Commissie niet gebleken dat het water
zou zijn gebruikt omdat de gedetineerde leugens vertelde dan wel om de
gedetineerde onder druk te zetten. De Commissie is van oordeel dat bij het gebruik
van water door het CIV-team geen sprake is van marteling. Het is naar het oordeel
van de Commissie niet aannemelijk dat het gebruik van water door het CIV-team
enige vorm van pijn en/of (geestelijk) lijden met zich mee zal hebben gebracht, laat
staan `ernstige pijn of lijden'. Tevens kan niet worden gesteld dat er sprake is van
schuld aan enig militair dan wel commuun strafbaar feit. Dit laat onverlet dat het
gebruik van water door het CIV-team tegen gedetineerden tijdens de ondervraging,
zelfs als het kleine hoeveelheden betreft, als onjuist moet worden bestempeld.
(paragraaf 3.6.5 en 4.3.2)
5.4
Het gebruik van het geluid c.q. white noise betrof een verantwoordelijkheid van het
Field Liaison Team (FLT) van het Korps mariniers. De Commissie heeft geen enkele
aanwijzing dat het CIV-team hierbij (zijdelings) betrokken is geweest. De Commissie
heeft geen enkele aanwijzing dat de medewerkers van de MIVD gebruik hebben
gemaakt van geluid c.q. white noise tijdens de ondervragingen. (paragraaf 3.6.3)
5.5
Ondanks de gestoorde nachtrust bij sommige gedetineerden door het gebruik van
geluid c.q. white noise door het FLT kan niet worden gesteld dat het CIV-team in
redelijkheid had moeten afzien van het ondervragen van gedetineerden. Dit was
anders geweest, indien het slaaptekort zodanig was geweest dat (een voortzetting
van) de ondervraging een te ver gaande druk op de gedetineerden had gelegd. Voor
een dergelijk excessief slaaptekort heeft de Commissie, ook als zij rekening houdt met
de storende aanwezigheid van `white noise', geen aanwijzingen gevonden. Er is
onder de genoemde omstandigheden geen sprake geweest van een te vergaande druk
op de gedetineerden. (paragraaf 3.6.6 en 4.3.2)
5.6
De gedetineerden droegen tijdens de ondervragingen een skibril c.q. stofbril met
zwartgemaakte dan wel afgeplakte glazen, die door het FLT was opgezet. Doel
hiervan was dat de gedetineerden de Nederlandse militairen in het CPA-huis en de
manier waarop de verdediging van het CPA-huis was ingericht niet konden zien. De
Commissie is van oordeel dat het gebruik van zwartgemaakte dan wel afgeplakte
skibrillen onder de gegeven omstandigheden een proportioneel middel was.
(paragraaf 3.6.4 en 4.3.2)
44
5.7
De Commissie heeft geen enkele aanwijzing gevonden dat de gedetineerden tijdens
de ondervragingen van het CIV-team kappen hebben opgehad. (paragraaf 3.6.4)
5.8
Het onderzoek van de Commissie heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat de
medewerkers van het CIV-team een stroomstok dan wel op enige andere manier
elektroden hebben gebruikt bij het ondervragen van gedetineerden. Ook is haar niet
gebleken dat gedetineerden door het CIV-team zijn geslagen tijdens de
ondervragingen. (paragraaf 3.6.7)
5.9
De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden voor het
blootstellen van gedetineerden aan fel licht door het CIV-team. (paragraaf 3.6.4)
5.10
Naar het oordeel van de Commissie heeft het CIV-team het regelgevende kader voor
de missie SFIR 1, bestaande uit onder meer het Memorandum of Understanding
(inclusief Rules of Engagement) en de door het Britse hoofdkwartier uitgevaardigde
richtlijnen (het kader waaraan het team evenals het bataljon gebonden was), niet
overschreden. (paragraaf 4.4)
5.11
De Commissie acht de beslissing om de legal advisor de toegang tot de
ondervragingen van gedetineerden door het CIV-team te ontzeggen onverstandig zij
het niet onrechtmatig. De Commissie beveelt aan dat in de toekomstige gevallen
waarin de MIVD in het kader van een operatie van de krijgsmacht een gedetineerde
ondervraagt, een legal advisor bij deze ondervraging aanwezig is. (paragraaf 4.5)
5.12
De Commissie acht het minder verstandig dat de teamleider van het CIV-team geen
enkele keer bij het ondervragen van gedetineerden aanwezig is geweest om zich
aldus van de omstandigheden waaronder die ondervragingen plaatsvonden
persoonlijk op de hoogte te stellen. (paragraaf 3.6.1)
5.13
Niet kan met zekerheid worden gesteld dat het EVRM van toepassing was op het
optreden van de Nederlandse troepen in Irak ten tijde van SFIR 1. Vanwege het
belang van de zaak heeft de Commissie het optreden van het CIV-team echter
getoetst aan de bepaling van het EVRM die foltering verbiedt (artikel 3 EVRM). De
Commissie concludeert dat er door het gebruik van de genoemde middelen in de
onderhavige zaak door het CIV-team geen sprake was van foltering of een
onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. (paragraaf
4.6)
5.14
De Commissie beveelt aan de internationale regels die voor een missie worden
opgesteld en relevant kunnen zijn voor de MIVD, aan de MIVD beschikbaar te
stellen. Voor de MIVD is het wenselijk deze regels op de (juridische) implicaties voor
het CIV-team te laten onderzoeken. (paragraaf 4.4)
5.15
In de voorbereiding van de missie is nagelaten duidelijke afspraken over de
aansturing van het CIV-team te maken en die vast te leggen. Ook de instructie voor
het CIV-team schept hierover geen duidelijkheid, daar zij onvoldoende precies
beschrijft waarop de verschillende gezagslijnen betrekking hebben. De Commissie
beveelt aan dat voortaan voorafgaande aan de uitzending wordt voorzien in
voldoende duidelijkheid over de aansturing van het team van de MIVD in het kader
van een internationale operatie. (paragraaf 3.3)
45
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 5 juni 2007
46
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 15
BIJLAGE
Inzake het onderzoek naar het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden
Lijst van de door de Commissie onder ede/belofte gehoorde functionarissen
MIVD:
- Directeur van de MIVD, tevens voormalig Sous-chef Operatiën van het Defensie Crisis
Beheersingscentrum (DCBC) ten tijde van SFIR 1;
- Voormalig Directeur van de MIVD;
- Voormalig plaatsvervangend Directeur van de MIVD;
- Voormalig hoofd van de Afdeling Contra-Inlichtingen en Veiligheid (ACIV);
- Voormalig hoofd van de Afdeling Juridische Zaken;
CIV-team:
- Het hoofd van het CIV-team;
- De twee medewerkers van het CIV-team;
- De tolk van het CIV-team;
Korps mariniers:
- Bataljonscommandant van SFIR 1;
- Medewerker van het Field Liaison Team;
- Legal advisor van de bataljonscommandant;
Koninklijke marechaussee:
- Voormalig hoofd van de sectie politiedienst en beveiligings- en bijstandseenheden;
- Hoofd van de (blauwe) Koninklijke Marechaussee tijdens SFIR 1;
Hoofdkwartier MND(SE):
- Nederlandse stafofficier bij het hoofdkwartier.
Niet onder ede/belofte gehoorde functionarissen:
Directie Juridische Zaken (DJZ) van het Ministerie van Defensie:
- Hoofd van DJZ;
- Voormalig hoofd van DJZ;
- Hoofd van de Afdeling Internationale en Juridische Beleidsaangelegenheden, ten tijde van
SFIR 1 beleidsmedewerker van die Afdeling.
47
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 16
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee
Inhoudsopgave
Samenvatting
I
Paragraaf 1.
Inleiding
1
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
3
Paragraaf 3.
Het project Keten en kwaliteit
4
Paragraaf 4.
Bevindingen van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en 5
4.1
De inbedding en positionering van de RID'en binnen de korpsen
5
4.2
De sturing van de RID'en door de AIVD
6
4.3
De samenwerking tussen de RID'en
9
4.4
De betrokkenheid van de RID'en bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
10
4.5
Het inwinnen van informatie door de RID'en
11
4.6
De overlap tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak 12
4.7
De relatie tussen de AIVD, de korpsen en het lokaal bestuur
16
4.8
Regionale infoboxen
19
4.9
(Gescheiden) archiefbescheiden
20
Paragraaf 5.
Bevindingen van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de AIVD en de
Koninklijke marechaussee
21
5.1
Inleiding
21
5.2
Rapportagelijnen
21
5.3
De betrokkenheid van de Kmar bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
22
5.4
Kmar en Schiphol
22
Paragraaf 6.
Conclusies en aanbevelingen
22
Paragraaf 7.
Slotopmerking
24
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 16
Samenvatting
Inzake het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee
De politiekorpsen en de Koninklijke marechaussee (Kmar) zijn ingevolge artikel 60 WIV 2002
bevoegd om ten behoeve van de AIVD werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden
vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en worden uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd
van de AIVD. Binnen de regionale politiekorpsen is de bevoegdheid tot het verrichten van
werkzaamheden ten behoeve van de AIVD voornamelijk belegd bij de korpschef en bij de
regionale inlichtingendiensten (RID'en). Binnen de Kmar betreft dit de commandant van de
Kmar, alsmede de Bijzondere Dienst (BD) en de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten
(BSB). De Commissie van Toezicht heeft onderzocht op welke wijze deze samenwerking in
de praktijk verloopt.
De samenwerking tussen de AIVD en de RID'en resp. de Kmar heeft de afgelopen jaren een
belangrijke ontwikkeling doorgemaakt dankzij het project Keten en kwaliteit, een
gezamenlijk project van de AIVD, de politie en de Kmar. De samenwerking is hierdoor
verbeterd en op enkele onderdelen is meer duidelijkheid gekomen. Toch zijn naar het
oordeel van de Commissie nog een aantal belangrijke verbeterpunten in de
samenwerkingsrelatie aan te wijzen.
Voor alle werkzaamheden die de RID'en en de Kmar voor de AIVD uitvoeren, dient er
sturing te zijn van de AIVD. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de RID'en
kritisch zijn over de operationele sturing van sommige teams van de AIVD. De kritiek betreft
onder meer het stellen van dezelfde vragen door verschillende teams van de AIVD en een
gebrekkige terugkoppeling ten aanzien van de informatie die door de RID'en is
doorgestuurd naar de AIVD. Door sommige RID'en wordt aangegeven dat zij graag een
grotere rol zouden vervullen ten behoeve van de AIVD, maar dat dit onvoldoende van de
grond komt. Deze gebrekkige (operationele) sturing komt ook terug in het aansturen van
verschillende RID'en die bij eenzelfde onderzoek betrokken zijn. Het is de RID'en onder de
WIV 2002 immers niet toegestaan om zonder opdracht van de AIVD op een rechtstreekse
manier met elkaar samen te werken.
De Commissie is van mening dat meer structuur moet worden gegeven aan de sturing van
de RID'en. Zowel van de AIVD als van de RID'en mag een actieve houding worden
verwacht om de sturing van de RID'en door de AIVD te verbeteren.
De RID'en en de Kmar worden slechts in beperkte mate ingezet bij de uitvoering van
bijzondere bevoegdheden door de AIVD, met uitzondering van de inzet van agenten (artikel
21 WIV 2002). De AIVD heeft het voornemen de RID'en en de Kmar in de toekomst hierbij
ruimer in te zetten. Vanuit het oogpunt van rechtmatigheid vindt de Commissie dit geen
bezwaar, mits de AIVD (c.q. de Minister van BZK) toestemming geeft voor de inzet van deze
I
bevoegdheden, toezicht houdt op de uitvoering ervan en voldaan is aan de overige
voorwaarden van de WIV 2002.
De RID'en verrichten niet alleen activiteiten ten behoeve en onder leiding van de AIVD,
tevens voeren zij onder verantwoordelijkheid van de burgemeester inlichtingenwerk uit op
het terrein van de openbare orde. Tussen de uitvoering van beide taken bestaat een zekere
overlap, die de laatste jaren groter is geworden vanwege het feit dat veel RID'en ingevolge
de openbare orde-taak uitvoerig onderzoek doen naar radicalisering, een terrein dat ook tot
het takenpakket van de AIVD behoort. Een reden voor deze overlap is de regelgeving op het
terrein van de openbare orde. Deze regelgeving stelt geen duidelijke begrenzingen aan de
taakvelden in het kader van de openbare orde, hetgeen een grotere overlap tussen de
taakuitvoering van de AIVD en die ingevolge de openbare orde in de hand werkt. Het
ontbreken van duidelijke grenzen aan de openbare orde-taak leidt tot een grijs gebied van
activiteiten van sommige RID'en op het gebied van het onderzoek naar radicalisering. De
grote overlap op het taakveld radicalisering brengt verschillende knelpunten met zich mee
en praktische problemen bij de inzet van menselijke bronnen (agenten en/of informanten).
Naar het oordeel van de Commissie dient ervoor te worden gezorgd dat de overlap tussen
de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak zo klein mogelijk wordt
gemaakt. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden denkbaar.
Alle gesprekspartners van de Commissie bij dit onderzoek geven aan dat de regelgeving op
het terrein van de openbare orde in de huidige tijd als gebrekkig wordt ervaren. Het kader
dat voor de openbare orde-taak beschikbaar is, bestaat uit de artikelen 2 en 12 van de
Politiewet 1993, artikel 172 van de Gemeentewet en de Handleiding Openbare Orde uit 2000.
De Commissie constateert dat sinds het opstellen van de Handleiding Openbare Orde de
openbare orde-taak een belangrijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ingevolge deze taak
wordt door veel RID'en uitvoerig onderzoek gedaan naar radicalisering. In veel gevallen zal
het daarbij gaan om het stelselmatig inwinnen van informatie over deze personen.
Voorafgaande aan het opstellen van de Handleiding Openbare Orde hebben de Ministers
van Justitie en BZK aangegeven dat het op een dergelijke manier inwinnen van informatie op
grond van de openbare orde-taak niet toegestaan is.
De RID'en kunnen om het onderzoek naar radicalisering binnen de openbare orde-taak
adequaat uit te voeren naar hun inzicht niet meer volstaan met de bevoegdheden die geen
stelselmatige inwinning van informatie met zich meebrengen. Naar het oordeel van de
Commissie valt niet uit te sluiten met het oog op de vereisten van het EVRM en de daarop
gebaseerde uitspraken van het EHRM dat uiteindelijk een expliciet wettelijke basis zal
moeten worden gecreëerd voor de openbare orde-taak.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de korpschefs verschillend omgaan met het
informeren van het lokaal bestuur over informatie van de AIVD, waarbij sommigen in
bepaalde gevallen in strijd met de regels van de WIV 2002 handelen. De korpschefs zien zich
soms gesteld voor een gecompliceerde (zo niet onmogelijke) positie wanneer zij informatie
van de AIVD hebben over een dreiging op het grondgebied van het korps, maar dit vanwege
hun wettelijke geheimhoudingsplicht niet mogen delen met de burgemeester. Het is daarom
van groot belang dat er heldere afspraken met (in de eerste plaats) de korpschefs worden
gemaakt betreffende het informeren van het lokaal bestuur over informatie van de AIVD.
De gesprekspartners van de Commissie zien reeds een verbetering in de
informatieverstrekking van de AIVD aan de burgemeesters/het lokaal bestuur.
II
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 16
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee
1
Inleiding
Een aantal organisaties heeft ingevolge de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
2002 (verder: WIV 2002) de bevoegdheid om activiteiten ten behoeve van de AIVD uit te
voeren. In artikel 60 WIV 2002 wordt deze bevoegdheid onder meer toegekend aan de
politiekorpsen, waarbij de korpschef van een politiekorps in de eerste plaats wordt genoemd
(zie artikel 60 lid 1 WIV 2002). De korpsbeheerder van een politiekorps dient in
overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)
de ambtenaren aan te wijzen die de feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden alsmede
het toezicht daarop voor hun rekening nemen. Deze personen worden doorgaans aangeduid
als `artikel 60-ambtenaren'. De werkzaamheden die zij krachtens artikel 60 WIV 2002
verrichten, geschieden op aanwijzing van het Hoofd van de AIVD, terwijl de Minister van
BZK de wettelijke verantwoordelijkheid voor deze activiteiten draagt (artikel 60 lid 3 WIV
2002). De aanwijzingsbevoegdheid van het Hoofd van de AIVD heeft volgens de
wetsgeschiedenis zowel betrekking op beleidsaangelegenheden als op uitvoeringskwesties.1
De activiteiten die krachtens artikel 60 WIV 2002 worden uitgevoerd vallen onder het
wettelijke toezicht van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie).2
Bij de 25 regionale politiekorpsen is het uitvoeren van activiteiten ten behoeve van de AIVD
(naast de korpschef) feitelijk belegd bij de Regionale Inlichtingendiensten (RID'en). Elk
politiekorps heeft een dergelijke dienst, die qua grootte varieert van enkele fte's tot tientallen
fte's. De grootste RID'en bevinden zich in de korpsen Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-
Rijnmond, Haaglanden en Utrecht. De RID'en zullen ingevolge de extra gelden die zijn
uitgetrokken voor terrorismebestrijding nog worden uitgebreid, dan wel zijn reeds
uitgebreid. De RID'en kunnen in beginsel bij alle werkzaamheden van de AIVD worden
ingeschakeld.
Naast de activiteiten die de RID'en voor de AIVD uitvoeren, hebben zij nog een andere taak,
te weten de openbare orde-taak. Bij deze taak, die onder de verantwoordelijkheid van de
burgemeester valt, voert de RID (geheim) inlichtingenwerk uit om een informatiepositie op
te bouwen ten aanzien van mogelijke verstoringen van de openbare orde. De taakvelden op
dit gebied zijn van oudsher voetbalgeweld en uitingen van links- en rechtsextremisme die
een verstoring van de openbare orde kunnen inhouden (denk aan demonstraties). Door de
1 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74.
2 De Commissie houdt ingevolge artikel 64 lid 2 sub a WIV 2002 immers toezicht op de rechtmatigheid van de
uitvoering van hetgeen bij of krachtens de WIV 2002 is gesteld. Dit strekt zich aldus ook uit over de activiteiten
die op basis van artikel 60 van deze wet worden uitgevoerd.
1
RID'en worden momenteel ook onderzoeken naar radicalisering op basis van de openbare
orde-taak uitgevoerd.
Bij veel van de onderwerpen die onder de openbare orde-taak vallen kan er sprake zijn van
een overlap met de taak die de RID'en ten behoeve van de AIVD uitvoeren. Op deze overlap
en de problemen die daaruit (kunnen) voortvloeien gaat de Commissie in paragraaf 4.6
dieper in.
Uitgangspunt van zowel de AIVD als de politie is dat het beleggen van de twee taken bij de
RID'en praktisch is. De netwerken die de RID'en bij beide taken onderhouden raken elkaar
voortdurend en versterken elkaar, terwijl de beide taken op elkaar lijken qua werkmethoden,
waarbij veelal dezelfde vakkennis en afscherming vereist is.
Door de inbedding van de RID'en bij alle regionale politiekorpsen wordt ervoor gezorgd dat
de AIVD door het hele land over steunpunten beschikt die er mede voor zorgen dat de AIVD
een goede informatiepositie heeft, maar die ook ter ondersteuning van de AIVD kunnen
optreden. De RID'en worden dan ook wel de `ogen en oren' van de AIVD in de regio
genoemd. De RID'en dienen er mede voor om de AIVD te waarschuwen wanneer in de regio
iets gaande is wat van belang zou kunnen zijn voor de taakuitvoering van de AIVD. Door de
plaatselijke inbedding van de RID'en zijn de RID'en hiertoe ook beter in staat dan de AIVD
zelf. Vooral bij onderzoeken zoals die naar radicalisering nemen de RID'en dan ook een
voorname positie in. De RID'en pikken signalen op wanneer een persoon mogelijk aan het
radicaliseren is. Om deze signalen tijdig te onderkennen dienen de RID'en een goede
informatiepositie binnen het korps en binnen de verschillende wijken (bijvoorbeeld via de
wijkagenten) te hebben. De praktijk wijst uit dat de onderzoeken van de AIVD naar bepaalde
personen die aan het radicaliseren zijn, vaak zijn begonnen door meldingen van de RID'en.
In de huidige Nederlandse situatie voorzien de RID'en voor een groot deel in de kennis van
de AIVD van lokale omstandigheden. In sommige landen is voor een ander systeem gekozen
om in deze (lokale) kennis voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te voorzien. In de
wetsgeschiedenis is een dergelijk alternatief, namelijk het stationeren door de AIVD van
eigen medewerkers in de regio's, aan de orde gekomen. Gesteld werd dat dit om
verschillende redenen niet wenselijk is. Allereerst zou dit een aanmerkelijke uitbreiding van
de AIVD met zich meebrengen. Voorts zou de doelmatigheid van het werk van de AIVD in
ernstige mate te lijden hebben van een dergelijke opzet. De politie heeft immers kennis van
lokale omstandigheden, de AIVD over het algemeen niet. Vandaar dat het wenselijk werd
gevonden om de figuur van de RID-functionaris te behouden. 3
De
RID'en
moeten
worden
onderscheiden
van
de
zogenoemde
Criminele
Inlichtingeneenheden (CIE's). De CIE's voeren ook (geheim) inlichtingenwerk uit, maar dan
op het terrein van de (georganiseerde) criminaliteit. De taakuitvoering van de CIE's is
daardoor ten principale gericht op strafbare feiten, dit in tegenstelling tot de RID'en.
Evenals met de politiekorpsen het geval is, heeft de AIVD ook met de Koninklijke
marechaussee (Kmar) een relatie ingevolge artikel 60 WIV 2002, waardoor de Kmar aldus
door de AIVD kan worden ingezet ten behoeve van zijn taakuitvoering op grond van de
WIV 2002. In artikel 60 lid 1 WIV 2002 is bepaald dat de commandant van de Koninklijke
marechaussee werkzaamheden verricht ten behoeve van de AIVD. Ingevolge het tweede lid
van dit artikel wijst de Minister van Defensie in overeenstemming met de Minister van BZK
ondergeschikten van de commandant van de Kmar aan voor de feitelijk uitvoering van en
het toezicht op de werkzaamheden voor de AIVD.
3 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 56-57.
2
De ambtenaren van de Kmar zijn, net zoals politie-ambtenaren, ingevolge artikel 62 WIV
2002 verplicht gegevens die voor de AIVD van belang kunnen zijn door te sturen naar de
AIVD. Deze verplichting geldt ook ten opzichte van de MIVD.
2
Onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft een onderzoek uitgevoerd naar de samenwerkingsrelaties tussen de
AIVD en de RID'en. Dit onderzoek van de Commissie is bij brief d.d. 9 januari 2006, conform
artikel 78 lid 3 WIV 2002, aangekondigd aan de voorzitters van de Eerste en de Tweede
Kamer der Staten-Generaal en aan de Minister van BZK. Op 12 oktober 2006 heeft de
Commissie in een brief aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer, alsmede de
Minister van BZK kenbaar gemaakt het onderzoek uit te breiden met een onderzoek naar het
functioneren van de Koninklijke marechaussee in zijn werkzaamheden ten behoeve van de
AIVD. Tevens heeft de Commissie onderzoek gedaan naar de samenwerkingsrelatie tussen
de MIVD en de Kmar. De Minister van Defensie is van de bevindingen van dit laatste
onderzoek, gelet op de geringe omvang ervan, bij brief op de hoogte gesteld.
Het onderhavige toezichtsrapport bevat de bevindingen van het onderzoek van de
Commissie.
Naast gesprekken met vertegenwoordigers van de AIVD, heeft de Commissie (afzonderlijk)
gesproken met de korpschef en het hoofd RID van een tiental korpsen. In veel gevallen
waren bij deze gesprekken tevens andere leden van de korpsleiding aanwezig, die ook de
artikel 60-status hebben, dan wel andere artikel 60-functionarissen binnen het korps. Het
betreft de korpsen: Amsterdam-Amstelland, Brabant Noord, Brabant Zuid-Oost, Drenthe,
Gelderland Zuid, Haaglanden, IJsselland, Kennemerland, Rotterdam-Rijnmond en Utrecht.
Tevens heeft de Commissie gesproken met de projectleider van het project Keten en kwaliteit
(zie hiervoor paragraaf 3).
Ingevolge haar taakstelling (artikel 64 WIV 2002) is de Commissie belast met het toezicht op
de rechtmatigheid van de uitvoering van de WIV 2002. De Commissie houdt derhalve geen
toezicht op de uitvoering van de openbare orde-taak door de RID'en. De uitvoering van deze
taak vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de burgemeester (artikel 172
Gemeentewet) en derhalve ligt de controletaak bij de gemeenteraad. Voor zover echter
sprake is van een overlap tussen de taak van de RID'en op grond van de WIV 2002 en de
openbare orde-taak, gaat de Commissie wel nader in op deze overlap, omdat deze overlap
van invloed is op de taakuitvoering van de AIVD in de zin van de WIV 2002. Mede vanwege
het feit dat de toenmalig Minister van BZK in een mondeling overleg met de Commissie
nadrukkelijk heeft verzocht aan het onderwerp openbare orde aandacht te schenken en
daarover te rapporteren, zal de Commissie tevens, los van de kwestie van overlap tussen
openbare orde en WIV 2002, enkele opmerkingen maken over de openbare orde-taak.
Het rapport van de Commissie is als volgt opgebouwd. Na een bespreking van een
belangrijk project dat gericht is op de RID'en en de Bijzondere Dienst van de Kmar, het
project Keten en kwaliteit (paragraaf 3), volgen de bevindingen van het onderzoek van de
Commissie (paragraaf 4 en 5). In paragraaf 4 worden de bevindingen van de Commissie
betreffende de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en besproken en in paragraaf 5 de
bevindingen over de samenwerking tussen de AIVD en de Koninklijke marechaussee.
Vervolgens worden de belangrijkste conclusies en aanbevelingen behandeld (paragraaf 6).
3
3
Het project Keten en kwaliteit
Om de kwaliteit van de RID'en4, alsmede de samenwerkingsrelatie tussen de AIVD en de
RID'en te verbeteren werd in september 2003 door de AIVD en de politie besloten tot de start
van het project `Keten en kwaliteit AIVD-politie-RID'. Dit project heeft gelopen tot 1 januari
2006 en heeft inmiddels een vervolg gekregen door middel van het programma AIVD-
politie-RID.
Allereerst werd binnen het project een visie opgesteld omtrent de relaties tussen de RID'en
en de AIVD, waarin de verplichtingen die over en weer bestaan nog eens werden beschreven
en waarin werd aangegeven op welke wijze de relaties in de toekomst eruit zouden moeten
zien. Daarbij zou worden gestreefd naar meer zelfstandigheid (onder gezag van de AIVD) en
professionaliteit van de RID'en. De veranderingen die inmiddels in de samenwerkingsrelatie
zijn doorgevoerd, zijn te beschouwen als uitvloeisels van het project en van de visie. De
belangrijkste veranderingen zullen hieronder kort worden beschreven.
Inlichtingen Behoefteplannen (IBP's)
In het verleden stelde de AIVD ieder jaar voor alle RID'en zogenoemde activiteitenplannen
op, waarin grofweg beschreven stond wat de AIVD van de RID dat jaar verwachtte. Het
betrof in de eerste plaats een claim op het aantal uren dat de RID geacht werd ten behoeve
van de AIVD te leveren. Van een structurele sturing van de RID'en en een heldere
prioritering was geen sprake, waardoor de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en
destijds een zekere vrijblijvendheid kende.
Met het project Keten en kwaliteit werd gepoogd om hierin verandering te brengen door het
opstellen van zogenoemde `Inlichtingen Behoefteplannen' (IBP's), gericht op alle
afzonderlijke
korpsen.
Een
dergelijk
plan
kan
worden
gezien
als
een
samenwerkingsconvenant tussen de AIVD en een politiekorps en is erop gericht om
nauwgezet jegens de RID'en aan te geven wat de verschillende relevante teams van de AIVD
van de verschillende RID'en verwachten en hoe de samenwerkingsrelatie vorm zal krijgen.
Ook worden de kerntaken van de RID'en benoemd, alsmede de gezamenlijke operationele
activiteiten (bijvoorbeeld de inzet van menselijke bronnen). Daarmee is het Inlichtingen
Behoefteplan een stuk gedetailleerder dan het activiteitenplan.
Het IBP wordt ieder jaar afgesloten tussen de korpsleiding van de verschillende korpsen en
de dienstleiding van de AIVD. Dit dient er onder meer toe om de korpschef nadrukkelijk bij
het werk van de RID te betrekken en hem voor de voorgestelde activiteiten ook zijn
goedkeuring te laten verlenen.
Gekoppeld aan de Inlichtingen Behoefteplannen is de zogenoemde `quick reference', een
database waarin de actuele onderzoeken en vraagstellingen van de AIVD per team zijn
opgenomen. Het geeft de RID'en de mogelijkheid om inzicht te krijgen in de taakvelden en
de groep van personen waar de interesse van de AIVD naar uitgaat.
Accountmanagement
Ter bevordering van een goede samenwerking met de politiekorpsen en de Koninklijke
marechaussee is binnen de AIVD sinds eind jaren `90 intern een specifiek bureau aanwezig,
het bureau Hermandad, dat verantwoordelijk is voor het relatiebeheer. Door toedoen van het
project Keten en kwaliteit zijn binnen dit bureau zogenoemde `accountmanagers' aangesteld.
4 Hetgeen in deze paragraaf wordt gezegd over de RID'en geldt grotendeels ook voor de Bijzondere Dienst van
de Kmar.
4
Elke RID en de Bijzondere Dienst van de Kmar heeft zijn eigen accountmanager. Deze
functionarissen zijn ervoor om de relatie met en de sturing van de RID'en door de AIVD zo
goed mogelijk te laten verlopen. Daarvoor monitoren zij onder meer het nakomen van de
afspraken zoals opgenomen in de Inlichtingen Behoefteplannen. Zij dienen voor de RID'en,
niet zozeer inhoudelijk als wel procesmatig, het eerste aanspreekpunt bij de AIVD te zijn. De
teams van de AIVD zijn echter verantwoordelijk voor de inhoudelijke sturing van de RID'en.
Beschrijven van de werkprocessen
In het verleden hadden de RID'en in grote mate verschillende werkmethoden, waardoor er
geen sprake was van eenduidigheid. Dit leverde voor de AIVD een lastige situatie op.
Binnen het project Keten en kwaliteit is er daarom voor gekozen om de werkprocessen van
de RID'en te beschrijven en door de RID'en uniform toe te laten passen, hetgeen meer
structuur zou moeten geven aan de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en.
Andere onderwerpen van Keten en kwaliteit
Naast de al genoemde onderwerpen werd in het project Keten en kwaliteit nog een groot
aantal andere zaken behandeld. De voor het onderzoek van de Commissie relevante zaken
zullen verderop in het rapport behandeld worden.
4
Bevindingen van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de AIVD en
de RID'en
4.1
De inbedding en positionering van de RID'en binnen de korpsen
Een onderwerp waarover de AIVD en sommige politiekorpsen met elkaar van mening
verschillen betreft de positie die een divisiechef in relatie tot de RID'en kan en mag innemen.
De AIVD streeft ernaar dat slechts die personen voor wie het noodzakelijk is dat zij de
beschikking hebben over (geheime) AIVD-informatie daadwerkelijk toegang hebben tot deze
informatie. Doelstelling van de AIVD is om te voorkomen dat zijn staatsgeheime informatie
binnen het korps ruim verspreid wordt. De informatie geeft immers zicht op het actuele
kennisniveau, de werkwijzen (modus operandi) van de AIVD en zijn bronnen.
Geheimhouding van deze zaken is noodzakelijk om de AIVD effectief zijn taak uit te kunnen
laten voeren. Tevens wil de AIVD voorkomen dat zijn informatie terecht komt in de
strafvorderlijke informatieketen en op deze manier wordt vermengd met strafvorderlijke
informatie van de politie.
Het beleid van de AIVD bestaat eruit dat, naast de korpschef en het hoofd RID, ook de
plaatsvervangend korpschef als artikel 60-functionaris wordt aangesteld. De AIVD geeft
vervolgens de keuze aan de korpsen om nog een vierde artikel 60-functionaris aan te stellen,
namelijk een divisiechef (ook wel `tactisch chef' genoemd) die in organisatorische zin boven
de RID is geplaatst en ook vaak boven de CIE en de infodesk5. Qua taken en werkmethoden
is deze positionering het meest voor de hand liggend.
Over de rol van deze laatste functionaris heeft de AIVD met een aantal korpsen discussie
gehad. De AIVD is van mening dat deze divisiechef vooral een beheersmatige rol dient te
spelen ten opzichte van de RID, waarbij hij organisatorisch verantwoordelijk is voor de RID.
Sommige korpsen willen deze divisiechef ook een inhoudelijk sturende rol geven om
zodoende zorg te dragen voor een adequate (zo nodig dagelijkse) sturing van de RID (naast
de sturing door de AIVD). Veel korpsen geven aan dat de divisiechef beter dan de korpschef
(en de andere leden van de korpsleiding) in staat is zich bezig te houden met het werk van
5 Een loket waar alle relevante (politie-)informatie te verkrijgen is.
5
de RID. Als de divisiechef die boven de RID is geplaatst geen inhoudelijk sturende rol ten
opzichte van de RID vervult, zullen veel beslissingen genomen moeten worden door het
hoofd van de RID zelf. Het informatie-management binnen de politie op het terrein van
radicalisering en terrorismebestrijding is binnen de korpsen juist naar een hoger niveau
(veelal een divisiechef) getild. Ten aanzien van de afstemming met AIVD-informatie (op
basis van artikel 60 WIV 2002) is dit dus echter niet het geval.
De divisiechef is formeel gezien een artikel 60-functionaris en is aldus gerechtigd AIVD-
informatie te ontvangen. Bovendien is in artikel 60 lid 2 WIV 2002 voorgeschreven dat de
korpsbeheerders ambtenaren aanwijzen die met het toezicht op de werkzaamheden van de
RID die krachtens artikel 60 WIV 2002 worden uitgevoerd worden belast. In de wet wordt
dus nadrukkelijk de situatie beschreven dat (naast de korpschef) een andere artikel 60-
functionaris (intern) toezicht houdt op het werk van de RID.
Vooral in de huidige tijd, waarin het onderzoeksterrein van de AIVD en dat van de politie
door nieuwe wetgeving op het terrein van het strafrecht en strafvordering, maar ook door de
ontwikkelingen die de uitvoering van de openbare orde-taak heeft doorgemaakt (zie
paragraaf 4.6), steeds dichter bij elkaar zijn komen te liggen, is het toezicht door een
divisiechef volgens veel van de gesprekspartners van de Commissie van groot belang.6 Er
moet voor worden gezorgd dat er een adequate afstemming is tussen de verschillende taken.
Zie hiervoor tevens paragraaf 4.8.
De Commissie heeft vastgesteld dat het huidige beleid van de AIVD is dat het het hoofd RID
in gevallen waarin er mogelijk sprake is van tegenstrijdige belangen (bijvoorbeeld wanneer
er parallelle onderzoeken van de AIVD c.q. de politie dreigen te ontstaan) is toegestaan de
divisiechef hierover in te lichten, waardoor er voor kan worden gezorgd dat er een adequate
afstemming van taken plaatsvindt. Dit betekent overigens niet dat deze divisiechef ook een
rechtstreekse toegang dient te hebben tot alle AIVD-informatie die bij de RID voorhanden is.
Door de AIVD worden verschillende initiatieven genomen om de divisiechefs op een manier
die recht doet aan de bepalingen van de WIV 2002 actief bij de RID'en te betrekken. Van de
korpschefs mag worden verwacht dat zij deze initiatieven, bijvoorbeeld het bijwonen door
de divisiechefs van bijeenkomsten die door de AIVD zijn georganiseerd, ondersteunen.
Naast de belangrijke rol die de divisiechef in relatie tot de RID kan vervullen, is het van
groot belang dat de korpschef zich nadrukkelijk bezig houdt met het werk van de RID. Met
het oog op de verantwoordelijkheid van de korpschef ex artikel 60 WIV 2002 moet er voor
het hoofd RID de mogelijkheid bestaan om zaken aan hem voor te leggen.
Vanwege de geconstateerde onduidelijkheid over de rol van de divisiechefs beveelt de
Commissie de AIVD aan ook in de toekomst aandacht te blijven besteden aan de rol die een
divisiechef in relatie tot de RID kan en mag innemen.
Het in deze paragraaf besproken onderwerp is van groot belang voor en hangt samen met de
instelling en vormgeving van de regionale infoboxen. Zie hierover paragraaf 4.8.
4.2
De sturing van de RID'en door de AIVD
Bij hun werkzaamheden voor de AIVD moeten de RID'en worden gestuurd door de AIVD.
Deze werkzaamheden worden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de Minister
van BZK en overeenkomstig de aanwijzingen van het Hoofd van de AIVD. Dit geeft aan dat
6 Zie over het kleiner geworden onderscheid tussen het onderzoeksveld van de AIVD resp. de politie onder meer
P.D. van Hees, `De AIVD en het strafrecht', Ars Aequi 2007, p. 210-217.
6
de AIVD verplicht is leiding te geven aan de RID'en, wanneer zij in het kader van de WIV
2002 worden ingezet.
Deze sturing krijgt op verschillende manieren nadere vorm. Allereerst is er het Inlichtingen
Behoefteplan dat sturing op hoofdlijnen betreft. Voor een beschrijving van het Inlichtingen
Behoefteplan verwijst de Commissie naar paragraaf 3.
De (operationele) sturing ingevolge het IBP is, hoewel deze steeds concreter is geworden,
betrekkelijk gering. Het IBP is er ook niet op gericht om voor een concrete sturing van de
onderzoeken zorg te dragen. Het is veeleer een overeenkomst tussen de korpsleidingen en
de dienstleiding van de AIVD. Het IBP is onder meer van belang om voor het korps
duidelijkheid te creëren over de werkzaamheden die de RID ten behoeve van de AIVD
uitvoert en om de korpsleiding dichter bij het werk van de RID te betrekken. In het IBP is
aangegeven voor welke teams en daarmee in het kader van welke onderzoeken de RID het
komende jaar voor de AIVD zal werken.
De concrete (operationele) sturing binnen deze onderzoeken zal moeten komen van de teams
van de AIVD. Het vaste aanspreekpunt van de RID'en binnen de AIVD (de accountmanager
van bureau Hermandad) is niet in staat om deze concrete sturing vorm te geven, daar hij
slechts faciliterend optreedt en onvoldoende weet heeft van de onderzoeken van de
verschillende teams.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de sturing door de teams zeer verschillend
wordt beoordeeld door de RID'en. Vaak zijn de RID'en tevreden over de sturing door de
teams waar zij door uitgebreide gezamenlijke onderzoeken veel contact mee hebben, hetgeen
vooral is te herleiden tot goede persoonlijke contacten tussen deze teams en de RID'en. De
sturing door de teams waar de RID'en minder contact mee hebben wordt vaak als
onvoldoende ervaren. Door de RID'en worden hier verschillende oorzaken voor gegeven. Zo
stellen veel RID'en dat er sprake is van `verkokering', een gebrek aan communicatie, binnen
de AIVD ten aanzien van de vragen die bij de RID'en worden uitgezet. Het komt voor dat
verschillende teams van de AIVD zich met deels dezelfde onderzoeksterreinen bezighouden
(bijvoorbeeld een gezamenlijk target). Bij de inschakeling van de RID'en blijkt dat in veel
gevallen onvoldoende rekening wordt gehouden met deze overlap, waardoor het geregeld
voorkomt dat een RID een vraag krijgt van een team van de AIVD die al door een ander
team van de AIVD was gesteld en reeds was beantwoord door deze RID. Hierdoor krijgen
de RID'en de indruk dat zij niet op een structurele wijze worden aangestuurd en dat de
informatie die zij leveren onvoldoende wordt gebruikt binnen de AIVD.
Door een groot aantal RID'en wordt gesteld dat het geven van een vervolg aan de informatie
die door de RID'en aan de AIVD is verstrekt regelmatig te wensen overlaat. Ook hierdoor
ervaren zij een onvoldoende structurele sturing door de teams van de AIVD.
Door sommige RID'en wordt aangegeven dat zij graag een grotere rol zouden vervullen ten
behoeve van de AIVD, maar dat dit onvoldoende van de grond komt. Ook in deze zin kan
worden gesteld dat er sprake is van onvoldoende sturing. Het is dan ook de vraag of er wel
voldoende gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de inzet van de RID'en kan
bieden.
Naar het oordeel van de Commissie vallen verschillende oorzaken aan te wijzen voor het
door veel RID'en gevoelde gebrek aan (structurele) sturing van de kant van de AIVD.
Het blijkt dat een adequate sturing door de AIVD mede afhankelijk is van goede persoonlijke
contacten en een vertrouwen dat in de loop der tijd is gegroeid. Deze vaste contacten en dit
vertrouwen komen met name tot stand bij frequente contacten tussen de teams van de AIVD
en de RID. Het is van groot belang dat de RID'ers binnen de AIVD (in functionele zin)
beschouwd worden als AIVD-collega's, als de buitenposten van de AIVD. Dit is nog niet bij
alle AIVD-medewerkers het geval, waardoor er soms sprake is van een zekere
7
terughoudendheid. De leiding van de AIVD is zich hiervan bewust en streeft naar
verbetering. De relatiebeheerder van de AIVD (bureau Hermandad) zal pogen om een
verandering in de benadering van de RID'en door de teams van de AIVD, bijvoorbeeld ten
aanzien van de gegevensverstrekking, te bewerkstelligen. Ook de Commissie is daar
voorstander van.
Sommige RID'en hebben het voordeel dat zij (geografisch) in de nabijheid van de AIVD
gestationeerd zijn. Daardoor zijn zij in staat om snel en in persoon in overleg te treden met
de AIVD wanneer zij vragen hebben. Bij deze RID'en speelt het probleem van een
gebrekkige sturing veelal in mindere mate.
De capaciteit van sommige teams van de AIVD is onvoldoende om evenveel aandacht te
schenken aan alle 25 regionale korpsen. In dit licht bezien is het voorstelbaar dat de meeste
aandacht en capaciteit uitgaat naar die korpsen waarmee de nauwste banden en
gezamenlijke onderzoeken bestaan. Van een structurele band met de RID'en die slechts een
enkele keer door een team worden benaderd kan in veel gevallen geen sprake zijn. Mede
hierdoor zijn de teams van de AIVD niet altijd in staat om te zorgen voor een goede
(operationele) sturing. Dit wil echter niet zeggen dat een betere sturing van de RID'en niet
mogelijk, dan wel wenselijk zou zijn. Naar het oordeel van de Commissie moet ervoor
worden gezorgd dat de sturing van de RID'en op een zo gestructureerd mogelijke manier
verloopt.
Een van de mogelijkheden daarvoor is het opzetten van een beter relatiebeheer, dat erop
gericht is op een geautomatiseerde wijze vragen en antwoorden e.d. aan en van de RID'en bij
te houden. Hierdoor is het eenvoudig vast te stellen waarover reeds door een team van de
AIVD een vraag is gesteld, dan wel welke informatie een RID reeds aan de AIVD heeft
verstrekt. Dit zou ertoe kunnen leiden dat een RID niet meer zo regelmatig dubbel bevraagd
wordt door de teams van de AIVD.
Overigens heeft de AIVD mede om problemen rondom dubbele vraagstellingen voor te
zijn de eis gesteld dat de RID'en alleen schriftelijke verzoeken krijgen en dat de RID'en ook
alleen schriftelijk op deze verzoeken reageren.
De Commissie merkt op dat ook van de RID'en zelf een bijdrage mag worden verwacht aan
het tot stand brengen van een betere en structurele sturing. Zij zullen ook zelf zaken moeten
initiëren en de AIVD moeten waarschuwen wanneer de sturing te wensen overlaat.
De Commissie noemt hier de proef die het regiokorps Haaglanden samen met de AIVD heeft
gehouden, waarbij een liaison van de RID van dit korps voor een groot gedeelte van zijn
werktijd actief was binnen de teams en (tot een bepaald niveau) in de bestanden van de
AIVD. Het was de taak van deze liaison om de verschillende vragen van de RID uit te zetten
bij de AIVD en vice versa om op deze manier voor een goede afstemming tussen de RID en
de teams van de AIVD zorg te dragen. Deze proef is positief verlopen. Het blijkt dat op deze
manier voor een betere sturing van de RID kan worden gezorgd. Voor sommige korpsen kan
het nuttig zijn om, al dan niet in combinatie met buurkorpsen, ook een dergelijke liaison aan
te stellen. Bij de AIVD bestaat het voornemen alle RID'en (en de Bijzondere Dienst van de
Kmar) de mogelijkheid te geven tot het aanstellen van een liaison.
Essentieel voor een adequate (operationele) sturing van de RID'en door de AIVD is aldus
niet alleen een actieve rol van de AIVD, maar tevens van de RID'en. Van de RID'en mag
worden verwacht dat de vragen, de verzoeken en de voorstellen die de RID'en hebben ook
daadwerkelijk gesteld worden. Dit zou de samenwerking en de sturing ten goede komen. De
AIVD moet hier vervolgens adequaat op reageren en zo nodig verduidelijking verschaffen.
Het blijkt dat een dergelijke actieve rol in sommige gevallen aan beide kanten ontbreekt. Dit
leidt ertoe dat er soms ontevredenheid bestaat over de wettelijk voorgeschreven sturing van
de RID'en door de AIVD.
8
Als nieuw instrument om (onder meer) de sturing te verbeteren heeft de AIVD in 2007 een
zogenoemd `dashboard' ontwikkeld waarin beide partijen inzicht krijgen in de voortgang
van bepaalde onderzoeken. Dit systeem geeft een overzicht van de actuele werkzaamheden
die onder verantwoordelijkheid van de AIVD worden verricht. De resultaten hiervan,
bijvoorbeeld de vraag of dit leidt tot een betere sturing, kunnen op dit moment nog niet
worden beoordeeld.
4.3
De samenwerking tussen de RID'en
De AIVD (c.q. de Minister van BZK) is verantwoordelijk voor de activiteiten die de RID'en
krachtens de WIV 2002 uitvoeren en is verplicht aan deze werkzaamheden leiding te geven.
Dit leidt ertoe dat het de RID'en (ingevolge de WIV 2002) in beginsel niet is toegestaan om
rechtstreeks met de andere RID'en samen te werken. Uiteraard vindt er wel samenwerking
plaats tussen de RID'en, maar dan slechts onder leiding van de AIVD. Deze samenwerking is
in veel gevallen ook noodzakelijk, bijvoorbeeld vanwege het regio-overschrijdende karakter
van sommige netwerken/onderzoeken.
Over het algemeen zijn de RID'en zich bewust van deze consequentie en accepteren zij dat
ook.
Het blijkt dat sommige RID'en over de rol van de AIVD in dit verband ontevreden zijn. De
AIVD neemt volgens deze RID'en veelal een te weinig actieve rol in, waardoor de
samenwerking tussen de RID'en onvoldoende van de grond komt en de AIVD onvoldoende
voldoet aan zijn wettelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de sturing van de RID'en.
Sommige RID'en hebben door dit gebrek aan sturing en coördinatie tevens het gevoelen
bepaalde cruciale informatie te missen, waardoor de RID'en in sommige gevallen het grotere
verband binnen een onderzoek onvoldoende kunnen inschatten.
De Commissie wijst op de wettelijke verplichting voor de AIVD om leiding te geven aan de
RID'en en uit dien hoofde de samenwerking tussen de RID'en onderling vorm te geven.
Hieruit vloeit naar het oordeel van de Commissie voort dat de AIVD een actieve rol dient in
te nemen bij de inschakeling van de RID'en binnen een bepaald onderzoek. Deze actieve rol
komt blijkens het onderzoek van de Commissie in sommige gevallen onvoldoende van de
grond. De AIVD moet zich ervan bewust zijn dat onvoldoende sturing en coördinatie ertoe
kan leiden dat sommige RID'en wel op eigen initiatief rechtstreeks gaan samenwerken met
de andere RID'en, hetgeen strijdig is met de leidende en coördinerende rol die (wettelijk) is
toebedeeld aan de AIVD.
De noodzakelijke, actieve rol van de AIVD ten aanzien van de sturing van en de coördinatie
tussen de verschillende RID'en moet zijn beslag krijgen binnen de verschillende teams van
de AIVD. Het gaat immers om concrete, operationele sturing.
In een enkel geval heeft de Commissie geconstateerd dat de AIVD twee of meer RID'en
toestaat om rechtstreeks samen te werken en informatie uit te wisselen. Dit blijft in een
dergelijk geval beperkt tot een specifiek onderzoek en een specifieke taakopdracht van de
AIVD aan de RID'en, waarbij de AIVD controle houdt op de informatie en de
samenwerking. Van een volledig zelfstandige taakuitvoering ingevolge de WIV 2002 is dan
ook geen sprake.
Onder deze voorwaarden is dit volgens de Commissie formeel toegestaan, en vanuit
praktisch oogpunt in sommige gevallen aanbevelenswaardig. Bij de AIVD bestaat het
voornemen de RID'en vaker (onder de genoemde voorwaarden) toe te staan rechtstreeks met
elkaar samen te werken.
9
4.4
De betrokkenheid van de RID'en bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
De RID'en worden door de AIVD op verschillende manieren ingezet. Ook bij de inzet van
bijzondere bevoegdheden (artikel 20 tot en met 30 WIV 2002) door de AIVD kunnen de
RID'en een rol spelen. Het betreft hier enkel een uitvoerende rol: de bijzondere
bevoegdheden kunnen niet zelfstandig door de RID'en worden ingezet. Mandatering van de
(beslissing tot) inzet van bijzondere bevoegdheden aan de RID'en is volgens de
wetsgeschiedenis niet mogelijk. In artikel 19 lid 2 WIV 2002 is immers bepaald dat het hoofd
van de AIVD het verlenen van toestemming kan mandateren aan ambtenaren die aan hem
ondergeschikt zijn. De artikel 60-ambtenaren verrichten weliswaar hun werkzaamheden
volgens aanwijzingen van het hoofd van de AIVD, maar zij zijn geen ondergeschikte
ambtenaren in de zin van artikel 19 WIV 2002.7 Slechts het eigen personeel van de AIVD valt
hieronder. De artikel 60-ambtenaren van de RID'en zijn (in juridische zin) ondergeschikten
van de korpschefs.
In de praktijk blijken de RID'en slechts voor sommige bijzondere bevoegdheden te worden
ingezet. Deze betrokkenheid van de RID'en valt in de eerste plaats onder de
verantwoordelijkheid van het betrokken teamhoofd van de AIVD. Van een nauwe
betrokkenheid van de RID'en is sprake bij de inzet van agenten (artikel 21 WIV 2002).
Agenten worden veelal gezamenlijk gesproken door zowel een operateur van de AIVD, als
een operateur (ook wel `runner' genoemd) van de RID.
De betrokkenheid van de RID'en bij de inzet van deze bijzondere bevoegdheid is vanwege
verschillende redenen van belang. Zo hebben (operateurs van) de RID'en een goede
informatiepositie binnen de regio die van belang kan zijn bij de inzet van een agent. Ook kan
het in praktische zin van belang zijn om iemand in de nabijheid van een agent te hebben,
alsmede om twee operateurs in te zetten.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de gezamenlijke inschakeling van operateurs
bij de inzet van bronnen door beide kanten positief wordt beoordeeld.
Veel minder vaak worden de RID'en ingeschakeld bij de inzet van andere bijzondere
bevoegdheden. De AIVD is van mening dat bij sommige bevoegdheden specifieke kennis
en/of expertise is vereist waarvoor de relevante medewerkers van de AIVD een aparte
opleiding hebben gekregen.
Zo wordt een (dynamische) observatie van een persoon bijna altijd uitgevoerd door de
afdeling Operationele Opdrachten van de AIVD en niet door de RID'en. De AIVD is van
mening dat dit een kwetsbare bijzondere bevoegdheid is, waarbij het beschikken over een
specifieke expertise noodzakelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen waarbij bijvoorbeeld
de RID'ers ook beschikken over een dergelijke expertise en opleiding wordt hiervan
afgeweken. Formeel gezien bestaat er geen beletsel om de RID'en bij deze bevoegdheid in te
zetten, maar de AIVD maakt daar dus slechts in uitzonderingsgevallen gebruik van.
In het onderzoek van de Commissie is naar voren gekomen dat sommige RID'en de wens
voelen om nauwer bij de inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD betrokken te
worden. Als voorbeeld wordt door sommigen genoemd het observeren van personen en/of
zaken, maar bijvoorbeeld ook het uitwerken van telefoontaps van de AIVD.
Momenteel is de AIVD aan het beoordelen op welke wijze de RID'en uitgebreider dan thans
het geval is zouden kunnen worden ingeschakeld bij de inzet van bijzondere bevoegdheden.
Zolang de AIVD toestemming verleent voor de inzet van de bevoegdheden en daar toezicht
7 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 72, p. 26.
10
op uitoefent, en ook wordt voldaan aan de overige voorschriften uit de WIV 20028, bestaat
daar vanuit het oogpunt van rechtmatigheid geen bezwaar tegen.
4.5
Het inwinnen van informatie door de RID'en
Een van de lastige kwesties waar de RID'en (vooral in het verleden) tegenaan liepen betreft
het onderscheid dat er bestaat tussen het inwinnen van informatie op basis van artikel 60
WIV 2002, dan wel op basis van de openbare orde-taak. Ingevolge artikel 60 WIV 2002 wordt
door de RID'en informatie ingewonnen onder verantwoordelijkheid van de AIVD. De AIVD
geeft leiding aan de RID'en bij deze werkzaamheden. Krachtens artikel 62 WIV 2002 zijn de
RID'en verplicht om politie-informatie aan de AIVD te verstrekken wanneer deze informatie
voor de AIVD van belang zou kunnen zijn. Het betreft informatie die onder
verantwoordelijkheid van de politie (onder gezag van het Openbaar Ministerie of de
burgemeester) is ingewonnen en waar de RID'en toegang toe hebben, maar ook informatie
die de RID'en zelf hebben ingewonnen op basis van de openbare orde-taak. De informatie-
overdracht op basis van artikel 62 WIV 2002 laat de eigen bevoegdheden en
verantwoordelijkheden van de politie onverlet. Het blijft politie-informatie die ook als
zodanig kan worden gebruikt.
Bij sommige taakvelden (veelal de taakvelden waar sprake is van een overlap tussen de taak
van de WIV 2002 en de openbare orde-taak) was het onduidelijk of de RID'en de informatie
inwonnen onder verantwoordelijkheid van de AIVD en dus op grond van een van de
wettelijke taken van de AIVD of dat deze informatie zelfstandig door de RID'en werd
ingewonnen op basis van de openbare orde-taak.
Deze onduidelijkheid manifesteerde zich bij het verlies van diskettes door een medewerker
van de RID Rotterdam-Rijnmond. Deze diskettes bleken onder meer informatie te bevatten
over wijlen de heer Fortuyn, maar ook over andere zaken die van belang waren voor de
integriteit van het openbaar bestuur. Destijds ontstond discussie over de vraag wie nu
precies de verantwoordelijkheid droeg voor (het inwinnen van) de informatie. De AIVD was
van mening dat de informatie niet was ingewonnen op basis van een expliciet verzoek van
de AIVD, terwijl het korps de mening was toegedaan dat de informatie van belang was voor
de AIVD, binnen zijn taakvelden viel en aldus onder verantwoordelijkheid van de AIVD was
ingewonnen.
Deze discussie over het onderscheid tussen artikel 60 en 62 WIV 2002 heeft uiteindelijk een
positief effect gehad in de samenwerkingsrelatie tussen de AIVD en de korpsen. Beiden
signaleerden dat er onduidelijkheid bestond over de rechtsgrond van het inwinnen en
leveren van informatie aan de AIVD door de RID'en. Onder meer door de ontwikkelingen
binnen het project Keten en kwaliteit is ervoor gezorgd dat er meer duidelijkheid werd
geschapen over deze kwestie, bijvoorbeeld door het Inlichtingen Behoefteplan en de daaraan
verbonden `quick reference'. De Commissie verwijst hiervoor naar paragraaf 3. Daarmee zijn
de problemen die bestonden inmiddels voor een groot deel opgelost, hetgeen van groot
belang is voor het gescheiden houden van taken en informatiestromen.
De Commissie is van oordeel dat, wanneer een RID eraan twijfelt of een voorgenomen
activiteit onder de verantwoordelijkheid van de AIVD kan worden uitgevoerd, dan wel
onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, van deze RID moet worden verwacht dat
8 Bijvoorbeeld het voorschrift van artikel 33 WIV 2002, inhoudende dat van de uitoefening van een bijzondere
bevoegdheid een schriftelijk verslag wordt gemaakt.
11
hij daarover de AIVD raadpleegt, zodat er duidelijkheid is over de rechtsgrond van het
uitvoeren van deze activiteit. De AIVD (de verschillende teams) zal vervolgens adequaat en
tijdig op dergelijke vragen van de RID moeten reageren. Op deze manier zal zo veel mogelijk
moeten worden voorkomen dat er (wederom) onduidelijkheid ontstaat over de rechtsgrond
van het inwinnen en leveren van informatie door de RID'en aan de AIVD.
4.6
De overlap tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak
Zoals in de inleiding van dit rapport vermeld hebben de RID'en een dubbele taak: enerzijds
voeren de RID'en activiteiten uit ten behoeve van de AIVD, anderzijds verrichten de RID'en
onder verantwoordelijkheid van de burgemeester activiteiten op het gebied van de openbare
orde. Bij de taak ingevolge de WIV 2002 moeten de RID'ers worden beschouwd als waren zij
AIVD'ers. Ten aanzien van de openbare orde-taak ligt dit duidelijk anders: hierbij treden de
RID'ers op als politie-functionarissen. Deze tweedeling in taken wordt ook wel aangeduid
als de `twee petten-problematiek'.
Het feit dat de RID'en twee taken moeten uitvoeren heeft in de parlementaire behandeling
van het voorstel voor de WIV 2002 uitvoerig de aandacht gekregen. Zo vroeg een aantal
politieke partijen zich af of deze taken, maar bijvoorbeeld ook de archieven die ten behoeve
van de beide taken worden beheerd, wel gescheiden konden worden gehouden. De vrees
richtte zich daarmee op een vermenging van politie-werk met het werk van de AIVD.
De regering reageerde daarop door te stellen dat de WIV 2002 een aantal garanties bevat om
te voorkomen dat een dergelijke vermenging van politie- en inlichtingenwerk plaatsvindt.
Zo is in artikel 9 lid 2 WIV 2002 bepaald dat de RID'ers bij het verrichten van
werkzaamheden ingevolge de WIV 2002 geen bevoegdheden tot het opsporen van strafbare
feiten mogen uitoefenen. Verder wordt in artikel 14 lid 2 WIV 2002 voorgeschreven dat de
verwerking van gegevens ten behoeve van de AIVD strikt gescheiden blijft van de
verwerking van gegevens voor andere doeleinden (waaronder de openbare orde-taak). Het
hoofd van de RID is in de eerste plaats verantwoordelijk voor het naleven van deze
gescheiden gegevensverwerking, maar ook de AIVD controleert zelf of aan de verplichte
scheiding voldaan wordt. Zie over dit thema verder paragraaf 4.9.
In de praktijk blijkt dat er een zekere overlap bestaat tussen de taak op grond van de WIV
2002 en de openbare orde-taak. Op een aantal onderzoeksvelden bestaat deze overlap al
gedurende een langere tijd, bijvoorbeeld bij het onderzoek naar links- en rechtsextremisme.
Deze onderzoeksvelden behoren tot het takenpakket van de AIVD, maar kunnen ook van
belang zijn in het kader van de openbare orde (bijvoorbeeld in geval van demonstraties).
De afgelopen jaren is de overlap echter ook naar voren gekomen bij een ander
onderzoeksveld, te weten het onderzoek naar radicalisering. Het blijkt dat veel RID'en in
grote mate onderzoek verrichten op dit terrein op basis van de openbare orde-taak, terwijl zij
hiervoor ook (kunnen) worden ingezet door de AIVD.
De lokale autoriteiten en het regionale politiekorps kunnen er belang bij hebben om het
onderzoek naar radicalisering zo lang mogelijk ingevolge de openbare orde-taak uit te
voeren. Het voordeel hiervan is voor de burgemeester dat hij de RID op basis van deze taak
kan aansturen en dat de informatie die het onderzoek oplevert vrijelijk aan hem kan worden
doorgegeven. Ook het regionale politiekorps maakt gebruik van deze informatie. Het lokaal
bestuur heeft zoals recentelijk nog duidelijk is gemaakt een voorname taak ten aanzien
van het tegengaan van radicalisering. Het ligt dan ook voor de hand dat de RID hiervoor
wordt ingezet om mede voor een goede informatiepositie van de burgemeester c.q. het
politiekorps zorg te dragen.
12
Wanneer een bepaald onderzoek naar radicalisering wordt overgedragen aan de AIVD ligt
de regie over de informatie-inwinning en de beschikking over de informatie niet langer bij de
burgemeester, maar bij de AIVD. Het lokale bestuur wordt in dit geval afhankelijk gemaakt
van de bereidwilligheid van de AIVD om informatie over radicaliserende personen en/of
groepen te verstrekken. Dit vormt voor sommige korpsen aanleiding om zoveel mogelijk
activiteiten binnen de openbare orde-taak te beleggen. Dit kan strijdig zijn met de belangen
van de AIVD. Niet alleen kunnen er parallelle onderzoeken ontstaan, tevens kan er op deze
wijze een overlap en vermenging van de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare
orde-taak ontstaan, een vermenging die zowel het parlement als de regering destijds zo veel
mogelijk trachtte te voorkomen. Daarnaast is gebleken dat de AIVD soms niet tevreden is
over de verstrekking door sommige RID'en van informatie die op basis van de openbare
orde-taak is verkregen op onderzoeksterreinen die (mede) voor de AIVD van belang zijn
(bijvoorbeeld radicalisering).
Het blijkt dat duidelijke richtlijnen, die bepalen wanneer een bepaald onderzoek
overgedragen zou dienen te worden aan de AIVD, ontbreken. Dit leidt tot een grijs gebied
van activiteiten van sommige RID'en op het gebied van het onderzoek naar radicalisering.
Als oorzaak voor deze situatie wijzen de meeste gesprekspartners van de Commissie op de
huidige regelgeving ten aanzien van de openbare orde, die veel ruimte laat voor het concreet
invullen van de onderzoeksterreinen. Het kader dat voor de openbare orde-taak beschikbaar
is, bestaat uit de artikelen 2 en 12 van de Politiewet 1993, artikel 172 van de Gemeentewet en
de Handleiding Openbare Orde, die ten behoeve van het Europees Kampioenschap voetbal
in 2000 is opgesteld. Destijds werd gepoogd om duidelijkheid te creëren over de bevoegdheden
die de RID'en ten behoeve van de openbare orde-taak (waaronder ook onderzoek naar
voetbalgeweld valt) zouden mogen uitoefenen. In deze Handleiding is geen duidelijke
begrenzing van de onderzoeksvelden op het terrein van de openbare orde opgenomen en
ditzelfde geldt ten aanzien van de overlap die er bestaat met de taakuitvoering van de WIV
2002. Dit leidt ertoe dat de burgemeesters en de RID'en soms een ruime invulling geven aan
de openbare orde-taak.
De Handleiding voor de openbare orde is opgesteld in een tijd waarin het onderzoek naar
terrorisme en radicalisering beperkt van aard was. De dreiging die zich later heeft
gemanifesteerd heeft grote gevolgen gehad voor de taakuitvoering van veel diensten,
waaronder die van de RID'en. Dit heeft geleid tot een nieuwe overlap tussen de taak op
grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak.
Door veel van de gesprekspartners van de Commissie wordt aangegeven dat zij het
wenselijk vinden dat er nieuwe regelgeving gecreëerd wordt voor de openbare orde-taak.
Daarin zou naar hun mening onder meer duidelijkheid dienen te worden geschapen over de
onderzoeksterreinen waarop de RID'en binnen de openbare orde-taak actief mogen zijn.
De Commissie van Toezicht is van oordeel dat het verkleinen van de overlap tussen de taak
op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak van groot belang is. Ook voor andere
onderzoeksvelden dan radicalisering waarbij sprake is van een overlap (denk aan links- en
rechtsextremisme) is dit wenselijk.
Er zijn verschillende mogelijke oplossingen voor dit probleem. Gedacht zou kunnen worden
aan het maken van afspraken tussen de AIVD en de betrokken burgemeester(s) betreffende
een concrete overlap van taken, bijvoorbeeld op het gebied van radicalisering. Dergelijke
afspraken zouden kunnen worden opgenomen in een bestuursconvenant. Ook is het
denkbaar (eventueel in combinatie met de eerste oplossing) dat de mogelijkheden die de
AIVD heeft om de burgemeester op grond van artikel 39 WIV 2002 in te lichten over zaken
die van belang zijn voor de openbare orde ruimer dan thans het geval is worden benut.
13
Naar het oordeel van de Commissie valt niet uit te sluiten met het oog op de vereisten van
het EVRM en de daarop gebaseerde uitspraken van het EHRM dat uiteindelijk een expliciet
wettelijke basis zal moeten worden gecreëerd voor de openbare orde-taak. Het is een taak
van de wetgever om de noodzaak en de wenselijkheid van dergelijke nieuwe wetgeving te
beoordelen.
De overlap die tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak bestaat
brengt tevens allerlei praktische problemen met zich mee. Een voorbeeld hiervan betreft het
bevragen, dan wel sturen van bronnen. Bij een overlap van taken wordt door sommige
RID'en geprobeerd om beide taken bij de inzet van bronnen te dienen: zowel de taak op
grond van de WIV 2002, waarbij het belang van de nationale veiligheid leidend is, als de
openbare orde-taak, die onder verantwoordelijkheid van de burgemeester wordt uitgevoerd.
Dit kan bij de inzet van een bron lastige situaties opleveren. Ook voor een bron zal het in
dergelijke gevallen moeilijk zijn om te doorgronden ten behoeve van welke instantie hij nu
precies informatie levert. Het toenmalige Tweede Kamerlid Rouvoet signaleerde dit
probleem reeds bij de behandeling van het wetsvoorstel van de WIV 2002 en betitelde het
zelfs als `een ernstig bezwaar dat aan deze constructie vastzit'.9
Het leveren van informatie aan de politie ten behoeve van de openbare orde zal voor
sommige personen een ander gewicht hebben dan het leveren van informatie aan de AIVD.
Het blijkt dat niet alle openbare orde-bronnen van de RID'en ook informatie ten behoeve van
de AIVD willen leveren. Voor een bron is het dan ook van belang om duidelijkheid te
hebben over de vraag door welke instantie hij wordt aangestuurd en daarmee wie daarvoor
de verantwoordelijkheid draagt.
Het blijkt dat de RID'en hier verschillend mee omgaan. De ene RID zet vragen van de beide
taken uit bij een bron, terwijl de andere dat zo veel mogelijk probeert te voorkomen. Ook de
teams van de AIVD werken hier in sommige gevallen aan mee. De AIVD is immers
gerechtigd om op basis van artikel 62 WIV 2002 alle politie-informatie (dus ook openbare
orde-informatie) te ontvangen die van belang zou kunnen zijn voor de AIVD. In de praktijk
blijken teams van de AIVD soms vragen te willen stellen aan openbare orde bronnen van de
RID'en, van wie reeds informatie ingevolge artikel 62 WIV naar de AIVD wordt
doorgestuurd. De AIVD mag dergelijke vragen stellen, maar dan is het mogelijk dat de
status van de bron verandert. Als het vragen, dan wel sturing betreft die niet onder de
openbare orde-taak kunnen worden gebracht, maar (enkel) gericht zijn op de nationale
veiligheid, zal deze bron overeenkomstig de WIV 2002 moeten worden behandeld. Dit
betekent dat als hij (enkel) vanuit de taakstelling van de AIVD wordt bevraagd, hij een
informant in de zin van artikel 17 WIV 2002 wordt en wanneer hij op grond van deze
taakstelling door de AIVD wordt gestuurd, hij een agent van de AIVD in de zin van artikel
21 WIV 2002 wordt. Dit is onder meer van belang voor de behandeling van de informatie die
wordt verstrekt. Zowel de AIVD als de RID'en zullen deze kwestie bij de inzet van
(openbare orde) bronnen moeten onderkennen. Het is aan te bevelen om in een dergelijk
geval te kiezen voor een van beide trajecten. Feitelijk betekent dit dat vragen van de AIVD
die niet passen binnen de openbare orde-taak niet moeten worden gesteld aan een openbare
orde-bron, dan wel dat deze bron eventueel zal moeten worden overgedragen aan de AIVD.
Een zekere overlap valt bij de inzet van bronnen niet in alle gevallen volledig te voorkomen.
De taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak vallen nu eenmaal voor een
gedeelte samen. De overlap vloeit voort uit de keuze om de beide taken in handen te leggen
van één dienst. Dit heeft echter ook positieve aspecten, zoals de netwerken die elkaar
9 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 58, p. 26.
14
versterken en dezelfde werkmethoden die de RID'en bij beide taken gebruiken. De overlap
tussen beide taken dient te worden beperkt en helder te worden gemaakt.
Binnen het project Keten en kwaliteit is afgesproken dat naast de Inlichtingen
Behoefteplannen op het terrein van de WIV 2002 er tevens Inlichtingen Behoefteplannen
voor de openbare orde zouden worden opgesteld. Dit is er onder meer op gericht om de
overlap tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak te beperken. Het
blijkt dat het opstellen van Inlichtingen Behoefteplannen voor de openbare orde slechts
binnen een beperkt aantal korpsen van de grond is gekomen.
Regelgeving en bevoegdheden openbare orde
De Commissie Holtslag heeft in haar (evaluatie)rapport `Vaste Verbindingen II' aandacht
geschonken aan de problematiek rondom de uitvoering van de openbare orde-taak.10 Deze
Commissie stelt vast dat de werkzaamheden van de RID'en in het huidige tijdsgewricht met
het oog op de handhaving van de openbare orde vergaand kunnen en moeten zijn en dat van
de RID'en buitengewoon veel wordt gevergd. Het werk is om die reden, maar ook gezien het
karakter ervan, niet zonder (politiek) risico. Tegelijkertijd stelt deze Commissie vast dat de
burgemeester slechts in beperkte mate in staat is feitelijke controle over de RID uit te oefenen
dan wel in concrete gevallen in staat is om te beoordelen of in een zich voordoende zaak
bepaalde bevoegdheden zouden kunnen of moeten worden gebruikt.
Alle gesprekspartners van de Commissie van Toezicht bij dit onderzoek geven aan dat de
regelgeving op het terrein van de openbare orde tegenwoordig als gebrekkig wordt ervaren.
Het kader dat voor de openbare orde-taak beschikbaar is, bestaat uit de artikelen 2 en 12 van
de Politiewet 1993, artikel 172 van de Gemeentewet en de Handleiding Openbare Orde.
In een brief aan de Tweede Kamer van de Ministers van BZK en Justitie van 5 oktober 199911,
die voorafging aan het opstellen van de Handleiding Openbare Orde, gingen de Ministers
uitvoerig in op de bevoegdheden die de RID'en hebben op het terrein van de openbare orde.
In deze brief wordt onder meer gesteld dat de politie zich bij het onderzoek naar
verstoringen van de openbare orde ten principale richt op groepen van personen
(bijvoorbeeld een groep voetbalhooligans) en niet op individuen. Het op een stelselmatige
manier inwinnen van informatie over een persoon (bijvoorbeeld door stelselmatige
observatie, maar ook door de inzet van informanten) past volgens de Ministers niet binnen
artikel 2 Politiewet 1993 en mag dan ook niet binnen de openbare orde-taak worden
uitgevoerd. De Ministers oordeelden dat het niet noodzakelijk was dat de RID'en binnen de
openbare orde-taak dergelijke inbreukmakende bevoegdheden zouden krijgen.
De Commissie constateert dat sinds de brief van de Ministers van BZK en Justitie en de
Handleiding Openbare Orde de openbare orde-taak een belangrijke ontwikkeling heeft
doorgemaakt. Ingevolge deze taak wordt door veel RID'en uitvoerig onderzoek gedaan naar
radicalisering. Dit onderzoek richt zich grotendeels op concrete personen die aan het
radicaliseren zijn en niet op groepen van personen. In veel gevallen zal het daarbij gaan om
het stelselmatig inwinnen van informatie over deze personen. Uit het onderzoek van de
Commissie blijkt dat binnen de openbare orde-taak agenten (bronnen die worden
gestuurd12) worden ingezet en in enkele gevallen is overgegaan tot stelselmatige observatie.
Voor de inzet van deze laatste bevoegdheid is op dit moment in ieder geval geen voldoende
wettelijke basis voorhanden. De Commissie constateert dat hier een spanningsveld bestaat
tussen de door sommige korpsen gevoelde noodzaak om in sommige gevallen binnen dit
10 Ten tijde van het vaststellen van dit toezichtsrapport, moest het rapport `Vaste Verbindingen II' van de
Commissie Holtslag nog gepubliceerd worden.
11 Zie Kamerstukken II 1999/00, 25 232, nr. 18.
12 Binnen de WIV 2002 wordt dit gezien als een bijzondere bevoegdheid (artikel 21 WIV 2002).
15
onderzoeksterrein bijzondere bevoegdheden te kunnen inzetten en de vereisten van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
De RID'en kunnen om het onderzoek naar radicalisering binnen de openbare orde-taak
adequaat uit te voeren naar hun inzicht niet meer volstaan met de bevoegdheden die geen
stelselmatige inwinning van informatie met zich meebrengen. Naar het oordeel van de
Commissie zal de wetgever dan ook moeten beoordelen of het huidige juridische kader nog
wel afdoende is.
4.7
De relatie tussen de AIVD, de korpsen en het lokaal bestuur
In het Nederlandse staatsbestel zijn de burgemeesters verantwoordelijk voor de handhaving
van de openbare orde in de eigen gemeente. Voor het inwinnen van informatie betreffende
de openbare orde kan de RID, onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, worden
ingezet. De AIVD heeft soms ook informatie tot zijn beschikking die mede van belang zou
kunnen zijn voor de burgemeester met het oog op diens verantwoordelijkheid voor de
openbare orde. In het verlengde hiervan geldt dit ook voor de RID'en, waarbij het in dit
geval gaat om informatie verkregen op basis van de WIV 2002. Waar informatie van de RID
verkregen ingevolge de openbare orde-taak zonder meer aan de burgemeester kan (of zelfs
moet) worden verstrekt, ligt dit geheel anders ten aanzien van de informatie van de AIVD
(verkregen ingevolge het regime van de WIV 2002). Doordat de WIV 2002 uitgaat van een
gesloten stelsel van het verstrekken van informatie, kan informatie door de AIVD alleen aan
de burgemeester worden verstrekt wanneer aan de voorwaarden van de WIV 2002 is
voldaan.
Voor zover het gaat om informatie voor de burgemeester die van belang is voor zijn
openbare orde-taak, wordt in artikel 39 WIV 2002 de bevoegdheid gegeven voor het
verstrekken van deze informatie door de AIVD. In dit artikel is bepaald dat op grond van
een dringende en gewichtige reden schriftelijk mededeling kan worden gedaan aan bepaalde
personen of instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een publieke taak van
gegevens die van belang kunnen zijn voor de behartiging van de aan hen opgedragen taak.
De personen of instanties die het betreft zijn opgenomen in een algemene maatregel van
bestuur (AMvB). In deze AMvB (het `Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002')13 worden
onder meer de burgemeesters genoemd. Zij kunnen informatie van de AIVD krijgen voor
zover dat (onder meer) betrekking heeft op hun taak als bedoeld in artikel 172 lid 1 van de
Gemeentewet (de openbare orde-taak). De taak van de AIVD is bij deze vorm van
informatieverstrekking niet leidend.
Ook artikel 36 WIV 2002 kan de grondslag vormen voor het verstrekken van informatie aan
burgemeesters. Het gaat dan om het verstrekken van gegevens `in het kader van een goede
taakuitvoering'. De verstrekking dient in dit geval plaats te vinden in het belang van de
nationale veiligheid, waarbij de taak van de AIVD wel leidend is.14
Overigens wordt ook in het Inlichtingen Behoefteplan het belang van het informeren van het
lokaal bestuur nadrukkelijk vermeld.
13 Stb. 2004, 506.
14 Zie voor een nadere uitwerking van de gronden waarop de AIVD informatie kan verstrekken het
toezichtsrapport nr. 9A inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten.
16
Naar aanleiding van enkele voorvallen15 is er discussie gerezen over de informatie-
verstrekking van de AIVD aan het lokaal bestuur (meer concreet de burgemeesters). Dit
heeft ertoe geleid dat de Minister van BZK na overleg met het Korpsbeheerdersberaad een
werkgroep heeft opgericht die de informatieverstrekking door landelijke diensten aan de
burgemeesters nader moest beoordelen (de Commissie-Holtslag).16 Dit onderzoek had in de
eerste plaats betrekking op de verstrekking van gegevens door de AIVD aan de
burgemeesters.
De Commissie-Holtslag was van mening dat ten aanzien van radicalisering en
terrorisme(bestrijding) een goede informatiepositie van de burgemeester van bijzonder
belang is. Zo heeft de burgemeester informatie nodig om besluiten in het kader van de
openbare orde te kunnen nemen (bijvoorbeeld bij het daadwerkelijk optreden tegen van
terrorisme verdachte personen), maar ook is informatie over bepaalde personen of
organisaties van belang om te kunnen bepalen of de gemeente zou kunnen samenwerken
met deze personen/organisaties. Ook algemene informatie inzake trends, fenomenen,
dreigingsbeelden etc. kan van nut zijn voor de beleidsontwikkeling en de handhaving van de
openbare orde. De werkgroep vond dat zoveel mogelijk aan de gelegitimeerde
informatiebehoefte van de burgemeester kan en moet worden tegemoet gekomen.
Voor zover het gaat om algemene informatie betreffende radicalisering en terrorisme was de
Commissie-Holtslag van oordeel dat aan de burgemeester in beginsel deze informatie dient
te worden verstrekt. Ten aanzien van meer specifieke en persoons- en organisatiegerichte
informatie ligt dit anders vanwege privacy-belangen van de betrokkene en het feit dat
verstrekking van deze informatie strijdig zou kunnen zijn met de belangen van de AIVD.
Deze informatie kan in bepaalde gevallen echter wel worden verstrekt.
De Commissie-Holtslag haalt de korpschef naar voren als de functionaris die bij de
informatie-voorziening aan de burgemeesters een centrale rol dient in te nemen. Enerzijds
kan hij de AIVD wijzen op de informatiebehoefte van de burgemeester en de specifieke
mogelijkheden van de AIVD om daarin te voorzien. Anderzijds kan de korpschef de
burgemeester attenderen op informatie die van belang is voor de AIVD. De korpschef is het
ingevolge de WIV 2002 evenwel niet toegestaan zelfstandig informatie aan de burgemeester
te verstrekken. Voor deze verstrekking moet hij zijn gemandateerd door of namens de
Minister van BZK.
De Commissie van Toezicht is met de Commissie-Holtslag van oordeel dat het adequaat
inlichten van de burgemeesters, ondanks enkele wettelijke beperkingen van de WIV 2002 in
veel gevallen mogelijk moet zijn. Van oudsher is de AIVD bevreesd dat zijn werkwijzen
(modus operandi), zijn bronnen, dan wel het actuele kennisniveau geopenbaard worden,
hetgeen strijdig zou kunnen zijn met een goede taakuitvoering. Een inlichtingen- en
veiligheidsdienst kan immers alleen functioneren onder een zekere mate van
geheimhouding.
Aan de andere kant staat het belang van de burgemeester om een informatiepositie te
hebben die voldoende recht doet aan zijn verantwoordelijkheid voor de openbare orde. Het
is dan ook gewenst dat de AIVD daar waar mogelijk informatie verstrekt aan de
burgemeesters.
15 Voorbeelden hiervan zijn zoals genoemd in het rapport van de Commissie-Holtslag het AIVD-onderzoek
naar de Hofstadgroep in Amsterdam, de aanhouding van leden van die groep in Den Haag, de inval van een
arrestatieteam in een woning in Utrecht en de besluitvorming rondom een drietal imams in Eindhoven.
16 Voluit de `Werkgroep gegevensverstrekking burgemeesters' geheten. Zie het rapport `Vaste verbindingen' van
deze werkgroep: Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 9. Drs. J.W. Holtslag is secretaris -generaal van het
Ministerie van BZK.
17
Tussen beide belangen zal een juiste balans dienen te worden gevonden, die met zich
meebrengt dat de AIVD als de in de WIV 2002 genoemde belangen zich daar niet tegen
verzetten op een adequate wijze de burgemeesters informeert over zaken die voor hem of
haar van belang zijn. Eventueel zouden in voorkomende gevallen nadere afspraken met de
desbetreffende burgemeester over de verstrekking en de omgang met de informatie kunnen
worden gemaakt, net zoals dat mogelijk is ten aanzien van de relatie tussen de korpschef (in
zijn functie als artikel 60-ambtenaar) en de burgemeester.17 Dit komt zo veel mogelijk
tegemoet aan de belangen van beide partijen.
De Commissie wijst erop dat het van belang is dat het openbaar bestuur geen activiteiten
uitvoert die botsen met de werkzaamheden van de AIVD. De activiteiten van het openbaar
bestuur op het terrein van het tegengaan van radicalisering zouden immers
inlichtingentrajecten van de AIVD kunnen doorkruisen. Uit het onderzoek van de
Commissie is gebleken dat in een enkele gemeente het lokaal bestuur inderdaad eigen
onderzoeken uitvoert die (kunnen) botsen met de onderzoeken van de AIVD. Dit vormt een
reden te meer voor de AIVD om het openbaar bestuur daar waar mogelijk adequaat te
informeren en vice versa.
Het is van groot belang dat er heldere afspraken met in de eerste plaats de korpschefs
worden gemaakt betreffende het informeren van het lokaal bestuur. Het is beter dit adequaat
formeel te regelen, dan dat informatie via informele wegen (al dan niet in strijd met de WIV
2002) wordt verstrekt. Zowel de AIVD als de korpschefs zullen hierin een actieve rol dienen
in te nemen. Duidelijkheid over de omstandigheden en voorwaarden waaronder informatie
mag worden verstrekt is vanwege verschillende redenen belangrijk. Niet alleen verstrekt de
korpschef dan alleen goedgekeurde informatie, tevens kan de AIVD op deze manier het
overzicht bewaren over de informatie die verstrekt is, waardoor er controle wordt gehouden
over de informatiestromen. Tevens leiden heldere afspraken ertoe dat beide kanten nog eens
nadrukkelijk op elkaars belangen worden gewezen. Voor de korpschefs zal het dan ook beter
te begrijpen en accepteren zijn wanneer de AIVD niet toestaat dat hij informatie verstrekt.
Zoals blijkt uit het onderzoek van de Commissie bevindt de korpschef zich in sommige
gevallen, waarin hij informatie van de AIVD aangaande een dreiging op het grondgebied
van zijn korps bezit, maar hij dit vanwege zijn wettelijke geheimhoudingsverplichting niet
mag delen met de burgemeester, in een gecompliceerde (zo niet onmogelijke) positie. Het
blijkt dat de korpschefs met deze positie verschillend omgaan en daarmee soms in strijd met
de bepalingen uit de WIV 2002 handelen door deze informatie soms toch door te geven.
Het is mogelijk om de formele regels die gelden bij de verstrekking van informatie een
nadere uitwerking te geven en daardoor helder te maken in het jaarlijks tussen de
dienstleiding van de AIVD en de korpsleiding vast te stellen Inlichtingen Behoefteplan.
Dergelijke afspraken zouden ertoe kunnen leiden dat voorkomen wordt dat een korpschef
naar zijn gevoel gedwongen wordt om informatie buiten de wettelijke kaders te verstrekken.
De gesprekspartners van de Commissie zien reeds een verbetering in de
informatieverstrekking van de AIVD aan de burgemeesters/lokaal bestuur. Dit houdt onder
meer verband met het feit dat de AIVD meer aandacht schenkt aan het lokaal bestuur als
belangendrager en relatie van de AIVD.
Eenzelfde conclusie wordt door de Commissie Holtslag getrokken in haar (evaluatie)rapport
`Vaste Verbindingen II', waarin zij stelt met een verwijzing naar een extern onderzoek dat
17 Zie in deze zin ook de reactie van de Minister van BZK op het rapport van de Commissie-Holtslag aan de
Tweede Kamer: Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 9, p. 3.
18
in haar opdracht is uitgevoerd dat met inachtneming van de beperkingen die
informatieverstrekking door diensten als de AIVD per definitie heeft, de geïnterviewde
respondenten beter te spreken zijn over de gegevensverstrekking door landelijke diensten,
waaronder de AIVD.
4.8
Regionale infoboxen
Verschillende onderdelen van de politiekorpsen zijn zich gaan bezighouden met de
bestrijding van terrorisme en/of radicalisering. Niet alleen betreft dit de RID'en op grond
van de openbare orde-taak, tevens kan worden gewezen op de Criminele
Inlichtingeneenheden (CIE's), de Infodesk (ten aanzien van de informatiecoördinatie),
recherche-eenheden en afhankelijk van het korps nog andere onderdelen. Om de activiteiten
van al deze onderdelen op een adequate wijze onderling af te stemmen is binnen veel
korpsen een zogenoemde `regionale infobox' opgericht. De AIVD (en de RID op basis van de
WIV 2002) is niet rechtstreeks betrokken bij deze infoboxen, in de zin dat de AIVD informatie
verstrekt. Wel is het van belang voor de AIVD om te voorkomen dat bepaalde activiteiten
van de politie botsen met zijn eigen onderzoeken en daarom is de AIVD dan ook, via de
RID'en, betrokken bij deze regionale infoboxen. Tegelijkertijd schuilen hier problemen in
voor de AIVD. Afstemming, te realiseren door de RID'en, is immers moeilijk vorm te geven
zonder het (al dan niet impliciet) verstrekken van informatie. De vrees bestaat bij de AIVD
dat zijn kwetsbare informatie binnen de politie-organisatie wordt verspreid. Niet alleen kan
een dergelijke verstrekking van gegevens strijdig zijn met de bepalingen in de WIV 2002 die
daarover handelen, tevens zou dit strijdig kunnen zijn met de plicht tot bronbescherming
van de AIVD. Hierdoor is het voor de AIVD aangewezen om de ontwikkelingen ten aanzien
van de regioboxen nauwlettend te volgen.
In de praktijk zijn er twee soorten regioboxen opgericht: het model Noord-Oost Nederland
(NON; ingesteld na een pilot in deze regio) en het Amsterdam-Rotterdam (AMRO) model.
Het voornaamste onderscheid tussen de twee soorten is gelegen in de plaats die de RID
inneemt. In het AMRO-model neemt de RID een passieve rol in. De RID volgt de
(voorgenomen) activiteiten van de verschillende politie-onderdelen en komt in actie wanneer
een van de onderzoeken van de politie een onderzoek van de AIVD dreigt te doorkruisen. In
dit model vindt de analyse van de ingebrachte informatie plaats binnen de politie-
organisatie. Voor deze analyse worden aldus geen inlichtingen van de AIVD gebruikt.
De rol van de RID in het NON-model is actief. De RID is in dit model het politie-onderdeel
dat de analyses van alle ingebrachte informatie maakt. De RID is in staat om twee analyses te
maken: zowel een geheime (inclusief AIVD-informatie) als een niet-geheime, die verder kan
worden gebruikt binnen het korps. De geheime analyse kan worden besproken en afgestemd
met de korpschef in zijn rol als artikel 60-functionaris. Uit de analyses kunnen vervolgacties,
bijvoorbeeld het opstarten van een opsporingsonderzoek, voortvloeien. Dit laatste kan,
wanneer het om AIVD-informatie gaat, echter alleen na het uitbrengen van een ambtsbericht
door de AIVD.
Via de regionale infoboxen krijgt (het hoofd van) de RID onder meer inzicht in de
informatiepositie en de targets van de CIE's. Omgekeerd is het niet mogelijk dat de RID de
andere politie-onderdelen inzicht geeft in de targets van de AIVD.
Hoewel bij beide modellen het risico bestaat dat toch informatie van de AIVD aan andere
politie-onderdelen dan de RID'en wordt verstrekt, daar het lastig is om af te stemmen
zonder (al dan niet indirect) geheime informatie te verstrekken, heeft de AIVD door de
overkoepelende rol daarin van de RID de voorkeur voor het model van Noord-Oost
19
Nederland. De AIVD heeft de wens dat het model van Noord-Oost Nederland landelijk
uniform zal worden toegepast.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de RID'en (in beide modellen) zorgvuldig
omgaan met de afstemming in de regionale infoboxen en daarmee met de informatie die
wordt verstrekt.
Naar het oordeel van de Commissie is ten aanzien van de regionale infoboxen de cruciale
vraag wie het overzicht heeft over de informatie en wie in staat moet worden geacht om de
activiteiten af te stemmen. Dit vraagpunt hangt nauw samen met de positie die een
divisiechef (die boven onder meer de RID is geplaatst) als artikel 60-functionaris inneemt. In
voorkomende gevallen, bijvoorbeeld wanneer een opsporingsonderzoek van de politie een
inlichtingentraject van de AIVD dreigt te doorkruisen, is het van belang om deze afstemming
in handen te leggen van de divisiechef (zie tevens paragraaf 4.1).
Het is van groot belang dat binnen de regionale infobox op een uniforme manier wordt
gewerkt, met als gevolg een uniforme omgang met het afstemmen van informatie en een
uniforme taakuitvoering. Daarmee zou een goede taakuitvoering van de AIVD gebaat zijn.
Naast het belang van het op een juiste manier vormgeven van de regionale infoboxen, staat
het belang van het op een adequate manier doorgeleiden van regionale informatie naar het
nationale niveau (belegd bij het Korps Landelijke Politiediensten)18 om vervolgens de
afstemming in de (landelijke) CT Infobox vorm te kunnen geven.
4.9
(Gescheiden) archiefbescheiden
De taakuitvoering van de RID'en ingevolge de WIV 2002 vindt plaats onder
verantwoordelijkheid van de Minister van BZK (zie artikel 60 lid 3 WIV 2002), terwijl de
uitvoering van de openbare orde-taak onder verantwoordelijkheid van de burgemeester
plaatsvindt. Deze gescheiden verantwoordelijkheden vertalen zich onder meer in het
gescheiden houden van de archieven die door de RID'en worden beheerd. Dit heeft zijn
weerslag gekregen in artikel 14 lid 2 WIV 2002, waarin wordt gesteld dat de verwerking van
gegevens door artikel 60-functionarissen ten behoeve van de AIVD strikt gescheiden blijft
van de verwerking van gegevens ten behoeve van andere doeleinden.
De AIVD is erop gespitst dat zijn informatie die in beheer is bij de RID'en niet wordt
vermengd met openbare orde-informatie. Niet alleen is dat ingevolge artikel 14 lid 2 WIV
2002 verplicht, tevens is het van groot belang voor de geheimhouding van het actueel
kennisniveau, de werkwijze (modus operandi) van de AIVD en zijn bronnen. Naast het
bepaalde in artikel 14 WIV 2002 zijn ook dit wettelijke verplichtingen. Voorkomen moet
worden dat informatie hierover in de archieven van de openbare orde-taak komen en op die
manier mogelijk verder wordt verspreid binnen het korps. De AIVD heeft dan ook een
bijzonder belang bij het controleren van de archieven van de RID'en. De afdeling Registratie,
Documentatie & Archief (RDA) van de AIVD controleert elk jaar bij alle RID'en de archieven
en stelt daarover zogenoemde schouwrapporten op. Dit zijn strenge controles.
Naast het beoordelen van deze schouwrapporten heeft de Commissie tevens een aantal
steekproeven in de archieven van verschillende RID'en uitgevoerd. De Commissie is van
oordeel dat de RID'en zorgvuldig omgaan met het beheer van de archieven. Het wettelijke
uitgangspunt van het gescheiden houden van de archiefbescheiden wordt nageleefd.
De Commissie constateert dat in beginsel elke RID zijn eigen geautomatiseerde systeem heeft
met bijbehorende (uitgebreide of beperkte) mogelijkheden. Het is aan te bevelen om één
18 Dit betreft de zogenoemde RIK/NIK-lijn (regionaal informatieknooppunt/landelijk informatieknooppunt).
20
landelijk, gevalideerd systeem in te voeren voor alle RID'en. Kennelijk heeft het invoeren
van een dergelijk systeem vertraging opgelopen. Bij het invoeren van een landelijk
toepasbaar systeem zal vanwege het belang van geheimhouding (met name van bronnen)
bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan het beheer ervan.
5
Bevindingen van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de AIVD en
de Koninklijke marechaussee
5.1
Inleiding
Binnen de Kmar verrichten, naast enkele leidinggevenden van de Kmar die tevens artikel 60-
functionaris zijn, twee onderdelen werkzaamheden ten behoeve van de AIVD. In de eerste
plaats betreft het de Bijzondere Dienst (BD) van de Kmar, een onderdeel voor elk van de vijf
districten van de Kmar. Daarnaast is ook de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB)
aangewezen om werkzaamheden ten behoeve van de AIVD uit te voeren. De nauwste relatie
heeft de AIVD met de Bijzondere Dienst.
Een van de taken van de BD Kmar is het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken ten behoeve
van de AIVD. De Commissie verwijst hiervoor naar haar toezichtsrapport inzake het
onderzoek naar de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD.19
De Kmar is ook opgenomen in de CT Infobox. De Commissie gaat op deze werkzaamheden
in dit rapport niet verder in. Voor uitleg over de CT Infobox verwijst de Commissie naar
haar toezichtsrapport inzake de CT Infobox.20
De (BD) Kmar is, naast de RID'en, meegenomen in het project Keten en kwaliteit (zie
paragraaf 3). Hierdoor wordt de samenwerkingsrelatie tussen de AIVD en de BD Kmar voor
een
groot
gedeelte
bepaald
door
het
Inlichtingen
Behoefteplan
(IBP),
een
samenwerkingsconvenant dat elk jaar wordt afgesloten tussen het hoofd van de AIVD en de
commandant van de Kmar.
Tussen de AIVD en de Kmar is een protocol afgesloten dat nadere regels geeft betreffende de
samenwerking. Dit protocol zal binnenkort worden vernieuwd.
5.2
Rapportagelijnen
Ingevolge artikel 62 WIV 2002 zijn de ambtenaren van de Kmar niet alleen verplicht
gegevens door te sturen naar de AIVD, maar tevens naar de MIVD.21 De Commissie
constateert dat de beide diensten weliswaar hun informatiebehoefte hebben neergelegd bij
de BD Kmar, maar er zijn geen afspraken gemaakt ten aanzien van de afstemming. Bij die
onderzoeken die tot het interessegebied van zowel de AIVD als de MIVD behoren en waar
de Kmar informatie over kan hebben (bijvoorbeeld radicalisering onder militairen), is dat
echter wel wenselijk. Op ad hoc basis (in het kader van een concreet onderzoek) worden
dergelijke afspraken soms wel tussen (de teams van) de MIVD, de AIVD en de Kmar
gemaakt.
De Commissie beveelt aan voor de gevallen die tot het interessegebied van beide diensten
behoren, gestructureerde afstemming te creëren.
19 CTIVD nr. 11b.
20 CTIVD nr. 12.
21 De MIVD heeft, onder meer over de gegevensverstrekking, een convenant afgesloten met de Kmar.
21
5.3
De betrokkenheid van de Kmar bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
De BD Kmar en de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB) kunnen op dezelfde
manier worden ingezet bij de uitoefening van bijzondere bevoegdheden door de AIVD als de
RID'en. De Commissie verwijst hiervoor naar paragraaf 4.4.
De BSB wordt in sommige gevallen ingezet ter ondersteuning van de inzet van observatie
(artikel 20 WIV 2002) door de AIVD. De BD Kmar wordt ook bij de uitoefening van andere
bijzondere bevoegdheden ingezet.
Evenals de Commissie heeft geconstateerd ten aanzien van de RID'en, is de betrokkenheid
van de BD Kmar en de BSB bij de inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD gering.
De AIVD bekijkt of deze betrokkenheid kan worden vergroot. Zolang de AIVD toestemming
verleent voor de inzet van de bevoegdheden en daar toezicht op uitoefent, en ook wordt
voldaan aan de overige voorschriften uit de WIV 200222, bestaat er tegen een grotere
betrokkenheid vanuit het oogpunt van rechtmatigheid geen bezwaar.
5.4
Kmar en Schiphol
Op Schiphol, maar ook op andere luchthavens, verricht de Kmar politietaken. Deze taken
worden onder meer uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester voor de
openbare orde. Ten aanzien van Schiphol betreft dit de burgemeester van Haarlemmermeer.
Naar het oordeel van de Commissie zal ervoor moeten worden gewaakt dat bij de
inschakeling van de BD Kmar voor zowel de taak op grond van de WIV 2002, als voor de
openbare orde-taak, vergelijkbare problemen ontstaan ten aanzien van de overlap tussen
beide taken als bij de RID'en het geval is (zie paragraaf 4.6). Gezien het strategische belang
van Schiphol voor de nationale veiligheid is het aangewezen over deze overlap van taken
afspraken te maken.
6
Conclusies en aanbevelingen
6.1
De (wettelijk voorgeschreven) sturing van de RID'en door de AIVD wordt door veel
RID'en ten aanzien van sommige teams van de AIVD als onvoldoende ervaren. Naar
het oordeel van de Commissie moet ervoor worden gezorgd dat de sturing van de
RID'en op een zo gestructureerd mogelijke manier verloopt. Zowel van de AIVD als
van de RID'en mag een actieve houding worden verwacht om de sturing van de
RID'en door de AIVD te verbeteren. (paragraaf 4.2)
6.2
De Commissie constateert dat sommige RID'en ontevreden zijn over de sturing van
de AIVD ten aanzien van de samenwerking tussen de RID'en onderling in concrete
onderzoeken. Naar het oordeel van de Commissie dienen de teams van de AIVD zorg
te dragen voor een adequate sturing van en de coördinatie tussen de verschillende
RID'en. (paragraaf 4.3)
6.3
De Commissie is van oordeel dat tegen een uitgebreidere inschakeling van de RID'en
en de Kmar bij de inzet van bijzondere bevoegdheden vanuit het oogpunt van
rechtmatigheid geen bezwaar bestaat, zolang de AIVD toestemming verleent voor de
inzet van de bevoegdheden, daarop toezicht uitoefent en ook wordt voldaan aan de
overige voorschriften uit de WIV 2002. (paragrafen 4.4 en 5.3)
22 Bijvoorbeeld het voorschrift van artikel 33 WIV 2002, inhoudende dat van de uitoefening van een bijzondere
bevoegdheid een schriftelijk verslag wordt gemaakt.
22
6.4
Wanneer een RID eraan twijfelt of een voorgenomen activiteit onder de
verantwoordelijkheid van de AIVD kan worden uitgevoerd op grond van de WIV
2002, dan wel onder verantwoordelijkheid van de burgemeester op grond van de
openbare orde-taak, moet van deze RID worden verwacht dat hij daarover de AIVD
raadpleegt, zodat er duidelijkheid is over de rechtsgrond van het uitvoeren van deze
activiteit. (paragraaf 4.5)
6.5
Het feit dat sommige korpsen het onderzoek naar radicalisering zo veel mogelijk op
basis van de openbare orde-taak uitvoeren kan leiden tot parallelle onderzoeken.
Tevens kan er een overlap en vermenging van de taak op grond van de WIV 2002 en
de openbare orde-taak ontstaan.
Duidelijke richtlijnen die bepalen wanneer een bepaald onderzoek overgedragen zou
dienen te worden aan de AIVD ontbreken. Dit leidt ertoe dat er sprake is van een grijs
gebied van activiteiten van sommige RID'en op het gebied van onderzoek naar
radicalisering. Deze situatie brengt tevens praktische problemen met zich mee ten
aanzien van de inzet van bronnen.
Naar het oordeel van de Commissie dient ervoor te worden gezorgd dat de overlap
tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak zo klein mogelijk
wordt gemaakt. (paragraaf 4.6)
Vanwege de ontwikkeling die de uitvoering van de openbare orde-taak op het gebied
van radicalisering heeft doorgemaakt, acht de Commissie het een taak van de
wetgever om de bevoegdheden van de RID'en binnen de openbare orde-taak nader te
bezien. (paragraaf 4.6)
6.6
Er zal een juiste balans dienen te worden gevonden tussen het belang van het lokaal
bestuur om adequaat geïnformeerd te worden en het belang van de AIVD om
bepaalde informatie geheim te houden.
Het blijkt dat de korpschefs verschillend omgaan met het informeren van het lokaal
bestuur over informatie van de AIVD, waarbij sommigen in bepaalde gevallen in
strijd met de regels van de WIV 2002 handelen. Het is daarom van groot belang dat er
heldere afspraken met (in de eerste plaats) de korpschefs worden gemaakt
betreffende het informeren van het lokaal bestuur over informatie van de AIVD.
(paragraaf 4.7)
6.7
In voorkomende gevallen, bijvoorbeeld wanneer een opsporingsonderzoek van de
politie een inlichtingentraject van de AIVD dreigt te doorkruisen, is het van belang
om de afstemming tussen beide taken in handen te leggen van de divisiechef die
organisatorisch boven (onder meer) de RID is geplaatst.
Vanwege de geconstateerde onduidelijkheid over de rol van deze divisiechef beveelt
de Commissie de AIVD aan ook in de toekomst aandacht te blijven besteden aan de
rol die een divisiechef in relatie tot de RID kan en mag innemen. (paragrafen 4.1 en
4.8)
6.8
De Commissie is van oordeel dat de RID'en zorgvuldig omgaan met het beheer van
de archieven voor de taakuitvoering ingevolge de WIV 2002 c.q. de openbare orde-
taak. Het wettelijke uitgangspunt van het gescheiden houden van de
archiefbescheiden wordt nageleefd. (paragraaf 4.9)
23
6.9
De Commissie beveelt aan voor de gevallen die zowel tot het interessegebied van de
AIVD als dat van de MIVD behoren en waar de Koninklijke marechaussee informatie
over kan hebben, gestructureerde afstemming te creëren. (paragraaf 5.2)
6.10
Er zal voor moeten worden gewaakt dat bij de inschakeling van de Bijzondere Dienst
van de Koninklijke marechaussee voor zowel de taak op grond van de WIV 2002, als
voor de openbare orde-taak, vergelijkbare problemen ontstaan ten aanzien van de
overlap tussen beide taken als bij de RID'en het geval is. (paragraaf 5.4)
7
Slotopmerking
De laatste jaren hebben de AIVD en de regionale politiekorpsen resp. de Koninklijke
marechaussee veel initiatieven ontplooid om de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en
en de Kmar te verbeteren. Dit heeft onder meer geresulteerd in het gezamenlijke project
Keten en kwaliteit. De gesprekspartners van de Commissie hebben in beginsel een positief
oordeel over deze ontwikkeling. De Commissie beveelt aan om deze lijn voort te zetten,
waarbij zij het van groot belang vindt dat deze groeiende samenwerking niet alleen op het
niveau van de leidinggevenden plaatsvindt, maar dat deze tevens zijn beslag zal krijgen
binnen de teams van de AIVD. De Commissie ziet het als een taak van de dienstleiding en de
directeuren van de AIVD om dit op de teams waar de samenwerking met de RID'en nog
onvoldoende verloopt over te brengen.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 19 december 2007.
24
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 17
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de afwegingsprocessen van de AIVD met betrekking tot Mohammed B.
INHOUDSOPGAVE
1.
Inleiding
2
2.
Onderzoek van de Commissie
3
3.
Het onderzoek naar islamistisch terrorisme anno 2003/2004
6
3.1
De bestrijding van het islamistisch terrorisme in de 21ste eeuw
tot 2 november 2004
6
3.2
Het onderzoek naar de Hofstadgroep
8
4.
Beschikbare gegevens bij de AIVD
10
4.1
De gegevens met betrekking tot Mohammed B. waarover de AIVD
vóór 2 november 2004 beschikte
10
4.2
Beschikbare gegevens over (be)dreigingen
14
5.
Typering van de rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep
17
5.1
Typering van de rol door de Minister van BZK c.q. de AIVD
17
5.2
Typering van de rol door de Commissie
18
5.3
Typering van de rol in de strafrechtelijke procedure
22
6.
Mate van aandacht voor Mohammed B. en gemaakte afwegingen
25
6.1
Mate van aandacht voor Mohammed B. en gemaakte afwegingen
door de AIVD
25
6.2
Oordeel van de Commissie over de mate van aandacht voor
Mohammed B. en gemaakte afwegingen
26
6.3
De zogenoemde lijst van 150
30
7.
Factoren die van invloed zijn geweest op het onderzoek van de AIVD
naar de Hofstadgroep
33
7.1
Informatiehuishouding
33
7.2
Personele aangelegenheden
34
7.3
Samenwerking met de RID Amsterdam-Amstelland
36
7.4
Internetonderzoek
39
8.
Beantwoording van de onderzoeksvragen en overige bevindingen
41
8.1
Beantwoording van de onderzoeksvragen
41
8.2
Overige bevindingen
44
Bijlage
46
1
Hoofdstuk 1: INLEIDING
In de ochtend van 2 november 2004 is in de Amsterdamse Linnaeusstraat de Nederlandse
regisseur, televisiemaker, columnist en opiniemaker Theo van Gogh op gruwelijke wijze
vermoord. Tevens zijn omstanders door rondvliegende kogels geraakt en heeft de dader
gericht geschoten op politieagenten. Mohammed B. is kort na deze gebeurtenissen als
verdachte aangehouden en op 26 juli 2005 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.1
Op de dag van de moord heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK) in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat Mohammed B.
"naar voren is gekomen in lopende onderzoeken van de AIVD naar andere personen.
De daaruit beschikbare informatie gaf geen aanleiding te veronderstellen dat hij
voorbereidingen trof voor gewelddadige acties."2
Het gegeven dat Mohammed B. geen onbekende was voor de AIVD heeft vele vragen doen
rijzen in het politieke en publieke domein. De Minister van BZK heeft op de meeste vragen
een antwoord gegeven.3
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in de Tweede Kamer op 22 september 2005
heeft de Minister-president toegezegd dat het parlement een brief zal ontvangen waarin op
de gebeurtenissen wordt teruggeblikt.4 Dit heeft geleid tot een interne evaluatie, waarvan het
resultaat is neergelegd in de brief van de Minister van BZK aan de Tweede Kamer d.d. 18
december 2006.5
Verschillende Tweede Kamer-leden hebben hun twijfels geuit over de gedegenheid van die
interne evaluatie.6 Het gebrek aan zelfkritiek, het verschil in typering van de rol van
Mohammed B. in de Hofstadgroep door de Minister van BZK c.q. de AIVD enerzijds en de
rechtbank Rotterdam anderzijds en het ontbreken van antwoorden op enkele vragen,
maakten dat er in het parlement behoefte bestond aan een onafhankelijk onderzoek. Op
instigatie van de Tweede Kamer heeft de Minister van BZK de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) gevraagd dit
onderzoek uit te voeren. De Commissie heeft daar positief op geantwoord. Het resultaat van
het onderzoek van de Commissie wordt in onderhavig rapport gepresenteerd.
1 Rechtbank Amsterdam 26 juli 2005, LJN-nummer AU0025. Het Openbaar Ministerie en Mohammed B.
zijn niet tegen de uitspraak in hoger beroep gegaan, waardoor de uitspraak onherroepelijk is
geworden.
2 Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 1, p. 2.
3 Zie Kamerstukken 29 854.
4 Algemene politieke beschouwingen II, 22 september 2005, p. 3-152.
5 Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 18.
6 Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 20.
2
Hoofdstuk 2: ONDERZOEK VAN DE COMMISSIE
Op 12 februari 2007 ontving de Commissie het schriftelijke verzoek van de Minister van BZK
(Bijlage) om een onderzoek uit te voeren
"ter verificatie en validatie van de door mij richting de Tweede Kamer (inclusief de
commissie
voor
de
Inlichtingen-
en
Veiligheidsdiensten)
gepresenteerde
afwegingsprocessen met betrekking tot de mate van aandacht van de AIVD voor
Mohammed B. en zijn gedragingen, en van de door mij daaraan verbonden conclusie dat
niet in redelijkheid kan worden gesteld dat de AIVD met betrekking tot Mohammed B.
tot andere afwegingen had moeten komen."
De toelichting van de Minister in de brief d.d. 12 februari 2007 en de kamerdebatten na de
moord op Theo van Gogh laten zien dat alle in het debat aan de orde zijnde vragen zijn te
herleiden tot een drietal centrale vragen.
De Commissie heeft op basis daarvan de volgende drie onderzoeksvragen geformuleerd:
A.
Over welke gegevens met betrekking tot Mohammed B. beschikte de AIVD vóór 2
november 2004?
B.
Heeft de AIVD de rol die Mohammed B. in de Hofstadgroep speelde juist
getypeerd?
C.
Had de AIVD in redelijkheid tot andere afwegingen met betrekking tot de mate
van aandacht voor Mohammed B. moeten komen?
De Commissie is gevraagd om te bekijken of de AIVD op basis van de vóór 2 november 2004
bij de AIVD beschikbare gegevens in redelijkheid tot de gemaakte afwegingen heeft kunnen
komen. Na 2 november 2004 beschikbaar gekomen gegevens of informatie die een ander
licht werpt op de eerder beschikbare gegevens heeft de Commissie niet in haar beoordeling
betrokken, daar de AIVD vóór 2 november 2004 evenmin over die informatie beschikte.
De afwegingsprocessen met betrekking tot Mohammed B. moeten in de juiste context
worden geplaatst om daarover een oordeel te kunnen vellen. De Commissie heeft derhalve
niet alleen de afwegingsprocessen met betrekking tot Mohammed B. bestudeerd, maar heeft
tevens gekeken naar het onderzoek van de AIVD naar de Hofstadgroep als geheel en naar de
gekozen werkwijze en de taakopdracht op het gebied van terrorisme binnen de AIVD.
De onderzoeksopdracht van de Commissie behelst niet het doen van onderzoek naar de
bewaking en beveiliging van Theo van Gogh. De Commissie heeft zich derhalve beperkt tot
de vraag of bij de AIVD concrete informatie beschikbaar was over een op handen zijnde
aanslag op Theo van Gogh (of anderszins) door Mohammed B. of (een ander persoon uit) de
Hofstadgroep (zie paragraaf 4.2).7
Om het feitencomplex in kaart te brengen heeft de Commissie gebruikgemaakt van de
volgende informatiebronnen:
-
digitale informatiesystemen van de AIVD;
-
documenten in de kluis en het archief van de AIVD;
7 Zie voor informatie over de inbedding van het nieuwe stelsel bewaken en beveiligen het rapport van
de Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 181-192.
3
-
een door de AIVD samengesteld dossier8;
-
documenten die op verzoek van de Commissie aan het dossier zijn toegevoegd;
-
een na 2 november 2004 samengestelde tijdlijn van de Regionale Inlichtingendienst
van het politiekorps Amsterdam-Amstelland (RID Amsterdam-Amstelland), inclusief
bijbehorende documenten;
-
digitaal informatiesysteem van de RID Amsterdam-Amstelland;
-
een na 2 november 2004 samengestelde tijdlijn van het politiekorps Amsterdam-
Amstelland;
-
aantekeningen van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD);
-
38 gesprekken met betrokkenen op leidinggevend en operationeel gebied van de
AIVD, de RID Amsterdam-Amstelland, het politiekorps Amsterdam-Amstelland en
het KLPD.
De Commissie heeft het onderzoek met het opstellen van het rapport afgerond op 19
december 2007. De Minister van BZK is conform artikel 79 lid 2 WIV 20029 in de gelegenheid
gesteld te reageren op de in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De reactie van de
Minister is op 29 januari 2008 door de Commissie ontvangen, waarna het toezichtsrapport op
13 februari 2008 is vastgesteld.
Het toezichtsrapport bevat geen geheime bijlage.
Het rapport is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 3: Het onderzoek naar islamistisch terrorisme anno 2003/2004
In paragraaf 3.1 wordt een korte schets gegeven van de bestrijding van het islamistisch
terrorisme in het begin van deze eeuw. Bij het uitkomen van dit rapport zijn sinds de
gebeurtenissen op 2 november 2004 ruim drie jaren verstreken. Voor een beoordeling van de
afwegingsprocessen vóór de moord op Theo van Gogh is het van belang om de feiten in het
juiste historisch perspectief te plaatsen.
In paragraaf 3.2 wordt één van de onderzoeken op het gebied van contra-terrorisme
uitgelicht, te weten het onderzoek naar de Hofstadgroep.
Hoofdstuk 4: Beschikbare gegevens bij de AIVD
In paragraaf 4.1 zet de Commissie uiteen over welke gegevens met betrekking tot
Mohammed B. de AIVD beschikte vóór 2 november 2004. Om helderheid te verschaffen
besteedt de Commissie op sommige plaatsen tevens aandacht aan de vraag over welke
gegevens de AIVD niet beschikte.
Paragraaf 4.2 handelt over de vraag of de AIVD concrete kennis had van een ophanden
zijnde aanslag (op Van Gogh of anderszins) door Mohammed B. dan wel (een ander persoon
uit) de Hofstadgroep.
Hoofdstuk 5: Typering van de rol van Mohammed B.
In paragraaf 5.1 wordt gepresenteerd hoe de Minister van BZK c.q. de AIVD de rol van
Mohammed B. in de Hofstadgroep heeft getypeerd.
8 Het dossier is op 10 april 2007 door de AIVD aan de Commissie verstrekt.
9 Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002).
4
De Commissie geeft in paragraaf 5.2 weer op welke wijze de rol van Mohammed B. naar
haar oordeel op basis van de destijds beschikbare gegevens had moeten worden getypeerd.
In de strafrechtelijke procedure heeft de rechtbank Rotterdam de rol van Mohammed B.
anders getypeerd dan de Minister van BZK c.q. de AIVD. Paragraaf 5.3 gaat in op dit
verschil. De Commissie besteedt in deze paragraaf ook aandacht aan een overweging van het
gerechtshof 's-Gravenhage in het hoger beroep tegen enkele medeverdachten van
Mohammed B. in de Hofstadzaak.
Hoofdstuk 6: Mate van aandacht voor Mohammed B.
Paragraaf 6.1 handelt over de mate van aandacht die de AIVD heeft gegeven aan
Mohammed B. en de motivering van de AIVD om niet meer aandacht aan Mohammed B. te
geven.
In paragraaf 6.2 geeft de Commissie een oordeel over de gemaakte afwegingen.
Een manier om iemand aandacht te geven was het plaatsen van een persoon op de
zogenoemde `lijst van 150'. In het debat in de Tweede Kamer is meermalen de vraag aan de
orde gekomen waarom Mohammed B. niet op deze lijst was geplaatst. Paragraaf 6.3 gaat in
op dit onderwerp.
Hoofdstuk 7: Factoren die van invloed zijn geweest op het onderzoek naar de Hofstadgroep
In hoofdstuk 7 besteedt de Commissie aandacht aan enkele factoren die van invloed zijn
geweest op het onderzoek naar de Hofstadgroep. Het gaat om de informatiehuishouding
(paragraaf 7.1), enkele personele aangelegenheden (paragraaf 7.2), de samenwerking met de
RID Amsterdam-Amstelland (paragraaf 7.3) en het internetonderzoek (paragraaf 7.4).
Hoofdstuk 8: Beantwoording van de onderzoeksvragen en overige bevindingen
De antwoorden op de onderzoeksvragen zijn in verschillende paragrafen in het
onderzoeksrapport neergelegd. In paragraaf 8.1 worden de antwoorden samengebracht,
zodat per onderzoeksvraag een volledig overzicht ontstaat.
Paragraaf 8.2 geeft een korte samenvatting van de overige bevindingen.
5
Hoofdstuk 3: HET ONDERZOEK NAAR ISLAMISTISCH TERRORISME ANNO
2003/2004
3.1
De bestrijding van het islamistisch terrorisme in de 21ste eeuw tot 2 november 2004
Na de grootschalige aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001, met duizenden
doden tot gevolg, is de bestrijding van het islamistisch terrorisme hoog op de politieke
agenda komen te staan.
Reeds voor de aanslagen in de Verenigde Staten was het islamistisch terrorisme één van de
onderzoeksvelden van de AIVD. In de nota "Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw" uit
april 2001 schreef de Binnenlandse Veiligheidsdienst10:
"Wereldwijd is de dreiging die uitgaat van het religieus geïnspireerd terrorisme, met
name gepleegd door radicale moslims, eveneens ernstig te nemen. De voorspelbaarheid
van plaats en doelwit van deze terroristen is minder groot. De bestaande
grensoverschrijdende contacten binnen transnationale netwerken van geestverwanten
stelt hen in staat op de meest onverwachte plaatsen toe te slaan."11
De AIVD heeft na 11 september 2001 een afdeling opgericht waarbinnen onderzoeken naar
het islamistisch terrorisme zijn verenigd. Door middel van een interne herprioritering zijn
capaciteit en middelen vrijgemaakt om het zogenoemde Centrum voor Islamistisch
Terrorisme (CIT) snel na de aanslagen in de Verenigde Staten te kunnen opzetten. De
doelstelling van het CIT was om zowel onderzoek te verrichten naar specifieke netwerken en
personen als om onderzoek te doen naar fenomenen op het gebied van islamistisch
terrorisme.
Onderzoek van de AIVD in 2002 liet zien dat de dreiging van het islamistisch terrorisme niet
alleen steeds meer tegen het westen was gericht, maar dat de dreiging ook steeds meer van
binnenuit kwam. Die ontwikkeling en de mogelijke gevolgen daarvan zijn door de AIVD
beschreven in de nota "Rekrutering in Nederland voor de jihad" uit december 2002.
"Het feit dat de hier gevestigde mujahedeen in staat blijken om nieuwe personen voor de
jihad te rekruteren, niet alleen onder de eerste generatie immigranten maar vooral ook
onder de tweede generatie, betekent een verdere toename van de dreiging die uitgaat van
het islamistisch terrorisme naar het westen. Een volgend stadium zou bereikt worden,
wanneer in het westen opgegroeide moslims worden gerekruteerd, hier hun militaire en
ideologische training ondergaan en Europa vervolgens ook als frontlinie gaan
beschouwen, dat wil zeggen ter plaatse terroristische aanslagen gaan plegen. De eerste
aanwijzingen daartoe dienen zich reeds aan."12
In dezelfde nota werd door de AIVD geconstateerd dat radicaliseringsprocessen niet los
kunnen worden gezien van terrorisme. Het onderzoek naar radicaliseringstendensen als
voorfase of voedingsbodem van terroristische activiteiten is door teams buiten het CIT
uitgevoerd.
10 De Binnenlandse Veiligheidsdienst is bij de inwerkingtreding van de WIV 2002 op 29 mei 2002
omgedoopt tot de AIVD.
11 Binnenlandse Veiligheidsdienst, "Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw; dreigingsbeeld en
positionering BVD", april 2001, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 27.
12 Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, "Rekrutering in Nederland voor de jihad. Van incident naar
trend", december 2002, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 32.
6
De betrokkenheid van in Nederland opgegroeide en gerekruteerde jongeren bij het
islamistisch terrorisme wordt onder meer kenbaar wanneer op 13 januari 2002 twee
gerekruteerde jongens van Marokkaanse afkomst in Kashmir omkomen.13 Nadien werd
vaker geconstateerd dat in Nederland opgegroeide personen naar het buitenland afreisden
vanwege doelen die in verband konden worden gebracht met het islamistisch terrorisme,
zoals de niet voltooide reis naar Tsjetsjenië van twee Marokkaanse jongens in januari 2003.14
De aanslagen op forensentreinen in Madrid op 11 maart 2004, die aan bijna 200 mensen het
leven hebben gekost, toonden op pijnlijke wijze dat lokale netwerken bestaande uit in het
westen opgegroeide personen inderdaad hun terroristische acties in het westen (kunnen)
uitvoeren. De deelname van Spanje aan de strijd in Irak werd als belangrijk motief genoemd
voor het plegen van de aanslagen in Madrid.15 Een soortgelijke aanslag in Nederland leek
dan ook niet langer onvoorstelbaar, hetgeen een verdere intensivering van het onderzoek
naar het islamistisch terrorisme noodzakelijk maakte. Net als na de aanslagen in de
Verenigde Staten is na 11 maart 2004 intern met de personele capaciteit geschoven om zoveel
mogelijk in de behoefte aan extra onderzoekscapaciteit voor het CIT te kunnen voorzien.
De werklast van de AIVD is sinds het begin van deze eeuw door enkele ontwikkelingen
toegenomen.
De bestrijding van het terrorisme moet in internationale context worden bekeken en
aangepakt, omdat veel terroristische organisaties in internationaal verband opereren. De
uitbreiding van het onderzoek naar islamistisch terrorisme heeft dan ook gezorgd voor meer
internationalisering van het inlichtingenwerk.
Daarnaast is de externe oriëntatie van de AIVD steeds groter geworden. De AIVD brengt
meer producten uit om politiek en burger te informeren over het werk dat de dienst
verricht16 en om de resultaten van zijn onderzoeken te presenteren17.
Ook de informatieverstrekking aan ketenpartners als het Openbaar Ministerie en de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is sinds het begin van deze eeuw substantieel
toegenomen. Werden in het jaar 2000 nog enkele tientallen ambtsberichten door de AIVD
uitgebracht, in het jaar 2004 was dat aantal gestegen tot enkele honderden.18
De werklast van de AIVD is daarnaast verhoogd door de uitbreiding van het takenpakket.
Bij de invoering van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 heeft de AIVD
de nieuwe taak gekregen om onderzoek te doen betreffende andere landen (de zogenoemde
Inlichtingentaak buitenland, art. 6 lid 2 sub d WIV 2002). In 2004 is de werklast daarnaast
verhoogd nadat vooruitlopend op de wettelijke inbedding van de taak in het kader van het
nieuwe stelsel voor bewaken en beveiligen reeds dreigingsmeldingen en -inschattingen zijn
vervaardigd voorzover dat onder de destijds bestaande wettelijke taakomschrijving mogelijk
was.19
13 Zie o.a. Jaarverslag AIVD 2002, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 21.
14 Zie o.a. Jaarverslag AIVD 2003, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 25.
15 Zie o.a. Jaarverslag AIVD 2004, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 17-18.
16 Gedacht kan worden aan de openbare jaarverslagen en jaarplannen.
17 Bijvoorbeeld de nota's genoemd onder de voetnoten 11 en 12.
18 Zie het Toezichtsrapport nr. 9a, inzake "het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de door de
AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005", gepubliceerd op
www.ctivd.nl.
19 De wetgeving is op 20 juni 2003 in de nota `Nieuw stelsel Bewaken en Beveiligen' aangekondigd
(Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p 13) naar aanleiding van het rapport van de Commissie
Feitenonderzoek Veiligheid en Beveiliging Pim Fortuyn (Commissie Van den Haak). Eind 2006 is de
nieuwe taak in de wet verankerd (Stb. 2006, 574 d.d. 28 november 2007).
7
Na de aanslagen in de Verenigde Staten is de personele bezetting van de AIVD gestaag
gegroeid. Dit heeft geleid tot een toename van ongeveer 100 medewerkers in 2002, ongeveer
30 medewerkers in 2003 en ruim 100 medewerkers in 2004. Het extra personeel is voor een
relatief klein gedeelte ten goede gekomen aan het CIT. Tekorten die op andere taakvelden
waren ontstaan naar aanleiding van de interne herprioriteringen na de aanslagen in de
Verenigde Staten en Madrid werden eerst aangevuld en daarnaast diende de AIVD ook op
andere terreinen te groeien om de verschillende taken van de AIVD naar behoren te kunnen
(blijven) uitvoeren.
De moord op Theo van Gogh is gepleegd op 2 november 2004. Bij toeval is in dezelfde
maand het vóór 2 november 2004 geschreven rapport van de Commissie Bestuurlijke
Evaluatie AIVD (Commissie Havermans) verschenen.20 Eén van de belangrijke conclusies uit
het rapport is dat de AIVD met de destijds beschikbare kwantiteit en kwaliteit van personeel
en middelen niet kon voldoen aan de verwachtingen van politiek, bestuur, politie en andere
betrokkenen. De Commissie Havermans achtte het noodzakelijk om de AIVD in kwantiteit
en kwaliteit te laten groeien:
"Om alle taken op een verantwoorde en volwaardige manier te kunnen uitvoeren is het
noodzakelijk de AIVD in kwantiteit en kwaliteit te laten groeien. Vooral ten aanzien van
de A-taak en de D-taak dient op korte termijn een substantiële uitbreiding gerealiseerd te
worden. Alleen op die manier kan ook in de toekomst worden voldaan aan
gerechtvaardigde verwachtingen en kunnen relevante bedreigingen het hoofd worden
geboden. De Commissie benadrukt dat een kwantitatieve groei van de AIVD gepaard
moet gaan met een kwalitatieve ontwikkeling."21
De substantiële personele uitbreiding van de AIVD, die met name naar aanleiding van de
aanbevelingen van de Commissie Havermans in gang is gezet, heeft aldus pas
plaatsgevonden ná de moord op Theo van Gogh.
De Commissie van Toezicht zal in paragraaf 7.2 ingaan op enkele personele
aangelegenheden, waarbij duidelijk wordt dat het onderzoek naar de Hofstadgroep
eveneens te kampen heeft gehad met een tekort aan personele capaciteit.
3.2
Het onderzoek naar de Hofstadgroep
Het Centrum voor Islamistisch Terrorisme (CIT) van de AIVD was onderverdeeld in
meerdere teams. Eén van deze teams krijgt medio 2002 zicht op een groepje jongens in
Amsterdam dat zich steeds radicaler gaat gedragen. Het onderzoek naar deze groep wordt
langzaam aan opgestart. Medio 2003 constateert de AIVD een verhoogde activiteit binnen de
groep en krijgt de AIVD steeds meer signalen van een ophanden zijnde aanslag. Deze
signalen doen de AIVD besluiten om enkele ambtsberichten uit te brengen, waarna in
oktober 2003 in opdracht van het Openbaar Ministerie vijf personen uit de groep die vanaf
dat moment de Hofstadgroep wordt genoemd worden gearresteerd. Vanwege het
ontbreken van concreet bewijs zijn vier personen binnen twee weken weer vrijgelaten, de
vijfde persoon is Nederland uitgezet.
Door de operatie in oktober 2003 is de Hofstadgroep alert gemaakt op de aandacht van de
AIVD voor hun groep. De groep wordt zeer veiligheidsbewust en gaat steeds heimelijker
opereren. De informatiepositie van de AIVD raakt daardoor verzwakt.
20 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004.
21 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 202.
8
In de loop van het jaar 2004 krijgt de AIVD weer meer zicht op de Hofstadgroep.
Het onderzoek van de Commissie vindt plaats naar aanleiding van de gebeurtenissen van 2
november 2004, waarbij één persoon uit de Hofstadgroep, Mohammed B., centraal staat. Het
onderzoek naar de Hofstadgroep als geheel komt in het rapport slechts aan de orde,
voorzover dat in het kader van de gemaakte afwegingen met betrekking tot Mohammed B.
van belang is.
9
Hoofdstuk 4: BESCHIKBARE GEGEVENS BIJ DE AIVD
4.1
De gegevens met betrekking tot Mohammed B. waarover de AIVD vóór 2 november 2004
beschikte
De informatie over Mohammed B. is druppelsgewijs bij de AIVD binnengekomen. De
Commissie stelt vast dat de AIVD geen persoonsdossier van Mohammed B. heeft gemaakt,
waarin alle over hem bij de AIVD beschikbare gegevens op een geordende en overzichtelijke
manier zijn samengebracht.
Van Mohammed B. bestond wel een P(ersoons)-kaart in het digitale archiveringssysteem van
de AIVD. Deze P-kaart bood evenwel geen andere functionaliteit dan het relateren van
documenten aan zijn persoon. Om kennis te nemen van de beschikbare gegevens over hem
zouden alle documenten per stuk moeten worden geopend en zou in de documenten moeten
worden gezocht naar de relevante passage(s). Deze P-kaart was geen persoonsdossier om (de
ontwikkeling van) de persoon te kunnen analyseren. Het bood bijvoorbeeld niet de
mogelijkheid om alleen de relevante passages uit alle documenten overzichtelijk en
systematisch samen te brengen, om opmerkingen en vraagpunten te plaatsen bij de
beschikbaar gekomen gegevens en om verbanden te leggen tussen verschillende
gebeurtenissen. De Commissie heeft bovendien vastgesteld dat P-kaarten vaak niet waren
bijgewerkt. Dit was ook bij de P-kaart van Mohammed B. het geval.
Om een overzicht te krijgen van de bij de AIVD beschikbare gegevens over Mohammed B.
heeft de Commissie de vóór 2 november 2004 aanwezige informatie over Mohammed B.
verzameld. Er zijn ongeveer 150 documenten aangetroffen waarin zijn naam, adres,
telefoonnummer of een van zijn bijnamen staat vermeld. Verschillende documenten kunnen
dezelfde informatie bevatten. Bijvoorbeeld indien een uitwerking van een telefoongesprek is
weergegeven in een ambtsbericht. De ongeveer 150 documenten bevatten derhalve niet 150
op zichzelf staande gegevens.
De gegevens waarover de AIVD vóór 2 november 2004 beschikte schetsen het volgende
beeld.
Huiskamerbijeenkomsten in de woning van Mohammed B.
Een groep mannen komt vanaf halverwege het jaar 2002 bijeen in de Marianne Philipsstraat
27 te Amsterdam. Eén van die mannen is Nouredine el F., die woonachtig is op het
genoemde adres. Een naslag in het GBA-register naar dit adres in augustus 2002 leert de
AIVD dat op het adres Mohammed B. staat ingeschreven. Deze Mohammed B. was op dat
moment nog niet eerder naar voren gekomen in het onderzoek van de AIVD, ook niet als
bewoner van de Marianne Philipsstraat 27.
In mei 2003 wordt bij de AIVD bekend dat Nouredine el F. is verhuisd. De AIVD beschikt
over informatie dat ook na de verhuizing van Nouredine el F. bijeenkomsten in de Marianne
Philipsstraat 27 blijven plaatsvinden. De groep komt daarnaast samen op andere plekken. De
huurder van de woning wordt door de AIVD tot het najaar van 2003 aangeduid als `een
verder onbekende Mohammed'. Rond oktober 2003 komen naast het GBA-uittreksel uit
augustus 2002 andere gegevens beschikbaar waaruit blijkt dat Mohammed B. de bewoner
van de woning aan de Marianne Philipsstraat 27 is.
Verschaffen van onderdak
Verschillende personen uit de Hofstadgroep, onder andere Nouredine el F. en Redouan al I.
("de Syriër") die de AIVD als geestelijk leider van de groep beschouwt, vinden in de periode
10
van 2002 tot en met 2004 voor kortere of langere tijd onderdak in de woning aan de
Marianne Philipsstraat 27 te Amsterdam.
Contacten met personen uit de Hofstadgroep
De AIVD beschikt over gegevens waaruit blijkt dat Mohammed B. vanaf de zomer van 2003
(naast de huiskamerbijeenkomsten) contact heeft met verschillende personen uit de
Hofstadgroep. De beschikbare gegevens laten onder andere zien dat Mohammed B. en een
ander persoon in oktober 2003 de eerdergenoemde "Syriër" hebben opgehaald uit Duitsland.
Melding over de radicalisering van Mohammed B.
In september 2003 komt bij de AIVD via de RID Amsterdam-Amstelland een melding binnen
dat Mohammed B. de laatste tijd nogal is veranderd. Hij zou plotseling erg radicaal zijn
geworden.
Een reis naar Denemarken
Uit de beschikbare informatie blijkt dat Mohammed B. in oktober 2003 in Denemarken is
geweest. De AIVD beschikt niet over nadere gegevens van die reis (zoals exacte bestemming
of doel van de reis). De Commissie vindt het opmerkelijk dat in een periode waarin de AIVD
veel aandacht besteedde aan internationale contacten22, de AIVD geen onderzoek heeft
gedaan naar de reis van Mohammed B. naar Denemarken.
Rondom de aanhoudingen van enkele personen uit de Hofstadgroep
In oktober 2003 worden vijf personen uit de Hofstadgroep aangehouden. Mohammed B.
behoort niet tot die personen, maar zijn huis wordt doorzocht omdat de aangehouden
personen daar vaak verblijven. Bij de doorzoeking van de woning wordt een
martelaarstestament op naam van Nouredine el F. aangetroffen.
Een dag na de aanhoudingen zegt Mohammed B. in een telefoongesprek tegen Nouredine el
F. dat Nouredine zich maar beter niet meer kan laten zien en dat het maar goed is dat
Nouredine de documenten heeft meegenomen.
Vertalen/schrijven van de documenten "De ware Moslim" en "To catch a wolf"
In het voorjaar van 2004 krijgt de AIVD langs verschillende wegen de beschikking over een
tweetal documenten: "De ware Moslim" en "To catch a wolf". Deze documenten zijn
ondertekend met het pseudoniem Abu Zubair. In het voorjaar van 2004 krijgt de AIVD
informatie ter beschikking dat Mohammed B. het pseudoniem Abu Zubair gebruikt. Ruim
vier maanden later in september 2004 verneemt de AIVD dat een ander persoon zou
schuilgaan achter het pseudoniem. De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD vóór 2
november 2004 niet heeft onderkend dat Mohammed B. de vertaler en schrijver was van
respectievelijk "De ware Moslim" en "To catch a wolf".
Na de moord op Theo van Gogh is publiekelijk bekend geworden dat Mohammed B. het
pseudoniem Abu Zubair gebruikte. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de AIVD vóór
2 november 2004 op basis van de beschikbare gegevens had moeten weten dat Mohammed
B. dezelfde persoon was als Abu Zubair heeft de Commissie de indicaties en contra
indicaties uit de bij de AIVD aanwezige informatie op een rij gezet. De Commissie trekt
daaruit de conclusie dat de AIVD vanaf het voorjaar van 2004 had moeten weten dat
Mohammed B. het pseudoniem Abu Zubair gebruikte en dat hij daarmee diende te worden
22 Bijvoorbeeld met Abdelhamid A. uit Spanje, zie Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 3, p. 22.
11
beschouwd als de vertaler van het document "De ware Moslim" en de schrijver van het
document "To catch a wolf". De volgende overwegingen spelen daarbij een rol.
De indicatie uit het voorjaar van 2004 dat Mohammed B. het pseudoniem Abu Zubair
gebruikt vindt zijn oorsprong in een mededeling van een persoon uit de Hofstadgroep. Dat
Mohammed B. geschriften vertaalt wordt bevestigd doordat de AIVD in de zomer van 2004
informatie krijgt dat Mohammed B. druk bezig is met het vertalen van een boek. In
september 2004 koppelt een audiobewerker de naam "Mohamed" aan "Abu Zubaeyr".
Daarnaast heeft een andere audiobewerker in oktober 2004 in twee tapuitwerkingen een
verband gelegd tussen Mohammed B. en "Abu Alzubair/Alzoubair". Een jaar eerder in
september 2003 had een audiobewerker eveneens gesproken over "een Mohamed (Abu
Zubeir)" die contact had met de eerdergenoemde Syriër. Het is de Commissie ambtshalve
bekend dat de AIVD zich ervan bewust is dat de (fonetische) schrijfwijze van Arabische
namen niet altijd eenduidig is en dat de AIVD daar rekening mee houdt in zijn onderzoeken.
De contra-indicatie uit september 2004 dat een ander persoon zou schuilgaan achter het
pseudoniem vindt in tegenstelling tot de indicatie uit het voorjaar van 2004 zijn
oorsprong in een mededeling van een persoon die niet tot de Hofstadgroep behoorde. De
informatie wordt bovendien niet door andere gegevens bevestigd.23
Voor de inhoud van de twee documenten wordt verwezen naar paragraaf 5.2.
De AIVD beschikte vóór 2 november 2004 over informatie dat de twee geschriften "De ware
moslim" en "To catch a wolf", respectievelijk vertaald en geschreven door Mohammed B.,
zowel binnen als buiten de Hofstadgroep werden verspreid, onder meer via internet en e
mail.
Vóór 2 november 2004 beschikte de AIVD niet over andere documenten van de hand van
Abu Zubair / Mohammed B. dan de twee hierboven genoemde documenten.
Typering van Mohammed B.
In het voorjaar van 2004 krijgt de AIVD over Mohammed B. de informatie dat hij zeer
belangrijk is in het wereldje van de militante moslims en dat hij de nodige intellectuele
bagage heeft.
Politiële gegevens over Mohammed B.
In april 2004 bekijkt een medewerker van de AIVD in het kader van het onderzoek naar de
Hofstadgroep bij de Regionale Inlichtingendienst (RID) van het politiekorps Amsterdam-
Amstelland of Mohammed B. voorkomt in de politieregisters. Het register bevat op dat
moment drie nog openstaande zaken waar Mohammed B. bij is betrokken:
-
Op 21 juni 2000 is Mohammed B. aangehouden in verband met openlijke
geweldpleging (een vechtpartij in een café).
-
Op 24 juni 2001 vertoont Mohammed B. een dreigende houding ten opzichte van
politieagenten die een bezoek brengen aan het ouderlijk huis van Mohammed B.
23 De Commissie heeft geconstateerd dat binnen de AIVD informatie beschikbaar is, waarin nog een
derde persoon in beeld komt als mogelijke gebruiker van het pseudoniem Abu Zubair. Het is de
stellige overtuiging van de Commissie dat deze contra-indicatie niet beschikbaar was bij het team dat
onderzoek deed naar de Hofstadgroep. Het gaat om zeer geheime informatie van een team dat
onderzoek deed naar radicalisering. Deze informatie is niet vastgelegd in de digitale
informatiesystemen van de AIVD, waardoor het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep niet
automatisch kon beschikken over de gegevens. Geen van de gesprekspartners van de Commissie heeft
deze contra-indicatie genoemd. De informatie wordt bovendien niet door andere informatie
bevestigd.
12
-
Op 4 juli 2001 steekt Mohammed B. met een mes in op een politieagent en gooit hij
het mes naar een andere politieagent. Mohammed B. slaat en schopt de
politieagenten.
De Commissie heeft vastgesteld dat deze informatie niet in de digitale informatiesystemen
van de AIVD is opgeslagen. Het staat echter vast dat door een lid van het team dat
onderzoek deed naar de Hofstadgroep kennis is genomen van de informatie, waardoor de
Commissie van oordeel is dat de informatie bij het team bekend heeft moeten zijn.
Op 2 mei 2004 wordt op verzoek van de AIVD Mohammed B. nogmaals door de RID
Amsterdam-Amstelland nageslagen in de politieregisters. In een onderzoeksjournaal van de
AIVD wordt vermeld dat Mohammed B. niet voorkomt met recente mutaties.
Na 2 mei 2004 is Mohammed B. niet meer op verzoek van de AIVD dan wel zelfstandig door
de RID Amsterdam-Amstelland nageslagen in de politieregisters. De Commissie heeft
vastgesteld dat op 3 mei 2004 een nieuwe mutatie in het politieregister is opgenomen,
inhoudende dat Mohammed B. een medewerker van de Sociale Dienst heeft bedreigd. Deze
informatie is niet beschikbaar gekomen bij de AIVD.
Typering van Mohammed B. door Nouredine el F.
In de zomer van 2004 reist Nouredine el F. met enkele andere personen naar Portugal. Na
terugkeer in Nederland verklaart Nouredine el F. in een gesprek met het KLPD en de AIVD
dat hij de laatste periode in Nederland heeft verbleven bij een goede vriend van hem, die hij
2 à 3 jaar kent. Deze vriend, genaamd Mohammed B., gelooft in de ideologie van Takfir en
wil op jihad, naar Tsjetsjenië. Nouredine verklaart dat Mohammed B. veel in de Koran leest
en veel videobanden over Tsjetsjenië bezit. Nouredine el F. noemt Mohammed B. gevaarlijk.
Nouredine el F. zegt samen met Mohammed B. en enkele anderen een cursus bij "de Syriër"
te hebben gevolgd. De cursus werd onder andere gegeven in de woning van Mohammed B.
in Amsterdam. Volgens Nouredine el F. heeft "de Syriër" ook bij Mohammed B. overnacht.
Over het martelaarstestament dat op naam staat van Nouredine el F. (zie hierboven)
verklaart Nouredine el F. dat het testament is geschreven door Mohammed B.
Tijdens het gesprek pleit Nouredine el F. zichzelf meerdere keren vrij. Hij verklaart
bijvoorbeeld de ideologie van Takfir niet goed te vinden, hij zegt niet te denken in jihad en
hij keurt de aanslagen in Madrid (11 maart 2004) af.
De Minister van BZK heeft in zijn brief d.d. 10 november 2004 aan de Tweede Kamer
meegedeeld dat de AIVD de verklaring van Nouredine heeft beoordeeld als
"ongeloofwaardig, omdat de zegsman zelf bij de AIVD bekend is als zeer radicaal en
redenen heeft om de aandacht van zichzelf weg te leiden en zichzelf vrij te pleiten door
anderen te belasten. Bovendien leren ervaringen van de AIVD met het aanspreken van
personen die deel uitmaken van radicaal-islamitische netwerken, dat vrijwel altijd
ontwijkende en misleidende antwoorden worden gegeven."24
De Commissie is van oordeel dat de AIVD op het moment dat Nouredine el F. de verklaring
aflegde redelijkerwijs tot die beoordeling heeft kunnen komen.
De Commissie merkt echter op dat een gedeelte van de verklaring van Nouredine el F. over
Mohammed B. wordt bevestigd in de op dat moment reeds beschikbare gegevens.25 De
Commissie is van oordeel dat de beoordeling van de AIVD dat informatie onbetrouwbaar is
niet betekent dat deze informatie geheel terzijde moet worden geschoven. Het was goed
24 Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 3, p. 29.
25 Zie de eerder in paragraaf 4.1 opgesomde beschikbare gegevens over Mohammed B.
13
geweest indien de op dat moment als onbetrouwbaar gekwalificeerde informatie in een
persoonsdossier van Mohammed B. was opgenomen, waardoor de waarde van de informatie
op latere momenten kon worden heroverwogen.
Aanhouding van Mohammed B. in het openbaar vervoer
In september 2004 wordt Mohammed B. aangehouden, nadat hij zich agressief heeft
gedragen tegenover politieagenten na zwartrijden in het openbaar vervoer. De AIVD heeft
via de RID Amsterdam-Amstelland de beschikking gekregen over een kopie van de
documenten die Mohammed B. op dat moment bij zich droeg, waaronder een lijst met
telefoonnummers (o.a. van personen uit de Hofstadgroep), een los papiertje met het
telefoonnummer van de leider van een terroristische organisatie in een ander land, een
financieel overzicht met namen van personen uit de Hofstadgroep en hun maandelijkse
inleg, een inboedellijst en aantekeningen voor een voordracht.
De RID Amsterdam-Amstelland heeft de AIVD aangeboden onderzoek te doen naar de
beschikbaar gekomen documenten. Van dit aanbod is door de AIVD geen gebruik gemaakt.
De gang van zaken rond de aanhouding van Mohammed B. is door de RID Amsterdam-
Amstelland gemeld aan de AIVD. Een latere melding van een buurtregisseur aan de RID
Amsterdam-Amstelland dat bij hem alle alarmbellen zijn gaan rinkelen vanwege de
geconstateerde verandering in het gedrag van Mohammed B., is niet meer door de RID aan
de AIVD doorgegeven, omdat de RID van oordeel was dat de alarmerende feiten voldoende
in de eerdere melding aan de AIVD naar voren waren gekomen.
In paragraaf 7.3 gaat de Commissie in op de samenwerking tussen de AIVD en de RID
Amsterdam-Amstelland.
Betrokkenheid van Mohammed B. bij het islamitisch huwelijk van Nouredine el F.
In oktober 2004 treden Nouredine el F. en Malika C. in het (islamitisch) huwelijk. De AIVD
beschikte vóór 2 november 2004 over gegevens dat Mohammed B. als een van de weinigen
bij de huwelijkssluiting aanwezig is geweest en dat hij degene is die het huwelijk heeft
gesloten.
4.2
Beschikbare gegevens over (be)dreigingen
De Commissie heeft geen gegevens aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat de AIVD
concrete kennis (zoals doelwit, plaats of datum) had van een ophanden zijnde aanslag op
Theo van Gogh (of anderszins) door Mohammed B. dan wel door (een ander persoon uit) de
Hofstadgroep.
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD vanaf oktober 2004 over aanwijzingen
beschikte dat de Hofstadgroep "met iets bezig was".
Ten eerste beschikte de AIVD vóór 2 november 2004 over informatie dat een persoon, die
contact had met personen uit de Hofstadgroep, in een chatroom op internet had verkondigd
dat er na de verkiezingen26 een grote actie zou gaan plaatsvinden. De AIVD constateert in
oktober 2004 dat waarschijnlijk dezelfde persoon op internet bedreigingen heeft geuit jegens
Geert Wilders en Ayaan Hirsi Ali. Deze persoon is door het politiekorps Haaglanden in
onderzoek genomen.
26 N.B. Op 2 november 2004 werd in de Verenigde Staten een nieuwe president gekozen.
14
Daarnaast krijgt de AIVD eind oktober 2004 informatie beschikbaar dat enkele personen uit
de Hofstadgroep alarmerende activiteiten verrichten, die duiden op de voorbereiding van
een aanslag/aanslagen op een individu/individuen. Het is bij de AIVD niet bekend of
Mohammed B. bij die activiteiten betrokken was.
Tot slot zijn enkele personen uit de Hofstadgroep rond september en oktober 2004 getrouwd
of verloofd. De AIVD beschikt niet over gegevens dat Mohammed B. tot die personen
behoort. Een toename van het aantal huwelijken in de Hofstadgroep was reeds eerder één
van de redenen voor de AIVD om het onderzoek naar de groep te intensiveren. Het sluiten
van een (islamitisch) huwelijk gold voor de AIVD als één van de aanwijzingen dat iemand
zich in een vergevorderd stadium van het radicaliserings- en rekruteringsproces bevindt.
De signalen zorgen ervoor dat de AIVD eind oktober 2004 de intentie heeft om het
onderzoek naar de Hofstadgroep enigszins te intensiveren. Voordat de AIVD tot de
daadwerkelijke effectuering van de inzet van (nieuwe) bijzondere bevoegdheden kan
overgaan is het 2 november 2004, de dag van de moord op Theo van Gogh.
De Commissie constateert dat de signalen die binnenkwamen er niet toe hebben geleid dat
de AIVD de relevante Regionale Inlichtingendiensten van de politiekorpsen daarover heeft
geïnformeerd, zodat de RID-en extra alert konden zijn op ontwikkelingen in hun regio. De
Commissie vindt dat een gemiste kans om gebruik te maken van de oog- en oorfunctie van
de RID-en in de regio's. Zie over de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland ook paragraaf 7.3.
De signalen die in het najaar van 2004 werden ontvangen bevestigden bij de AIVD het beeld
dat binnen de groep de bereidheid bestond om een (terroristische) aanslag te plegen. De
signalen waren nog niet concreet, weshalve de AIVD geen ambtsbericht heeft uitgebracht
aan de Landelijk Officier van Justitie (LOvJ) voor terrorismebestrijding.
Een jaar eerder, in oktober 2003, had de AIVD naar aanleiding van meer concrete signalen
ambtsberichten uitgebracht over vijf personen uit de Hofstadgroep. De vijf personen zijn in
opdracht van het Openbaar Ministerie aangehouden. Vier daarvan zijn binnen twee weken
op vrije voeten gesteld. De vijfde persoon is in vreemdelingenbewaring genomen en
Nederland uitgezet. Een dergelijke operatie heeft als neveneffect dat de informatiepositie
van de AIVD tijdelijk verzwakt, omdat targets alert zijn gemaakt op de aandacht die naar
hen uitgaat. De Commissie vindt dan ook dat de AIVD redelijkerwijs heeft kunnen besluiten
om in het najaar van 2004 te wachten met de externe verstrekking van gegevens tot de dienst
zou beschikken over meer concrete aanwijzingen over een ophanden zijnde aanslag, mede
omdat de maatregelen die (kunnen) worden getroffen naar aanleiding van het uitbrengen
van een ambtsbericht vergaande gevolgen kunnen hebben voor de betrokkenen.27
De AIVD beschikte vóór 2 november 2004 over gegevens dat personen uit de Hofstadgroep
van oordeel waren dat bepaalde publiek bekende personen de dood verdienden. De
Commissie heeft geen gegevens bij de AIVD aangetroffen, waaruit blijkt dat Theo van Gogh
tot die personen behoorde.
Ook Mohammed B. richtte zich in "To catch a wolf" in bedreigende woorden tot individuen,
onder wie Wilders en Verdonk (zie paragraaf 5.2). Op bloeddorstige wijze richtte hij zich tot
de koning van Marokko:
27 De Commissie wijst op de politieke en publieke aandacht m.b.t. een politie-inval in september 2004
bij een Marokkaans gezin in de Bucheliusstraat te Utrecht. De AIVD had concrete aanwijzingen
ontvangen dat in de woning explosief materiaal aanwezig was en had daarover een ambtsbericht aan
de LOvJ uitgebracht. Na de inval bleek in de woning geen explosief materiaal aanwezig te zijn.
15
"Weet, (...), dat het mijn grootste wens is om te zien hoe jouw borstkas wordt
opengescheurd en te zien hoe jouw rouwe kloppende hart uit je lichaam wordt
gerukt en dan vervolgens te zien hoe de dood naar je rotte ziel grijpt om het onder je
geschreeuw en tegenstribbeling naar de kerkers van de Hel te slepen. Weet dat het een
kwestie van tijd is voordat de aarde je macht en koninkrijk opslokt."28
De AIVD was in 2004 bekend met bedreigingen tegen Theo van Gogh29, maar beschikte vóór
2 november 2004 niet over gegevens waaruit een verband blijkt tussen de bedreigingen tegen
Theo van Gogh en personen uit de Hofstadgroep, onder wie Mohammed B.
De Commissie merkt op dat een medewerker van de AIVD, die niet werkzaam was bij het
team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep, naast zijn eigenlijke werkzaamheden het
internet afspeurde om te zien of daar voor de AIVD interessante informatie op verscheen. Hij
kopieerde een groot aantal internetpagina's en zette deze onbewerkt in een archief op de
harde schijf van zijn computer, waarna hij de pagina's kon bestuderen. Na 2 november 2004
heeft deze medewerker in de grote hoeveelheid onbewerkte en niet bestudeerde informatie
een forumdiscussie aangetroffen, waarin wordt gevraagd of personen die de profeet
uitschelden, zoals Hirsi Ali en Theo van Gogh, gedood moeten worden. Op het forum wordt
geantwoord dat dit een verplichting is. Een persoon die in verband wordt gebracht met de
Hofstadgroep (niet zijnde Mohammed B.), schrijft in reactie daarop dat dit "insha'Allah
duidelijk zal zijn". Omdat de forumdiscussie vóór 2 november 2004 niet uit de bulk van
informatie naar boven is gekomen, is de Commissie van oordeel dat deze informatie vóór 2
november 2004 niet bij de AIVD bekend verondersteld moet worden.
In paragraaf 7.4 wordt ingegaan op het internetonderzoek door de AIVD.
28 "To catch a wolf", Abu Zubair (Mohammed B.), 2004.
29 Hierover zijn in een tweetal dreigingsanalyses aan de Nationaal Coördinator Bewaken en Beveiligen
van het Ministerie van Justitie terzijde opmerkingen gemaakt.
16
Hoofdstuk 5: TYPERING VAN DE ROL VAN MOHAMMED B. IN DE
HOFSTADGROEP
5.1
Typering van de rol door de Minister van BZK c.q. de AIVD
In het debat naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh heeft de Minister van BZK c.q.
de AIVD verschillende terminologieën gebruikt om de rol van Mohammed B. in de
Hofstadgroep te typeren. Mohammed B. is door de Minister30 gepositioneerd als:
-
een minder bekend, secundair persoon;
-
geen belangrijke actor / geen belangrijke speler / geen sleutelfiguur;
-
een persoon die niet tot de kern van de Hofstadgroep behoorde, maar een persoon
die rond de kern figureert;
-
een persoon met een ondersteunende rol/een facilitator: hij wordt gebruikt door
anderen omdat hij de beschikking heeft over een onderkomen en een auto;
-
een persoon van wie geen concrete gewelddadige dreiging uitging;
-
een persoon die geen voortrekkersrol in executieve zin had;
-
een persoon die geen rekruteur of gerekruteerde voor de internationale
gewelddadige jihad was;
-
een persoon zonder centrale rol in het Hofstadnetwerk;
-
een persoon ten aanzien van wie geen aanwijzingen aanwezig waren dat hij risicovol
was.
De AIVD omschrijft Mohammed B. in het jaarverslag 2004 als een persoon die in de periferie
van de Hofstadgroep verkeerde.31
De door de Minister van BZK c.q. de AIVD gebruikte terminologie is in het debat lange tijd
niet nader gedefinieerd. Nadat de rechtbank Amsterdam in maart 2006 aan Mohammed B.
een andersluidende positie toekende (zie hierover paragraaf 5.3), heeft de Minister van BZK
zijn eerdere begrippenkader verduidelijkt met de volgende uiteenzetting:
"De informatie die de AIVD in de periode voorafgaand aan de moord op de heer Van Gogh
had over de dreiging vanuit jihadistisch-terroristische netwerken, rechtvaardigde dat de
dienst op dat moment de volle prioriteit gaf aan personen van wie een concrete terroristische
dreiging uitging. Deze personen hadden reeds concrete stappen gezet in de richting van de
gewelddadige jihad, onder meer door naar het buitenland te reizen om daar deel te nemen
aan de gewelddadige jihad of om daar terroristische trainingen te volgen en door
handelingen te verrichten die duidden op het eventueel voorbereiden van aanslagen.
Dergelijke personen werden destijds door de AIVD aangemerkt als behorend tot `de harde
kern' van zo'n netwerk. In de onderzoeken van de AIVD naar jihadistisch-terroristische
netwerken kwamen ook andere personen naar voren, bijvoorbeeld personen die binnen die
netwerken een faciliterende of ideologische rol vervulden, maar ten aanzien van wie er geen
concrete aanwijzingen waren dat zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen. Dergelijke personen werden destijds door de AIVD aangeduid als
personen `in de periferie' van zo'n netwerk. Dit betekende overigens niet dat dergelijke
personen niet een actieve en belangrijke rol binnen het netwerk hadden. Met betrekking tot
de persoon Mohammed B. gold bijvoorbeeld dat hij vele contacten met leden van het
Hofstadnetwerk onderhield en leden van het Hofstadnetwerk op zijn woonadres ontving."32
30 Zie Kamerstukken 29 854.
31 Jaarverslag AIVD 2004, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 19.
32 Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 18, p. 3
17
Het onderscheidend criterium om een persoon in te delen bij de `harde kern' dan wel de
`periferie van een netwerk' is blijkens deze passage de directe betrokkenheid van die persoon
bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. In de gesprekken met AIVD-medewerkers
werd door de Commissie eenzelfde denkwijze aangetroffen: Een persoon werd tot de harde
kern gerekend indien er aanwijzingen bestonden dat de persoon bereid was tot het
martelaarschap (o.a. een bezoek aan een trainingskamp, het maken van een
martelaarstestament) of indien de persoon een (aan)sturende rol vervulde met betrekking tot
de voorbereiding van eventuele aanslagen.
De Commissie is van oordeel dat de gekozen tweedeling harde kern versus periferie van
het netwerk voor onduidelijkheid zorgt en geen recht doet aan de feitelijke situatie. Met het
gekozen onderscheidend criterium directe betrokkenheid bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen ontstaat een leemte tussen de begrippen `de harde kern' en `de
periferie van het netwerk'. In de groep kunnen immers leden zitten met een actieve en
belangrijke rol ten aanzien van wie (nog) niet het ernstige vermoeden bestaat dat zij direct
betrokken zijn bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. Volgens de omschrijving van
de Minister van BZK c.q. de AIVD behoren deze personen niet tot de harde kern, maar tot de
periferie van het netwerk. De Commissie is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat
leden met een actieve en belangrijke rol in een netwerk slechts tot de periferie van dat
netwerk behoren.
5.2
Typering van de rol door de Commissie
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet over gegevens
beschikte, waaruit een directe betrokkenheid van Mohammed B. bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen kan worden afgeleid. In de bewoordingen van de Minister van BZK c.q.
de AIVD zou dit betekenen dat Mohammed B. niet tot de harde kern van de Hofstadgroep
behoorde, maar tot de periferie van het netwerk.
De Commissie heeft in paragraaf 4.1 de bij de AIVD beschikbare informatie over Mohammed
B. in kaart gebracht. Dit schept niet het beeld van een persoon die in de periferie van de
Hofstadgroep verkeerde.
De Hofstadgroep had een wisselende samenstelling, maar meerdere personen maakten vast
deel uit van de groep. Mohammed B. was een van de vaste leden. Tot het voorjaar van 2004
komt hij naar voren als een persoon die contacten heeft met personen uit de Hofstadgroep en
die zijn huis beschikbaar stelt voor huiskamerbijeenkomsten en als tijdelijke woonruimte. Tot
zover past dit beeld in de typering van de rol die de Minister van BZK c.q. de AIVD na de
moord op Theo van Gogh heeft geschetst.
In het voorjaar van 2004 krijgt de AIVD de beschikking over informatie dat Mohammed B.
"De ware Moslim" heeft vertaald en "To catch a wolf" heeft geschreven. Deze documenten
worden zowel binnen als buiten de Hofstadgroep verspreid.
"De ware Moslim" is een vertaling van het Engelse "The true Moslim" van Dr. Diyaaud
deen Al-Qudsee. In het document worden twee fundamentele voorwaarden voor het
binnentreden van het islamitische geloof (Iemaan) uiteengezet. De eerste voorwaarde is het
verwerpen van de ongelovigen (Taghoet). De volgende passage toont de radicale
interpretatie in het document van deze voorwaarde:
18
"Het is verplicht voor een persoon om zich van de ongelovigen terug te trekken en hen te
bestrijden, dood of levend. Zodat de woorden van Laa ilaha illa Allah voor een
persoon van nut kunnen zijn en zodat hij een Moslim kan worden.
Zich terugtrekken van de ongelovigen betekent: hen haten, hen vijandschap tonen, hen
verafschuwen, een afkeer van hen hebben en hen bestrijden. Als daarentegen een
persoon van Laa ilaha illa Allah getuigt en trouw is aan de verplichtingen, zoals:
bidden, vasten, zakaat, hajj en jihad en de mensen oproept tot het goede en het slechte
verbiedt alsmede andere aspecten van de religie; maar hij voelt geen haat tegen de
vijanden van de Islam, dan is hij ongelovig geworden; zelfs als hij maar van één van hen
heeft gehouden en deze persoon een verwant van hem is."33
De tweede voorwaarde om het islamitische geloof binnen te treden zoals behandeld in "De
ware Moslim" betreft het geloof in Allah. Dit betekent onder andere de aanvaarding dat
het opstellen van wetten, het regeren en het oordelen uitsluitend zijn voorbehouden aan
Allah. De koran en soenna tonen daarvoor de weg.
In zijn inleiding bij "De ware Moslim" schrijft Mohammed B. dat hij hoopt dat "dit werkje
(insha Allah) voor veel mensen een reden zal zijn om terug te keren naar het fundament van
de Islam." Vooruitlopend op het commentaar van critici schrijft hij:
"Laat de leugen en haar aanhangers deze geschreven woorden maar omlijsten met
begrippen zoals fundamentalistisch. Waarlijk, dat is precies wat wij zijn. Wij (moge Allah
ons hierin leiden), die streven om terug te keren naar inderdaad het fundament van het
hele bestaan: La ilaha illa Allah. Wij, die ervan beschuldigd worden dat we de jeugd en de
anderen hersenspoelen; bij Allah, niets is minder waar: wij hebben inderdaad onszelf van
de leugen gespoeld en sporen anderen om ook voor deze hersenspoeling te kiezen. Wij,
die ervan beschuldigd worden dat we geweld (Jihaad) propageren; bij Allah, moge Allah
ons eren om het bloed van de onrechtvaardigen te laten vloeien. Moge Allah onze
lichamen uit elkaar scheuren en ons bloed over het zaad van het fundamentalisme
(Tawheed) gieten."34
Het geschrift "To catch a wolf" is, anders dan "De ware Moslim", door Mohammed B. zelf
geschreven. Het document begint met een exposé over een jachttechniek van eskimo's om
wolven te doden. Door het insmeren van een mes met bevroren bloed wordt een wolf verleid
om aan het mes te likken. De wolf merkt het niet als hij zijn eigen bloed begint op te likken
na het snijden van zijn tong aan het mes. Uiteindelijk zal de wolf doodbloeden.
Mohammed B. trekt een parallel tussen deze jachttechniek en de wijze waarop mensen
worden verleid door de westerse democratie. Het toegeven aan verleidingen leidt ertoe dat
mensen verslaafd raken aan hun eigen wensen, waardoor democratische leiders macht over
hen kunnen uitoefenen. Mohammed B. schrijft dat er mensen zijn opgestaan om de hele
wereld te bevrijden van "de leugenachtige democratische slavernij". Hij richt zich tot de
toenmalige Minister van BZK met de volgende woorden:
"Mr. Remkes, we zijn inderdaad opgestaan om de mensen aan te sporen en uit te
nodigen voor de Jihaad. Waarom? Omdat we het onrecht niet langer kunnen
verdragen. Dat de moskeeën ook oproepen tot de Jihaad is een grove leugen!
Waarom? Omdat deze moskeeën de Islam hebben verkocht en de waarheid achter hun
ruggen hebben verborgen. U en de politieke verantwoordelijken kunnen de massa
manipuleren en vertellen dat we terroristen zijn en dat we een gevaar zijn voor de
33 "De ware Moslim", Dr. Diyaaud-deen Al-Qudsee, vertaald door Abu Zubair (Mohammed B.) in 2004.
34 Inleiding van Abu Zubair (Mohammed B.) bij "De ware Moslim", zie vorige noot.
19
Democratische rechtsgang; vervolgens kunnen jullie allerlei wetten, die ons het zwijgen
zouden moeten opleggen verzinnen om ons vervolgens op te pakken. Of jullie kunnen
ieder Marokkaan die LA ILAHA ILLA ALLAH zegt in connectie brengen met Casablanca
en het "vuile werk" overlaten aan de Noord Afrikaanse slang; zodat jullie je valse
geweten kunnen sussen. Bij Allah, met dit beleid hebben jullie inderdaad jullie eigen
leugens bevestigd. Als jullie iets duidelijk maken met jullie nieuwe beleid, dan is het wel
dat er een gezag in het leven dient te komen dat los staat van de wensen en paranoia van
mensen. Een rechtvaardig beleid dat onafhankelijk van tijd, plaats en menselijke
gedachtes is en dat duurzame normen en waarden, die in het menszijn verankerd zijn,
cultiveert."35
Mohammed B. richt zich in de volgende passage uit "To catch a wolf" tot Geert Wilders,
waarna hij de jeugd oproept tot de jihad:
"Het is inderdaad ons doel om de leugen en haar aanhangers te terroriseren met: LA
ILAHA ILLA ALLAH. Het is inderdaad ons doel om het zwaard van LA ILAHA ILLA
ALLAH tegen het leugenachtige kankergezwel te gebruiken. Het is inderdaad ons doel
om met LA ILAHA ILLA ALLAH een revolutie op gang te zetten, die uw rotte
democratische rechtsgang omverwerpt. En insha Allah zullen we jou en je kompanen,
inclusief mevrouw Verdonk, op jullie knieën laten gaan voor de Heer der Werelden. En
bij deze doe ik inderdaad nog een oproep om de jeugd voor de Jihaad te recruteren:
WORDT WAKKER! KIJK OM JE HEEN! DE MOSLIMS WORDEN AFGESLACHT EN JIJ
KAN HELEMAAL NIKS DOEN, OMDAT JIJZELF AAN HET DOODBLOEDEN BENT!
Bevrijdt jezelf! Kom uit die koffieshop, kom uit die bar, kom uit die hoek. Geef gehoor aan
de oproep van LA ILAHA ILLA ALLAH. Sluit je aan bij de karavaan der Martelaren. Rijst
op uit jullie diepe slaap, rijst op en schudt het stof van de vernedering van je af. Rijst op
en geef gehoor aan de roep van HAJJA AL JIHAAD. (...)
Er zal met genade van Allah inderdaad een generatie opstaan die de dood als schild
rondt onze Ummah met haar eigen bloed en zielen zal optrekken."36
Mohammed B. spreekt de verwachting uit dat het slechts een kwestie van tijd is alvorens de
islam in Nederland leidend zal zijn.
In zijn slotwoord richt hij zich tot de toenmalige Minister van Justitie (Donner) en vraagt hij:
"Wat is uw volgende wetsvoorstel om ons terroristen een halt toe te roepen?"
In beide documenten wordt een radicale interpretatie van de islam tentoongespreid. De
westerse samenleving wordt afgekeurd en moslims worden opgeroepen tot de jihad.37
Mohammed B. schaart zichzelf veelal door te spreken in de eerste persoon meervoud
("wij") onder de personen die als terroristen worden beschouwd. Hij richt zich direct tot de
toenmalige Minister van BZK Remkes als politiek verantwoordelijke voor de AIVD en tot de
toenmalige Minister van Justitie Donner als maker van de wetgeving voor terroristische
misdrijven.
Mohammed B. geeft in zijn inleiding bij "De ware Moslim" aan dat hij mensen tracht over te
halen terug te keren naar het fundament van de islam, hetgeen volgens de vertaling van het
35 "To catch a wolf", Abu Zubair (Mohammed B.), 2004.
36 "To catch a wolf", Abu Zubair (Mohammed B.), 2004.
37 Zie voor een soortgelijke uiteenzetting over documenten van Mohammed B.: Prof. Dr. Mr. R. Peters,
"De ideologische en religieuze ontwikkeling van Mohammed B: Deskundigenrapport in de strafzaak tegen
Mohammed B. in opdracht van het Openbaar Ministerie opgesteld voor de arrondissementsrechtbank
Amsterdam.", mei 2005, www.sociosite.org/jihad/peters_rapport.pdf.
20
document onder meer het haten van ongelovigen inhoudt. Voorts komt Mohammed B. er
openlijk voor uit dat hij de jeugd oproept voor de gewelddadige jihad (in: "To catch a wolf").
Deze laatste oproep wordt in algemene bewoordingen gedaan; de concrete invulling van de
gewelddadige jihad wordt achterwege gelaten.
Ná de moord op Theo van Gogh heeft de AIVD in het jaarverslag 2004 over de invloed van
dergelijke teksten het volgende geschreven:
"Het lokale karakter van de Hofstadgroep wordt onderstreept door de afwezigheid
van concrete aanwijzingen voor een internationale aansturing. (...) Ook de rol van de
Syrische geestelijk leider van de groep wijst niet op een externe aansturing. Hoewel
de rol van deze Syriër van groot belang was voor de ideologische en religieuze
ontwikkeling van de Hofstadgroep, was hij niet de enige motor achter de radicalisering
van de jongeren. Het internet speelde bij dat proces eveneens een zeer belangrijke rol.
Veel van de redeneringen die in de brieven van Mohammed B. zijn terug te vinden,
circuleren al geruime tijd in nieuwsgroepen en chatrooms of zijn afkomstig van
internationale websites waar verhandelingen te vinden zijn over de `ware' islam. De
Hofstadgroep werd via het internet overigens niet alleen ideologisch gevoed, maar legde
op deze wijze ook contact met jongeren die openstonden voor de denkwereld van de
groep."38
De documenten "De ware Moslim" en "To catch a wolf" tonen geen directe betrokkenheid
van Mohammed B. bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. De verspreide geschriften
dragen wel bij aan de (gewelddadig) ideologische ontwikkeling van de Hofstadgroep en zijn
omgeving en bovendien worden personen, in het bijzonder de jeugd, in "To catch a wolf"
opgeroepen tot de gewelddadige jihad. De Commissie is dan ook van oordeel dat
Mohammed B. door het vertalen van "De ware Moslim"en het schrijven van "To catch a
wolf", en daaraan gekoppeld de verspreiding van die documenten, een actieve en
belangrijke rol speelde in de Hofstadgroep.
Dat Mohammed B. een duidelijk zichtbare positie innam in de Hofstadgroep wordt
bevestigd door de in het voorjaar van 2004 beschikbaar gekomen informatie dat Mohammed
B. zeer belangrijk is in het wereldje van de militante moslims.
Daarnaast is tussen de documenten die Mohammed B. bij zijn aanhouding in september 2004
bij zich droeg een financieel overzicht aangetroffen met namen van personen uit de
Hofstadgroep en hun maandelijkse inleg. Dit is een aanwijzing dat Mohammed B. een rol
vervulde met betrekking tot het bijhouden van de financiële inleg van de groepsleden.
De belangrijke rol van Mohammed B. blijkt bovendien uit de kort voor 2 november 2004
beschikbaar gekomen informatie dat Mohammed B. het (islamitisch) huwelijk heeft gesloten
tussen Nouredine el F. en Malika C.
De gewelddadige toonzetting in de geschriften die Mohammed B. heeft opgesteld, mede in
combinatie met de beschikbare informatie uit de politieregisters dat Mohammed B. zich
enkele jaren eerder gewelddadig heeft gedragen tegenover de politie en zijn houding
tegenover de politie bij zijn aanhouding in september 2004, schetsen daarnaast het beeld van
een persoon met een gewelddadige uitstraling.
De hierboven beschreven actieve en belangrijke rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep
en zijn gewelddadige uitstraling zijn vóór de moord op Theo van Gogh niet door de AIVD
38 Jaarverslag AIVD 2004, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 20.
21
onderkend, terwijl de AIVD wel beschikte over de informatie waaruit die typering blijkt. De
Commissie is van oordeel dat de AIVD de rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep heeft
ondergewaardeerd.
5.3
Typering van de rol in de strafrechtelijke procedure
Naast de strafrechtelijke procedure inzake de gebeurtenissen van 2 november 2004, is
Mohammed B. tevens als verdachte betrokken in het strafproces tegen personen uit de
Hofstadgroep (de zgn. Hofstadzaak of Arles-zaak), die deelname aan een criminele
organisatie en deelname aan een terroristische organisatie ten laste gelegd waren.
Mohammed B. is schuldig bevonden aan deze ten laste gelegde feiten.
De deelnemingsactiviteiten die de rechtbank Rotterdam bij Mohammed B. heeft vastgesteld
betreffen39:
1.
het organiseren of faciliteren van een of meer bijeenkomsten waar wordt opgeruid
of haat gezaaid;
2.
het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en bepalende rol op
bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
3.
het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de
groep;
4.
het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat zaaiende en/of
bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidsmateriaal;
5.
het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende/haat zaaiende en/of
bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidsmateriaal;
6.
het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van
opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of
beeld- en/of geluidsmateriaal;
7.
het
tonen
van
opruiende/haat
zaaiende
en/of
bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidsmateriaal.
Met betrekking tot de strafwaardigheid van Mohammed B. merkt de rechtbank op:
"Deze verdachte was de initiator en leider van de groep jongens die hij om zich heen
verzamelde. Hij was degene die de anderen in zijn huis ontving. Hij was degene die
als een leermeester optrad tijdens de bijeenkomsten. Hij was degene die
geweldverheerlijkende traktaten vertaalde en verspreidde. Hij was degene die
geweldverheerlijkende documenten schreef en verspreidde. Hij had een kennelijk niet te
stuiten drang om zijn gewelddadige ideeën bij anderen ingang te doen vinden."40
Het Openbaar Ministerie noch Mohammed B. hebben tegen de uitspraak hoger beroep
aangetekend, waardoor de veroordeling van Mohammed B. in de Hofstadzaak
onherroepelijk is geworden.
In het hoger beroep van de Hofstadzaak tegen enkele medeverdachten van Mohammed B.
spelen de geschriften die Mohammed B. heeft vertaald dan wel geschreven een belangrijke
rol in de overwegingen van het gerechtshof 's-Gravenhage met betrekking tot de vraag of de
39 Rechtbank Rotterdam (nevenvestigingsplaats 's-Gravenhage) 10 maart 2006, LJN-nummer AV5108,
overweging 213 of parketnummer 10/600069-05, p. 30.
40 Rechtbank Rotterdam (nevenvestigingsplaats 's-Gravenhage) 10 maart 2006, LJN-nummer AV5108,
overweging 221 of parketnummer 10/600069-05, p. 31.
22
Hofstadgroep een gezamenlijke ideologie heeft gekend, hetgeen naar het oordeel van het
gerechtshof niet het geval is geweest. Aan een typering van de rol van Mohammed B. in de
Hofstadgroep komt het gerechtshof niet uitdrukkelijk toe. Met betrekking tot de
bijeenkomsten in de woning van Mohammed B. merkt het gerechtshof wel op dat wanneer
Redouan al I. ("de Syriër") afwezig was, Mohammed B. meestal het voortouw nam, maar dat
het ook voorkwam dat Mohammed B. helemaal niets zei en dat alleen de andere aanwezigen
onderling met elkaar praatten. Het gerechtshof overweegt daarbij dat Mohammed B. zich in
dat geval anders dan de Syriër niet als leraar gedroeg.41
In een strafrechtelijke procedure beschikken de gerechtelijke instanties over het algemeen
over méér gegevens dan waarover de AIVD ten tijde van het inlichtingenproces kan
beschikken. Het verschil tussen het inlichtingwerk en (strafrechtelijke) opsporing en
vervolging wordt door de Minister van BZK in zijn brief d.d. 18 december 2006 aan de
Tweede Kamer duidelijk verwoord:
"Er
is
een
wezenlijk
verschil
tussen
toekomstgericht
inlichtingenwerk
en
bewijsvoering achteraf in strafzaken. Het Openbaar Ministerie treedt op als er
aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van een strafbaar feit. Daarbij is de
blik primair gericht op het verleden; vanuit de hypothese dat er sprake is van een
strafbaar feit wordt er in een strafzaak zonodig intensief en langdurig gezocht naar
materiaal waarmee dat strafbaar feit kan worden bewezen en waarmee tevens kan
worden bewezen wie het strafbare feit heeft gepleegd. Bij inlichtingenonderzoek is de
blik gericht op de toekomst; inlichtingenwerk is erop gericht om op grond van
onvolledige en gefragmenteerde informatie in te schatten of er sprake is van
mogelijke toekomstige dreigingen voor de nationale veiligheid. De nadruk ligt
daarbij op het ten behoeve van de competente instanties tijdig zichtbaar maken van
nog ongekende dreigingen.
Het is daarom onjuist om conclusies uit langdurige en intensieve strafrechtelijke
onderzoeken achteraf zonder meer te leggen naast eerder getrokken conclusies uit
toekomstgericht inlichtingenwerk. Het is onvermijdelijk dat het beeld over de
persoon van Mohammed B. na maandenlang intensief en op zijn persoon gericht
justitieel onderzoek nadat een ernstig strafbaar feit is gepleegd en waarbij instrumenten
van opsporingsonderzoek konden worden benut, completer is dan het beeld dat naar
voren kwam uit het inlichtingenonderzoek aan de vooravond van 2 november 2004."42
Door middel van het strafrechtelijk onderzoek is in de Hofstadzaak meer informatie
beschikbaar gekomen dan waarover de AIVD vóór 2 november 2004 beschikte. Nieuw was
bijvoorbeeld de informatie uit het huiszoekingsmateriaal, waaronder de inhoud van de
computers van de verdachten. Ook de verklaringen van verdachten en getuigen waren pas
beschikbaar in de strafrechtelijke procedure en nog niet in het inlichtingentraject.
De Commissie constateert dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet over gegevens beschikte
dat Mohammed B. de hierboven genoemde deelnemingsactiviteiten 2 en 3 uitvoerde. Ten
aanzien van de andere deelnemingsactiviteiten (1, 4, 5, 6 en 7) stelt de Commissie vast dat de
AIVD niet de beschikking had over alle documenten en al het beeld- en geluidsmateriaal, die
na 2 november 2004 bij de doorzoekingen van woningen zijn aangetroffen, en die de
rechtbank bij haar beoordeling heeft betrokken.
41 Gerechtshof 's-Gravenhage, 23 januari 2008, LJN-nummer BC2576 (hoger beroep in de strafzaak
tegen Jason W. als lid van de Hofstadgroep), indien geprint op p. 21 vlak voordat het gerechtshof
toekomt aan de bewezenverklaring. Het Openbaar Ministerie heeft beroep in cassatie ingesteld.
42 Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 18, p. 2.
23
De Commissie kan uit de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie niet de
conclusie trekken dat Mohammed B. de leider van de groep was dan wel door de groep als
leider werd gezien.
De AIVD had informatie dat Mohammed B. geschriften schreef dan wel vertaalde, doch had
geen informatie dat hij de groep, anders dan door verspreiding van de documenten,
onderwijs verschafte in de ideologie. Vóór 2 november 2004 waren dan ook geen gegevens
bij de AIVD beschikbaar dat Mohammed B. als leermeester optrad tijdens de
huiskamerbijeenkomsten. Tevens had de AIVD vóór 2 november 2004 geen informatie
beschikbaar waaruit blijkt dat Mohammed B. het voortouw nam tijdens de
huiskamerbijeenkomsten.
Het is al met al verklaarbaar dat de gerechtelijke instanties door de nieuwe, dat wil zeggen
na 2 november 2004 vergaarde, en andersluidende informatie tot andere overwegingen en
inzichten zijn gekomen dan de AIVD vóór 2 november 2004.
24
Hoofdstuk 6: MATE VAN AANDACHT VOOR MOHAMMED B. EN GEMAAKTE
AFWEGINGEN
6.1
Mate van aandacht voor Mohammed B. en gemaakte afwegingen door de AIVD
De brief van 10 november 2004 van de Minister van BZK aan de Tweede Kamer vermeldt het
volgende over de mate van aandacht met betrekking tot Mohammed B.:
"De AIVD heeft de activiteiten van Mohammed B., zoals uit de tijdlijn blijkt ook met
de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen, steeds gevolgd, zij het dat de aandacht
die hij in het onderzoek kreeg minder was dan die van de sleutelfiguren in het
Hofstadnetwerk."43
In soortgelijke bewoordingen wordt op 17 januari 2007 de mate van aandacht voor
Mohammed B. beschreven in de schriftelijke beantwoording van Tweede Kamer-vragen:
"Personen van wie geen concrete dreiging uitging werden voor zover mogelijk wel in
de gaten gehouden, maar op een andere manier en met een andere intensiteit."44
De Commissie stelt vast dat Mohammed B. betrekkelijk weinig aandacht heeft gekregen van
de AIVD. Er is geen persoonsdossier over Mohammed B. aangelegd en de meeste gegevens
over hem zijn niet beschikbaar gekomen door middel van gerichte gegevensverzameling
over hem, maar als bijvangst in onderzoeken naar andere personen uit de Hofstadgroep.
Enkele keren is Mohammed B. zelf het voorwerp van onderzoek geweest. Hij is in de
politiële informatiesystemen nageslagen, hij is onderwerp van gesprek geweest in
gesprekken met menselijke bronnen en de documenten die Mohammed B. bij zijn
aanhouding in september 2004 bij zich droeg zijn gekopieerd.
De AIVD heeft aan het einde van de zomer in 2004 getracht de mobiele telefoon van
Mohammed B. af te luisteren. De motivering voor de telefoontap op Mohammed B. laat zien
dat de inzet van die bijzondere bevoegdheid niet tot doel had om gegevens over Mohammed
B. te verzamelen, doch om informatie te verkrijgen over andere personen uit de
Hofstadgroep. Tot het daadwerkelijk afluisteren van gesprekken is het niet gekomen, omdat
Mohammed B. geen telefoon meer bleek te hebben.
De Commissie stelt vast dat de AIVD zich in het onderzoek naar de Hofstadgroep heeft
geconcentreerd op personen ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij
direct betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen: personen die bereid
waren tot het martelaarschap dan wel personen die een (aan)sturende rol vervulden met
betrekking tot de voorbereiding van eventuele aanslagen. Andere personen kregen hooguit
aandacht van de AIVD om via hen informatie over de direct betrokkenen te krijgen.
Aangezien de AIVD over Mohammed B. geen aanwijzingen had dat hij direct betrokken was
bij de voorbereiding van eventuele aanslagen, was de focus van het onderzoek naar de
Hofstadgroep niet mede op hem gericht.
De Commissie constateert dat binnen de AIVD een verschil in perceptie bestaat of
Mohammed B. meer aandacht had behoren te krijgen.
In de gesprekken van de Commissie op teamniveau bleek dat bij het team de behoefte
bestond ook personen ten aanzien van wie geen aanwijzingen aanwezig waren dat zij direct
43 Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 3, p. 6.
44 Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 19, p. 7.
25
betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen, zoals Mohammed B., meer
aandacht te geven, maar dat dit vanwege de beperkte onderzoekscapaciteit niet mogelijk
was. Er was (slechts) capaciteit beschikbaar om enkele personen uit de Hofstadgroep
nauwlettend in de gaten te houden. Dientengevolge moesten prioriteiten worden gesteld in
het onderzoek. Het team heeft ervoor gekozen om het onderzoek te concentreren op
personen ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren
bij de voorbereiding van eventuele aanslagen.
In gesprekken op het niveau van directeur en dienstleiding vernam de Commissie dat ook bij
meer capaciteit Mohammed B. niet meer aandacht zou hebben gekregen, omdat het team
uitsluitend onderzoek deed naar personen ten aanzien van wie het ernstige vermoeden
bestond dat zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen.
6.2
Oordeel van de Commissie over de mate van aandacht voor Mohammed B. en gemaakte
afwegingen
De Commissie is van oordeel dat de AIVD een te beperkte taakopvatting heeft indien zoals
door de directie en de dienstleiding wordt gesteld dat het onderzoek op terrorismegebied
uitsluitend het onderzoek omvat naar personen die direct betrokken zijn bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen. Ook de (actieve) ondersteuners van de terroristen,
die weet hebben van de intenties van de groep, kunnen een gevaar voor de nationale
veiligheid vormen, doordat de doelen die deze ondersteuners nastreven en mogelijk ook
hun activiteiten een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat (zie de
taakomschrijving van de AIVD in artikel 6 lid 2 aanhef en sub a WIV 2002). Ondersteuners
hoeven weliswaar in concrete zin niet direct betrokken te zijn bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen, doch door hun ondersteuningswerkzaamheden dragen zij wel degelijk
bij aan de mogelijkheden om een aanslag voor te bereiden en uit te voeren. Bovendien is het
van belang om ook personen die dicht tegen de direct betrokkenen aanzitten te volgen,
omdat dit potentiële nieuwkomers zijn in de groep personen die direct betrokken is bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen.
De Commissie kan de directie en dienstleiding dan ook niet volgen in de gedachte dat
uitsluitend de direct betrokkenen tot de doelgroep van de AIVD zouden behoren.
De doelstelling van het Centrum voor Islamistisch Terrorisme (CIT) bij de AIVD is de
bestrijding van de in Nederland aanwezige dreiging van islamistisch terroristen (het
voorkomen van islamistisch terroristische aanslagen en het voorkomen van uitreizen van
jihadgangers). De AIVD tracht hiertoe inzicht te krijgen in de dreiging van het islamistisch
terrorisme en informeert derden zonodig over die dreiging om eventuele activiteiten van de
islamistisch terroristen te verstoren.
Blijkens de teamopdrachten uit 2003 en 2004 van het team dat onderzoek deed naar de
Hofstadgroep is bij de oprichting van het CIT gekozen voor een netwerkgerichte benadering,
waarbij de aandacht kan liggen bij (een beperkt aantal) individuele targets. De intensiteit van
het onderzoek naar een individu hangt af van de veronderstelde dreiging of anderszins
belang dat aan zo'n target wordt verbonden. Het onderzoek op het gebied van terrorisme
richtte zich op het blootleggen van netwerken. De externe verstrekking van gegevens
(bijvoorbeeld via ambtsberichten) werd van belang geacht om een onderkende dreiging van
een netwerk aan te kunnen pakken. De beoogde werkwijze van het CIT was daarom zo
ingericht dat het verzamelen van inlichtingen op gestructureerde wijze plaats diende te
vinden en gericht diende te zijn op het opbouwen van een dossier tegen een target.
26
Ook de ideologieën van islamistisch terroristen waren door de AIVD als aandachtsgebied
aangewezen bij het onderzoek door het CIT.
De AIVD heeft bij de bestrijding van islamistisch terrorisme gekozen voor een brede
benadering. Dit houdt in dat "terrorisme niet moet worden bestreden als een geïsoleerd
fenomeen maar in combinatie met aangrenzende factoren van radicalisering en rekrutering.
Signalen moeten in een vroeg stadium worden onderkend om effectieve interventies te
kunnen doen."45 De teams van de AIVD die onderzoek doen naar radicaliseringstendensen
nemen dan ook een belangrijke positie in bij de bestrijding van het islamistisch terrorisme. In
2003 heeft de AIVD geconstateerd dat de overgang tussen radicalisering, rekrutering en het
uiteindelijk uitvoeren van terroristische aanslagen overlappende gebieden blijken te zijn en
niet zonder meer uit elkaar kunnen worden gehouden. De onderzoeken naar terrorisme en
radicalisering waren daardoor niet meer strikt te scheiden, waardoor een intensieve
afstemming en samenwerking tussen de teams die onderzoek doen naar terrorisme enerzijds
en radicalisering anderzijds noodzakelijk werd geacht om te voorkomen dat zaken dubbel
werden gedaan of juist bleven liggen.
De Commissie stelt vast dat met betrekking tot het onderzoek naar de Hofstadgroep de
praktijk niet in overeenstemming was met de beoogde werkwijze, zoals hierboven
beschreven.
De aandacht was dusdanig sterk op enkele personen uit de Hofstadgroep gericht dat van een
netwerkgerichte benadering nauwelijks sprake was. De personen ten aanzien van wie het
ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen werden voor zover mogelijk onder controle gehouden door de inzet van
bijzondere bevoegdheden. De gedachte was dat door de controle op deze personen de
grootste kans bestond dat eventuele aanslagen tijdig zouden worden onderkend en zouden
kunnen worden verstoord. De Commissie stelt vast dat de personen op wie de aandacht was
gevestigd inderdaad signalen afgaven die het ernstige vermoeden van een directe
betrokkenheid bij de voorbereiding van eventuele aanslagen rechtvaardigden.
De Commissie constateert dat na de aanhouding van enkele personen in oktober 2003 het
netwerk als geheel niet meer periodiek is geanalyseerd. De informatie die bij de AIVD
binnenkwam bevestigde het beeld dat de AIVD had van de personen op wie het team zich
concentreerde. Over andere personen uit het netwerk, zoals Mohammed B., kwamen geen
duidelijke signalen binnen van een directe betrokkenheid bij de voorbereiding van eventuele
aanslagen. De ingeslagen weg is niet periodiek geëvalueerd om te kijken of de aandacht
mogelijk naar andere personen moest worden verlegd. De Commissie is van oordeel dat de
AIVD door niet periodiek naar het netwerk als geheel te kijken het risico heeft gelopen dat
ontwikkelingen binnen de groep niet tijdig zouden worden onderkend. De AIVD was
immers bekend met de intentie van de groep, waardoor het voorstelbaar was dat ook andere
personen binnen de groep zich zouden ontwikkelen tot personen die direct bij de
voorbereiding (of zelfs uitvoering) van eventuele aanslagen betrokken waren.
De in het onderzoek verzamelde gegevens werden niet op systematische wijze vastgelegd. Er
werd niet gewerkt met (persoons)dossiers, waarin de informatie over een persoon of het
netwerk op overzichtelijke wijze was samengebracht en geordend. Het digitale
informatiesysteem bood zoals ook nog aan de orde komt in paragraaf 7.1 nauwelijks
ondersteuning bij het inzichtelijk krijgen van de bestaande kennis over individuele personen
45 E.S.M. Akerboom, (voormalig) Directeur democratische rechtsorde, "Contraterrorisme in Nederland",
in: Tijdschrift voor de politie, juni 2003 en gepubliceerd op www.aivd.nl.
27
uit de Hofstadgroep of over het netwerk als geheel. Het ontbreken van dossiers heeft tot
gevolg dat informatie zeer moeilijk in onderlinge samenhang kan worden beoordeeld en
maakt het verkrijgen van een totaalbeeld van een individu of het netwerk vrijwel
onmogelijk. Het menselijke geheugen kan onmogelijk de enorme hoeveelheid aan informatie
die bij de AIVD binnenkomt zonder hulpmiddelen ordenen en opslaan.
Ook van Mohammed B. was geen persoonsdossier aanwezig. Dit betekent dat de informatie
die druppelsgewijs bij de AIVD is binnengekomen hoofdzakelijk opzichzelfstaand is
beoordeeld en afgewogen. Een totaalbeeld van Mohammed B. is dan ook vóór 2 november
2004 niet verkregen. Pas na de moord op Theo van Gogh heeft de AIVD gegevens over
Mohammed B. samengebracht in de feitenreconstructie die op 10 november 2004 aan de
Tweede Kamer is verstrekt.46
De Commissie is van oordeel dat de AIVD niet van iedere persoon die op enigerlei wijze in
verband kon worden gebracht met de Hofstadgroep een dossier kon en behoefde aan te
leggen. De Hofstadgroep betrof immers een fluïde groep mensen. Sommige personen
vonden slechts korte tijd aansluiting bij de groep en speelden geen actieve en belangrijke rol
in de groep. Nu Mohammed B. één van de vaste leden van de Hofstadgroep was en hij
bovendien vanaf het voorjaar van 2004 in die groep een actieve en belangrijke rol speelde, is
de Commissie van oordeel dat, los van de capaciteitsvraag, van een inlichtingen- en
veiligheidsdienst verwacht mag worden dat zijn activiteiten en ontwikkeling werden
gemonitord, in elk geval door een persoonsdossier over hem aan te leggen, zodat periodiek
kon worden bekeken of meer aandacht voor hem noodzakelijk was en er dientengevolge
mogelijk een herprioritering in het onderzoek naar de Hofstadgroep diende plaats te vinden.
Een beperkte capaciteit mag en hoeft niet in de weg te staan aan een degelijke
dossiervorming over personen ten aanzien van wie dat noodzakelijk is. Het gaat immers niet
om extra informatie-inwinning, maar slechts om het op een geordende en overzichtelijke
manier samenbrengen van informatie die toch al wordt verzameld en moet worden bewerkt.
Wanneer de informatiehuishouding op orde is zal dit de efficiëntie en de effectiviteit van het
inlichtingenwerk ten goede komen.
Het volgen van de (ontwikkelende) ideologie van een groep is onmiskenbaar een taak van
een inlichtingen- en veiligheidsdienst. De rapporten die de AIVD sinds het begin van deze
eeuw uitbrengt laten zien dat de AIVD hier veel aandacht aan besteedt om de dreiging die
van het islamistisch terrorisme uitgaat te kunnen inschatten.47
De door Mohammed B. geschreven en vertaalde documenten bevatten een gewelddadige
ideologie. Langs verschillende wegen zijn de documenten terechtgekomen bij zowel een
team dat onderzoek deed naar radicalisering als het team dat onderzoek deed naar de
Hofstadgroep. De Commissie heeft geconstateerd dat in de periode vóór 2 november 2004
binnen de AIVD verschil van inzicht bestond over de vraag wie binnen de AIVD
verantwoordelijk was om onderzoek te doen naar de (opsteller van de) documenten.
Bij een team dat onderzoek deed naar radicalisering viel "To catch a wolf" op tussen de
andere radicale teksten die in die periode circuleerden. Bij dit team werd het document
vanwege het dreigende taalgebruik gezien als een zorgwekkend document, waar onderzoek
naar moest worden gedaan. Het team heeft getracht de identiteit van Abu Zubair te
achterhalen, maar is daar niet in geslaagd. Vanwege de dreigende toonzetting in het
46 Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 3.
47 Zie bijvoorbeeld de rapporten "Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw. Dreigingsbeeld en positionering
BVD" (april 2001), "Rekrutering in Nederland voor de jihad. Van Incident naar trend." (december 2002) en
"Van dawa tot jihad. De diverse dreigingen van de radicale islam tegen de democratische rechtsorde."
(december 2004), gepubliceerd op www.aivd.nl.
28
document vond het team dat het onderzoek naar (de opsteller van) het document binnen de
taakstelling van het CIT viel en niet langer binnen haar eigen taakstelling om onderzoek te
doen naar radicaliseringstendensen.
De Commissie constateert dat het geschrift "To catch a wolf" binnen het team dat onderzoek
deed naar de Hofstadgroep nauwelijks aandacht heeft gekregen. Dit team rekende het in die
periode namelijk niet tot zijn taak om onderzoek te doen naar dergelijke radicale
documenten, omdat dit onderdeel zou uitmaken van het radicaliseringsonderzoek.
Zoals eerder uiteengezet heeft de AIVD in 2003 opgemerkt dat radicalisering, rekrutering en
het uiteindelijk uitvoeren van terroristische aanslagen elkaar overlappende gebieden zijn en
dat zij in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Afstemming en samenwerking
tussen de teams op het gebied van radicalisering en terrorisme werd derhalve noodzakelijk
geacht. De Commissie stelt vast dat de afstemming in onderling overleg op de werkvloer
plaatsvond en niet werd vormgegeven door protocollen. In het geval van de documenten
van Abu Zubair (op dat moment nog niet onderkend als Mohammed B.) heeft op de
werkvloer overleg plaatsgevonden tussen de teams, maar dit heeft niet geleid tot het
oppakken van het onderzoek naar de (opsteller van de) documenten door één van de teams.
Het onderzoek naar een persoon als Mohammed B. viel daardoor tussen de wal en het schip:
vanwege de dreigende toon van "To catch a wolf" paste de schrijver van het document niet
langer in het radicaliseringsonderzoek, maar omdat hij niet direct betrokken was bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen werd het onderzoek ook niet door het team dat
onderzoek deed naar de Hofstadgroep opgepakt. De door de AIVD geconstateerde overlap
in de fenomenen radicalisering, rekrutering en het uitvoeren van aanslagen had op dat
moment aldus nog niet geleid tot een goede aansluiting van het onderzoek naar
radicaliseringstendensen op het onderzoek naar contra-terrorisme.
De Commissie is van oordeel dat het onderzoek naar de schrijver van "To catch a wolf"
thuishoorde bij het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep. In paragraaf 4.1 heeft de
Commissie reeds geconstateerd dat dit team vanaf het voorjaar van 2004 had moeten weten
dat het document door Mohammed B. is geschreven. De Commissie vindt het voor de hand
liggend dat het onderzoek naar één en dezelfde groep of persoon in beginsel door hetzelfde
team wordt uitgevoerd.
De Commissie is van oordeel dat aandacht van de AIVD voor Mohammed B. gewenst was
vanwege zijn actieve en belangrijke rol in de groep (bijdragen aan de (gewelddadig)
ideologische ontwikkeling, oproepen tot de gewelddadige jihad en mogelijk het bijhouden
van de financiële inleg van de groepsleden) en vanwege zijn gewelddadige uitstraling.
De Commissie stelt vast dat bij het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep de
behoefte bestond om ook aandacht te geven aan personen die niet direct betrokken waren bij
de voorbereiding van eventuele aanslagen. De Commissie constateert dat het team (slechts)
capaciteit had om enkele personen uit de Hofstadgroep nauwlettend in de gaten te houden,
met name door de inzet van bijzondere bevoegdheden, waardoor prioriteiten moesten
worden gesteld in het onderzoek. De Commissie is van oordeel dat het team met de
beschikbare capaciteit in redelijkheid de afweging heeft kunnen maken om die personen
nauwlettend in de gaten te houden ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat
zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen.
De Commissie stelt vast dat Mohammed B. binnen deze context niet tot die personen
behoorde. Er kwamen over hem geen signalen binnen dat hij bereid was tot het
martelaarschap of dat hij een aansturende rol vervulde met betrekking tot de voorbereiding
van eventuele aanslagen. Het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep heeft naar het
29
oordeel van de Commissie dan ook, gedwongen door de beperkt beschikbare capaciteit, in
redelijkheid kunnen besluiten dat Mohammed B. niet tot de personen behoorde die
nauwlettend in de gaten werden gehouden door de AIVD (m.n. door de inzet van bijzondere
bevoegdheden). Dit betekent echter niet dat Mohammed B. in het geheel geen aandacht
behoefde te krijgen.
De Commissie is van oordeel dat de daadwerkelijk aan Mohammed B. gegeven aandacht
vanaf het voorjaar van 2004 te gering was gelet op zijn actieve en belangrijke rol in de groep
en zijn gewelddadige uitstraling. De over hem beschikbaar gekomen informatie had naar het
oordeel van de Commissie, los van de capaciteitsvraag, periodiek geanalyseerd moeten
worden, zodat zijn activiteiten en ontwikkeling in de groep konden worden gevolgd. Een
dergelijke analyse kan alleen op een degelijke manier plaatsvinden indien alle over hem
beschikbare informatie in samenhang met elkaar wordt bekeken (persoonsdossier) en zijn rol
in het netwerk evenals de rollen van andere personen in het netwerk periodiek in kaart
worden gebracht (netwerkanalyse). Zoals hierboven opgemerkt mag en hoeft een beperkte
capaciteit daaraan niet in de weg te staan.
De Commissie merkt op dat als de AIVD een persoonsdossier van Mohammed B. had
aangelegd, zoals de Commissie heeft gedaan door alle bij de AIVD vóór 2 november 2004
beschikbare gegevens in kaart te brengen, nog steeds niet het beeld ontstaat van een persoon
ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestaat dat hij direct betrokken is bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen. De beschikbare gegevens laten daarentegen wel een
groeiend belang zien om Mohammed B. aandacht te geven.
De Commissie is daarnaast van oordeel dat de AIVD meer gebruik had kunnen maken van
de menskracht en operationele mogelijkheden die de RID Amsterdam-Amstelland in die
periode had te bieden om de activiteiten van Mohammed B. in de gaten te houden,
bijvoorbeeld door de RID te verzoeken om hem periodiek na te slaan in de politieregisters of
door de RID regelmatig informatie te laten inwinnen bij hun contactpersonen. In paragraaf
7.3 gaat de Commissie nader in op de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland.
6.3
De zogenoemde lijst van 150
In de debatten in de Tweede Kamer naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh is
veelvuldig de vraag aan de orde gekomen waarom Mohammed B. niet op de zogenoemde
lijst van 150 was geplaatst, terwijl hij in verband kon worden gebracht met de Hofstadgroep.
Na de aanslagen in Madrid op 11 maart 2004 werd duidelijk dat potentiële aanslagplegers
steeds moeilijker te onderkennen waren. Ook personen die ogenschijnlijk niet betrokken
waren bij terroristische activiteiten en opgingen in de maatschappij bleken zich te kunnen
ontpoppen tot aanslagplegers. Die constatering maakte het voor de AIVD moeilijker om
gericht onderzoek te doen naar bepaalde groepen of personen. De uitwisseling van
informatie tussen overheidsdiensten werd van groter belang geacht om vroegtijdig signalen
op te kunnen vangen die duiden op terroristische activiteiten van een persoon. In een brief
van de Ministers van Justitie en BZK aan de Tweede Kamer van 31 maart 2004 werd de
ambitie geuit om
"de groep of personen die zijn aangemerkt als risico naar schatting van de AIVD gaat
het om een fluctuerend aantal (rond de honderdvijftig personen) dat op enigerlei wijze in
verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of ondersteuning daarvan
zolang dit risico aanwezig wordt geacht `in het oog' te houden. Dit vergt een intensievere
samenwerking tussen AIVD en politie en een diepgaande informatie-uitwisseling tussen
30
inlichtingen- en opsporingdiensten. Mogelijke wettelijke belemmeringen worden op zeer
korte termijn blootgelegd. (...) Doel is om potentiële nationale en internationale
daders van terroristische aanslagen op het spoor te komen en hen zo veel mogelijk te
volgen, hun activiteiten waar mogelijk te verstoren en zodra het kan, tot aanhouding over
te gaan."48
Deze toezegging in de Tweede Kamer heeft geleid tot de oprichting van de Analytische Cel.
Dit betrof een samenwerkingsverband tussen het Openbaar Ministerie (OM), de politie en de
AIVD. Door middel van ambtsberichten stelde de AIVD namen van personen die in verband
konden worden gebracht met terrorisme beschikbaar aan de Analytische Cel. Personen die
reeds in een eerder stadium door de AIVD onder de aandacht waren gebracht bij het OM of
de politie, bijvoorbeeld voorafgaande aan de aanhoudingen van enkele personen uit de
Hofstadgroep in oktober 2003, werden door het OM dan wel de politie ingebracht in de
Analytische Cel. Met ingang van 1 juli 2004 is de samenwerking geïntensiveerd door de
instelling van de Contra Terrorisme (CT-) infobox.49 De invulling van het
samenwerkingsverband is uitgekristalliseerd in een convenant dat op 11 maart 2005 door de
deelnemende diensten is ondertekend. Op 2 november 2004 was de CT-infobox dus nog in
een ontwikkelfase.
Vóór de moord op Theo van Gogh waren geen criteria geformuleerd op basis waarvan
iemand toegevoegd kon (of moest) worden aan de Analytische Cel c.q. de CT-infobox. In de
brief van 31 maart 2004 staat dat het gaat om personen die "op enigerlei wijze in verband
konden worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan." In de
brief van de Ministers van Justitie en BZK aan de Tweede Kamer van 10 september 2004
wordt daar een kleine toelichting op gegeven:
"Het gaat daarbij niet om personen die zijn te typeren als `hard core' terroristen van
wie een acuut gevaar uitgaat of ten aanzien van wie concrete vermoedens bestaan van
betrokkenheid bij aan terrorisme gerelateerde strafbare feiten; het betreft personen die in
eerdere of nog lopende onderzoeken van de AIVD en politie, op enig moment naar voren
zijn gekomen als mogelijke schakels in terroristische netwerken."50
De Commissie heeft geconstateerd dat er direct na de aanslagen in Madrid een grote
(politieke) druk op de AIVD lag om de "150" namen beschikbaar te stellen voor gebruik in
de Analytische Cel / CT-infobox.51 Zonder duidelijke criteria is per individu bekeken of deze
persoon door de AIVD in de Analytische Cel zou worden ingebracht. Over Mohammed B. is
geen ambtsbericht uitgebracht. Niet is te achterhalen óf er een afweging heeft
plaatsgevonden om Mohammed B. al dan niet op de zogenoemde lijst van 150 te plaatsen en
wat de eventuele motivering was om daarvan af te zien.
De Commissie stelt vast dat Mohammed B. op basis van de vóór 2 november 2004 bij de
AIVD beschikbare gegevens een goede kandidaat was geweest om in de Analytische Cel /
CT-infobox te worden opgenomen. Over hem bestond nog niet het ernstige vermoeden dat
hij direct betrokken was bij de voorbereiding van eventuele aanslagen nog geen `hard core'
48 Kamerstukken II, 2003/04, 27 925, nr. 123, p. 8.
49 Zie voor meer informatie over de CT-infobox het op 21 februari 2007 vastgestelde toezichtsrapport
van de Commissie inzake het onderzoek naar de CT-infobox (nr. 12), te raadplegen via www.ctivd.nl
en Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 16 (aanbiedingsbrief van de Minister van BZK).
50 Kamerstukken II, 2003/04, 29 754, nr. 1, p. 10.
51 Zie ook: Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 132
133.
31
terrorist , maar hij vervulde wel een actieve en belangrijke rol in een groep met
terroristische intenties, waardoor het van belang was om zijn activiteiten en ontwikkeling te
volgen.
Gelet op het feit dat de ketenpartners niet beschikten over de informatie met betrekking tot
Mohammed B. waar de AIVD wel over beschikte, was de AIVD de aangewezen dienst om
Mohammed B. op de lijst te plaatsen.
De Commissie merkt op dat het plaatsen van Mohammed B. op de zogenoemde `lijst van
150' vóór 2 november 2004 in feite niet veel zou hebben opgeleverd. Het instrument was op
dat moment nog onvoldoende ontwikkeld om de bestrijding van het terrorisme goed te
(kunnen) ondersteunen.
32
Hoofdstuk 7: FACTOREN DIE VAN INVLOED ZIJN GEWEEST OP HET ONDERZOEK
VAN DE AIVD NAAR DE HOFSTADGROEP
7.1
Informatiehuishouding
Het digitale informatiesysteem van de AIVD bood nauwelijks ondersteuning bij het
inzichtelijk krijgen van de bestaande kennis over individuele personen uit het netwerk of
over het netwerk als geheel. Het systeem was niet ingericht om dossiers te vormen. Het team
dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep heeft niet op andere wijze voorzien in
dossiervorming.
Het bestaande informatiesysteem is ontwikkeld om documenten digitaal te kunnen
archiveren. De Commissie stelt vast dat het terugvinden van documenten in het systeem
tijdrovend en niet altijd effectief is. Een enkele keer komt het voor dat een document niet in
het systeem kan worden teruggevonden. Parate kennis van de materie en inzicht in en
ervaring met het systeem zijn nodig om zoekslagen succesvol te laten zijn.
De Commissie stelt vast dat het informatiesysteem, door het ontbreken van de mogelijkheid
tot dossiervorming en de gecompliceerde zoekfunctie, het operationele onderzoek naar de
Hofstadgroep nauwelijks heeft ondersteund.
De Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD (Commissie Havermans) bracht in november
2004 haar rapport uit en constateerde daarin onder andere:
"dat de hoeveelheid informatie die de dienst moet verwerken in de afgelopen jaren sterk
is toegenomen. De informatisering heeft geen gelijke tred gehouden met deze
ontwikkelingen. Voor een inlichtingen- en veiligheidsdienst is een effectief, efficiënt
en veilig informatiseringsysteem van cruciaal belang. Het gaat daarbij niet alleen om
de informatiearchitectuur, maar ook om de informatiehuishouding op zich."52
De aanbeveling werd gedaan om de informatiehuishouding en informatiearchitectuur te
verbeteren.
"De ingezette initiatieven moeten met kracht worden voortgezet. De toegankelijkheid
van het informatiesysteem dient versterkt te worden. De Commissie beveelt aan bij
voorrang een interne commissie te belasten met voorstellen voor verbetering van de
informatiehuishouding."53
Het is voor een inlichtingen- en veiligheidsdienst van cruciaal belang om de
informatiehuishouding op orde te hebben, zodat informatie niet alleen wordt verzameld,
maar ook kan worden teruggevonden, in onderlinge samenhang kan worden bekeken en
kan worden geanalyseerd. De Commissie constateert dat in de jaren 2003 en 2004 van een
goede en gedegen informatiehuishouding met betrekking tot het onderzoek naar de
Hofstadgroep geen sprake was.
De Commissie van Toezicht is ambtshalve bekend met de positieve ontwikkelingen die
inmiddels binnen de AIVD op het gebied van de informatiehuishouding plaatsvinden.
52 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 61-63.
53 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 213.
33
Dientengevolge acht de Commissie het niet noodzakelijk een aanbeveling te doen op dit
gebied.
7.2
Personele aangelegenheden
Met betrekking tot de personele capaciteit heeft de Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD
(Commissie Havermans) in haar rapport van november 2004 het volgende vermeld:
"De Commissie acht het met name opmerkelijk dat de hoeveelheid medewerkers dat
is ingezet op de A-taak nog relatief laag is in vergelijking met de verwachtingen die
op dit terrein bestaan."54
De Commissie Havermans merkt voorts op dat er een relatief grote en snelle aanwas van
nieuw personeel is, waardoor de AIVD in relatief korte tijd nieuwe mensen moet inwerken
en opleiden. "Dit trekt een zware wissel op de arbeidsproductiviteit van de dienst", aldus de
Commissie Havermans.55 De Commissie Havermans constateert in haar rapport tevens dat
de vorming en opleiding van het nieuwe personeel tijd en aandacht kost, waaraan op dat
moment juist een gebrek was. De substantiële kwantitatieve groei waar de Commissie
Havermans voor heeft gepleit is nadien in gang gezet.
De Commissie van Toezicht stelt vast dat de knelpunten waar de Commissie Havermans
over heeft gerapporteerd duidelijk zichtbaar waren in het team dat onderzoek deed naar de
Hofstadgroep. De personele bezetting was zeer krap, het team had regelmatig te maken met
personele wisselingen en er was sprake van een onevenwichtige verhouding tussen ervaren
en onervaren medewerkers.
De Commissie constateert dat in de jaren 2003 en 2004 het team dat onderzoek deed naar de
Hofstadgroep was belast met nog twee andere zware dossiers. Dit betekent dat niet het
gehele team met het onderzoek naar de Hofstadgroep bezig kon zijn, maar slechts een
gedeelte van het team. Enkele medewerkers moesten hun aandacht over de verschillende
dossiers verdelen.
Het gedeelte van het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep werd aangevuld met
operateurs en audiobewerkers uit andere teams.
Door personen uit verschillende teams te betrekken bij één onderzoek wordt druk gelegd op
de horizontale communicatie. De Commissie constateert dat er geen overlegvorm bestond
waarbij alle personen die onderzoek verrichtten naar de Hofstadgroep betrokken waren. Bij
de wekelijkse teamvergadering waren de toegevoegde operateurs en audiobewerkers
immers niet aanwezig. Overleg en informatieuitwisseling over het onderzoek naar de
Hofstadgroep vonden hoofdzakelijk in bilateraal verband plaats.
De Commissie vindt het opmerkelijk dat wekelijks een teamvergadering plaatsvond met
medewerkers die zich bezighielden met verschillende dossiers en daarover informatie met
elkaar deelden, terwijl geen overleggen plaatsvonden met alle medewerkers die zich
bezighielden met hetzelfde dossier. Bij het ontbreken van een platform is het moeilijk om
beschikbaar gekomen informatie en (nieuwe) inzichten bij elkaar te toetsen. Dit heeft tot
gevolg dat er een grote druk staat op de betrokken bewerker(s) om ervoor te zorgen dat
iedereen beschikt over dezelfde informatie en inzichten.
54 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 69.
55 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 70.
34
De Commissie constateert dat van de mogelijkheid om schriftelijk informatie met elkaar te
delen via de wekelijkse Stand van Zaken (of anderszins) door het team dat onderzoek deed
naar de Hofstadgroep vaak geen gebruik werd gemaakt.
De Commissie stelt verder vast dat een minimale hoeveelheid audiobewerkers en bewerkers
betrokken was bij het onderzoek naar de Hofstadgroep. Daar kwam bij dat audiobewerkers
veelal ook werkzaamheden verrichtten voor andere onderzoeken al dan niet bij andere
teams en dat bewerkers één week in de zes weken het frontoffice56 dienden te bemannen.
Door met enige regelmaat de aandacht te moeten verleggen naar andere werkzaamheden
wordt de continuïteit in de eigen werkzaamheden verstoord. De werkdruk was zo hoog dat
de verloren tijd op het eigen dossier niet of nauwelijks kon worden ingehaald.
De krappe bezetting van audiobewerkers had tot gevolg dat niet alle taps konden worden
uitgeluisterd en uitgewerkt. Er werd op basis van bepaalde criteria een selectie gemaakt om
taps al dan niet uit te luisteren en/of uit te werken.
De krappe bezetting van bewerkers had tot gevolg dat de verzamelde informatie slechts in
beperkte mate kon worden bewerkt.
De Commissie constateert dat gedurende meerdere maanden in het eerste halfjaar van 2004
één vaste bewerker was belast met het onderzoek naar de Hofstadgroep. Deze bewerker was
net in dienst getreden bij de AIVD. Enkele medewerkers die binnen het team een
overkoepelende rol vervulden, hadden op hoofdlijnen zicht op het onderzoek naar de
Hofstadgroep en konden de bewerker uit dien hoofde begeleiden bij operationele keuzes. Er
waren echter onvoldoende (capacitaire) mogelijkheden om de nieuwe bewerker voldoende
in te werken en te begeleiden. Snel na indiensttreding bij de AIVD moest de onervaren
bewerker dientengevolge zelfstandig inschattingen maken over de waarde en het belang van
de verzamelde gegevens.
Een bewerker speelt een centrale en coördinerende rol in een onderzoek. Hij bewerkt niet
alleen de binnengekomen informatie, maar bekijkt ook welke informatie nog ontbreekt,
zoekt naar mogelijkheden om de informatie alsnog te verkrijgen en stuurt de operationele
medewerkers (o.a. audiobewerkers en operateurs) van de AIVD aan door hen aan te geven
naar welke informatie moet worden gezocht.
De Commissie vindt het onbegrijpelijk dat de belangrijke coördinerende rol van een
bewerker in een onderzoek naar personen ten aanzien van wie bij de AIVD het ernstige
vermoeden bestond dat zij bereid waren tot het plegen van een aanslag, enkele maanden
voor een aanzienlijk deel en veelal zonder voldoende begeleiding werd ingevuld door één
onervaren bewerker.
De Commissie stelt vast dat er regelmatig personele wisselingen plaatsvonden. Deze
veranderingen kwamen veelal voort uit gangbare functiewisselingen. Onder normale
omstandigheden dragen personele wisselingen al niet bij aan de continuïteit van een
onderzoek. Bij het ontbreken van dossiervorming en een goedwerkend informatiesysteem
(zie paragraaf 7.1) kan de reeds opgebouwde kennis bovendien onmogelijk volledig en
gestructureerd worden overgedragen, waardoor kennis en inzichten verloren gaan. Voor
personen die nieuw bij het onderzoek betrokken worden is het moeilijk een overzicht te
krijgen van de reeds verrichte werkzaamheden en de stand van zaken van het onderzoek.
De Commissie constateert dat de audiobewerker die in september 2004 is aangehouden
wegens het onrechtmatig naar buiten brengen van staatsgeheime informatie bijna een jaar als
56 Het frontoffice is een loket waar personen van buiten de AIVD terecht kunnen met vragen,
mededelingen en informatieverzoeken.
35
vaste audiobewerker was betrokken bij het onderzoek naar de Hofstadgroep. Na de moord
op Theo van Gogh is in het huis van Mohammed B. een document van de AIVD
aangetroffen. Dit document was in het bezit van Achmed H., een persoon uit de
Hofstadgroep die in die periode in de woning aan de Marianne Philipsstraat 27 te
Amsterdam verbleef.
De audiobewerker is op 1 maart 2007 in hoger beroep door het gerechtshof 's-Gravenhage
veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens het in een relatief kort tijdsbestek
prijsgeven van staatsgeheime informatie aan personen die tot kennisneming van die
informatie niet gerechtigd waren.57
De Commissie constateert dat niet kan worden vastgesteld of het gedrag van de
audiobewerker van invloed is geweest op het onderzoek van de AIVD naar de
Hofstadgroep, inclusief Mohammed B. Dit kan echter ook niet worden uitgesloten.58
Door het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep is bij voortduring verzocht om
extra capaciteit. Ook door de (voormalig) directeur(en) van de directie Democratische
rechtsorde is meermalen bij de dienstleiding aangekaart dat meer capaciteit beschikbaar
gesteld diende te worden voor het onderzoek op het gebied van terrorisme.
Na de aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001 heeft binnen de AIVD een
herprioritering plaatsgevonden, waardoor meer fte's konden worden ingezet voor de
onderzoeken op het gebied van radicalisering en terrorisme. Deze interne herprioritering
had tot gevolg dat bij onderzoeken op andere aandachtsgebieden van de AIVD een tekort
ontstond. In de periode na de herprioritering is getracht dit tekort weer aan te vullen. Extra
capaciteit die beschikbaar kwam werd derhalve verdeeld over de gehele dienst.
Na de aanslagen in Madrid in maart 2004 heeft wederom een interne herprioritering ten
gunste van de onderzoeken binnen de pijler contra-terrorisme plaatsgevonden. Vóór 2
november 2004 heeft dat geleid tot een geringe uitbreiding van het team dat onderzoek deed
naar de Hofstadgroep.
De Commissie constateert dat de beperkt beschikbare capaciteit in combinatie met de
beperkte ervaring waarover nieuwe medewerkers beschikten invloed heeft gehad op de
intensiteit van het onderzoek en de hoeveelheid personen die nauwlettend in de gaten
konden worden gehouden.
De Commissie stelt vast dat binnen de AIVD de terrorismegerelateerde onderzoeken een
hoge prioriteit hebben gekregen na de aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001
en na de aanslagen in Madrid in maart 2004. De Commissie vindt het opmerkelijk dat deze
interne prioritering niet heeft geleid tot een meer adequate personele bezetting ten behoeve
van de onderzoeken door het Centrum voor Islamistisch Terrorisme (CIT) van de AIVD,
waaronder het onderzoek naar de Hofstadgroep.
7.3
Samenwerking met de RID Amsterdam-Amstelland
Na de moord op Theo van Gogh stond ook de samenwerking tussen de AIVD en de
Regionale Inlichtingendienst (RID) van het politiekorps Amsterdam-Amstelland ter
discussie.
De Commissie van Toezicht heeft recent een onderzoek verricht naar de samenwerking
tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke Marechaussee,
57 Gerechtshof 's-Gravenhage 1 maart 2007, LJN-nummer AZ9644.
58 Zie ook Aanhangsel II 2005/06, 25 januari 2006, p. 1639.
36
waarbij alle facetten van de samenwerking zijn belicht. Voor een overzicht van de conclusies
en aanbevelingen verwijst de Commissie naar het daarover uitgebrachte toezichtsrapport.59
In het kader van onderhavig onderzoek heeft de Commissie zich geconcentreerd op de
samenwerking met de RID van het politiekorps Amsterdam-Amstelland, voor zover die
samenwerking betrekking heeft op het onderzoek naar de Hofstadgroep vóór 2 november
2004.
Op grond van artikel 60 leden 1 en 2 WIV 2002 verrichten daarvoor door de korpschef
aangewezen ambtenaren van een politiekorps werkzaamheden ten behoeve van de AIVD.
Deze ambtenaren zijn per politiekorps samengebracht in een Regionale Inlichtingendienst.
Naast de werkzaamheden voor de AIVD voert de RID ook inlichtingentaken uit op het
gebied van de openbare orde ten behoeve van de burgemeester. De werkzaamheden van de
RID ten behoeve van de AIVD worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de
Minister van BZK en overeenkomstig de aanwijzingen van het Hoofd van de AIVD (artikel
60 lid 3 WIV 2002). De RID heeft niet de bevoegdheid om zonder sturing van de AIVD
werkzaamheden op grond van artikel 60 WIV 2002 uit te voeren.
Op grond van artikel 62 WIV 2002 zijn ambtenaren van de politie verplicht de korpschef in te
lichten indien zij bij de uitvoering van hun politietaak de beschikking krijgen over gegevens
die voor de AIVD van belang kunnen zijn. Blijkens de memorie van toelichting op de WIV
2002 gaat het niet alleen om de verplichting om op eigen initiatief relevante informatie te
verstrekken, maar gaat het eveneens om de verplichting om mededeling te doen over
gegevens uit politieregisters indien de AIVD hierom heeft verzocht in het kader van zijn
taakuitvoering.60 De verplichting om informatie te verstrekken is uiteraard ook van
toepassing op ambtenaren van de politie die bij de RID werkzaam zijn. De medewerkers van
de RID hebben toegang tot de politie-informatie en winnen daarnaast zelf politie-informatie
in op grond van de openbare orde-taak.
De RID is het verlengstuk van de AIVD in de samenleving. Door gebruik te maken van de
`ogen en oren' van de RID kan de AIVD het zicht op de situatie en gebeurtenissen in de regio
vergroten. De RID heeft een signaalfunctie om opmerkelijke zaken in de regio onder de
aandacht te brengen bij de AIVD. Daarnaast kan de RID ook specifiek worden ingezet voor
onderzoeken van de AIVD, bijvoorbeeld door onderzoek te doen naar operationele
mogelijkheden in de regio, administratieve naslagen te doen naar personen die woonachtig
zijn in de regio of door de contactpersonen in de regio te bevragen.
De Commissie constateert dat de RID Amsterdam-Amstelland op hoofdlijnen door de AIVD
is geïnformeerd over het onderzoek naar de Hofstadgroep. Vlak na de aanhoudingen van
enkele personen uit de Hofstadgroep in oktober 2003 is de informatieverstrekking
gedetailleerder en overzichtelijker van aard geweest, voor het laatst op 4 november 2003.
Nadien is informatie gefragmenteerd aan de RID verstrekt.
De RID Amsterdam-Amstelland heeft na 4 november 2003 enkele keren aan de AIVD
verzocht een overzicht te geven van het onderzoek naar de Hofstadgroep. Vóór 2 november
2004 heeft dit niet geleid tot de verstrekking van een compleet overzicht aan de RID. De
Commissie merkt op dat het ontbreken van een goed eigen overzicht bij de AIVD N.B.
geen persoonsdossiers en periodieke netwerkanalyses niet meewerkt bij het gestructureerd
kunnen verstrekken van informatie aan de RID. De Commissie constateert dat bij de RID
59 Toezichtsrapport nr. 16, inzake "het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee", gepubliceerd op www.ctivd.nl.
60 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3 p. 75.
37
Amsterdam-Amstelland een te hoge verwachting bestond en nog steeds bestaat van de
informatiepositie van de AIVD met betrekking tot de Hofstadgroep vóór 2 november 2004.
De RID Amsterdam-Amstelland is slechts beperkt door de AIVD ingeschakeld ten behoeve
van het onderzoek naar de Hofstadgroep. De RID werd bijvoorbeeld incidenteel verzocht om
administratieve naslagen te doen in de politieregisters over personen die bij de Hofstadgroep
betrokken waren. Ook voerden de AIVD en de RID gezamenlijk gesprekken met enkele
menselijke bronnen.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD ten behoeve van het onderzoek naar de
Hofstadgroep niet optimaal gebruik heeft gemaakt van de menskracht en operationele
mogelijkheden die de RID Amsterdam-Amstelland in die periode had te bieden. De
betrokkenheid van de RID was incidenteel van aard en meestal gericht op een specifiek
verzoek. De RID is niet ingeschakeld om bepaalde personen, plaatsen of activiteiten bij
voortduring te monitoren, bijvoorbeeld door periodiek administratieve naslagen te doen
naar personen of door met enige regelmaat informatie in te winnen bij contactpersonen van
de RID61. Deze inzet van de RID was met name van toegevoegde waarde geweest, omdat de
AIVD vanwege de beperkte capaciteit slechts een beperkt aantal personen nauwlettend in de
gaten kon houden. De AIVD had bijvoorbeeld aan de RID Amsterdam-Amstelland kunnen
verzoeken om Mohammed B. periodiek na te slaan in de politieregisters. In dat geval was de
mutatie in het politieregister van 3 mei 2004 over het bedreigen van een medewerker van de
Sociale Dienst (zie paragraaf 4.1), wel beschikbaar gekomen bij de AIVD.
Door de RID Amsterdam-Amstelland na oktober 2003 geen compleet overzicht meer te
verstrekken van het onderzoek naar de Hofstadgroep en de RID niet structureel bij het
onderzoek te betrekken, was de RID na verloop van tijd niet meer volledig op de hoogte van
de zaken (personen, plaatsen, activiteiten et cetera) waar de AIVD na de aanhoudingen in
oktober 2003 in het bijzonder in was geïnteresseerd. Bij het ontbreken van een context wordt
de RID belemmerd in het uitvoeren van de oog- en oorfunctie in de regio en is de RID in
wezen niet bevoegd, anders dan na een incidenteel verzoek van de AIVD, op grond van
artikel 60 WIV 2002 onderzoek te doen naar de Hofstadgroep. Dat artikel 62 WIV 2002 ook
aan de RID de verplichting oplegt om de AIVD in kennis te stellen van relevante informatie,
mag naar het oordeel van de Commissie niet zo ruim worden opgevat dat de RID zonder
sturing van de AIVD onderzoek doet in de politieregisters naar allerlei zaken die ooit bij de
RID onder de aandacht zijn gebracht (bijvoorbeeld door een verzoek om naslag naar een
persoon of als gespreksonderwerp bij een gezamenlijke operatie).
Het ontbreken van een compleet overzicht maakt het bovendien lastig om een volwaardige
gesprekspartner te zijn bij gesprekken met gezamenlijke menselijke bronnen. De Commissie
stelt vast dat bij één gezamenlijke operatie de gespreksverslagen die de AIVD-operateur
maakte slechts bij uitzondering aan de betrokken RID-operateur werden verstrekt. Dit
bevordert de mogelijkheden voor de RID om actief deel te nemen in de operatie niet en
draagt niet bij aan een goede samenwerking. Standaard worden gespreksverslagen van
gezamenlijke operaties met de RID gedeeld. De Commissie heeft geen enkele reden kunnen
vaststellen waarom daar in deze operatie van moest worden afgeweken.
In hoofdstuk 4 van het rapport is de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland reeds enkele keren aan de orde gekomen.
61 Bij contactpersonen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan buurtregisseurs of andere collega's van
de politie.
38
De RID heeft, zoals in paragraaf 4.1 vermeld, het aanbod gedaan om de documenten die in
september 2004 bij de aanhouding van Mohammed B. zijn aangetroffen, nader te bestuderen.
De AIVD heeft dit aanbod afgeslagen. De Commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de
AIVD de documenten zelf grondig heeft geanalyseerd. De Commissie vindt het een gemiste
kans dat de AIVD het aanbod van de RID heeft afgeslagen, zeker gelet op de krappe
capaciteit bij de AIVD, waardoor de AIVD zelf weinig aandacht aan Mohammed B. kon
besteden. De AIVD had in dit geval meer gebruik kunnen maken van de RID Amsterdam-
Amstelland.
In paragraaf 4.2 heeft de Commissie reeds meegedeeld dat zij het een gemiste kans vindt dat
de signalen in oktober 2004 dat de Hofstadgroep "met iets bezig was" niet zijn gedeeld met
de relevante Regionale Inlichtingendiensten van de politiekorpsen. De AIVD had, zonder dat
dit de AIVD capaciteit had gekost, onder andere de RID Amsterdam-Amstelland kunnen
verzoeken om extra alert te zijn op opvallende zaken in Amsterdam, waar enkele personen
uit de Hofstadgroep, onder wie Mohammed B., woonachtig waren en de groep regelmatig
bijeenkwam.
Tot slot is in paragraaf 4.1 opgenomen dat na de aanhouding van Mohammed B. in het
openbaar vervoer in september 2004 een latere melding van een buurtregisseur aan de RID
Amsterdam-Amstelland dat bij hem alle alarmbellen zijn gaan rinkelen vanwege de
geconstateerde verandering in het gedrag van Mohammed B. niet meer door de RID aan de
AIVD is doorgegeven. De RID was van mening dat de alarmerende feiten reeds naar voren
waren gekomen in de eerdere melding over de aanhouding. De Commissie stelt vast dat de
melding van de buurtregisseur extra inkleuring geeft aan de eerder verstrekte melding van
de RID. De Commissie is van oordeel dat het beter was geweest indien de RID de melding
van de buurtregisseur aan de AIVD had doorgegeven om het beeld bij de AIVD over
Mohammed B. te completeren.
De Commissie constateert dat de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland ten behoeve van het onderzoek naar de Hofstadgroep in 2004 kenmerkend is
voor de samenwerking tussen de AIVD en verschillende RID-en in die tijd, zoals door de
Commissie in het eerder genoemde toezichtsrapport over die samenwerking is beschreven.
Er was sprake van onvoldoende operationele sturing, de informatieverstrekking was
gebrekkig en de samenwerking was in hoge mate afhankelijk van persoonlijke relaties op de
werkvloer.
De afgelopen jaren is van beide zijden veel gedaan om de samenwerking tussen de AIVD en
de RID-en te verbeteren. Voor de actuele stand van zaken verwijst de Commissie naar het
voornoemde toezichtsrapport, waarin de Commissie enkele aanbevelingen doet om de
samenwerking nog verder te verbeteren.62
7.4
Internetonderzoek
De Commissie stelt vast dat vóór 2 november 2004 ten behoeve van het onderzoek naar de
Hofstadgroep weinig onderzoek op internet werd gedaan. De AIVD had nauwelijks zicht op
de activiteiten van personen uit de Hofstadgroep op internet.
62 Toezichtsrapport nr. 16, inzake "het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee", gepubliceerd op www.ctivd.nl.
39
Het internetonderzoek had binnen de AIVD in die periode nog geen duidelijke plaats
ingenomen in het operationele proces en de technische mogelijkheden om het
internetonderzoek vorm te geven waren nog niet optimaal. Voor zover internetinformatie
beschikbaar kwam werd het moeilijk gevonden om de informatie uit deze open bron te
waarderen. Het besef dat internet waardevolle informatie voor de AIVD bevatte was
groeiende. In november 2004 schrijft de Commissie Havermans daarover:
"Internet is een belangrijk medium geworden binnen de door de AIVD onderzochte
gemeenschappen. Jongeren uiten hun gevoelens via diverse webfora; rekruteurs
opereren via Internet en grote hoeveelheden informatie kunnen via het Internet
razendsnel, internationaal verspreid worden. De hoeveelheid informatie is te groot om
allemaal te volgen en te verwerken binnen de AIVD. De AIVD oriënteert zich als gevolg
van deze ontwikkelingen onder andere op de (juridische) mogelijkheden om de identiteit
achter virtuele personen te achterhalen."63
Ook bij de personen die onderzoek deden naar de Hofstadgroep was sprake van een
groeiend besef van de noodzaak om onderzoek te doen op internet. De krappe personele
capaciteit begrensde echter de mogelijkheden om de inzet van inlichtingenmiddelen uit te
breiden: een onderzoeksmethode zou gestaakt moeten worden alvorens een nieuwe
methode kon worden toegepast. Het stopzetten van de klassieke inlichtingenmethoden werd
onwenselijk geacht, met als gevolg dat er weinig onderzoekscapaciteit resteerde voor
internetonderzoek. Aan het einde van de zomer van 2004 zijn enkele initiatieven ontplooid
om meer zicht te krijgen op de internetactiviteiten.
De Commissie is van oordeel dat van een inlichtingen- en veiligheidsdienst mag worden
verwacht dat ontwikkelingen van nieuwe communicatiemiddelen op de voet worden
gevolgd en dat daar (snel) op wordt ingespeeld. Het gebruik van internet is vanaf eind jaren
negentig van de vorige eeuw sterk in opkomst gekomen. Het gebruik van deze
informatiebron ten behoeve van het operationele inlichtingenproces lijkt te zijn
achtergebleven bij de snelle opkomst van dit communicatiemiddel. De Commissie stelt
niettemin vast dat er binnen de AIVD een groeiend besef was dat internetonderzoek
noodzakelijk was. Langzaam aan kwamen projecten van de grond om het internetonderzoek
een plek te geven binnen de AIVD. Vóór 2 november 2004 had dat binnen het onderzoek
naar de Hofstadgroep nog niet geleid tot een (goede) informatiepositie op het internet.
63 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 139.
40
Hoofdstuk 8: BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN EN OVERIGE
BEVINDINGEN
8.1
Beantwoording van de onderzoeksvragen
Beantwoording van onderzoeksvraag A
Over welke gegevens met betrekking tot Mohammed B. beschikte de AIVD vóór 2 november 2004?
De Commissie stelt vast dat de AIVD vóór 2 november 2004 geen persoonsdossier van
Mohammed B. heeft gemaakt, waarin alle over hem bij de AIVD beschikbare gegevens op
een geordende en overzichtelijke manier zijn samengebracht. Dit betekent dat de informatie
die druppelsgewijs over Mohammed B. bij de AIVD is binnengekomen hoofdzakelijk
opzichzelfstaand is beoordeeld en afgewogen. Een totaalbeeld van Mohammed B. heeft de
AIVD vóór 2 november 2004 niet verkregen.
De Commissie heeft in hoofdstuk 4 de bij de AIVD vóór 2 november 2004 beschikbare
informatie in kaart gebracht.
Het overzicht laat enerzijds zien dat de AIVD over meer informatie met betrekking tot
Mohammed B. beschikte dan de dienst vóór 2 november 2004 heeft onderkend, in het
bijzonder dat Mohammed B. de vertaler en schrijver was van respectievelijk "De ware
Moslim" en "To catch a wolf", welke documenten binnen en buiten de Hofstadgroep werden
verspreid.
Anderzijds toont het overzicht dat de AIVD vóór 2 november 2004 over minder gegevens
met betrekking tot Mohammed B. beschikte dan buiten de AIVD, inclusief de RID
Amsterdam-Amstelland, wordt verondersteld.
De Commissie heeft geen gegevens aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat de AIVD
vóór 2 november 2004 concrete kennis (zoals doelwit, plaats of datum) had van een
ophanden zijnde aanslag op Theo van Gogh door Mohammed B.
Beantwoording van onderzoeksvraag B
Heeft de AIVD de rol die Mohammed B. in de Hofstadgroep speelde juist getypeerd?
Na de gebeurtenissen op 2 november 2004 is door de Minister van BZK c.q. de AIVD een
tweedeling aangebracht in de personen die bij de Hofstadgroep betrokken waren. Personen
ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen ofwel doordat er aanwijzingen waren dat zij bereid
waren tot het martelaarschap dan wel vanwege hun sturende rol met betrekking tot de
voorbereiding daarvan werden tot de harde kern gerekend. Personen over wie dat
vermoeden niet bestond werden getypeerd als personen die in de periferie van het netwerk
verkeerden. Mohammed B. werd tot de periferie van het netwerk gerekend.
De Commissie is van oordeel dat de gekozen tweedeling voor onduidelijkheid zorgt en geen
recht doet aan de feitelijke situatie. Met het gekozen onderscheidend criterium directe
betrokkenheid bij de voorbereiding van eventuele aanslagen ontstaat immers een leemte
tussen de begrippen `harde kern' en `periferie van het netwerk'. Van personen die een
actieve en belangrijke rol spelen in de groep, maar ten aanzien van wie (nog) niet het
ernstige vermoeden bestaat dat deze personen betrokken zijn bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen, kan naar het oordeel van de Commissie niet worden gezegd dat zij in
de periferie van het netwerk verkeren.
41
De Commissie stelt vast dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet over gegevens beschikte,
waaruit de directe betrokkenheid van Mohammed B. bij de voorbereiding van eventuele
aanslagen kan worden afgeleid. Over hem kwamen geen signalen binnen dat hij bereid was
tot het martelaarschap dan wel dat hij een sturende rol vervulde met betrekking tot de
voorbereiding van een aanslag.
Op basis van de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie komt
Mohammed B. vanaf het voorjaar van 2004 wel naar voren als een actieve en belangrijke
speler in de Hofstadgroep vanwege het feit dat hij geschriften heeft vertaald ("De ware
Moslim") en geschreven ("To catch a wolf") en deze geschriften binnen en buiten de
Hofstadgroep zijn verspreid. Door de verspreiding van deze documenten draagt
Mohammed B. bij aan de (gewelddadig) ideologische ontwikkeling van de Hofstadgroep en
zijn omgeving. Bovendien roept hij via het geschrift "To catch a wolf" personen, in het
bijzonder de jeugd, op tot de gewelddadige jihad.
De actieve en belangrijke rol van Mohammed B. blijkt voorts uit de in het voorjaar van 2004
beschikbaar gekomen informatie dat Mohammed B. zeer belangrijk is in het wereldje van de
militante moslims en de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie dat
Mohammed B. het (islamitisch) huwelijk heeft gesloten van een persoon uit de
Hofstadgroep. Bovendien beschikte de AIVD vóór 2 november 2004 over een aanwijzing dat
Mohammed B. een rol vervulde met betrekking tot het bijhouden van de financiële inleg van
de groepsleden.
De gewelddadige toonzetting in de door Mohammed B. opgestelde documenten, mede in
combinatie met de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie uit de
politieregisters dat Mohammed B. zich enkele jaren eerder gewelddadig heeft gedragen
tegenover de politie en zijn houding tegenover de politie bij zijn aanhouding in september
2004, schetsen daarnaast het beeld van een persoon met een gewelddadige uitstraling.
De actieve en belangrijke rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep en zijn gewelddadige
uitstraling zijn vóór de gebeurtenissen op 2 november 2004 niet door de AIVD onderkend,
terwijl de AIVD wel beschikte over informatie waaruit die typering blijkt. De Commissie is
van oordeel dat de AIVD de rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep heeft
ondergewaardeerd.
De Commissie stelt vast dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet over gegevens beschikte die
Mohammed B. typeren als een leider en leermeester, zoals de rechtbank Rotterdam in de
Hofstadzaak overwoog, dan wel als een persoon die het voortouw nam tijdens de
huiskamerbijeenkomsten, zoals in het hoger beroep tegen medeverdachten van Mohammed
B. is overwogen door het gerechtshof `s-Gravenhage. De Commissie constateert dat de
gerechtelijke instanties in de strafrechtelijke procedure tegen de Hofstadgroep over meer
informatie beschikten dan de AIVD vóór 2 november 2004 in het inlichtingentraject ter
beschikking had. Het is al met al verklaarbaar dat de gerechtelijke instanties door de nieuwe,
dat wil zeggen na 2 november 2004 vergaarde, en andersluidende informatie tot andere
overwegingen en inzichten zijn gekomen dan de AIVD vóór 2 november 2004.
42
Beantwoording van onderzoeksvraag C
Had de AIVD in redelijkheid tot andere afwegingen met betrekking tot de mate van aandacht voor
Mohammed B. moeten komen?
De Commissie is van oordeel dat aandacht van de AIVD voor Mohammed B. gewenst was
vanwege zijn actieve en belangrijke rol in de groep en vanwege zijn gewelddadige
uitstraling.
De Commissie stelt vast dat het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep (slechts)
capaciteit beschikbaar had om enkele personen uit de Hofstadgroep nauwlettend in de gaten
te houden (met name door de inzet van bijzondere bevoegdheden). Hierdoor moesten
prioriteiten worden gesteld in het onderzoek. De Commissie is van oordeel dat de AIVD in
redelijkheid de afweging heeft kunnen maken om die personen nauwlettend in de gaten te
houden ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren
bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. Mohammed B. behoorde binnen deze context
niet tot die personen.
De AIVD heeft naar het oordeel van de Commissie dan ook, gedwongen door de beperkt
beschikbare capaciteit, in redelijkheid kunnen besluiten dat Mohammed B. niet tot de
personen behoorde die nauwlettend in de gaten werden gehouden (m.n. door de inzet van
bijzondere bevoegdheden) door de AIVD.
Dit betekent echter niet dat Mohammed B. in het geheel geen aandacht behoefde te krijgen.
De Commissie is van oordeel dat de daadwerkelijk aan Mohammed B. gegeven aandacht
vanaf het voorjaar van 2004 te gering was gelet op zijn actieve en belangrijke rol in de
Hofstadgroep en zijn gewelddadige uitstraling.
De over Mohammed B. beschikbaar gekomen informatie had naar het oordeel van de
Commissie periodiek geanalyseerd moeten worden, zodat zijn activiteiten en ontwikkeling
in de groep konden worden gevolgd. Een dergelijke analyse kan alleen op een degelijke
manier plaatsvinden indien alle over hem beschikbare informatie in samenhang met elkaar
wordt bekeken (persoonsdossier) en zijn rol in het netwerk evenals de rollen van andere
personen in het netwerk periodiek in kaart worden gebracht (netwerkanalyse).
Door zijn activiteiten en ontwikkeling periodiek te analyseren kon worden bijgehouden of
meer aandacht voor hem noodzakelijk was en er dientengevolge mogelijk een herprioritering
in het onderzoek naar de Hofstadgroep diende plaats te vinden.
Een beperkte capaciteit mag en hoeft niet in de weg te staan aan een degelijke
dossiervorming over personen ten aanzien van wie dat noodzakelijk is. Het gaat immers niet
om extra informatie-inwinning, maar slechts om het op een geordende en overzichtelijke
manier samenbrengen van informatie die toch al wordt verzameld en moet worden bewerkt.
Wanneer de informatiehuishouding op orde is zal dit de efficiëntie en de effectiviteit van het
inlichtingenwerk ten goede komen.
De Commissie merkt op dat als de AIVD een persoonsdossier van Mohammed B. had
aangelegd, zoals de Commissie heeft gedaan door alle bij de AIVD vóór 2 november 2004
beschikbare gegevens in kaart te brengen, nog steeds niet het beeld ontstaat van een persoon
ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestaat dat hij direct betrokken is bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen. De beschikbare gegevens laten daarentegen wel een
groeiend belang zien om Mohammed B. aandacht te geven.
De Commissie is daarnaast van oordeel dat de AIVD meer gebruik had kunnen maken van
de menskracht en operationele mogelijkheden die de RID Amsterdam-Amstelland in die
periode had te bieden. De inzet van de RID was met name van toegevoegde waarde geweest,
omdat de AIVD vanwege de beperkte capaciteit slechts een beperkt aantal personen
43
nauwlettend in de gaten kon houden. De AIVD had de RID Amsterdam-Amstelland kunnen
inschakelen om enkele personen uit de Hofstadgroep, onder wie Mohammed B., te
monitoren. De AIVD had bijvoorbeeld aan de RID Amsterdam-Amstelland kunnen vragen
om Mohammed B. periodiek na te slaan in de politieregisters of om periodiek te informeren
naar Mohammed B. bij de contactpersonen van de RID. Door de RID Amsterdam-
Amstelland in te schakelen, had de mutatie in het politieregister d.d. 3 mei 2004 dat
Mohammed B. een medewerker van de Sociale Dienst heeft bedreigd, beschikbaar kunnen
komen bij de AIVD. De Commissie is voorts van oordeel dat het onbegrijpelijk is dat de
AIVD het aanbod van de RID Amsterdam-Amstelland heeft afgeslagen om onderzoek te
doen naar de documenten die Mohammed B. bij zijn aanhouding in september 2004 bij zich
droeg, terwijl de AIVD zelf onvoldoende capaciteit had om de documenten grondig te
bestuderen.
Voorts was Mohammed B. op basis van de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare
gegevens een goede kandidaat geweest om in de Analytische Cel / CT-infobox te worden
opgenomen. De Commissie merkt daarbij wel op dat dit instrument vóór 2 november 2004
nog in ontwikkeling was en de plaatsing van Mohammed B. in de Analytische Cel/CT
infobox in de praktijk derhalve weinig verschil zou hebben gemaakt.
8.2
Overige bevindingen
Bevindingen met betrekking tot (be)dreigingen
De Commissie heeft geen gegevens aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat de AIVD
concrete kennis (zoals doelwit, plaats of datum) had van een ophanden zijnde aanslag op
Theo van Gogh (of anderszins) door Mohammed B. dan wel door (een ander persoon uit) de
Hofstadgroep.
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD vanaf oktober 2004 over aanwijzingen
beschikte dat de Hofstadgroep "met iets bezig was". De signalen zorgden ervoor dat de
AIVD eind oktober 2004 de intentie had om het onderzoek naar de Hofstadgroep enigszins
te intensiveren. De AIVD is vóór 2 november 2004 niet toegekomen aan de daadwerkelijke
effectuering van de inzet van (nieuwe) bijzondere bevoegdheden.
De Commissie constateert dat de signalen die binnenkwamen er niet toe hebben geleid dat
de AIVD de relevante Regionale Inlichtingendiensten van de politiekorpsen daarover heeft
geïnformeerd, zodat de RID-en extra alert konden zijn op ontwikkelingen in hun regio. De
Commissie vindt dat een gemiste kans om gebruik te maken van de oog- en oorfunctie van
de RID-en in de regio's. De AIVD had, zonder dat dit de AIVD capaciteit had gekost, onder
andere de RID Amsterdam-Amstelland kunnen verzoeken om extra alert te zijn op
opvallende zaken in Amsterdam, waar enkele personen uit de Hofstadgroep, onder wie
Mohammed B., woonachtig waren en de groep regelmatig bijeenkwam.
De Commissie vindt dat de AIVD redelijkerwijs heeft kunnen besluiten om in het najaar van
2004 te wachten met het verstrekken van een ambtsbericht aan de Landelijk Officier van
Justitie voor terrorismebestrijding tot de dienst zou beschikken over meer concrete
aanwijzingen over een ophanden zijnde aanslag, ter bescherming van de informatiepositie
van de AIVD en omdat de maatregelen die (kunnen) worden getroffen naar aanleiding van
het uitbrengen van een ambtsbericht vergaande gevolgen kunnen hebben voor de
betrokkenen.
44
De AIVD beschikte vóór 2 november 2004 over gegevens dat personen uit de Hofstadgroep
van oordeel waren dat bepaalde publiek bekende personen de dood verdienden. De
Commissie heeft geen gegevens bij de AIVD aangetroffen, waaruit blijkt dat Theo van Gogh
tot die personen behoorde.
De AIVD was in 2004 bekend met bedreigingen tegen Theo van Gogh, maar beschikte vóór 2
november 2004 niet over gegevens waaruit een verband blijkt tussen de bedreigingen tegen
Theo van Gogh en personen uit de Hofstadgroep, onder wie Mohammed B.
Bevindingen met betrekking tot factoren die van invloed zijn geweest op het onderzoek van
de AIVD naar de Hofstadgroep
In hoofdstuk 7 heeft de Commissie enkele knelpunten geconstateerd in het onderzoek van de
AIVD naar de Hofstadgroep c.q. Mohammed B.
De Commissie constateert dat de informatiehuishouding niet op orde was, dat er een
beperkte personele bezetting was en een onevenwichtige verhouding tussen ervaren en
onervaren medewerkers, dat de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland niet optimaal was en dat het internetonderzoek nog geen duidelijke plaats had
ingenomen bij de AIVD.
De Commissie merkt op dat deze knelpunten moeten worden gezien tegen de achtergrond
van de periode waarin het onderzoek naar de Hofstadgroep plaatsvond. Zoals in hoofdstuk
3 uiteengezet werd de AIVD na de aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001
geconfronteerd met een toegenomen dreiging. Deze (terroristische) dreiging richtte zich
meer op het westen en bleek meer en meer van binnenuit te komen. Naast de toegenomen
dreiging die van het islamistisch terrorisme uitging, nam de werklast voor de AIVD ook toe
door de daarmee gepaard gaande verdere internationalisering van het inlichtingenwerk, de
toegenomen externe oriëntatie van de AIVD sinds het begin van deze eeuw, de
vermeerdering van de informatieverstrekking aan ketenpartners als het Openbaar Ministerie
en de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de taakuitbreiding voor de AIVD. De
substantiële personele uitbreiding naar aanleiding van het rapport van de Commissie
Bestuurlijke Evaluatie AIVD (Commissie Havermans) uit november 2004 had echter nog niet
plaatsgevonden.
Inmiddels zijn ruim drie jaren verstreken waarin, met name naar aanleiding van het rapport
van de Commissie Havermans, het personeelsbestand van de AIVD is gegroeid en
verschillende projecten in gang zijn gezet om de AIVD verder te ontwikkelen. Op het gebied
van de informatiehuishouding, de samenwerking met de Regionale Inlichtingendiensten en
het internetonderzoek zijn inmiddels positieve resultaten geboekt.
De Commissie onthoudt zich derhalve van het doen van aanbevelingen met betrekking tot
een onderzoek van de AIVD dat zich heeft afgespeeld in 2003 en 2004, omdat deze
aanbevelingen grotendeels achterhaald zouden zijn.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 13 februari 2008.
45
BIJLAGE
46
47
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 18A
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de nakoming door de AIVD van de toezeggingen van de
Minister van BZK op de aanbevelingen van de Commissie
1
Inleiding
Vanaf het begin van haar (feitelijk) ontstaan in juli 2003 ingevolge de op 29 mei 2002 in
werking getreden Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de
Commissie inmiddels 21 toezichtsrapporten uitgebracht. Enkele van deze onderzoeken
betreffen een materie die zowel bij de AIVD als de MIVD is onderzocht. In nagenoeg al haar
toezichtsrapporten heeft de Commissie aanbevelingen opgenomen. Wanneer de
verantwoordelijke Minister (in geval van de AIVD de Minister van BZK) een
toezichtsrapport van de Commissie aanbiedt aan de Staten-Generaal gaat hij of zij in op deze
aanbevelingen en wordt er aangegeven of de aanbevelingen zullen worden opgevolgd.
De Commissie heeft besloten te onderzoeken op welke wijze aan de toezeggingen van de
betrokken Ministers door de AIVD en de MIVD uitvoering is gegeven. Zij heeft zich daarbij
gericht op de toezichtsrapporten met nummer 1 tot en met 10. Daartussen zit een drietal
zogenoemde dubbelonderzoeken, onderzoeken die zowel bij de AIVD als bij de MIVD zijn
uitgevoerd. Het komt aldus neer op 13 toezichtsrapporten. De Commissie heeft ervoor
gekozen in het onderhavige onderzoek slechts deze (eerste) toezichtsrapporten te
behandelen, omdat zij van mening is dat de diensten een periode van ongeveer een jaar moet
worden gegund voor het implementeren van de toezeggingen van de Ministers. Sommige
toezeggingen zullen immers niet direct kunnen worden toegepast binnen de dienst(en), maar
zullen bijvoorbeeld moeten leiden tot nieuwe interne regelgeving.
Van dit onderzoek van de Commissie verschijnen twee afzonderlijke toezichtsrapporten. Het
onderhavige rapport gaat in op de wijze waarop de AIVD de toezeggingen van de Minister
van BZK heeft verwerkt in zijn werkproces. Dit heeft betrekking op 8 toezichtsrapporten
over de AIVD. Rapport nr. 18B behandelt de wijze waarop de MIVD de toezeggingen van de
Minister van Defensie heeft verwerkt. Deze rapporten bevatten geen geheime bijlage.
De Commissie heeft het voornemen voor de volgende 10 toezichtsrapporten (betreffende de
AIVD en de MIVD) wederom een dergelijk onderzoek uit te voeren.
2
Het rapport en de werkwijze van de Commissie
In een schema dat als bijlage bij dit rapport is gevoegd heeft de Commissie al haar
aanbevelingen, alsmede de reactie van de Minister van BZK op deze aanbevelingen uit de
voor de AIVD relevante toezichtsrapporten opgenomen. Ook is daar vermeld op welke wijze
de eventuele toezegging van de Minister door de AIVD is verwerkt. Voor dit laatste heeft de
Commissie de AIVD verzocht om medewerking. Tevens heeft de Commissie hierover een
gesprek gevoerd met medewerkers van de juridische afdeling van de AIVD.
In veel gevallen komt de verwerking van de toezeggingen van de Minister neer op een
gewijzigde werkwijze die zijn beslag heeft gekregen in het Handboek, dan wel andere
interne regelingen van de AIVD. Voor het merendeel van de aanbevelingen valt hier weinig
1
aan toe te voegen. De Commissie verwijst hiervoor naar het bijgevoegde schema. Enkele
kwesties vragen echter om een nadere uitleg. In paragraaf 6 gaat de Commissie dan ook in
op enkele bijzondere onderwerpen.
3
De omgang met de toezichtsrapporten van de Commissie door de AIVD
De Commissie is van mening dat het van groot belang is dat de toezeggingen op de
aanbevelingen van de Commissie niet alleen worden verwerkt in schriftelijke regelingen
binnen de AIVD, maar dat deze in de praktijk worden uitgevoerd en dat hieraan intern ook
de nodige aandacht wordt geschonken. Voorkomen moet worden dat oude werkwijzen
binnen de dienst die naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie (schriftelijk) zijn
aangepast in het operationele proces nog steeds worden gebruikt. Het blijkt dat de AIVD dit
heeft onderkend.
In het overleg van alle juristen binnen de dienst vormen de rapporten van de Commissie,
inclusief aanbevelingen, een vast agendapunt. De AIVD heeft een centrale juridische
afdeling, de Afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden (KJA), maar tevens zijn er
juristen geplaatst binnen alle operationele directies. Deze juristen dienen voor de
operationele teams een eerste aanspreekpunt en vraagbaak te zijn voor de meeste juridische
vragen. De decentrale juristen hebben onder meer tot taak om de aanbevelingen van de
Commissie onder de aandacht te brengen bij de teams en te monitoren of in het operationele
proces conform de aanbevelingen wordt gehandeld. Soms wordt een gehele functiegroep,
zoals de audiobewerkers, bijeen geroepen om onder meer de aanbevelingen van de
Commissie te bespreken. Daarnaast zijn alle toezichtsrapporten van de Commissie voor alle
medewerkers van de AIVD op een eenvoudige manier te raadplegen.
De bovengenoemde werkwijze moet ervoor zorgen dat de aanbevelingen van de Commissie
daadwerkelijk worden opgevolgd. De Commissie vindt het positief dat de AIVD voor deze
werkwijze heeft gekozen en zo de vereiste aandacht schenkt aan de aanbevelingen van de
Commissie.
4
Algemeen beeld inzake de nakoming van de toezeggingen
De Commissie constateert dat het merendeel van de aanbevelingen van de Commissie is
overgenomen door de Minister van BZK. Een groot gedeelte van deze aanbevelingen is
verwerkt in de interne regelgeving en procedures van de AIVD, zoals het Handboek van de
dienst.
Zoals beschreven in de inleiding van dit rapport wordt de AIVD door de Commissie een
periode van een jaar gegund voor het implementeren van de toezeggingen van de Minister
van BZK. De meeste toezeggingen zijn binnen deze periode verwerkt. Enkele aanbevelingen
van de Commissie, waarvan de Minister heeft toegezegd deze te zullen nakomen, vormen
een onderdeel van een nieuwe Gedragscode binnen de AIVD, de Gedragscode voor
acquisitiemedewerkers (operateurs). Deze Gedragscode was vanwege de omvang en het
belang ervan op het moment van het afsluiten van het feitenonderzoek door de Commissie
nog in bewerking. De Commissie heeft door de reactie van de Minister van BZK op het
opgestelde rapport van de Commissie waarbij tevens de nieuwe Gedragscode aan de
Commissie werd toegezonden begrepen dat deze Gedragscode inmiddels gereed is en
binnen de AIVD toegepast kan gaan worden. De Commissie heeft onderzocht of de hier
relevante aanbevelingen in deze Gedragscode zijn verwerkt. Dat is het geval met
uitzondering van één aanbeveling, te weten de aanbeveling om de reikwijdte van het
zogenoemde Tallon-criterium (het verbod op uitlokking van strafbare feiten; artikel 21 lid 4
WIV 2002) op een adequate wijze in de interne instructies van de AIVD te beschrijven. De
2
beschrijving in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers is naar het oordeel van de
Commissie niet juist. De Commissie heeft er bij de Minister van BZK op aangedrongen om
alsnog zorg te dragen voor een juiste en adequate beschrijving van deze complexe materie in
de interne regelgeving van de AIVD.
Eén aanbeveling van de Commissie kan pas worden nagekomen na de inwerkingtreding van
de wijziging van de WIV 2002 ingevolge de zogenoemde post-Madrid maatregelen
(aanbeveling nr. 18).1 Deze wetswijziging is erop gericht om de termijn van de inzet van een
agent te verlengen van drie maanden naar een jaar, waarna telkens verlenging van de inzet
met een jaar mogelijk is. Naar het oordeel van de Commissie is het aangewezen om bij
inwerkingtreding van deze wijziging het toestemmingsniveau voor de inzet en verlenging
van deze bijzondere bevoegdheid door middel van een wijziging van de mandaatregels te
verhogen naar het niveau van de Directeur.
Eén aanbeveling, die geen onderdeel vormt van de nieuwe Gedragscode voor
acquisitiemedewerkers, was op het moment van het afsluiten van het feitenonderzoek nog
niet verwerkt binnen de dienst. Het betreft de aanbeveling om analoog aan het strafrecht
niet-stelselmatige observatie als (geringe) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers
te billijken (aanbeveling nr. 5). Deze aanbeveling werd op 26 januari 2005 gedaan. Naar het
oordeel van de Commissie had deze aanbeveling dan ook al door middel van een wijziging
van de interne regels door de AIVD verwerkt moeten zijn. De Commissie heeft begrepen dat
dit binnenkort (alsnog) zal gebeuren.
5
Aanbevelingen in de (eventuele) geheime bijlage bij de toezichtsrapporten
Ingevolge artikel 79 lid 5 WIV 2002 is het mogelijk dat een toezichtsrapport van de
Commissie een geheime bijlage bevat. Het is immers niet toegestaan voor de Commissie om
in een openbaar rapport gegevens op te nemen die zicht geven op door de AIVD
aangewende middelen in concrete aangelegenheden, door de dienst aangewende geheime
bronnen en het actuele kennisniveau van de AIVD.2 Artikel 79 lid 5 WIV 2002 geeft aan dat
dergelijke gegevens wel ter vertrouwelijke kennisneming aan een of beide kamers der
Staten-Generaal kunnen worden medegedeeld. In de praktijk worden dergelijke geheime
onderdelen van de toezichtsrapporten van de Commissie besproken binnen de Commissie
voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Commissie IVD) van de Tweede Kamer,
waarvan de fractievoorzitters van alle politieke partijen lid mogen zijn. Het is mogelijk dat
hier aanbevelingen toe behoren. In de rapporten waarop dit toezichtsrapport betrekking
heeft betreft het vier aanbevelingen die in de geheime bijlagen zijn opgenomen. Voor de
volledigheid vermeldt de Commissie op deze plaats uiteraard slechts in algemene zin wat
er met deze aanbevelingen gedaan is.
Twee van de vier aanbevelingen zijn opgevolgd door de Minister van BZK c.q. de AIVD, één
aanbeveling is niet opgevolgd omdat de Minister daar de noodzaak niet van inzag en ten
aanzien van één aanbeveling stelde de Minister dat de AIVD inhoudelijk conform de
aanbeveling had gehandeld. De Commissie acht het niet opportuun om op deze plaats in te
gaan op deze aanbevelingen en de reactie daarop van de Minister van BZK. Wellicht zal zij
dat wel doen in een toekomstig toezichtsrapport.
1 De nummers verwijzen naar de opsomming van de aanbevelingen in de bijlage bij dit toezichtsrapport.
2 Artikel 79 lid 5 jo. artikel 8 lid 3 WIV 2002.
3
6
Bijzondere onderwerpen
6.1
De samenwerking met buitenlandse diensten in het proliferatieonderzoek
Naar aanleiding van het toezichtsrapport inzake het onderzoek van de AIVD naar de
proliferatie van massavernietigingswapens (rapport nr. 5B) is er discussie ontstaan over de
samenwerking tussen de AIVD en een buitenlandse collegadienst en de rol die de afdeling
Speciale Operaties (SO) resp. het proliferatieteam van de AIVD daarbij speelde.
De Commissie constateerde in haar rapport dat er binnen de dienst onduidelijkheid was
ontstaan over de verantwoordelijkheid voor enkele operaties met een buitenlandse
collegadienst. De Commissie beval aan een duidelijke scheiding te creëren tussen de taken
van de betrokken onderdelen van de AIVD (de afdeling SO en het proliferatieteam) en het
Handboek op dit punt aan te passen.3
De Minister van BZK was, zakelijk weergegeven, van mening dat er geen onduidelijkheid
hoefde te bestaan over de rolverdeling tussen de afdeling SO en het proliferatieteam in dit
specifieke geval. De Minister stelde zich op het standpunt dat er geen teamopdracht aan de
samenwerking ten grondslag lag en dat daarom de afdeling SO (ingevolge het
mandaatbesluit) de verantwoordelijke afdeling was voor deze samenwerkingsmodaliteit.
De Commissie zag in deze reactie aanleiding om een brief te schrijven aan de Tweede Kamer
met daarin een verduidelijking van haar standpunt dat er wel degelijk een teamopdracht aan
de samenwerking ten grondslag lag.4 Tevens stelde de Commissie in deze brief dat er sprake
was van een onjuiste lezing van het toezichtsrapport door de Minister van BZK ten aanzien
van de stellingen van de Commissie over het toezicht dat er op dergelijke
samenwerkingsverbanden moet zijn.
Uiteindelijk heeft deze discussie naar het oordeel van de Commissie een positief effect gehad
op de samenwerking tussen de AIVD en de desbetreffende collegadienst in dit concrete
geval en in de wisselwerking tussen de afdeling SO en het proliferatieteam van de AIVD.
Het heeft onder meer geleid tot een ruimere berichtgeving van de buitenlandse collegadienst
over de hier bedoelde operaties, die naar het oordeel van de Commissie vereist is voor het
kunnen houden van het noodzakelijke toezicht op de operaties. Er is meer duidelijkheid
gekomen tussen de afdeling SO en het proliferatieteam over deze (en soortgelijke) operaties
en de onderscheiden verantwoordelijkheden daarbij. Tevens is de betrokkenheid van de
afdeling Buitenlandse Relaties van de AIVD bij deze operaties vergroot. Deze afdeling heeft
onder meer tot taak om overzicht te houden op de samenwerkingsrelaties van de AIVD met
buitenlandse diensten en om te beoordelen of deze samenwerking op een juiste manier
verloopt. Daarvoor houdt deze afdeling onder andere de zogenoemde `quid pro quo-balans'
in de gaten, wat inhoudt dat wordt bekeken of de inspanningen die de AIVD voor een
bepaalde dienst verricht wel min of meer evenredig zijn met hetgeen van deze dienst wordt
ontvangen. Op deze materie zal de Commissie dieper ingaan in het in voorbereiding zijnde
rapport over de samenwerking van de AIVD met buitenlandse collegadiensten.
6.2
Aanwijzingsbesluit
In het toezichtsrapport over het onderzoek van de AIVD naar de proliferatie van
massavernietingswapens beval de Commissie, naar aanleiding van problemen in de
samenwerking tussen de AIVD en de MIVD, aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een
3 Zie voor een volledige beschrijving van de materie het toezichtsrapport nr. 5B alsmede de reactie van de
Minister van BZK op dit rapport (Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 5), te raadplegen via www.ctivd.nl.
4 Zie Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 7.
4
andere verdeling in landen in het Aanwijzingsbesluit, waarbij meer wordt aangesloten bij de
verschillende taken van de beide diensten. In het Aanwijzingsbesluit worden door de
Minister-President onderwerpen aangewezen waarnaar de AIVD en MIVD onderzoek
dienen te verrichten ingevolge het onderzoek betreffende andere landen (de zogenoemde
buitenlandtaak).5 Dit gebeurt in overeenstemming met de Ministers van BZK en Defensie.
Het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens is een van deze
onderwerpen. Dit onderwerp was destijds ten aanzien van een specifiek land aan beide
diensten toebedeeld, waardoor er enkele problemen in de samenwerking ontstonden.
De Minister van BZK gaf in zijn reactie op het toezichtsrapport te kennen dat aan deze
aanbeveling reeds vergaand tegemoet was gekomen door het (toenmalige) convenant inzake
de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD.6 Ook de Minister van Defensie ging in zijn
reactie op het toezichtsrapport over hetzelfde onderzoek van de MIVD (rapport nr. 5A) in op
het convenant tussen de AIVD en de MIVD. Geen van beide Ministers behandelden in hun
reacties op de twee toezichtsrapporten aan de Tweede Kamer de mogelijkheid om het
Aanwijzingsbesluit aan te passen.7 Naar aanleiding van het onderzoek naar de nakoming
van de aanbevelingen heeft de MIVD de Commissie evenwel te kennen gegeven dat conform
de aanbeveling van de Commissie de mogelijkheden zijn onderzocht voor een andere
verdeling in landen en thema's in het Aanwijzingsbesluit. De landen en thema's in het
Aanwijzingsbesluit 2008-2012 worden zoveel mogelijk verdeeld volgens het principe dat de
dienst die reeds op grond van een van de andere wettelijke taken naar dat land of thema
onderzoek verricht dat bepaalde land of thema toebedeeld krijgt.
Daarnaast is in het meest recente convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de
MIVD8 als actiepunt opgenomen dat de diensten voor de taken in het Aanwijzingsbesluit die
niet worden verdeeld zo veel als mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van
zogenaamde taakgroepen.
De Commissie acht het positief dat, na het verschijnen van haar toezichtsrapporten nrs. 5A
en 5B, het Aanwijzingsbesluit kritisch is bekeken en het volgende Aanwijzingsbesluit een
andere inhoud kreeg om zodoende een betere afstemming van taken en samenwerking
tussen de beide diensten te bewerkstelligen.
Op het (huidige) Aanwijzingsbesluit zal worden ingegaan in het nog te verschijnen
toezichtsrapport over de uitvoering van de buitenlandtaak van de AIVD.
6.3
Gezamenlijk proliferatieteam
In de toezichtsrapporten over de onderzoeken van de AIVD en van de MIVD naar de
proliferatie van massavernietigingswapens beval de Commissie aan de voor- en nadelen van
één operatieteam, bestaande uit de AIVD en de MIVD, te onderzoeken. De Commissie was
van oordeel dat daarmee de in de toezichtsrapporten geconstateerde problemen, waaronder
de overlap van taken binnen dit onderzoeksveld, zouden kunnen worden voorkomen,
hetgeen beantwoordt aan het uitgangspunt van artikel 58 lid 1 WIV 2002, waarin is
opgenomen dat de AIVD en de MIVD elkaar zoveel mogelijk medewerking verlenen. Tevens
zou het formeren van één gezamenlijk team kunnen leiden tot een doelmatiger onderzoek
naar de proliferatie van massavernietigingwapens.
5 Zie voor de AIVD artikel 6 lid 2 sub d WIV 2002.
6 Stcrt. 15 juli 2005, nr. 135, p. 8.
7 Zie voor de reactie van de Minister van BZK, alsmede de verdere parlementaire behandeling van dit
toezichtsrapport, het schema van aanbevelingen dat als bijlage bij dit rapport is gevoegd (aanbeveling 6)
8 Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
5
In hun reacties op de beide rapporten verwezen de verantwoordelijke ministers (voor de
AIVD de Minister van BZK en voor de MIVD de Minister van Defensie) naar het toenmalige
convenant dat tussen de AIVD en de MIVD was afgesloten.9 In dit convenant was bepaald
dat de beide diensten een opzet zouden maken voor de gezamenlijke uitvoering van
operationeel onderzoek op het onderzoeksterrein van proliferatie.10
Het bovengenoemde convenant werd vervangen door een nieuw convenant11, waarin was
opgenomen dat de diensten jaarlijks een voorstel doen ten aanzien van de taakverdeling van
onderwerpen die worden opgenomen in het Aanwijzingsbesluit van de Minister-President
(waaronder het onderzoek naar proliferatie) met als doel om zoveel als mogelijk is te bepalen
welke dienst primair verantwoordelijk is voor het verrichten van het onderzoek naar het
desbetreffende onderwerp.12 Voor die taken die niet konden worden verdeeld zouden de
diensten zo veel mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van taakgroepen
waarbij medewerkers van beide diensten gezamenlijk onderzoek verrichten en, waar
mogelijk, gezamenlijke producten uitbrengen.13 Deze taakgroepen bundelen daarmee aldus
de kennis van beide diensten met het oog op grotere effectiviteit, efficiëntie en eenduidigheid
in de rapportages.14
In 2006 werd een taakgroep geformeerd ten aanzien van een deelaspect van proliferatie
waarop de diensten samenwerken. Daarmee werd daadwerkelijk gezamenlijk onderzoek
uitgevoerd.
De samenwerking tussen de beide diensten op dit terrein is na het formeren van de
taakgroep nog verder gegroeid. De AIVD en de MIVD hebben besloten om een gezamenlijk
team op te richten dat zich zal gaan bezighouden met het brede onderzoek naar de
proliferatie van massavernietigingswapens. De uitvoering daarvan bevindt zich inmiddels in
een vergevorderd stadium.
De Commissie vindt het positief dat de samenwerking tussen de beide diensten op dit
terrein na de problemen zoals beschreven in de toezichtsrapporten van de Commissie
goed van de grond is gekomen en dat momenteel de krachten van beide diensten worden
gebundeld. Daarmee zullen afstemmingsproblemen tussen de beide diensten naar alle
waarschijnlijkheid worden voorkomen en zal een doelmatiger onderzoek kunnen worden
uitgevoerd.
6.4
De Algemene Maatregel van Bestuur ex artikel 21 lid 7 WIV 2002
Onder omstandigheden is het agenten van de AIVD en de MIVD toegestaan om onder
instructie en verantwoordelijkheid van de diensten strafbare feiten (mede) te plegen (artikel
21 lid 3 WIV 2002).15 In artikel 21 lid 7 WIV 2002 is bepaald dat bij Algemene Maatregel van
Bestuur (AMvB) nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden
waaronder en de gevallen waarin een agent strafbare feiten mag (mede)plegen en de wijze
waarop de uitoefening van deze bevoegdheid wordt gecontroleerd. De Commissie heeft
meermalen het standpunt ingenomen dat het opstellen van een dergelijke AMvB van groot
belang is.16 Onder meer zou in deze AMvB de rol die de vertegenwoordiger van het
9 Stcrt. 15 juli 2005, nr. 135, p. 8.
10 Artikel 1.1 van het convenant uit 2005.
11 Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
12 Artikel 1.1 van het convenant uit 2006.
13 Artikel 1.3 van het convenant uit 2006.
14 Artikel 1.4 van het convenant uit 2006.
15 Zie voor meer informatie hierover onder meer het toezichtsrapport inzake een contra-terrorisme operatie van
de AIVD (CTIVD nr. 7), te raadplegen via www.ctivd.nl.
16 Zie bijvoorbeeld het toezichtsrapport inzake een contra-terrorisme operatie van de AIVD (CTIVD nr. 7), p. 6-
7.
6
Openbaar Ministerie bij de AIVD en de MIVD (de Landelijk Officier van Justitie voor
terrorismebestrijding; LOvJ) speelt kunnen worden geformaliseerd. De Commissie acht het
van belang dat deze functionaris nauw betrokken wordt bij (het geven van) de instructie tot
het plegen van strafbare feiten door een agent van de AIVD.
In zijn reactie op het toezichtsrapport inzake een contra-terrorisme operatie van de AIVD
van 29 maart 2006 stelde de Minister van BZK dat er overeenkomstig de aanbeveling van de
Commissie gewerkt wordt aan het opstellen van een AMvB ex artikel 21 lid 7 WIV 2002.17 De
Minister gaf daarbij te kennen dat het verlenen van toestemming tot het plegen van strafbare
feiten een bevoegdheid is van de AIVD en dat het al dan niet betrekken van het OM daarbij
ter discretie van de AIVD dient te staan. De WIV 2002 geeft de LOvJ ook geen bevoegdheid
of verantwoordelijkheid ter zake, aldus de Minister.
De Commissie constateert dat er ernstige vertraging is ontstaan in het opstellen van de
AMvB, waardoor de positie van de LOvJ die in de praktijk doorgaans wordt benaderd
door de teams van de AIVD wanneer zij het voornemen hebben een agent een strafbaar feit
te laten plegen nog steeds niet is geformaliseerd. Het opstellen van de AMvB is echter ook
van belang voor enkele andere onderwerpen, bijvoorbeeld ten aanzien van de voorwaarden
waaronder strafbare feiten mogen worden gepleegd. Momenteel zijn daar weinig regels voor
gecreëerd, terwijl het een onderwerp is waarbij belangrijke rechtsvragen kunnen spelen.
De Commissie is dan ook nog steeds van mening dat het opstellen van de AMvB ex artikel
21 lid 7 WIV 2002 urgent is.
6.5
De inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden
In het toezichtsrapport inzake het uitlekken van staatsgeheimen (het Telegraaf-onderzoek)
ging
de
Commissie
in
op
de
inzet
van
bijzondere
bevoegdheden
tegen
verschoningsgerechtigden.18 De Commissie beval aan om nadere interne richtlijnen voor de
AIVD vast te stellen waarin de terughoudendheid bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
tegen
verschoningsgerechtigden
tot
uiting
wordt
gebracht.
Ook
de
politieke
verantwoordelijkheid van de betrokken bewindsman zou daarin volgens de Commissie
zwaarder accent moeten krijgen door de termijn voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
in deze gevallen te verkorten van drie maanden tot bijvoorbeeld één maand, waarna
eventueel telkens verlenging met één maand mogelijk is. Dit zou een zorgvuldige
besluitvorming op het hoogste niveau ten goede komen.
In zijn reactie op dit toezichtsrapport gaf de Minister van BZK aan de aanbeveling over te
nemen en deze zo spoedig mogelijk uit te voeren.19
De AIVD heeft vervolgens zijn Handboek aangepast. Daarin is opgenomen dat de
toestemming
tot
de
inzet
van
een
bijzondere
bevoegdheid
tegen
een
verschoningsgerechtigde geldt voor één maand indien de verschoningsgerechtigde wordt
aangemerkt als een zogenoemd `non-target'.20 In het geval de verschoningsgerechtigde als
target wordt aangemerkt, dient volgens het Handboek AIVD per geval de duur van de
toestemming te worden vastgesteld.
17 Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 10.
18 Journalisten rekent de Commissie hier als zogenoemde `beperkt verschoningsgerechtigden' ook toe.
19 Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 19.
20 Targets zijn personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten
aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor (het voortbestaan van) de
democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (artikel 6
lid 2 sub a en artikel 13 lid 1 sub a WIV 2002). Non-targets zijn de personen of organisaties die niet onder deze
begripsomschrijving vallen. Zie over dit onderscheid verder het toezichtsrapport inzake het onderzoek van de
AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen (CTIVD nr. 10 § 5).
7
In haar toezichtsrapport heeft de Commissie ten aanzien van dit onderdeel geen onderscheid
gemaakt tussen targets en non-targets. De terughoudendheid bij de inzet van bijzondere
bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden moet terug te vinden zijn, los van de vraag
of het gaat om een target, dan wel een non-target. Op dit moment valt dit echter niet zonder
meer af te leiden uit de bewoordingen van het Handboek. De Commissie beveelt dan ook
aan in het Handboek ook bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen een
verschoningsgerechtigde als target de genoemde terughoudendheid tot uiting te brengen
door overeenkomstig de aanbeveling van de Commissie de termijn voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden ook in dit geval te verkorten.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 9 april 2008.
8
Bijlage: schema van aanbevelingen
Radicaliseringsprocessen binnen de islamitische gemeenschap
CTIVD nr. 2
Radicaliseringsprocessen binnen de islamitische gemeenschap
Datum vaststelling 29 april 2004
Aanbeveling 1
De Commissie beveelt aan dat de juridische afdeling van de dienst structureel
wordt betrokken bij de vaststelling van teamopdrachten om eventuele
juridische complicaties tijdig te signaleren en te ondervangen.
Reactie Minister
Geen.
op aanbeveling
Actie AIVD
Het is sinds de aanbeveling vaste praktijk dat de juridische afdeling van de
AIVD, KJA, adviseert over de teamopdrachten.
CTIVD nr. 2
Radicaliseringsprocessen binnen de islamitische gemeenschap
Datum vaststelling 29 april 2004
Aanbeveling 2
De Commissie acht het wenselijk dat de Minister zijn handtekening op het
toestemmingsbesluit voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid voorziet
van de datum.
Reactie Minister
Mondelinge toezegging.
op aanbeveling
Actie AIVD
Deze aanbeveling is inmiddels staande praktijk. Het sjabloon voor de door de
Minister te ondertekenen verzoeken tot toestemming is hierop aangepast.
9
Ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
CTIVD nr. 4
Ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
Datum vaststelling 26 januari 2005
Aanbeveling 3
De Commissie is van oordeel dat in geval van twijfel over de status van een
menselijke bron (agent of informant) de procedure voor de inzet van artikel 21
WIV 2002 dient te worden gevolgd.
Reactie Minister
Dit voorstel zal worden overgenomen. Ik laat bovendien onderzoeken of voor
op aanbeveling
het gebruik van de genoemde bijzondere bevoegdheden nadere richtlijnen
kunnen worden vastgesteld. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d.
22 maart 2005)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
Voorshands is afgezien van een nadere richtlijn.
CTIVD nr. 4
Ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
Datum vaststelling 26 januari 2005
Aanbeveling 4
Als de AIVD niet voornemens is om binnen afzienbare tijd contact met de bron
op te nemen, dan dient de bevoegdheid te worden beëindigd en de relatie te
worden afgesloten. Is er echter een specifieke reden om de relatie voort te
zetten, doch niet het voornemen om binnen afzienbare termijn het contact met
de bron te herstellen, dan dient de dienst dit nadrukkelijk te motiveren.
Reactie Minister
Het advies van de Commissie wordt overgenomen. Slechts in bijzondere,
op aanbeveling
nadrukkelijk te motiveren, gevallen kan hiervan worden afgeweken. (brief van
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 22 maart 2005)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
CTIVD nr. 4
Ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
Datum vaststelling 26 januari 2005
Aanbeveling 5
Verdedigbaar is om analoog aan het strafrecht niet-stelselmatige observatie
door de AIVD als (geringe) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers
te billijken. Dit zou betekenen dat alleen voor stelselmatige vormen van
observatie toestemming dient te worden gevraagd.
Reactie Minister
De Minister merkt op dat bij twijfel of er sprake is van observatie (al dan niet
op aanbeveling
stelselmatig) volgens de Commissie het zekere voor het onzekere moet worden
genomen en de procedure voor observatie gevolgd moet worden. De Minister
laat onderzoeken of voor het gebruik van de bijzondere bevoegdheid nadere
richtlijnen kunnen worden vastgesteld. Wat betreft het observeren zal daarbij
conform de suggestie van de Commissie worden bezien of aansluiting bij de
door de politie en justitie gehanteerde werkwijze mogelijk is. De Minister is
voornemens de richtlijn voor te leggen aan de Commissie. (brief van de
Minister aan de Tweede Kamer d.d. 22 maart 2005)
10
Actie AIVD
Enkele notities over deze materie zijn momenteel binnen de AIVD in
behandeling. In het Handboek AIVD zal dit onderwerp worden verwerkt.
11
AIVD-onderzoek naar proliferatie van massavernietigingswapens en
overbrengingsmiddelen
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 6
De Commissie beveelt aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een andere
verdeling in landen in het Aanwijzingsbesluit, waarbij meer wordt aangesloten
bij de verschillende taken van de beide diensten.
Reactie Minister
* Aan de eerste aanbeveling van de Commissie, die betrekking heeft op de
op aanbeveling
samenwerking en afstemming van taken tussen AIVD en MIVD, is inmiddels
vergaand tegemoet gekomen. Met de ondertekening van het convenant inzake
de samenwerking tussen AIVD en MIVD d.d. 8 juli 2005, dat bij gezamenlijke
brief van de Minister-president, Minister van Algemene Zaken, en de Ministers
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aan uw Kamer
is toegezonden (Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 6), is er mede in het licht
van de in artikel 58, eerste lid, van de WIV 2002, neergelegde
inspanningsverplichting voor beide diensten sprake van een verdergaande
samenwerking tussen beide diensten. In het convenant is voorzien in een opzet
voor de gezamenlijke uitvoering van operationeel onderzoek op het terrein van
proliferatie (artikel 1.1 van het convenant). Naar mijn stellige overtuiging
worden hiermee de geconstateerde problemen adequaat ondervangen. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
* In juli 2005 is het convenant tussen AIVD en MIVD getekend, maar dat wil
niet zeggen dat er voor die tijd geen intensieve samenwerking plaatsvond. Wel
was er behoefte aan een meer integraal en gestructureerd overzicht van
afspraken op het terrein van samenwerking en informatieuitwisseling. De
werking van het convenant moet geleidelijk aan doordringen tot het niveau van
de werkvloer. Daarom valt niet uit te sluiten dat er soms iets niet helemaal goed
gaat. Beide bewindslieden zullen de vinger aan de pols houden. In de volgende
ronde zal daarover wat explicieter aan de Kamer worden gerapporteerd. Het
convenant voorziet in structurele communicatie naar de medewerkers en spitst
zich concreet toe op de uitwisseling van gegevens, de samenwerking in het
kader van het operationeel onderzoek, de wederzijdse technische
ondersteuning bij de uitvoering van bijzondere bevoegdheden, de
internationale samenwerking, de uitvoering van veiligheidsonderzoeken, de
personele uitwisseling en gezamenlijke opleiding. Specifiek met betrekking tot
de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland zijn afspraken gemaakt over
de trekkersrol van AIVD respectievelijk MIVD en over onderlinge afstemming.
(opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen Overleg met de
vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie AIVD
Zie reactie Minister.
Opmerking
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.2 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
12
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 7
De Commissie beveelt aan dat de coördinator van de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten zo nauw mogelijk bij de afstemming van taken en
werkzaamheden van de beide diensten op het gebied van het onderzoek naar
de proliferatie van massavernietigingswapens wordt betrokken.
Reactie Minister
* Aan de eerste aanbeveling van de Commissie, die betrekking heeft op de
op aanbeveling
samenwerking en afstemming van taken tussen AIVD en MIVD, is inmiddels
vergaand tegemoet gekomen. Met de ondertekening van het convenant inzake
de samenwerking tussen AIVD en MIVD d.d. 8 juli 2005, dat bij gezamenlijke
brief van de Minister-president, Minister van Algemene Zaken, en de Ministers
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aan uw Kamer
is toegezonden (Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 6), is er mede in het licht
van de in artikel 58, eerste lid, van de WIV 2002, neergelegde
inspanningsverplichting voor beide diensten sprake van een verdergaande
samenwerking tussen beide diensten. In het convenant is voorzien in een opzet
voor de gezamenlijke uitvoering van operationeel onderzoek op het terrein van
proliferatie (artikel 1.1 van het convenant). Naar mijn stellige overtuiging
worden hiermee de geconstateerde problemen adequaat ondervangen. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
* In juli 2005 is het convenant tussen AIVD en MIVD getekend, maar dat wil
niet zeggen dat er voor die tijd geen intensieve samenwerking plaatsvond. Wel
was er behoefte aan een meer integraal en gestructureerd overzicht van
afspraken op het terrein van samenwerking en informatieuitwisseling. De
werking van het convenant moet geleidelijk aan doordringen tot het niveau van
de werkvloer. Daarom valt niet uit te sluiten dat er soms iets niet helemaal goed
gaat. Beide bewindslieden zullen de vinger aan de pols houden. In de volgende
ronde zal daarover wat explicieter aan de Kamer worden gerapporteerd. Het
convenant voorziet in structurele communicatie naar de medewerkers en spitst
zich concreet toe op de uitwisseling van gegevens, de samenwerking in het
kader van het operationeel onderzoek, de wederzijdse technische
ondersteuning bij de uitvoering van bijzondere bevoegdheden, de
internationale samenwerking, de uitvoering van veiligheidsonderzoeken, de
personele uitwisseling en gezamenlijke opleiding. Specifiek met betrekking tot
de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland zijn afspraken gemaakt over
de trekkersrol van AIVD respectievelijk MIVD en over onderlinge afstemming.
(opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen Overleg met de
vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie AIVD
Zie reactie Minister.
Opmerking
Op de rol van de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zal
CTIVD
worden ingegaan in het nog te verschijnen toezichtsrapport over de uitvoering
van de buitenlandtaak van de AIVD.
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 8
De praktische voor- en nadelen van één operatieteam, bestaande uit de MIVD
en AIVD, verdienen nadere studie.
Reactie Minister
* Aan de eerste aanbeveling van de Commissie, die betrekking heeft op de
op aanbeveling
samenwerking en afstemming van taken tussen AIVD en MIVD, is inmiddels
vergaand tegemoet gekomen. Met de ondertekening van het convenant inzake
13
de samenwerking tussen AIVD en MIVD d.d. 8 juli 2005, dat bij gezamenlijke
brief van de Minister-president, Minister van Algemene Zaken, en de Ministers
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aan uw Kamer
is toegezonden (Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 6), is er mede in het licht
van de in artikel 58, eerste lid, van de WIV 2002, neergelegde
inspanningsverplichting voor beide diensten sprake van een verdergaande
samenwerking tussen beide diensten. In het convenant is voorzien in een opzet
voor de gezamenlijke uitvoering van operationeel onderzoek op het terrein van
proliferatie (artikel 1.1 van het convenant). Naar mijn stellige overtuiging
worden hiermee de geconstateerde problemen adequaat ondervangen. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
* In juli 2005 is het convenant tussen AIVD en MIVD getekend, maar dat wil
niet zeggen dat er voor die tijd geen intensieve samenwerking plaatsvond. Wel
was er behoefte aan een meer integraal en gestructureerd overzicht van
afspraken op het terrein van samenwerking en informatieuitwisseling. De
werking van het convenant moet geleidelijk aan doordringen tot het niveau van
de werkvloer. Daarom valt niet uit te sluiten dat er soms iets niet helemaal goed
gaat. Beide bewindslieden zullen de vinger aan de pols houden. In de volgende
ronde zal daarover wat explicieter aan de Kamer worden gerapporteerd. Het
convenant voorziet in structurele communicatie naar de medewerkers en spitst
zich concreet toe op de uitwisseling van gegevens, de samenwerking in het
kader van het operationeel onderzoek, de wederzijdse technische
ondersteuning bij de uitvoering van bijzondere bevoegdheden, de
internationale samenwerking, de uitvoering van veiligheidsonderzoeken, de
personele uitwisseling en gezamenlijke opleiding. Specifiek met betrekking tot
de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland zijn afspraken gemaakt over
de trekkersrol van AIVD respectievelijk MIVD en over onderlinge afstemming.
(opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen Overleg met de
vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie AIVD
De samenwerking op dit terrein is steeds intensiever geworden. Momenteel
wordt een gezamenlijk team van de AIVD en de MIVD op dit
onderzoeksterrein gecreëerd.
Opmerking
Zie over dit onderwerp paragraaf 6.3 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 9
De Commissie beveelt aan dat er een duidelijke scheiding komt van de taken en
verantwoordelijkheden tussen de afdeling SO en de primaire directies en dat
het Handboek van de AIVD op dit punt wordt aangepast.
Reactie Minister
* De Commissie geeft aan dat er binnen de AIVD onduidelijkheid bestond over
op aanbeveling
de vraag wie (inhoudelijk) verantwoordelijk wasvoor enkele gezamenlijke
operaties met een buitenlandse collega-dienst. Deze constatering van de
commissie is echter onjuist. De constatering lijkt te stoelen op de uitlating van
een individuele medewerker, waarmee de Commissie een gesprek heeft
gevoerd, die zo moet worden vastgesteld zich evenwel onvoldoende bewust
was van het feit dat in het mandaatbesluit bij de AIVD voor gevallen waarbij er
geen teamopdracht aan de samenwerking met buitenlandse collega-diensten
ten grondslag ligt de verantwoordelijkheid voor dergelijke operaties aan de
directie Bijzondere Inlichtingenmiddelen (waartoe de afdeling SO behoort) is
gemandateerd. Ik zie dan ook geen aanleiding om, zoals de Commissie
14
aangeeft, tot een duidelijke scheiding te komen van de taken en
verantwoordelijkheden tussen de afdeling SO en de primaire directies (waartoe
de operationele teams behoren). Wel lijkt het me wenselijk dat de in het
Mandaatbesluit opgenomen regeling nog eens nadrukkelijk intern onder de
aandacht wordt gebracht. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26
oktober 2005)
Actie AIVD
Het mandaatbesluit is opgenomen in de voor iedere medewerker van de AIVD
beschikbare wettenbundel, is geplaatst op de juridische intranetsite binnen de
AIVD, is nadrukkelijk onder de aandacht gebracht van de teamhoofden en is
een vast onderdeel van het interne AIVD-programma voor leidinggevenden.
Opmerking
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.1 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 10
De Commissie is van oordeel dat uit art. 59 lid 4 WIV 2002 volgt dat ten aanzien
van het verlenen van ondersteuning ten behoeve van een buitenlandse collega-
dienst een zekere mate van toezicht vereist is. Naar de mening van de
Commissie is een verdergaande vorm van toezicht door de AIVD op dergelijke
samenwerkingsverbanden geboden wanneer het gaat om inzet van
buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied, dan wel (directe)
betrokkenheid van bronnen (agenten en/of informanten) van de AIVD.
De Commissie is van mening dat het team onder wiens teamopdracht een
gezamenlijke operatie met een buitenlandse collega-dienst valt in het kader
van een goede taakuitvoering het beste in staat zal zijn een inhoudelijke
beoordeling, vereist voor het houden van toezicht op een dergelijke operatie, te
maken.
De Commissie is van oordeel dat, wanneer een gezamenlijke operatie met een
buitenlandse collega-dienst niet of niet langer onder een teamopdracht valt, de
dienstleiding een besluit dient te nemen over de vraag of deze operatie zal
worden gestart c.q. voortgezet. Naar het oordeel van de Commissie dient er een
modus gevonden te worden waarbij de dienst ook in dit geval in staat is op een
adequate wijze toezicht te houden op de operatie.
Reactie Minister
* De Commissie adviseert tot een verdergaand toezicht op de samenwerking
op aanbeveling
met buitenlandse collegadiensten in de aldaar door haar beschreven gevallen.
Naar mijn mening is deze opvatting van de commissie te ongenuanceerd. Ik
ben het overigens met de commissie eens dat ten aanzien van het verlenen van
ondersteuning ten behoeve een buitenlandse collegadienst een zekere mate van
toezicht vereist is; bij de parlementaire behandeling van de WIV 2002 is daarop
ook uitvoerig ingegaan. De Commissie zelf verwijst daarbij naar een passage in
de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II, 25 877, nr. 14,
p. 6364). Er is in de parlementaire behandeling van de WIV 2002 echter
omtrent de samenwerking met buitenlandse collega-diensten van de zijde van
de regering meer opgemerkt, dat voor de beoordeling van de vraag welke mate
van toezicht in een concreet geval is aangewezen, relevant is. Kort gezegd komt
het hierbij neer op het volgende. Voordat een samenwerkingsrelatie wordt
aangegaan met een buitenlandse collega-dienst wordt de betrouwbaarheid van
de organisatie beoordeeld aan de hand van een aantal criteria. Onderzocht
wordt hoe het is gesteld met de democratische inbedding van de desbetreffende
dienst, de professionaliteit, betrouwbaarheid, en het karakter van de dienst.
Aan de hand van deze en soortgelijke criteria wordt een besluit genomen of een
15
samenwerking kan worden aangegaan. Ten aanzien van diensten waarvan de
samenwerking in de praktijk heeft uitgewezen dat deze betrouwbaar zijn, zal
veelal ook de intensiteit van de samenwerking kunnen toenemen. Met
betrekking
tot
diensten
met
bewezen
betrouwbaarheid
geldt
het
vertrouwensbeginsel. Dat is een in de internationale inlichtingengemeenschap
algemeen aanvaarde notie; evenals de notie van «quid pro quo». Dat heeft dus
ook repercussies voor de aard en de mate van toezicht. Een volledig
inhoudelijke beoordeling van de operaties, waarvoor de commissie pleit, is dan
ook niet altijd aan de orde; evenals de AIVD hechten de buitenlandse collega-
diensten eraan om de bronnen en modus operandi die men hanteert geheim te
houden. Ik ben dan ook van mening dat als het gaat om samenwerking met een
buitenlandse collega-dienst waarvan de betrouwbaarheid is vastgesteld, het
vereiste toezicht daarop ook minder vergaand kan zijn. De wet laat daarvoor
terecht ruimte. Ik zal de commissie voor de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten van uw Kamer nader informeren omtrent de aard en
inhoud van de samenwerking die in casu aan de orde was. (brief van de
Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
* Minister: N.a.v. het rapport van de Commissie heeft er een nader gesprek
plaatsgevonden tussen de leiding van de AIVD en de Commissie, waarin is
vastgesteld dat er sprake is van eensluidende opvattingen over de uitoefening
van het toezicht. Activiteiten van buitenlandse diensten zijn alleen mogelijk
onder verantwoordelijkheid van de AIVD. Als de AIVD er achter komt dat
activiteiten van buitenlandse agenten hebben plaatsgevonden buiten
medeweten van de dienst, dan heeft dat onmiddellijk repercussies; het wordt
niet geaccepteerd. (opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen
Overleg met de vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
* Als een buitenlandse dienst iets in Nederland wil ondernemen, kan dat alleen
met instemming van de AIVD en dat gebeurt dan ook onder
verantwoordelijkheid van deze dienst. Er is geen absolute garantie dat er nooit
iets gebeurt, maar als de Nederlandse autoriteiten erachter komen, leidt dat tot
repercussies. Dat is ook wel eens gebeurd. Het begrip «bevriende dienst» kan
overigens fluctueren; het is geen vast gegeven. (opmerking van de Minister in
het verslag van het Algemeen Overleg met de vaste commissies van BZK en
Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is voor nadere standpuntbepaling binnen de AIVD uitgezet.
Het heeft geleid tot een beleidslijn betreffende het in de gaten houden van de
zogenoemde quid pro quo-balans. Dit is verwerkt in de Gedragscode voor
acquisitiemedewerkers alsmede in de interne nota `Undercover'.
Opmerking
De reactie op het toezichtsrapport van de Minister aan de Tweede Kamer heeft
CTIVD
de Commissie aanleiding gegeven om in een brief aan de Tweede Kamer d.d. 12
december 2005 hierover enkele opmerkingen te maken. Naar het oordeel van de
Commissie ging de Minister uit van een onjuiste lezing van het rapport.
Zie tevens paragraaf 6.1 van het toezichtsrapport betreffende de aanbevelingen
(rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 11
De Commissie beveelt aan dat de AIVD bij spoedacties zorgdraagt voor een
tijdige vastlegging van de aanvraag en de toestemming voor de inzet van een
bijzondere bevoegdheid.
16
Reactie Minister
De Commissie doet de aanbeveling om bij spoedacties zorg te dragen voor een
op aanbeveling
tijdige vastlegging van de aanvraag en de toestemming voor de inzet van een
bijzondere bevoegdheid. Het is inderdaad een enkele keer voorgekomen dat de
schriftelijke vastlegging een relatief lange periode op zich heeft laten wachten.
De AIVD zal er op toezien dat de mondeling gegeven toestemming onverwijld
schriftelijk zal worden vastgelegd. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer
d.d. 26 oktober 2005)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 12
De Commissie is van oordeel dat de WIV 2002 onvoldoende ruimte biedt voor
de toepassing die de AIVD in een enkel geval heeft gegeven aan de termijn ex
art. 22 lid 5 WIV 2002.
Bij een (mogelijke) wetswijziging dient naar het oordeel van de Commissie een
juiste balans te worden gevonden tussen het geven van meer armslag aan de
AIVD en het bieden van voldoende rechtsbescherming aan betrokkene(n).
Reactie Minister
De Commissie spreekt uit, dat zij van oordeel is dat de WIV 2002 onvoldoende
op aanbeveling
ruimte biedt voor de toepassing die de AIVD in een enkel geval heeft gegeven
aan de termijn ex artikel 22 lid 5 van de WIV 2002. Het betreft hier de
bevoegdheid tot doorzoeking van een woning, waarvoor op grond van artikel
22, vierde lid, jo. vijfde lid, afzonderlijk toestemming van de betrokken minister
is vereist; die toestemming wordt ingevolge het vijfde lid verleend voor een
periode van ten hoogste drie dagen. Zoals de Commissie terecht aangeeft is dit
systeem in sommige gevallen te rigide. In de in voorbereiding zijnde
wetswijziging, waaraan de Commissie refereert, wordt inderdaad een oplossing
voor de hier geconstateerde problematiek geboden. Het desbetreffende
wetsvoorstel verwacht ik begin 2006 bij de Tweede Kamer in te kunnen dienen.
Alsdan lijkt mij het moment aanwezig om nader op de precieze inhoud daarvan
in te gaan. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
Actie AIVD
In de wijziging van de WIV 2002 ingevolge de zogenoemde post-Madrid
maatregelen vormen de toestemming ex artikel 22 WIV 2002 en de last tot
binnentreden twee afzonderlijke besluiten.
17
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 13
De Commissie beveelt aan dat de AIVD zo duidelijk mogelijk beschrijft welke
informatie een tap in de voorgaande periode(s) heeft opgeleverd en waarom
verlenging van de inzet van art. 25 WIV 2002 noodzakelijk is voor een goede
taakuitvoering.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
Het desbetreffende aanvraagformulier is aangepast en hierop toegesneden.
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 14
De Commissie acht het noodzakelijk om in richtlijnen beter vast te leggen hoe
moet worden omgegaan met het tappen van telecommunicatie met
verschoningsgerechtigden, zodat het geacht kan worden dienstbreed bekend te
zijn.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 15
De Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de dienst om in
voorkomende gevallen binnen haar vermogens te voorkomen dat agenten
veroordeeld worden als gevolg van de werkzaamheden die zij verrichten ten
behoeve van de AIVD. Dit brengt met zich mee dat in de gevallen waarin dat
aangewezen is een instructie, waarin de voorwaarden waaronder de agent
strafbare feiten mag plegen worden beschreven, zal moeten worden gegeven
aan de agent.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
18
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 16
De Commissie is van oordeel dat de AIVD met het oog op het vereiste van
proportionaliteit duidelijk dient te motiveren waarom een uitgebreid
onderzoek naar een benaderingskandidaat noodzakelijk is.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 17
De Commissie beveelt aan dat de AIVD de capaciteit op het gebied van het
documentair informatiebeheer scherp in het oog houdt om aan haar
verplichtingen op het gebied van de verwerking van gegevens te kunnen
voldoen.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
In dit kader zijn gerichte acties ondernomen, waaronder onder meer het
presenteren van de AIVD op vakbeurzen en het adverteren in vakbladen. Om
de functie van documentair informatiebewerker voor zowel mensen binnen als
buiten de AIVD aantrekkelijker te maken is de functie dichter tegen het
operationele proces gepositioneerd en zijn de mogelijkheden om zich binnen de
functie te ontwikkelen vergroot. Verder zal de werving primair gericht zijn op
de relatief ondervertegenwoordigde personeelcategorieën, waaronder de
documentair informatiebewerkers.
19
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 18
Wanneer de termijn van de toestemming voor de inzet van een agent wordt
verruimd, acht de Commissie het aangewezen dat de mandaatregels van de
AIVD worden aangepast. Naar het oordeel van de Commissie zou de Directeur
de bevoegde functionaris dienen te zijn bij het verlenen van toestemming voor
de verlenging van de inzet van agenten.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling zal ter hand worden genomen na de inwerkingtreding van de
wijziging van de WIV 2002 ingevolge de zogenoemde post-Madrid
maatregelen.
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 19
De Commissie beveelt aan dat de AIVD wanneer dat mogelijk is vaker een
instructie in de vorm van een van tevoren vastgelegd kader, dat in een vroeg
stadium met de agent kan worden besproken, zal opstellen. De Commissie
beveelt verder aan dat de AIVD hiervoor een model-instructie opstelt die kan
dienen als basis voor een dergelijke instructie. In de instructie dienen zo
duidelijk mogelijk de feiten te worden opgesomd die de agent onder instructie
van de AIVD mag plegen. Dit dient er onder meer toe om duidelijk te maken
dat bepaalde strafbare feiten voor risico zijn voor de agent zelf.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers
alsmede in de interne nota `Undercover'.
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 20
De Commissie acht nauwe betrokkenheid van de LOvJ bij (het geven van) de
instructie met betrekking tot het (mede)plegen van strafbare feiten door de
agent vereist en van groot belang. De Commissie beveelt aan de rol van de
LOvJ te formaliseren door middel van de in art. 21 lid 7 WIV 2002 voorziene
algemene maatregel van bestuur. Naar het oordeel van de Commissie dient in
deze AMvB de verplichting voor de AIVD te worden opgenomen om bij het
voornemen van de dienst aan een agent toestemming te verlenen voor het
plegen van een strafbaar feit overleg te voeren met de LOvJ. De Commissie
dringt er reeds enige tijd op aan de genoemde AMvB op te stellen.
20
Reactie Minister
Overeenkomstig de aanbeveling van de Commissie wordt er gewerkt aan het
op aanbeveling
opstellen van een AMvB ex art. 21 lid 7 WIV 2002, inzake het plegen van
strafbare feiten door agenten van de AIVD. Naar het oordeel van de Commissie
dient in deze AMvB voor de AIVD de verplichting te worden opgenomen om
bij het voornemen van de dienst aan een agent toestemming te verlenen voor
het plegen van een strafbaar feit overleg te voeren met de LOvJ. Een dergelijke
verplichting sluit aan bij de huidige praktijk waarbij er over het plegen van
strafbare feiten door agenten van de AIVD doorgaans overleg met de LOvJ
plaatsvindt. Dit neemt echter niet weg dat het verlenen van toestemming tot het
plegen van strafbare feiten een bevoegdheid is van de AIVD en dat het al dan
niet betrekken van het OM daarbij ter discretie van de AIVD dient te staan. De
WIV 2002 geeft de LOvJ ook geen bevoegdheid of verantwoordelijkheid ter
zake. Bovendien kunnen AIVD-agenten onder meer als gevolg van de
vergroting van het bereik van het materieel strafrecht op het terrein van
terrorisme dusdanig vaak strafbare feiten plegen dat daarover niet altijd
overleg kan en behoeft plaats te vinden met het OM. Met betrekking tot de
AMvB vindt thans overleg plaats tussen de daarbij betrokken partijen. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Het Ministerie van BZK heeft dit besproken met het Ministerie van Justitie.
Opmerking
Zie over deze materie paragraaf 6.4 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 21
De Commissie vindt het oordeel van de AIVD over het niet uitbrengen van
ambtsberichten betreffende de geconstateerde strafbare feiten met het oog op
alle omstandigheden van het geval in overeenstemming met de door de dienst
te behartigen belangen. De Commissie beveelt aan dat de AIVD bij het in
aanraking komen met strafbare feiten in voorkomende gevallen in een nauw
contact treedt met de LOvJ.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling staat in nauw verband met aanbeveling 20. Vanwege het feit
dat de AMvB ex artikel 21 lid 7 WIV 2002 nog niet is opgesteld is ook deze
aanbeveling nog niet verwerkt.
Opmerking
Zie over deze materie paragraaf 6.4 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 22
De Commissie beveelt aan dat de reikwijdte van het Tallon-criterium (art. 21 lid
4 WIV 2002) op een adequate wijze beschreven wordt in de interne instructies
van de AIVD. Bij twijfel over de uitleg van het criterium dient naar het oordeel
van de Commissie in overleg te worden getreden met de juridische afdeling van
de AIVD dan wel met de LOvJ.
21
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling dient nog te worden verwerkt in de Gedragscode voor
acquisitiemedewerkers. Zie hierover paragraaf 4 van het toezichtsrapport
betreffende de aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 23
De Commissie beveelt aan dat de AIVD voor complexe operaties vaker een
stuurgroep zal oprichten.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Per complexe operatie zal worden bezien of het wenselijk is een stuurgroep op
te richten.
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 24
De Commissie is van oordeel dat in het kader van het interne overleg (bijv.
binnen de directie of met de LOvJ) beslissingen betreffende de operatie zo
nauwkeurig mogelijk dienen te worden vastgelegd, zodat het mogelijk is daar
achteraf controle op te houden.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
22
Inzet door de AIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in
het buitenland
CTIVD nr. 8B
Inzet door de AIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling 3 mei 2006
Aanbeveling 25
De Commissie acht het nuttig dat de AIVD en de MIVD de interne
gedragscodes van beide diensten omtrent de benadering en inzet van
informanten en agenten ter vergelijking naast elkaar leggen om te bezien of uit
die vergelijking over en weer lering kan worden getrokken.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 12 juni 2006)
Actie AIVD
Sinds 2005 vindt regulier overleg plaats tussen de juridische afdelingen van de
AIVD en de MIVD. Vele onderwerpen die in beider gedragscodes worden
behandeld komen in die overleggen aan de orde en er wordt in voorkomende
gevallen lering getrokken uit de benadering en inzet van informanten en
agenten, zoals dit door de beide diensten wordt uitgevoerd.
CTIVD nr. 8B
Inzet door de AIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling 3 mei 2006
Aanbeveling 26
De Commissie constateert dat de toestemming voor de inzet van agenten en de
(driemaandelijkse) verlengingen van die inzet bij buitenlandse operaties niet
altijd tijdig zijn verleend. De Commissie wijst op het belang van een strikte
inachtneming van termijnen die aan de uitoefening van bijzondere
bevoegdheden zijn gesteld en dringt, voor zover nog nodig, erop aan dat deze
termijnen zorgvuldig worden nageleefd.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 12 juni 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is onder de aandacht gebracht van de jurist van de Directie
Inlichtingen Buitenland (D4) en de relevante teamhoofden.
23
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari
2004 tot oktober 2005
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 27
De tekst van artikel 38 WIV 2002 biedt de AIVD naar het oordeel van de
Commissie geen ruimte om in voorkomende gevallen af te zien van de
wettelijke verplichting tot het doen van aangifte in de zin van artikel 162 van
het Wetboek van Strafvordering. De Commissie adviseert de Minister dit punt
nader te bestuderen.
Reactie Minister
De Minister merkt op dat de conclusie van de Commissie dat art. 38 WIV 2002
op aanbeveling
de AIVD geen ruimte biedt om in voorkomende gevallen af te zien van de
wettelijke verplichting tot het doen van aangifte in de zin van art. 162 WvSV
betekent dat er zich in bepaalde gevallen een conflict van rechtsplichten kan
voordien. Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer de AIVD kennis draagt van
een ambtsmisdrijf en aangifte daarvan de bron van dit bericht in gevaar kan
brengen. De AIVD is in een dergelijk geval o.g.v. art. 38 WIV 2002 jo art. 162
WvSv gehouden tot het doen van aangifte terwijl de dienst tegelijkertijd op
grond van art. 15 WIV 2002 verplicht is om zijn bronnen geheim te houden. Dit
betekent dat moet worden bezien welke rechtsplicht en het daarmee te dienen
belang het zwaarst weegt. Is dit de plicht tot het verlenen van medewerking aan
de waarheidsvinding in het strafproces of de plicht tot bronbescherming in het
belang van de nationale veiligheid? Vergelijk in dit verband ook de afweging
die de ministers van BZK en van Justitie moeten maken indien zij o.g.v. art. 86
lid
2
WIV
2002
gezamenlijk
een
ambtenaar
van
zijn
geheimhoudingsverplichting ontheffen teneinde hem in staat te kunnen stellen
krachtens een wettelijke bepaling als getuige of deskundige op te treden. De
uitkomst van de afweging van de rechtsplichten zal van geval tot geval moeten
worden beoordeeld. In zijn algemeenheid kan hier echter wel worden
opgemerkt dat het belang van de nationale veiligheid zeer zwaar weegt en dat
zowel het systeem van de WIV 2002 als dat van het wetsontwerp Beschermde
Getuige [bedoeld wordt Afgeschermde Getuigen, de Commissie] er van uitgaat
dat dit belang onder omstandigheden ook zwaarder kan wegen dan het belang
van strafvordering. In de praktijk voorzie ik dan ook geen moeilijkheden. Ik
beraad mij niettemin op de wenselijkheid bij de eerst komende herziening van
de WIV 2002 artikel 38 van die wet zodanig te wijzigen dat buiten twijfel wordt
gesteld dat het al dan niet doen van aangifte door de AIVD in alle gevallen een
discretionaire bevoegdheid betreft. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
In de wijziging van de WIV 2002 ingevolge de zogenoemde post-Madrid
maatregelen wordt dit gerepareerd.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 28
Het is de overtuiging van de Commissie dat het de overzichtelijkheid bij de
gegevensverwerking ten goede komt indien een oplegnotitie bij het
achterliggende dossier van een ambtsbericht wordt gevoegd met daarin een
24
verwijzing naar de documenten die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht
en de vermelding van eventuele bijzonderheden. Zij adviseert om in het
vernieuwde handboek ambtsberichten op te nemen dat bij ieder ambtsbericht
een oplegnotitie dient te worden gevoegd.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 29
De Commissie dringt er op aan om consequent een aanduiding omtrent de
mate van betrouwbaarheid van de informatie in het ambtsbericht te vermelden.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 30
De Commissie beveelt aan om alle personen die inzage krijgen in het
achterliggende dossier een geheimhoudingsverklaring te laten ondertekenen.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 31
De Commissie beveelt aan om de interne regelgeving met betrekking tot de
verslaglegging van ontmoetingen met agenten na te leven in die zin dat er van
deze ontmoetingen een integraal gespreksverslag wordt opgemaakt en
daarnaast, voorzover van belang, een informatierapport met voor de
taakuitvoering van de dienst relevante informatie.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De interne regelgeving is een vast onderdeel van het periodieke programma
voor de operationeel leidinggevenden (de teamhoofden). Ook in andere
cursussen wordt aan dit aspect aandacht besteed.
25
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 32
De Commissie acht het aanbevelenswaardig dat de AIVD een sluitende
afspraak maakt over de wijze waarop met de IND over ambtsberichten wordt
gecommuniceerd. Zij geeft daarbij in overweging om een regeling te treffen
waarbij, gelijk aan de LOvJ bij het Openbaar Ministerie, een vaste functionaris
bij de IND wordt aangewezen voor het contact betreffende ambtsberichten.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
Er bestaat reeds een constructie waarbij vaste functionarissen bij de IND zijn
aangewezen die deel uitmaken van het totstandkomingsproces van een AIVD-
ambtsbericht. Deze constructie zal worden vastgelegd in nadere werkafspraken.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 33
De Commissie beveelt aan om van de verleende inzagen (in het achterliggende
dossier bij een ambtsbericht) een overzicht bij te houden, zodat de AIVD zicht
houdt op de kring van personen bij wie de gegevens uit het achterliggende
dossier bekend zijn.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
26
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
CTIVD nr. 10
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
Datum vaststelling 15 november 2006
Aanbeveling 34
De Commissie beveelt aan om verschillende gegevens te vernietigen die ten
onrechte zijn verwerkt (verzameld/uitgewerkt).
Reactie Minister
Ik ben gaarne bereid de aanbevelingen van de Commissie over te nemen en ik
op aanbeveling
zal deze zo spoedig mogelijk uitvoeren. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 6 december 2006)
Actie AIVD
De desbetreffende gegevens zijn vernietigd.
CTIVD nr. 10
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
Datum vaststelling 15 november 2006
Aanbeveling 35
De Commissie adviseert in interne richtlijnen voor de AIVD op te nemen dat
een mondeling gegeven toestemming zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt
bevestigd en dat in de schriftelijke toestemmingsbeschikking wordt vermeld
wanneer de mondelinge toestemming is gegeven.
Reactie Minister
Ik ben gaarne bereid de aanbevelingen van de Commissie over te nemen en ik
op aanbeveling
zal deze zo spoedig mogelijk uitvoeren. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 6 december 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 10
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
Datum vaststelling 15 november 2006
Aanbeveling 36
De Commissie beveelt aan om nadere interne richtlijnen voor de AIVD vast te
stellen waarin de terughoudendheid bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
tegen
in
wet
en/of
rechtspraak
erkende
(al
dan
niet
beperkt)
verschoningsgerechtigden tot uiting wordt gebracht.
Ook de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken bewindsman zou
daarin zwaarder accent moeten krijgen door de termijn voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden in deze gevallen te verkorten van drie maanden tot
bijvoorbeeld één maand, waarna eventueel telkens verlenging met één maand
mogelijk is. Dit komt een zorgvuldige besluitvorming op het hoogste niveau ten
goede.
De Commissie acht het noodzakelijk eisen te formuleren betreffende het
beperkt uitwerken en vastleggen van afgetapte telefoongesprekken ten aanzien
van journalisten dan wel wettelijk erkende verschoningsgerechtigden.
Tevens moet naar het oordeel van de Commissie worden voorzien in regels
omtrent het inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten dan wel
wettelijk erkende verschoningsgerechtigden als non-targets.
27
Reactie Minister
Ik ben gaarne bereid de aanbevelingen van de Commissie over te nemen en ik
op aanbeveling
zal deze zo spoedig mogelijk uitvoeren. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 6 december 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is deels verwerkt in het Handboek AIVD.
Opmerking
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.5 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 10
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
Datum vaststelling 15 november 2006
Aanbeveling 37
De Commissie heeft vastgesteld dat de bestaande vernietigingslijst voor
gegevens van de AIVD buiten toepassing wordt gelaten. De Commissie
verzoekt de Minister bij voorrang een nieuwe vernietigingslijst vast te (doen)
stellen en er hierbij rekening mee te houden dat de Commissie (evenals de
Nationale Ombudsman) haar taken in volle omvang kan blijven uitoefenen.
Reactie Minister
Ik ben gaarne bereid de aanbevelingen van de Commissie over te nemen en ik
op aanbeveling
zal deze zo spoedig mogelijk uitvoeren. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 6 december 2006)
Actie AIVD
Er wordt al geruime tijd aan een nieuwe vernietigingslijst (ook wel
basisselectiedocument genoemd) gewerkt. De nieuwe vernietigingslijst zal
voorafgaand aan de vaststelling ervan aan de Tweede Kamer worden
aangeboden. Het is alsdan aan de Tweede Kamer om te beoordelen of deze met
de Minister van BZK dient te worden besproken.
28
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 18B
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de nakoming door de MIVD van de toezeggingen van de
Minister van Defensie op de aanbevelingen van de Commissie
1
Inleiding
Vanaf het begin van haar (feitelijk) ontstaan in juli 2003 ingevolge de op 29 mei 2002 in
werking getreden Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de
Commissie inmiddels 21 toezichtsrapporten uitgebracht. Enkele van deze onderzoeken
betreffen een materie die zowel bij de MIVD als de AIVD is onderzocht. In nagenoeg al haar
toezichtsrapporten heeft de Commissie aanbevelingen opgenomen. Wanneer de
verantwoordelijke Minister (in geval van de MIVD de Minister van Defensie) een
toezichtsrapport van de Commissie aanbiedt aan de Staten-Generaal gaat hij in op deze
aanbevelingen en wordt er aangegeven of de aanbevelingen zullen worden opgevolgd.
De Commissie heeft besloten te onderzoeken op welke wijze aan de toezeggingen van de
betrokken Ministers door de MIVD en de AIVD uitvoering is gegeven. Zij heeft zich daarbij
gericht op de toezichtsrapporten met nummer 1 tot en met 10. Daartussen zit een drietal
zogenoemde dubbelonderzoeken, dat wil zeggen onderzoeken die zowel bij de MIVD als bij
de AIVD zijn uitgevoerd. Het komt aldus neer op 13 toezichtsrapporten. De Commissie heeft
ervoor gekozen in het onderhavige onderzoek slechts deze (eerste) toezichtsrapporten te
behandelen, omdat zij van mening is dat de diensten een periode van ongeveer een jaar moet
worden gegund voor het implementeren van de toezeggingen van de Ministers. Sommige
toezeggingen zullen immers niet direct kunnen worden toegepast binnen de dienst(en), maar
zullen bijvoorbeeld moeten leiden tot nieuwe interne regelgeving binnen de dienst(en).
Van dit onderzoek verschijnen twee afzonderlijke toezichtsrapporten. Het onderhavige
rapport gaat in op de wijze waarop de MIVD de toezeggingen van de Minister van Defensie
heeft verwerkt in zijn werkproces. Dit heeft betrekking op 5 toezichtsrapporten over de
MIVD. Rapport nr. 18A behandelt de wijze waarop de AIVD de toezeggingen van de
Minister van BZK heeft verwerkt. Deze rapporten bevatten geen geheime bijlage.
De Commissie heeft het voornemen voor de volgende 10 toezichtsrapporten (betreffende de
MIVD en de AIVD) wederom een dergelijk onderzoek uit te voeren.
2
Het rapport en de werkwijze van de Commissie
In een schema dat als bijlage bij dit rapport is gevoegd heeft de Commissie al haar
aanbevelingen, alsmede de reactie van de Minister van Defensie op deze aanbevelingen uit
de voor de MIVD relevante toezichtsrapporten opgenomen. Ook is daar vermeld op welke
wijze de eventuele toezegging van de Minister door de MIVD is verwerkt. Voor dit laatste
heeft de Commissie de MIVD verzocht om medewerking. Tevens heeft de Commissie
hierover een gesprek gevoerd met medewerkers van de juridische afdeling van de MIVD.
In veel gevallen komt de verwerking van de toezeggingen van de Minister neer op een
gewijzigde werkwijze die zijn beslag heeft gekregen in de Werkinstructie, dan wel andere
interne regelingen van de MIVD. Voor het merendeel van de aanbevelingen valt hier weinig
1
aan toe te voegen. De Commissie verwijst hiervoor naar het bijgevoegde schema. Enkele
kwesties vragen echter om een nadere uitleg. In paragraaf 6 gaat de Commissie dan ook in
op enkele bijzondere onderwerpen.
3
De omgang met de toezichtsrapporten van de Commissie door de MIVD
De Commissie is van mening dat het van groot belang is dat de toezeggingen op de
aanbevelingen van de Commissie niet alleen worden verwerkt in schriftelijke regelingen
binnen de MIVD, maar dat deze in de praktijk worden uitgevoerd en dat hieraan intern ook
de nodige aandacht wordt geschonken. Voorkomen moet worden dat oude werkwijzen
binnen de dienst die naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie (schriftelijk) zijn
aangepast in het operationele proces nog steeds worden gebruikt.
Binnen de MIVD zijn de afdelingshoofden in de eerste plaats ervoor verantwoordelijk dat in
het operationele proces binnen de MIVD conform de aanbevelingen van de Commissie
wordt gehandeld. De Afdeling Juridische Zaken (AJZ) van de MIVD dient periodiek te
evalueren of dit op een juiste manier verloopt. Hiervan wordt vervolgens de dienstleiding in
kennis gesteld. Met deze werkwijze is er intern voor gezorgd dat de nakoming van de
aanbevelingen van de Commissie de nodige aandacht krijgt.
4
Algemeen beeld inzake de nakoming van de toezeggingen
De Commissie constateert dat het merendeel van de aanbevelingen van de Commissie is
overgenomen door de Minister van Defensie. Een groot gedeelte van deze aanbevelingen is
verwerkt in de interne regelgeving en procedures van de MIVD, zoals de Werkinstructie die
binnen de MIVD wordt gebruikt. Enkele toezeggingen moeten nog daadwerkelijk worden
omgezet in interne regelgeving.
Zoals beschreven in de inleiding van dit rapport wordt de MIVD door de Commissie een
periode van een jaar gegund voor het implementeren van de toezeggingen van de Minister
van Defensie. Nagenoeg alle aanbevelingen zijn binnen deze periode door de MIVD
verwerkt. Enkel de aanbevelingen met de nummers 25 en 261 moeten nog worden verwerkt
in de nieuwe procesbeschrijvingen van de MIVD. Deze procesbeschrijvingen zullen worden
geïmplementeerd zodra de reorganisatie binnen de MIVD gereed is.
5
Aanbevelingen in de (eventuele) geheime bijlage bij de toezichtsrapporten
Ingevolge artikel 79 lid 5 WIV 2002 is het mogelijk dat een toezichtsrapport van de
Commissie een geheime bijlage bevat. Het is immers niet toegestaan voor de Commissie om
in een openbaar rapport gegevens op te nemen die zicht geven op door de MIVD
aangewende middelen in concrete aangelegenheden, door de dienst aangewende geheime
bronnen en het actuele kennisniveau van de MIVD.2 Artikel 79 lid 5 WIV 2002 geeft aan dat
dergelijke gegevens wel ter vertrouwelijke kennisneming aan een of beide kamers der
Staten-Generaal kunnen worden medegedeeld. In de praktijk worden dergelijke geheime
onderdelen van de toezichtsrapporten van de Commissie besproken binnen de Commissie
1 De aanbeveling om in de procesbeschrijving voor ambtsberichten uit de AO (Administratieve Organisatie) op
te nemen dat de werkinstructie betreffende de bronvermelding in eindproducten van toepassing is (aanbeveling
25) en de aanbeveling om expliciet in de werkinstructie betreffende de bronvermelding in eindproducten op te
nemen dat in het eindproduct dat is ontdaan van de bronvermelding, de mate van betrouwbaarheid dient te
worden vermeld (aanbeveling 26). De nummers verwijzen naar de opsomming van de aanbevelingen in de
bijlage bij dit toezichtsrapport.
2 Artikel 79 lid 5 jo. artikel 8 lid 3 WIV 2002.
2
voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Commissie IVD) van de Tweede Kamer,
waarvan de fractievoorzitters van alle politieke partijen lid mogen zijn. Het is mogelijk dat
hier aanbevelingen toe behoren.
In de rapporten waarop dit toezichtrapport betrekking heeft zijn geen aanbevelingen in de
(eventuele) geheime bijlagen opgenomen.
6
Bijzondere onderwerpen
6.1
Aanwijzingsbesluit
In het toezichtsrapport over het onderzoek van de MIVD naar de proliferatie van
massavernietingswapens (rapport nr. 5A) beval de Commissie, naar aanleiding van
problemen in de samenwerking tussen de MIVD en de AIVD, aan de mogelijkheden te
onderzoeken voor een andere verdeling in landen in het Aanwijzingsbesluit, waarbij meer
wordt aangesloten bij de verschillende taken van de beide diensten. In het
Aanwijzingsbesluit worden door de Minister-President onderwerpen aangewezen waarnaar
de MIVD en AIVD onderzoek dienen te verrichten ingevolge het onderzoek betreffende
andere landen (de zogenoemde buitenlandtaak).3 Dit gebeurt in overeenstemming met de
Ministers
van
BZK
en
Defensie.
Het
onderzoek
naar
de
proliferatie
van
massavernietigingswapens is een van deze onderwerpen. Dit onderwerp was destijds ten
aanzien van een specifiek land aan beide diensten toebedeeld, waardoor er enkele
problemen in de samenwerking ontstonden.
De Minister van Defensie ging in zijn reactie op het toezichtsrapport over het
proliferatieonderzoek van de MIVD, alsmede in de verdere parlementaire behandeling van
dit rapport, vooral in op het (toenmalige) convenant tussen de AIVD en de MIVD.4 De
Minister behandelde in zijn reactie op het toezichtsrapport aan de Tweede Kamer evenwel
niet de mogelijkheid om het Aanwijzingsbesluit aan te passen. Evenmin ging de Minister
van BZK daar in zijn reactie aan de Tweede Kamer naar aanleiding van hetzelfde onderzoek
bij de AIVD op in (toezichtsrapport nr. 5B).
Naar aanleiding van het onderzoek naar de nakoming van de aanbevelingen heeft de MIVD
de Commissie evenwel te kennen gegeven dat conform de aanbeveling van de Commissie de
mogelijkheden zijn onderzocht voor een andere verdeling in landen en thema's in het
Aanwijzingsbesluit. De landen en thema's in het Aanwijzingsbesluit 2008-2012 worden
zoveel mogelijk verdeeld volgens het principe dat de dienst die reeds op grond van een van
de andere wettelijke taken naar dat land of thema onderzoek verricht dat bepaalde land of
thema toebedeeld krijgt.
Daarnaast is in het meest recente convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de
MIVD5 als actiepunt opgenomen dat de diensten voor de taken in het Aanwijzingsbesluit die
niet worden verdeeld zo veel als mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van
zogenaamde taakgroepen.
De Commissie acht het positief dat, na het verschijnen van haar toezichtsrapporten nrs. 5A
en 5B, het Aanwijzingsbesluit kritisch is bekeken en het volgende Aanwijzingsbesluit een
andere inhoud kreeg om zodoende een betere afstemming van taken en samenwerking
tussen de beide diensten te bewerkstelligen.
3 Zie voor de MIVD artikel 7 lid 2 sub e WIV 2002.
4 Zie voor de reactie van de Minister van Defensie, alsmede de verdere parlementaire behandeling van dit
toezichtsrapport, het schema van aanbevelingen dat als bijlage bij dit rapport is gevoegd (aanbeveling 8).
5 Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
3
Op het (huidige) Aanwijzingsbesluit zal worden ingegaan in het nog te verschijnen
toezichtsrapport over de uitvoering van de buitenlandtaak van de AIVD.
6.2
Gezamenlijk proliferatieteam
In de toezichtsrapporten over de onderzoeken van de MIVD en van de AIVD naar de
proliferatie van massavernietigingswapens beval de Commissie aan de voor- en nadelen van
één operatieteam, bestaande uit de MIVD en de AIVD, te onderzoeken. De Commissie was
van oordeel dat daarmee de in de toezichtsrapporten geconstateerde problemen, waaronder
de overlap van taken binnen dit onderzoeksveld, zouden kunnen worden voorkomen,
hetgeen beantwoordt aan het uitgangspunt van artikel 58 lid 1 WIV 2002, waarin is
opgenomen dat de MIVD en de AIVD elkaar zoveel mogelijk medewerking verlenen. Tevens
zou het formeren van één gezamenlijk team kunnen leiden tot een doelmatiger onderzoek
naar de proliferatie van massavernietigingwapens.
In hun reacties op de beide rapporten verwezen de beide verantwoordelijke ministers (voor
de MIVD de Minister van Defensie en voor de AIVD de Minister van BZK) naar het
toenmalige convenant dat tussen de MIVD en de AIVD was afgesloten.6 In dit convenant
was bepaald dat de beide diensten een opzet zouden maken voor de gezamenlijke uitvoering
van operationeel onderzoek op het onderzoeksterrein van proliferatie.7
Het bovengenoemde convenant werd vervangen door een nieuw convenant8, waarin was
opgenomen dat de diensten jaarlijks een voorstel doen ten aanzien van de taakverdeling van
onderwerpen die worden opgenomen in het Aanwijzingsbesluit van de Minister-President
(waaronder het onderzoek naar proliferatie) met als doel om zoveel als mogelijk is te bepalen
welke dienst primair verantwoordelijk is voor het verrichten van het onderzoek naar het
desbetreffende onderwerp.9 Voor die taken die niet konden worden verdeeld zouden de
diensten zo veel mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van taakgroepen
waarbij medewerkers van beide diensten gezamenlijk onderzoek verrichten en, waar
mogelijk, gezamenlijke producten uitbrengen.10 Deze taakgroepen bundelen daarmee aldus
de kennis van beide diensten met het oog op grotere effectiviteit, efficiëntie en eenduidigheid
in de rapportages.11
In 2006 werd een taakgroep geformeerd ten aanzien van een deelaspect van proliferatie
waarop de diensten samenwerken. Daarmee werd daadwerkelijk gezamenlijk onderzoek
uitgevoerd.
De samenwerking tussen de beide diensten op dit terrein is na het formeren van de
taakgroep nog verder gegroeid. De MIVD en de AIVD hebben besloten om een gezamenlijk
team op te richten dat zich zal gaan bezighouden met het brede onderzoek naar de
proliferatie van massavernietigingswapens. De uitvoering daarvan bevindt zich inmiddels in
een vergevorderd stadium.
De Commissie vindt het positief dat de samenwerking tussen de beide diensten op dit
terrein na de problemen zoals beschreven in de toezichtsrapporten van de Commissie
goed van de grond is gekomen en dat momenteel de krachten van beide diensten worden
gebundeld. Daarmee zullen afstemmingsproblemen tussen de beide diensten naar alle
waarschijnlijkheid worden voorkomen en zal een doelmatiger onderzoek kunnen worden
uitgevoerd.
6 Stcrt. 15 juli 2005, nr. 135, p. 8.
7 Artikel 1.1 van het convenant uit 2005.
8 Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
9 Artikel 1.1 van het convenant uit 2006.
10 Artikel 1.3 van het convenant uit 2006.
11 Artikel 1.4 van het convenant uit 2006.
4
6.3
Afstemming tussen MIVD en AIVD bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
Bij de inzet van bepaalde bijzondere bevoegdheden door de MIVD in de `civiele
maatschappij' (dat wil zeggen niet op plaatsen die in gebruik zijn van het Ministerie van
Defensie) is voorgeschreven dat de MIVD daarvoor toestemming12 moet hebben van de
Minister van BZK, dan wel het hoofd van de AIVD.13 Dit vereiste is gesteld om eventuele
interferentie tussen de onderzoeken van de AIVD en de MIVD te voorkomen.
In het toezichtsrapport over een contra-terrorisme operatie van de MIVD (toezichtsrapport
nr. 3) heeft de Commissie geconstateerd dat dit vereiste in een aantal gevallen tot
aanzienlijke vertraging had geleid. De Commissie stelde zich de vraag of de wet ertoe
dwingt dat bij verlenging van deze bevoegdheden eveneens om toestemming van de
Minister van BZK c.q. het hoofd AIVD dient te worden gevraagd. Deze bewindspersoon is
immers op de hoogte van de initiële uitoefening van de bevoegdheid en overeenstemming is
in een eerder stadium al bereikt. De Commissie was van mening dat vanuit praktische
overwegingen de stelling dat in het licht van het overeenstemmingsvereiste deze
overeenstemming verondersteld mag worden aanwezig te zijn bij de verlenging van de
uitoefening van de bevoegdheid, verdedigbaar is. Zo nodig zou de wet op dit punt kunnen
worden aangepast. Bovendien was de Commissie van oordeel dat een spiegelbepaling,
inhoudende dat de AIVD om toestemming van de Minister van Defensie c.q. de Directeur
MIVD moet verzoeken bij de inzet van bijzondere bevoegdheden op plaatsen in gebruik van
Defensie, voor de hand ligt.
In zijn reactie op het rapport stelde de Minister van Defensie dat de opmerkingen van de
Commissie de aandacht verdienden en dat deze derhalve, in nauw overleg met het
Ministerie van BZK, zouden worden bezien.14
De Commissie heeft de MIVD gevraagd of deze aanbeveling een vervolg heeft gekregen. De
MIVD heeft aangegeven dat na overleg met het Ministerie van BZK besloten is af te zien van
een voorstel tot wijziging van de WIV 2002. Ook bij de verlenging van de inzet van een
bijzondere bevoegdheid door de MIVD buiten plaatsen in gebruik van Defensie is het naar
het oordeel van de beide Ministeries (nog steeds) van belang om te controleren of de inzet
geen interferentie met een onderzoek van de AIVD oplevert. De Commissie kan begrip
opbrengen voor dit standpunt, mits ervoor wordt gezorgd dat er geen hinderlijke
operationele vertraging ontstaat.
Ook van het creëren van een spiegelbepaling werd afgezien. Wanneer de AIVD voornemens
is op te gaan treden op plaatsen in gebruik van Defensie, zal de AIVD volgens de MIVD per
definitie moeten afstemmen met de MIVD. Momenteel is dit ook voorgeschreven in artikel
2.3 van het convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD.15 Een
spiegelbepaling zou naar het oordeel van de Ministeries dan ook geen meerwaarde hebben.
Aangezien de situatie dat de AIVD bijzondere bevoegdheden inzet op plaatsen die in
gebruik zijn van het Ministerie van Defensie zich nauwelijks voordoet en er reeds voorzien is
in afstemming tussen de diensten door middel van het convenant, kan de Commissie zich
hierin vinden.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 9 april 2008.
12 De wet spreekt van `overeenstemming'. In het toezichtsrapport over een contra-terrorisme operatie van de
MIVD (CTIVD nr. 3, p. 4) heeft de Commissie met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis
gesteld dat dit moet worden begrepen als zijnde `toestemming'.
13 Zie bijvoorbeeld de artikelen 20 lid 2, 22 lid 2, 24 lid 2, 25 lid 3 en 28 lid 4 WIV 2002.
14 Brief van de Minister van Defensie aan de Tweede Kamer d.d. 2 december 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 29
924, nr. 1), waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de Commissie op 13 oktober
2004 deed toekomen.
15 Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
5
Bijlage: schema van aanbevelingen
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 1
Wanneer het gaat om verschillende bevoegdheden en verschillende beslistermijnen,
dienen deze separaat behandeld te worden. Het is niet wenselijk dat bij één en dezelfde
brief toestemming wordt gevraagd voor verschillende in de WIV 2002 neergelegde
bevoegdheden, daar men dan te zeer afhankelijk wordt van externe schakels, indien de
toestemming voor één van de bevoegdheden tevens afhankelijk is van een ander traject.
Reactie Minister op
De Minister zegt toe dat de MIVD voortaan bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
aanbeveling
per bevoegdheid in een separaat verzoek om toestemming zal vragen. (brief van de
Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2 december 2004, waarin hij verwijst naar de
reactie op het opgestelde rapport die hij de Commissie op 13 oktober 2004 deed
toekomen)
Actie MIVD
Intern is aangegeven dat per bijzondere bevoegdheid separaat een verzoek tot inzet van
een bijzondere bevoegdheid moet worden gedaan.
Uitvoering praktijk
Er wordt conform de aanbeveling gehandeld. Alleen ingeval er sprake is van een
bijzondere situatie worden verschillende bijzondere bevoegdheden in één verzoek
opgenomen.
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 2
De Commissie is van mening dat het de voorkeur verdient om bij de aanwezigheid van
een Mandaatregeling daarvan in beginsel gebruik te maken en beveelt aan dat indien
van de Mandaatregeling wordt afgeweken hiervan, met redenen omkleed, melding
wordt gemaakt aan de Minister.
Reactie Minister op
De Directeur MIVD zal, behoudens gevallen met een principieel beleidsmatig of
aanbeveling
politiek gevoelig karakter, in het vervolg zelf toestemming verlenen voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden in die gevallen waaruit dit uit de WIV 2002 voortvloeit
danwel voor zover hij daartoe door mij is gemandateerd. (brief van de Minister aan de
Tweede Kamer d.d. 2 december 2004, waarin hij verwijst naar de reactie op het
opgestelde rapport die hij de Commissie op 13 oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
Intern is aangegeven dat conform deze aanbeveling dient te worden gehandeld.
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 3
De Commissie acht het van groot belang dat de inzet en verlenging van bevoegdheden
deugdelijk worden gemotiveerd en dat zoveel mogelijk wordt getracht aan te geven ten
aanzien van welke personen de bijzondere bevoegdheid wordt ingezet.
Reactie Minister op
Er zal op worden toegezien dat de motivering van verzoeken om toestemming zoveel
aanbeveling
als mogelijk concreet en helder toegespitst zal worden op de (individuele) targets van de
MIVD, zulks met inachtneming van de eis van noodzakelijkheid en de beginselen van
6
proportionaliteit en subsidiariteit. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2
december 2004, waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de
Commissie op 13 oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
Intern is aangegeven dat conform deze aanbeveling dient te worden gehandeld. De
motivering van de verzoeken tot toestemming voor de inzet van bijzondere
bevoegdheden is aangepast.
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 4
De Commissie beveelt aan om het digitale registratiesysteem aan te passen in het kader
van de notificatie (vermelden begin- en einddatum per uitgeoefende bevoegdheid).
Reactie Minister op
De MIVD zal, conform uw aanbeveling, bij de inzet van verschillende bijzondere
aanbeveling
bevoegdheden, voortaan per bevoegdheid in een separaat verzoek om toestemming
vragen. Het door u onderkende probleem m.b.t. het digitale registratiesysteem is
daarmee, enkele nog door te voeren kleine technische aanpassingen daargelaten, tevens
opgelost aangezien nu per bijzondere bevoegdheid begin- en einddatum separaat zal
worden ingevoerd. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2 december 2004,
waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de Commissie op 13
oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
Het digitale registratiesysteem is aangepast zodat begin- en einddatum goed kunnen
worden vermeld.
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 5
Het is verdedigbaar om te stellen dat bij de verlenging van de inzet van bijzondere
bevoegdheden buiten plaatsen in gebruik bij Defensie geen toestemming van de
Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD nodig is. Zo nodig kan de wet op dit
punt worden aangepast. Bovendien ligt een spiegelbepaling voor de AIVD voor de
hand.
Reactie Minister op
De opmerkingen verdienen de aandacht en zullen derhalve, in nauw overleg met het
aanbeveling
Ministerie van BZK, worden bezien. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2
december 2004, waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de
Commissie op 13 oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
Na overleg met het Ministerie van BZK is besloten af te zien van een voorstel tot
wijziging van de WIV 2002. Ook bij de verlenging van de inzet van een bijzondere
bevoegdheid door de MIVD buiten plaatsen in gebruik van Defensie is het naar het
oordeel van de beide Ministeries van belang om te controleren of de inzet geen
interferentie met een onderzoek van de AIVD oplevert. Het toestemmingsvereiste van
de Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD heeft hier betrekking op.
Ook van het creëren van een spiegelbepaling werd afgezien. Wanneer de AIVD
voornemens is op te gaan treden op plaatsen in gebruik van Defensie, zal de AIVD per
definitie moeten afstemmen met de MIVD. Momenteel is dit ook voorgeschreven in
artikel 2.3 van het convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD
(Stcrt. 1 november 2006, nr. 213). Een spiegelbepaling heeft naar het oordeel van de
Ministeries dan ook geen meerwaarde.
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.3 van het toezichtsrapport betreffende de
aanbevelingen (rapport nr. 18B).
7
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 6
De algemene maatregel van bestuur, genoemd in artikel 21 lid 7 WIV 2002, betrekking
hebbende op de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin strafbare feiten door
agenten van de dienst mogen worden begaan, is gewenst.
Reactie Minister op
De opvattingen van de Commissie worden gedeeld door de verschillende bij het
aanbeveling
wetgevingstraject betrokken departementen en zullen derhalve worden ingepast in het
aangekondigde wetgevingstraject. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2
december 2004, waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de
Commissie op 13 oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
De MIVD heeft zich aangesloten bij het standpunt dat de AIVD ten aanzien van de
AMvB heeft ingenomen. De AMvB is tot op heden niet van de grond gekomen. Zie
hierover § 6.4 van het toezichtsrapport betreffende de nakoming van de aanbevelingen
door de AIVD (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 7
De Commissie meent dat het voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het
handelen van de dienst van belang is dat een afloopbericht aanwezig is wanneer het
contact met een agent wordt beëindigd.
Reactie Minister op
Geen.
aanbeveling
Actie MIVD
Intern is aangegeven dat conform deze aanbeveling dient te worden gehandeld.
Uitvoering praktijk
Op pagina 7 van toezichtsrapport nr. 5A (proliferatie MIVD) constateert de Commissie
dat de MIVD uitvoering aan deze aanbeveling heeft gegeven.
8
MIVD-onderzoek naar proliferatie van massavernietigingswapens en
overbrengingsmiddelen
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 8
De Commissie beveelt aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een andere verdeling
in landen in het Aanwijzingsbesluit, waarbij meer wordt aangesloten bij de
verschillende taken van de beide diensten.
Reactie Minister op
* De Minister merkt op dat onder meer op het gebied van de buitenlandtaken van de
aanbeveling
diensten, en meer in het specifiek op de onderzoeksterreinen contra-proliferatie en
contra-terrorisme, waar beide diensten hun eigen onderscheiden verantwoordelijkheden
hebben, sprake is van verdergaande samenwerking en dat reeds gezamenlijke
rapportages zijn opgesteld. Complementariteit van de beide diensten en het voorkomen
van doublures staan bij deze samenwerking voorop. Het is van belang dat beide diensten
elkaar versterken en aanvullen waar mogelijk. De afstemming van de jaarplannen van
beide diensten, zoals vastgelegd in het op 8 juli 2005 afgesloten convenant inzake de
samenwerking tussen de AIVD en de MIVD (Stcrt. 15 juli 2005, nr, 135) draagt hier
aan bij. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 3 oktober 2005 en antwoord
van de Minister op kamervragen d.d. 30 november 2005)
* De opmerkingen in het toezichtsrapport van de Commissie over o.m. de
afstemmingsproblemen tussen de diensten zijn in het convenant (inzake samenwerking
AIVD en MIVD) verwerkt als actiepunt. De diensten hebben alle afspraken van het
convenant uitgewerkt in concrete en verifieerbare doelen en actiepunten. De voortgang
van de actiepunten en de behaalde resultaten worden periodiek gerapporteerd aan de S-
G van de ministeries van AZ, tevens coördinator I&V, BZK en Defensie. Het resultaat
van de concrete uitwerking van de actiepunten heeft reeds geresulteerd in een
significante verbetering van de afstemming tussen de diensten. De concept-jaarplannen
voor 2006 zijn bijvoorbeeld reeds onderling afgestemd. De coördinator I&V is
betrokken geweest bij de totstandkoming van de jaarplannen van de diensten. De
bewindslieden hebben toegezegd de Kamer jaarlijks via de jaarverslagen van de
diensten over de resultaten van de samenwerking te rapporteren. (antwoord van de
Minister op kamervragen d.d. 30 november 2005)
* De Minister is het ermee eens dat het convenant moet leiden tot complementariteit in
plaats van competitie tussen AIVD en MIVD. Iedere vorm van competitie tussen
overheidsdiensten is misplaatst. Alle beschikbare krachten zijn hard nodig. Zij moeten
op elkaar zijn afgestemd en elkaar versterken. De gemaakte afspraken vormen een
absoluut noodzakelijke basis voor de verbetering van de samenwerking op de
werkvloer. De uitwerking van het convenant loopt goed, en de gemaakte afspraken zijn
voor het grootste deel al uitgevoerd. De resterende afspraken betreffen veelal
permanente aandachtspunten. De MIVD houdt geen informatie achter voor de AIVD.
(opmerking van de Minister in het verslag van een Algemeen Overleg met de vaste
commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
* Op het gebied van de non-proliferatie werken MIVD en AIVD nauw samen. Beide
bewindslieden zullen bij hun volgende bespreking over de samenwerking tussen beide
diensten het aspect van de non-proliferatie afzonderlijk bezien. De MIVD geeft
prioriteit aan landen waar Defensie wordt ingezet. Op dit moment zijn dat Bosnië,
Afghanistan en enkele landen in Afrika. De MIVD volgt ook de ontwikkelingen in die
landen waar binnenkort de Defensieorganisatie zal worden ingezet. Hetzelfde geldt voor
enkele instabiele regio's in de wereld waar op enige termijn ook sprake zou kunnen zijn
van de inzet van Nederland. Afhankelijk van de ontwikkelingen in de loop van het jaar
treden er verschuivingen op in deze prioriteitstelling. De rol van de minister-president
ligt bij de inlichtingentaak buitenland. De minister consulteert de ministers van
Buitenlandse Zaken, Justitie, BZK en Defensie en de Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding. Op grond van die consultaties wijst hij enkele landen en thema's
aan waar AIVD en MIVD zich in het buitenland op moeten richten. De door de diensten
9
verzamelde informatie wordt aan de Minister-president gepresenteerd. De taakverdeling
tussen AIVD en MIVD, civiel respectievelijk militair, is nog steeds logisch. Beide
diensten doen hun eigen werk. Er zijn vele raakvlakken, maar daarover zijn goede
afspraken gemaakt. Waar mogelijk zullen verdere verbeteringen in de samenwerking
worden doorgevoerd. (opmerking van de Minister in het verslag van een Algemeen
Overleg met de vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie MIVD
Conform de aanbeveling van de Commissie zijn de mogelijkheden onderzocht voor een
andere verdeling in landen en thema's in het Aanwijzingsbesluit.
De landen en thema's in het Aanwijzingsbesluit worden voor het Aanwijzingsbesluit
2008 (dat overigens behoudens een jaarlijks evaluatiemoment gaat gelden voor de
periode tot 2012) zoveel als mogelijk verdeeld volgens het principe dat de dienst die
reeds op grond van een van de andere wettelijke taken naar dat land of thema onderzoek
verricht dat bepaalde land of thema genoemd in het Aanwijzingsbesluit ook toebedeeld
krijgt.
In het nieuwe convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en MIVD (afgesloten
op 20 oktober 2006, Stcrt. 2 november 2006, nr. 213) is als actiepunt opgenomen dat de
diensten voor de taken in het Aanwijzingsbesluit die niet worden verdeeld zo veel als
mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van zogenaamde taakgroepen.
Uitvoering praktijk
Landen en thema's worden reeds verdeeld zoals hierboven weergegeven. Indien
verdeling niet mogelijk is wordt een taakgroep ingesteld. Indien geen taakgroep wordt
ingesteld, doen beide diensten naar het land of onderwerp onderzoek en wordt het
product met de andere dienst afgestemd. Inmiddels zijn er drie taakgroepen geformeerd.
Opmerking CTIVD
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.1 van het toezichtsrapport betreffende de
aanbevelingen (rapport nr. 18B).
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 9
De
Commissie
beveelt
aan
dat
de
coördinator
van
de
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten zo nauw mogelijk bij de afstemming van taken en werkzaamheden
van de beide diensten op het gebied van het onderzoek naar de proliferatie van
massavernietigingswapens wordt betrokken.
Reactie Minister op
* De hoofden van de diensten overleggen vrijwel maandelijks met de coördinator in het
aanbeveling
Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland. Dit overleg vindt sinds jaar en dag
plaats. Elk kwartaal vindt overleg plaats tussen de coördinator en de hoofden van de
diensten over de taakuitvoering van de diensten en daarnaast elk kwartaal over de
zogeheten buitenlandtaak n.a.v. de Aanwijzingsbesluiten van de Minister-president.
Voorts rapporteren de diensten de coördinator elk kwartaal schriftelijk over de
voortgang en de wijze waarop de opdrachten in het kader van het Aanwijzingsbesluit
worden uitgevoerd. De diensten informeren de coördinator gezamenlijk over de
inhoudelijke aspecten van de opdrachten. De coördinator ontvangt daarnaast
inlichtingenrapportages van de diensten. De MIVD verstrekt bijvoorbeeld de dagelijkse
briefings
aan
de
coördinator;
de
AIVD
verstrekt
onder
meer
de
korte
inlichtingenrapportages
en
de
tweewekelijkse
rapportage
terrorisme.
De
overlegstructuren en de schriftelijke rapportages aan de coördinator dienen er mede toe
hem tijdig en adequaat te informeren en hem zodoende in staat te stellen zijn wettelijke
coördinerende taak naar behoren uit te kunnen voeren. (antwoord van de Minister op
kamervragen d.d. 30 november 2005)
* De secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken [bedoeld wordt
Algemene Zaken, de Commissie] fungeert als coördinator voor de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Dit model functioneert goed. De coördinator wordt zonder enige
terughoudendheid voorzien van de informatie die voor hem van belang is. Alle
aanwijzingen worden opgevolgd; daarover is er nooit een klacht geweest. (opmerking
van de Minister in het verslag van het Algemeen Overleg met de vaste commissies van
BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
10
Actie MIVD
Zie reactie Minister.
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 10
De praktische voor- en nadelen van één operatieteam, bestaande uit de MIVD en AIVD,
verdienen nadere studie.
Reactie Minister op
In het convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD is vastgelegd
aanbeveling
dat de diensten een opzet zullen maken voor gezamenlijke uitvoering van operationeel
onderzoek op het onderzoeksterrein van proliferatie. Op basis van de ervaringen met dit
gezamenlijke operationele onderzoek kunnen vervolgens op andere onderzoeksterreinen
gezamenlijke onderzoeken worden gestart. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer
d.d. 3 oktober 2005).
Actie MIVD
Zoals eerder aangegeven is in het nieuwe convenant inzake de samenwerking tussen de
AIVD en de MIVD (afgesloten op 20 oktober 2006, Stcrt. 2 november 2006, nr. 213)
als actiepunt opgenomen dat de diensten voor de taken in het Aanwijzingsbesluit die
niet worden verdeeld zo veel mogelijk streven naar samenwerking door het formeren
van zogenaamde taakgroepen. Hieruit voortvloeiend is een werkprocedure voor de
taakgroepen afgesproken door de diensten.
Uitvoering praktijk
Er is in 2006 een taakgroep geformeerd op een deelaspect van proliferatie waarin de
diensten samenwerken. Inmiddels is besloten tot de oprichting van een gezamenlijk
team van de MIVD en de AIVD.
Opmerking CTIVD
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.2 van het toezichtsrapport betreffende de
aanbevelingen (rapport nr. 18B).
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 11
De Commissie beveelt aan dat bij de MIVD wordt voorzien in een adequaat (intern)
toezichtsmechanisme op de inzet van bronnen, zodat controle wordt gehouden op de
status die deze bronnen dienen te krijgen en de toestemming voor de inzet van agenten
tijdig wordt verleend.
Reactie Minister op
* De Minister onderschrijft de stelling dat tijdig toestemming moet worden verleend. De
aanbeveling
Minister overweegt dat toestemming van de Minister nog niet nodig is bij het
beoordelen en evalueren van de operationele mogelijkheden met de bron en diens
sturingsacceptatie. De aanbeveling voor een toezichtsmechanisme wordt ter harte
genomen en de MIVD zal intern de aanzet geven voor adequate toetsingscriteria. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 3 oktober 2005)
* Naar aanleiding van de geconstateerde tekortkomingen zijn nadere afspraken gemaakt
over onder andere een verbeterde verblijfplaatsregistratie van de betreffende
documenten, het tijdig aanbieden van verzoeken om (verlenging) van toestemming voor
de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid en de instelling van een centraal
contactpunt binnen het Ministerie van Defensie. Tevens zijn betere afspraken gemaakt
met de AIVD in die gevallen waarbij overeenstemming met de Minister van BZK of
namens hem het hoofd van de AIVD is vereist. Tot slot is overeenstemming bereikt
over de toepassing van de Vervangingsregeling Ministers bij afwezigheid van de
verantwoordelijke bewindslieden. (antwoord van de Minister op kamervragen d.d. 30
november 2005)
* De toetsingscriteria zijn de status, de vermeende inzet én de sturing van bronnen.
Deze elementen worden ingebed in operationele voorstellen voorafgaand aan elke inzet.
Deze voorstellen worden, voorzien van adviezen van diverse deskundigen, beoordeeld
11
door de directeur van de MIVD. De verslaglegging wordt conform vigerende
regelgeving
opgemaakt
en
in
operationele
rapportages
opgenomen.
Deze
verslagleggingen maken deel uit van de operationele dossiers en zijn toegankelijk voor
de Commissie. (antwoord van de Minister op kamervragen d.d. 30 november 2005)
Actie MIVD
De werkinstructie van de MIVD is aangepast. Het moment van overgang van informant
(art. 17 WIV 2002) naar agent (art. 21 WIV 2002) is naar voren gehaald zodat bij inzet
van een persoon als agent tijdig om toestemming wordt verzocht en tijdig toestemming
kan worden verleend.
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 12
De Commissie beveelt aan dat de MIVD haar verantwoordelijkheid jegens een bron ten
volle neemt en daartoe toezicht houdt op de activiteiten van de bron van de MIVD en
binnen haar vermogens op de activiteiten van buitenlandse agenten binnen het
relevante samenwerkingsverband, voor zover die activiteiten een redelijkerwijs
voorzienbaar veiligheidsrisico voor de bron van de MIVD kunnen opleveren.
Reactie Minister op
* De Minister merkt op dat de MIVD verantwoordelijkheid heeft voor de inzet van de
aanbeveling
agent. Er is een wederzijds belang voor de MIVD en een buitenlandse dienst om samen
te werken en de veiligheid van de bron te borgen. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 3 oktober 2005)
* Op grond van artikel 15 WIV 2002 is de MIVD gehouden zich maximaal in te
spannen voor de veiligheid van haar bronnen. De reikwijdte van de MIVD om binnen
haar vermogens toezicht te houden op activiteiten van buitenlandse agenten binnen een
samenwerkingsverband is, gelet op de afscherming van de identiteit van die bronnen,
echter beperkt. De risico's die hieraan zijn verbonden zijn echter marginaal en wegen
niet op tegen het belang van gezamenlijke operaties voor de nationale veiligheid.
Bovendien hebben de MIVD en een inlichtingenpartner een gemeenschappelijk belang
bij het slagen van een operatie, waardoor het risico dat door activiteiten van
buitenlandse agenten gezamenlijke operaties worden gecompromitteerd en dat daardoor
de veiligheid van de door de MIVD ingezette agenten in gevaar komt verder wordt
beperkt. (antwoord van de Minister op kamervragen d.d. 30 november 2005)
* De MIVD is verantwoordelijk voor activiteiten van buitenlandse agenten die zich
bezighouden met activiteiten die de MIVD aangaan. In alle gevallen is toestemming van
de Nederlandse autoriteiten vereist. (opmerking van de Minister in het verslag van het
Algemeen Overleg met de vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie MIVD
In de werkinstructie is de verantwoordelijkheid jegens informanten en agenten
opgenomen.
Uitvoering praktijk
De projectleider is verantwoordelijk voor de uitvoering conform werkinstructie en
overige wet- en regelgeving. Het lijnmanagement toetst en houdt zicht op deze
uitvoering. Uitvoering geschiedt conform werkinstructie en overige wet-
en
regelgeving.
De MIVD besteedt in overleg binnen een samenwerkingsverband met buitenlandse
partners aandacht aan het gegeven dat activiteiten van buitenlandse agenten een
mogelijk veiligheidsrisico voor de bron van de MIVD kunnen opleveren. Echter, zoals
aangegeven in de reactie van de Minister, is de reikwijdte van de MIVD om toezicht te
houden op activiteiten van buitenlandse agenten binnen een samenwerkingsverband
beperkt.
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
12
Aanbeveling 13
De Commissie beveelt aan de toestemming voor de selectie ex art. 27 lid 4 WIV 2002
tijdig te verlenen.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
Actie MIVD
Intern is opnieuw gewezen op de aanwijzing van de Directeur MIVD waarin is bepaald
dat het verzoek tot toestemming tijdig aan de Directeur MIVD moet worden
aangeboden (en dat op het verzoek tot toestemming duidelijk wordt aangegeven
wanneer deze verloopt), zodat tijdige goedkeuring door de Minister kan plaatsvinden.
Uitvoering praktijk
Verzoeken worden inmiddels doorgaans tijdig ingediend en goedgekeurd.
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 14
De Commissie acht het noodzakelijk dat zo snel mogelijk wordt voorzien in een nadere
wettelijke regeling om de op grond van artikel 27 verkregen, maar niet geselecteerde,
gegevens langer dan een jaar te mogen bewaren zonder deze te selecteren (de
vernietigingstermijn ex art. 27 lid 9 WIV 2002 staat hieraan in de weg).
Reactie Minister op
* Een voorstel hiertoe zal zo spoedig mogelijk worden uitgewerkt (brief van de Minister
aanbeveling
aan de Tweede Kamer d.d. 3 oktober 2005)
* De Minister merkt op dat de wettelijke verankering van de aanbevelingen van de
commissie vooral de bewaartermijn van de geïntercepteerde gegevens betreft. Die
termijn is nu bepaald op een jaar, en dat zou drie jaar moeten worden. De regering is
van plan om hieraan tegemoet te komen en heeft deze termijn dan ook in een
wetsvoorstel opgenomen. (opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen
Overleg met de vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie MIVD
Op 9 mei 2006 is een voorstel tot wijziging van de WIV 2002 ingediend waarin de
bewaartermijn wordt verlengd tot 3 jaar (Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 2).
13
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 15
De Commissie acht het nuttig dat de MIVD en de AIVD de interne gedragscodes van de
diensten omtrent de benadering en inzet van informanten en agenten ter vergelijking
naast elkaar leggen om te bezien of uit die vergelijking over en weer lering kan worden
getrokken.
Reactie Minister op
De Minister merkt op dat er regulier overleg plaatsvindt tussen de MIVD en de AIVD
aanbeveling
over dit onderwerp. Er zijn initiatieven ontplooid tot verdere intensivering van deze
samenwerking. Zo heeft de afdeling Humint van de MIVD recentelijk een briefing
verzorgd bij de AIVD/D2 over de toepassing van de Humint Verwervingscyclus (HVC)
bij de MIVD. Op basis hiervan zal vervolgoverleg plaatsvinden om te bezien welke
aspecten van de onderhavige methodieken van elkaar kunnen worden overgenomen.
(brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 24 mei 2006)
Actie MIVD
De MIVD overlegt periodiek met de AIVD over dit onderwerp teneinde ervaringen uit
te wisselen.
Uitvoering praktijk
De afdeling Humint heeft in expertisefora met de AIVD (en andere deelnemers)
periodiek overleg over dit onderwerp. Voorts participeren twee AIVD'ers in de
opleiding van de afdeling Humint. Dit jaar staat bovendien een gezamenlijke oefening
gepland.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 16
De Commissie is van oordeel dat ambtelijke medewerkers van de MIVD, behoudens
uitzonderlijke gevallen, niet behoeven te worden aangemeld als agent ten behoeve van
de artikel 21 procedure. De Commissie meent dat de wet niet voor zulke gevallen is
geschreven of bedoeld.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
Actie MIVD
De aanbeveling is overgenomen.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 17
De Commissie acht het gewenst dat de MIVD nadere specifieke regels uitwerkt voor de
inzet van informanten en agenten in het buitenland.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
Actie MIVD
Naar aanleiding van de aanbeveling zijn in de werkinstructie van de MIVD nadere
regels opgenomen met betrekking tot de inzet van informanten en agenten in het
buitenland.
14
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 18
De Commissie constateert dat de MIVD in een aantal gevallen gebruik heeft gemaakt
van personen die feitelijk werkzaam waren als agent, terwijl de dienst hier nog geen
toestemming voor had verkregen van de Minister. Oorzaak hiervan acht de Commissie
de binnen de MIVD geldende definiëring van informanten en agenten, welke niet in
overeenstemming is met de WIV 2002. De Commissie beveelt aan dat de MIVD zijn
interne regeling op dit punt in overeenstemming brengt met de wettelijke vereisten, en
wel op zodanige wijze dat de MIVD voortaan tijdig toestemming verkrijgt van de
Minister. Te overwegen valt een vorm van verdergaande mandatering aan de dienst
zoals ook bij de AIVD bestaat, eventueel met daaraan te stellen voorwaarden, waarbij
tevens de door de MIVD gehanteerde vereisten om een persoon aan te merken als
`agent' opnieuw dienen te worden bezien.
Reactie Minister op
De Minister deelt de mening van de Commissie dat in geen geval sprake mag zijn van
aanbeveling
de inzet van een agent door de MIVD zonder geldige toestemming. Zoals ik tijdens het
algemeen overleg met de vaste commissie van BZK en Defensie, van 16 maart jl. heb
aangegeven moet de overgang van bron naar agent heel duidelijk zijn maar evenwel niet
te vroeg plaatsvinden. De Minister van Defensie moet toestemming geven om een bron
als agent in te zetten. Daar is een procedure voor die normaal gesproken goed wordt
doorlopen. Ik zie daarom geen meerwaarde in verdergaande mandatering aan de dienst
op dit gebied en heb begrepen dat daar thans bij de dienst ook geen urgente behoefte aan
bestaat. Overigens is de bevoegdheid tot verlenging van de toestemming voor de inzet
van een agent reeds bij de Directeur MIVD belegd. De werkinstructies van de Afdeling
Humint zijn onlangs aangepast. Dit betreft zowel de procedurele kant als de werkwijze.
Met name het moment waarop een informant agent wordt, is daarbij iets naar voren
gehaald. Het operationeel uitvoerend personeel zal op basis van genoemde constatering
aanvullend worden geïnstrueerd. Indien tijdens het werken met bronnen met
informantenstatus wordt voorzien dat sturing noodzakelijk dan wel gewenst is, dient
betrokken operationeel medewerker dit in zijn operationeel rapport te verwoorden en
dient dit met betrokken Projectleider te worden besproken. In dat overleg wordt
besloten of de agentenstatus zal worden aangevraagd of dat samenwerking met
genoemde bron slechts passief mag worden voortgezet (zonder sturing). Indien de
agentenstatus wordt aangevraagd zal de inzet van de agent niet eerder plaatsvinden dan
dat een positief besluit op dat verzoek is ontvangen. (brief van de Minister aan de
Tweede Kamer d.d. 24 mei 2006)
Actie MIVD
De werkinstructie is aangepast.
Uitvoering praktijk
De projectleider is verantwoordelijk voor de uitvoering conform werkinstructie en
vigerende regelgeving. Het lijnmanagement toetst en houdt zicht op deze uitvoering. De
uitvoering geschiedt conform werkinstructie en vigerende regelgeving.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 19
De Commissie acht het wenselijk dat de MIVD zoveel mogelijk voor de inzet van
iedere agent apart toestemming vraagt aan de Minister in plaats van gebruik te maken
van zogenoemde verzamelbeschikkingen.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
15
Actie MIVD
Deze aanbeveling is overgenomen.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 20
De Commissie beveelt in het kader van de duidelijkheid en volledigheid aan om interne
richtlijnen te ontwikkelen met betrekking tot de verplichting om de instructie aan de
agent schriftelijk vast te leggen, zodat meer eenheid in de verslaglegging ontstaat.
Reactie Minister op
De Minister merkt op dat de Werkinstructie van de Afdeling Humint inmiddels is
aanbeveling
aangepast. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 24 mei 2006)
Actie MIVD
De aanpassing van de werkinstructie houdt in dat er richtlijnen in zijn opgenomen met
betrekking tot het vastleggen van de instructie aan de agent.
Uitvoering praktijk
De schriftelijke vastlegging van de instructie vindt plaats conform de richtlijnen in de
werkinstructie. Er is zodoende eenvormigheid in de schriftelijke vastlegging.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 21
De Commissie onderschrijft het belang van een hernieuwd opgestelde motivering bij
iedere aanvraag tot verlenging van de bevoegdheid, zodat op een strategisch niveau in
de dienst een goed beeld ontstaat van de opbrengst van een operatie in de afgelopen
periode.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
Actie MIVD
Intern is bepaald dat in het verzoek tot verlenging op hoofdlijnen wordt aangegeven wat
de opbrengst is geweest van de inzet van de agent en waarom deze verlengd dient te
worden.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 22
De Commissie beveelt aan dat de MIVD het door de Commissie aangegeven
onderscheid tussen stelselmatige en niet-stelselmatige observatie uitwerkt in de interne
regelgeving van de dienst.
Reactie Minister op
Binnen de Afdeling Humint bestaat behoefte om in specifieke gevallen operationele
aanbeveling
ontmoetingen tussen bronnen en operationele medewerkers van de Dienst door middel
van (contra) observatie te beveiligen. Deze observaties dienen geen ander doel dan
genoemde persoonlijke en operationele veiligheid en kunnen niet altijd tijdig worden
voorzien. Wel vinden zij plaats met medeweten van zowel de operationele medewerkers
als de betreffende bron. Het onderscheid tussen stelselmatige en niet-stelselmatige
observaties biedt mijns inziens voldoende aangrijpingspunten om tot een werkbare
procedure voor de MIVD te komen. Een en ander zal dan ook worden meegenomen in
de werkinstructie van de Afdeling Humint. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer
d.d. 24 mei 2006)
Actie MIVD
Conform de reactie is de werkinstructie aangepast.
16
17
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot januari 2006
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 23
De tekst van artikel 38 WIV 2002 biedt de MIVD naar het oordeel van de Commissie
geen ruimte om in voorkomende gevallen af te zien van de wettelijke verplichting tot
het doen van aangifte in de zin van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering. De
Commissie adviseert de Minister dit punt nader te bestuderen.
Reactie Minister op
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
aanbeveling
Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
In een nota van wijziging behorende tot het voorstel tot wijziging van de WIV 2002 (de
zogenoemde post-Madrid maatregelen) is de wijziging van artikel 38 WIV 2002
opgenomen.
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 24
De
Commissie
adviseert
om
de
procesbeschrijving
terzake
de
externe
gegevensverstrekking aan het Openbaar Ministerie aan te passen door daarin ook
aandacht te besteden aan de andere, op grond van de WIV 2002, potentiële ontvangers
van ambtsberichten.
Reactie Minister op
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
aanbeveling
Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
Aanpassing van de procesbeschrijving heeft nog niet plaatsgevonden. Dit geschiedt
samen met de actualisering van de procesbeschrijvingen in het kader van de
reorganisatie.
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 25
De Commissie adviseert om in de procesbeschrijving voor ambtsberichten uit de AO
(Administratieve Organisatie) op te nemen dat de werkinstructie betreffende de
bronvermelding in eindproducten van toepassing is.
Reactie Minister op
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
aanbeveling
Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
Aanpassing van de procesbeschrijving heeft nog niet plaatsgevonden. Dit geschiedt
samen met de actualisering van de procesbeschrijvingen in het kader van de
reorganisatie.
Uitvoering praktijk
Bij het uitbrengen van ambtsberichten wordt gehandeld conform de werkinstructie
betreffende de bronvermelding in eindproducten.
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
18
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 26
De Commissie beveelt aan om expliciet in de werkinstructie betreffende de
bronvermelding in eindproducten op te nemen dat in het eindproduct dat is ontdaan van
de bronvermelding, de mate van betrouwbaarheid dient te worden vermeld.
Reactie Minister op
De Minister merkt op dat een eindproduct doorgaans een samengesteld product is
aanbeveling
waaraan
informatie
uit
uiteenlopende
bronnen
ten
grondslag
ligt.
In
het
archiefexemplaar worden dan ook enkel de bronvermeldingen opgenomen. (brief van de
Minister aan de Tweede Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
Door de MIVD wordt in een ambtsbericht de mate van betrouwbaarheid van de bron
aangegeven.
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 27
De Commissie is van oordeel dat de MIVD voldoet aan de protocolverplichting. Bij een
stijging van het aantal ambtsberichten zal de MIVD op een meer sluitende manier
dienen te registreren aan wie gegevens zijn verstrekt. De Commissie adviseert om
hiermee rekening te houden bij het thans lopende digitaliseringsproces voor de
gegevensverwerking.
Reactie Minister op
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
aanbeveling
Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
Er loopt momenteel een vooronderzoek naar de digitalisering van de documentaire
informatievoorziening bij de MIVD. Dit onderwerp maakt daar deel van uit.
19
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 19
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen)
en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie)
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Onderzoek van de Commissie
3
Paragraaf 2.
De bijzondere bevoegdheden van artikel 25 en artikel 27 WIV 2002
4
2.1
Artikel 25 WIV 2002
5
2.2
Artikel 27 WIV 2002
6
2.3
Stomme tap
8
Paragraaf 3.
Inzet van bijzondere bevoegdheden uitsluitend ten behoeve van de a- en de d-taak
11
3.1
De a-taak van de AIVD
11
3.2
De d-taak van de AIVD
13
3.3
Het belang van de nationale veiligheid
15
3.4
Bevindingen van de Commissie
17
Paragraaf 4.
Toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
17
4.1
Het noodzakelijkheidscriterium
18
4.2
Proportionaliteit en subsidiariteit
20
Paragraaf 5.
Toestemmingsprocedure
21
Paragraaf 6.
Vereisten voor het verzoek om toestemming of verlenging inzake art. 25 WIV 2002
23
6.1
Een aanduiding van de bevoegdheid en, voor zover van toepassing,
het nummer
24
6.2
Gegevens betreffende de identiteit van de persoon of de organisatie
25
6.2.1 Het aanvullen van gegevens bij organisatieverzoeken
25
6.2.2 Identiteitsgegevens van een target of van een non-target
26
6.3
De reden waarom de uitoefening wordt verlangd
29
1
Paragraaf 7.
Vereisten voor het verzoek om toestemming of verlenging inzake art. 27 WIV 2002
30
Paragraaf 8.
Inzet van bijzondere bevoegdheden tegen (beperkt) verschoningsgerechtigden
32
Paragraaf 9.
Verwijderen en vernietigen van ten onrechte verwerkte gegevens
37
Paragraaf 10.
Conclusies en aanbevelingen
38
2
1.
Onderzoek van de Commissie
Dit toezichtsrapport van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) gaat over de toepassing door de Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van een aantal bijzondere bevoegdheden, namelijk
die van artikel 25 en artikel 27 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002
(WIV 2002). Dit zijn, kort gezegd, de bevoegdheid om af te tappen respectievelijk de
bevoegdheid om ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie te selecteren. In
paragraaf 2 van dit rapport worden deze bevoegdheden nader geëxpliceerd.
De Commissie bekijkt sinds eind 2004 de verzoeken om toestemming tot en verlenging van
de inzet van de artikelen 25 en 27 WIV 2002, die aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (verder: de Minister) zijn voorgelegd en waarmee de Minister heeft
ingestemd. In 2006 heeft de Commissie besloten een diepteonderzoek uit te voeren naar de
inzet van deze bijzondere bevoegdheden. Dit diepteonderzoek is bij brief d.d. 20 april 2006
conform artikel 78 lid 3 WIV 2002 aangekondigd aan de Minister en de voorzitters van de
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Commissie heeft sindsdien gemiddeld eens in de drie maanden de verzoeken bestudeerd.
Meestal zijn daarbij alle verzoeken ingezien, enkele keren heeft de Commissie slechts een
steekproef uitgevoerd. Ten behoeve van dit diepteonderzoek zijn de verzoeken voor het
laatst ingezien in juni 2008. De Commissie blijft na afronding van dit onderzoek de
toepassing van de artikelen 25 en 27 WIV 2002 door de AIVD monitoren.
Belangrijk is te vermelden dat de Commissie het toezicht over de activiteiten van de AIVD
achteraf uitoefent. De verzoeken om toestemming en verlenging worden dus niet ter
goedkeuring aan de Commissie voorgelegd.
Het is de Minister die op grond van de WIV 2002 toestemming dient te verlenen voor de
inzet van de bevoegdheden genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002. In paragraaf 5 wordt
verder ingegaan op de toestemmingsprocedure.
De bevindingen van de Commissie zijn gedurende het onderzoek telkens besproken met de
betrokken juristen van de AIVD. Tevens zijn gesprekken gevoerd met de huidige Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), mevrouw Ter Horst, en haar
ambtsvoorganger, de heer Remkes, als de wettelijk bevoegden om toestemming te verlenen
voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheden door de AIVD.
De besprekingen met de AIVD hebben bij de dienst reeds gedurende het onderzoek geleid
tot verschillende aanpassingen en verbeteringen in de verzoeken om toestemming en
verlenging.
In onderhavig toezichtsrapport wordt gerapporteerd over de belangrijkste bevindingen. In
elk geval wordt daarbij, voorzover deze zijn aangetroffen, melding gemaakt van de
verzoeken die naar het oordeel van de Commissie niet voldoen aan een of meer wettelijke
vereiste(n), waaronder de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
Het toezichtsrapport is grotendeels ingedeeld aan de hand van de verschillende wettelijke
vereisten die in de WIV 2002 zijn opgenomen voor de toepassing van de artikelen 25 en 27
WIV 2002. Nadat in paragraaf 2 eerst wordt uitgelegd om wat voor soort bevoegdheden het
gaat, wordt in paragraaf 3 behandeld dat de bevoegdheden alleen kunnen worden ingezet
voor een goede uitvoering van de a- en de d-taak van de AIVD. In paragraaf 4 worden de
toetsingscriteria voor de inzet van de bijzondere bevoegdheden uitgewerkt. Vervolgens
wordt in paragraaf 5 aandacht besteed aan de toestemmingsprocedure. In de paragrafen 6 en
3
7 wordt uiteengezet aan welke vereisten de verzoeken aan de Minister van BZK om artikel
25 respectievelijk artikel 27 WIV 2002 te mogen toepassen moeten voldoen.
Mede vanwege de aanhoudende maatschappelijke en politieke aandacht voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden tegen (beperkt) verschoningsgerechtigden is daar in het
toezichtsrapport een aparte paragraaf aan gewijd (paragraaf 8).
Tot slot wordt in paragraaf 9 aandacht gevraagd voor de verplichting om ten onrechte
verwerkte gegevens te verwijderen en te vernietigen en worden in paragraaf 10 de conclusies
en aanbevelingen uit het rapport opgesomd.
Het rapport bevat een geheime bijlage, waarin meer gedetailleerd op enkele zaken wordt
ingegaan.
De Commissie heeft het onderzoek afgebakend door uitsluitend de verzoeken te bekijken die
in het kader van de toestemmingsprocedure aan de Minister van BZK zijn voorgelegd en
waarmee de Minister heeft ingestemd. De Commissie heeft niet gekeken naar de
daadwerkelijke uitvoering van de bijzondere bevoegdheden uit de artikelen 25 en 27 WIV
2002 nadat de Minister daarvoor toestemming heeft gegeven. Dit zou het onderzoek te
veelomvattend maken. De wijze waarop de AIVD omgaat met de opbrengst van de inzet van
deze middelen valt aldus buiten het bereik van dit onderzoek.
In andere onderzoeken van de Commissie wordt wel aandacht besteed aan de uitvoering en
de opbrengst. De Commissie doet bijvoorbeeld onderzoek naar de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten, waarbij in de achterliggende dossiers vaak rapporten zijn
opgenomen van de inzet van bijzondere bevoegdheden (bijvoorbeeld taprapporten). In dat
onderzoek controleert de Commissie of die uitwerkingen voldoen aan de wettelijke
vereisten.
In onderhavig toezichtsrapport wordt evenmin aandacht besteed aan de zogenoemde
notificatieverplichting, die behelst dat de AIVD vijf jaar na de beëindiging van de
uitoefening van enkele bijzondere bevoegdheden, waaronder die van de artikelen 25 en 27
WIV 2002, onderzoekt of daarvan verslag kan worden uitgebracht aan de persoon ten
aanzien van wie die bevoegdheid is uitgeoefend (artikel 34 lid 1 WIV 2002). Gelet op het feit
dat de wet op 29 mei 20021 in werking is getreden zijn deze notificatieonderzoeken pas voor
het eerst uitgevoerd in de tweede helft van 2007. Het is derhalve op dit moment te vroeg om
over dat onderwerp conclusies te trekken en te rapporteren. De Commissie monitort de
notificatiebesluiten van de AIVD en zal tezijnertijd verslag uitbrengen van haar bevindingen.
2.
De bijzondere bevoegdheden van artikel 25 en artikel 27 WIV 2002
Op 9 juni 1994 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat in de
(oude) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 1987) wel was geregeld ten
aanzien van welke (categorieën van) personen het verzamelen van inlichtingen was
toegestaan, maar niet onder welke omstandigheden dat mocht plaatsvinden en evenmin
welke middelen de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst daarbij mocht gebruiken.
De Raad van State concludeerde daarom dat de WIV 1987 niet voldeed aan het in artikel 8 lid
2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde vereiste dat een inmenging in het recht op
privé-leven slechts mag plaatsvinden indien deze bij wet is voorzien.2
1 Stb. 2002, 196.
2 Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 9 juni 1994, AB 1995/238 (Van Baggum).
Gelijktijdig werd eenzelfde uitspraak gedaan in de niet gepubliceerde zaak Valkenier.
4
Deze uitspraak van de Raad van State vormde de directe aanleiding voor de totstandkoming
van de (nieuwe) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002). Deze wet
bevat veel wijzigingen ten opzichte van de WIV 1987, waarvan de voor dit rapport meest van
belang zijnde is dat de bijzondere bevoegdheden die de inmiddels genoemde AIVD en de
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) ter beschikking staan limitatief in de wet
zijn opgesomd en omschreven. Twee van deze bevoegdheden, artikel 25 en artikel 27,
worden hieronder nader uitgewerkt.
2.1
Artikel 25 WIV 2002
Artikel 25 lid 1 WIV 2002 luidt als volgt:
De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen,
opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht
door middel van een geautomatiseerd werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt. Tot de
bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling
van de gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht ongedaan te maken.
Op grond van dit artikel kan de AIVD bijvoorbeeld gesprekken opnemen met behulp van
een microfoon, telefoongesprekken aftappen, e-mailberichten lezen en het internetgedrag
van een persoon in de gaten houden.
Het artikel is ruim geformuleerd. Het gaat om elke vorm van gesprek, telecommunicatie of
gegevensoverdracht via een geautomatiseerd werk. Dit betekent onder andere dat niet alleen
telefoongesprekken kunnen worden afgetapt, maar dat ook berichtenverkeer dat plaatsvindt
via een telefoonverbinding kan worden afgetapt.3 Gedacht kan worden aan fax- of sms-
berichten. Het voordeel van deze ruime formulering is dat de AIVD kan inspelen op nieuwe
communicatietechnologieën.
Zoals blijkt uit de beschrijving in het artikel maakt het niet uit waar het gesprek, de
telecommunicatie of gegevensoverdracht plaatsvindt ( ongeacht waar een en ander plaatsvindt ).
Een microfoon kan aldus overal worden geplaatst, ook in de woning van een persoon. Of de
inzet van een middel op een bepaalde plek gerechtvaardigd is wordt beoordeeld aan de
hand van enkele toetsingscriteria, waaronder de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit. De toetsingscriteria worden in paragraaf 4 van dit toezichtsrapport
uiteengezet.
Tijdens de totstandkoming van de WIV 2002 is de vraag gesteld of de woorden ongeacht
waar een en ander plaatsvindt betekenen dat vanuit Nederland ook gesprekken,
telecommunicatie en gegevensoverdracht in andere landen kunnen worden afgetapt. De
regering gaf daarop het volgende antwoord:
Allereerst wordt opgemerkt dat de bevoegdheid van de diensten om gesprekken,
telecommunicatie en gegevensoverdracht af te tappen, zoals onder andere geregeld in artikel
25, niet verder reikt dan tot waar de rechtsmacht van de Nederlandse Staat reikt. De
Nederlandse wetgever kan immers niet eenzijdig rechtsmacht scheppen in andere landen. Dat
neemt niet weg dat de uitoefening van de in artikel 25 geregelde bevoegdheid, in het
bijzonder voor zover deze betrekking heeft op de interceptie van telecommunicatie, alsmede
de uitoefening van de bevoegdheden, zoals neergelegd in het bij nota van wijziging
ingevoegde artikel 25a [Commissie: thans artikel 26] en artikel 26 [Commissie: thans artikel
3 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 41.
5
27], [zich] tevens uit kunnen strekken tot de interceptie van telecommunicatie met een
oorsprong of bestemming in het buitenland. 4
Met de inzet van de middelen genoemd in artikel 25 WIV 2002 wordt een vergaande inbreuk
gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, omdat gericht kennis wordt
genomen van de inhoud van de communicatie van personen en organisaties. Door de inzet
van deze bijzondere bevoegdheid wordt een inbreuk gemaakt op het in artikel 13 van de
Grondwet neergelegde telefoon- en telegraafgeheim. Bij de totstandkoming van de WIV 2002
is ervoor gekozen om niet te voorzien in een mandaatregeling bij de bijzondere
bevoegdheden die inbreuk maken op meer specifiek door de Grondwet geregelde rechten,
zoals het huisrecht en het telefoon- en telegraafgeheim.5 Dit betekent dat op grond van
artikel 19 jo artikel 25 lid 2 WIV 2002 uitsluitend de Minister van BZK bevoegd is om aan de
AIVD toestemming te geven om af te tappen. Deze toestemming kan voor maximaal drie
maanden worden verleend (artikel 19 lid 3 WIV 2002). Op een daartoe strekkend verzoek
van de AIVD kan de toestemming telkens voor maximaal eenzelfde periode worden
verlengd.
2.2
Artikel 27 WIV 2002
In artikel 27 lid 1 is het volgende bepaald:
De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel ongericht ontvangen en
opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de
eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling van de telecommunicatie
ongedaan te maken.
Zoals in de vorige paragraaf is behandeld is in artikel 25 WIV 2002 neergelegd dat de AIVD
telecommunicatie mag aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren. Die bepaling voorziet
in het gericht aftappen van de telecommunicatie van een bij de AIVD bekende persoon of
organisatie, dan wel van een bij de AIVD bekend telefoonnummer.
Artikel 27 lid 1 WIV 2002 maakt het mogelijk dat de AIVD ook ongericht telecommunicatie
ontvangt en opneemt. Het gaat daarbij om niet-kabelgebonden telecommunicatie, dat wil
zeggen etherverkeer in de ruimste zin van het woord. In het bijzonder dient gedacht te
worden aan het intercepteren van telecommunicatieverkeer dat via satellieten plaatsvindt.6
De AIVD vangt niet al het etherverkeer op. Op grond van artikel 26 WIV 2002 (het
zogenoemde searchen ) wordt eerst beoordeeld welke frequenties of satellietkanalen
interessant zijn om in de gaten te houden. Indien bij het searchen kennis wordt genomen van
frequenties of satellietkanalen die mogelijk interessante informatie voor de AIVD opleveren,
dan kan de AIVD de daarover verzonden informatie ongericht ontvangen en opnemen.
Gesproken wordt over ongericht, omdat op voorhand niet duidelijk is wat de opbrengst zal
zijn en of zich daartussen voor de AIVD relevante informatie bevindt. Bij het ongericht
ontvangen en opnemen wordt nog geen kennis genomen van de inhoud van de
communicatie. De bulk informatie wordt alleen in de computersystemen opgeslagen.
Voor dit ongericht ontvangen en opnemen van de informatie heeft de AIVD geen
toestemming nodig (artikel 27 lid 2 WIV 2002). Wil de AIVD echter kennis nemen van de
inhoud van de communicatie, dan dient de AIVD aan de Minister van BZK toestemming te
vragen om de ongericht ontvangen informatie te selecteren, waarna kennis kan worden
4 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 65.
5 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 45-46 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 7-8.
6 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
6
genomen van dat gedeelte van de opgevangen informatie waar de selectiecriteria betrekking
op hebben. De bevoegdheid om te selecteren is in artikel 27 lid 3 WIV 2002 opgenomen:
De gegevens die door de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, zijn
verzameld, kunnen door de diensten worden geselecteerd aan de hand van:
a. gegevens betreffende de identiteit van een persoon dan wel een organisatie;
b. een nummer als bedoeld in artikel 1.1, onder bb, van de Telecommunicatiewet, dan wel
enig technisch kenmerk;
c. aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden.
De onder sub a en sub b genoemde selectiecriteria behoeven weinig toelichting. Het gaat
bijvoorbeeld om namen, adresgegevens of sofi-nummers (sub a) dan wel om
telefoonnummers of IP-adressen (sub b). De gegevensverzameling aan de hand van deze
selectiecriteria heeft betrekking op concrete personen en organisaties, waardoor gesproken
wordt van een gerichte zoekactie. Derhalve dient voor het selecteren aan de hand van deze
gegevens hetzelfde regime te worden gevolgd als bij de inzet van artikel 25 WIV 2002,
hetgeen betekent dat uitsluitend de Minister van BZK toestemming kan geven en maximaal
voor een periode van drie maanden, waarna een verzoek om verlenging voor eenzelfde
periode kan worden ingediend.
Voor de selectie aan de hand van aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde
trefwoorden (sub c) is een afwijkende regeling getroffen. De gegevensverzameling is in dit
geval niet gericht op een persoon of organisatie, maar is in algemene zin van belang voor de
onderzoeken waar de AIVD mee bezig is (bijvoorbeeld proliferatie van chemische wapens).7
De trefwoorden hebben dan ook geen betrekking op personen of organisaties, maar op een
bepaald onderwerp. Bij de invoering van deze bevoegdheid in de WIV 2002 is de volgende
verduidelijking gegeven:
Een aan een onderwerp gerelateerde trefwoordenlijst zal in de regel bestaan uit (combinaties
van) specifieke technische termen en aanduidingen in diverse talen. Zo n lijst wordt zodanig
opgesteld dat het selectiesysteem optimaal wordt gebruikt om de gewenste informatie te
vinden. Zo zal een te gebruiken trefwoordenlijst in het kader van een onderzoek naar
proliferatie van bepaalde dual use goederen naar een bepaald land of bepaalde regio onder
andere kunnen bestaan uit namen van bepaalde chemische stoffen en chemische verbindingen
in combinatie met die landen of regio. Een enigszins gesimplificeerd voorbeeld betreft het
zoeken naar berichten waarin of het woord natrium of sodium voorkomt en tevens binnen
twee posities ook het woord chlorid of fluorid. Een te hanteren lijst van trefwoorden bij een
onderzoek naar de export van een raketsysteem naar bepaalde landen of regio s zou kunnen
bestaan uit diverse namen waarmee het specifieke raketsysteem wordt aangeduid, eventuele
projectbenamingen of aanduidingen van de diverse elementen die deel uit maken van het
betreffende systeem. 8
Omdat de persoonlijke levenssfeer van personen en organisaties hierbij niet direct in het
geding is immers de gegevensverzameling is niet gericht op personen of organisaties kan
de Minister van BZK voor een langere periode toestemming geven om te selecteren in het
kader van een onderzoek naar een nader omschreven onderwerp, namelijk voor ten hoogste
één jaar. Het opstellen van de trefwoorden gebeurt vervolgens door deskundigen binnen de
AIVD. De Minister van BZK behoeft dus voor de specifieke trefwoorden geen toestemming
te geven. Het toestemmingsniveau ligt met betrekking tot de trefwoorden op het niveau van
7 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 45.
8 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 33.
7
het hoofd van de AIVD dan wel een door hem aangewezen ambtenaar. Bij de AIVD is ervoor
gekozen deze bevoegdheid uitsluitend te laten uitoefenen door het Hoofd van de AIVD.
2.3
Stomme tap
De Commissie constateert dat de AIVD een bepaalde bijzondere bevoegdheid een stomme
tap
inzet onder de noemer van artikel 28 WIV 2002 (het opvragen van verkeersgegevens)
terwijl dit middel naar het oordeel van de Commissie valt onder de omschrijving van artikel
25 WIV 2002 (het aftappen van telecommunicatie).
In artikel 28 WIV 2002 is opgenomen dat de AIVD (telefonie)verkeersgegevens kan opvragen
bij
aanbieders
van
openbare
telecommunicatienetwerken
en
openbare
telecommunicatiediensten.
De AIVD kan zodoende gegevens verkrijgen over onder meer de data en tijdstippen waarop
iemand heeft gebeld en met welke telefoonnummers het contact heeft plaatsgevonden.9
Artikel 28 WIV 2002 is niet bedoeld om kennis te nemen van de inhoud van de
communicatie die via de telefoonverbinding plaatsvindt. In dat geval zou op grond van
artikel 25 WIV 2002 toestemming moeten worden gevraagd aan de Minister van BZK, omdat
het daarbij gaat om het ontvangen van (elke vorm van) telecommunicatie. Dit verschil is
tijdens de totstandkoming van de WIV 2002 zijdelings aan de orde gekomen op het moment
dat werd gesproken over het monitoren van militair berichtenverkeer:
Wij menen dat van een inbreuk op het telefoongeheim sprake is, indien het kennis nemen
van de inhoud van een telefoongesprek gericht is op de inhoud zelf. Indien van de inhoud van
een telefoongesprek kennis wordt genomen louter als kortstondig onderdeel van een
onderzoek naar de identiteit van de personen of instellingen die met elkaar communiceren,
zien wij dat niet als inbreuk op het telefoongeheim. Het [Commissie: monitoren van militair
berichtenverkeer] is veeleer vergelijkbaar met een onderzoek naar verkeersgegevens. Een
dergelijk onderzoek is wel te beschouwen als een inbreuk op het recht op privacy, zoals
vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet, doch niet als een inbreuk op het in artikel 13 van de
Grondwet vastgelegde telefoongeheim. 10
Voor het opvragen van (telefonie)verkeersgegevens is geen toestemming van de Minister
van BZK vereist (artikel 28 lid 3 WIV 2002). Voldoende is dat het verzoek aan de
telecommunicatieaanbieders wordt gedaan door het hoofd van de AIVD (artikel 28 lid 4 WIV
2002).
In artikel 28 lid 1 WIV 2002 is bepaald dat het verzoek betrekking kan hebben op zowel
gegevens die ten tijde van het verzoek zijn verwerkt als op gegevens die na het tijdstip van
het verzoek worden verwerkt. De AIVD kan de telecommunicatieaanbieders aldus vragen
naar het belgedrag van een persoon over bijvoorbeeld de afgelopen maand, maar de AIVD
kan ook vragen om de dienst op de hoogte te houden van het belgedrag in bijvoorbeeld de
komende twee weken. Een technische voorziening maakt het in dat laatste geval mogelijk
dat de AIVD direct ( real time ) de beschikking krijgt over het actuele belgedrag van een
persoon. Dit wordt ook wel een stomme tap genoemd. Een stomme tap is in feite een
telefoontap met het verschil dat het geluidssignaal bij een stomme tap niet aan de AIVD
wordt verstrekt.
9 Een volledige opsomming van de gegevens die kunnen worden opgevraagd is opgenomen in de
Algemene Maatregel van Bestuur bij artikel 28 lid 1 WIV 2002, te raadplegen via
http://wetten.overheid.nl.
10 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 35.
8
De Commissie stelt vast dat bij een stomme tap weliswaar het geluidssignaal niet wordt
doorgestuurd aan de AIVD, maar dat bij een aantal door de AIVD ingezette stomme taps
kennis wordt genomen van de inhoud van (een vorm van) telecommunicatie, doordat sms-
berichten de AIVD wel via de stomme tap bereiken. De Commissie heeft kennisgenomen van
één stomme tap, waarbij de AIVD binnen geringe tijd zelfs ongeveer 150 sms-berichten
ontving. Dat betreft een uitzondering. In de meeste gevallen gaat het om een veel kleiner
aantal sms-berichten. Het aantal stomme taps waarbij wel sms-berichten worden ontvangen
betreft bovendien een minderheid ten opzichte van de stomme taps waarbij geen sms-
berichten worden ontvangen.
De sms-berichten die via een stomme tap bij de AIVD binnenkomen worden (automatisch)
in de digitale systemen van de AIVD opgeslagen. De AIVD geeft aan dat het vooralsnog
technisch niet mogelijk is om te voorkomen dat sms-berichten met een stomme tap worden
meegezonden. Evenmin is het vooralsnog mogelijk om in de tapkamer van de AIVD de sms-
berichten af te splitsen van de informatie die aan de operationele teams wordt verstrekt.
Omdat de AIVD bij de inzet van een stomme tap niet de intentie heeft om kennis te nemen
van de inhoud van communicatie, is de AIVD van oordeel dat de sms-berichten dienen te
worden beschouwd als bijvangst.
De Commissie deelt dit standpunt van de AIVD niet. In artikel 2 van de Algemene Maatregel
van Bestuur bij artikel 28 WIV 200211 zijn sms-berichten niet aangewezen als gegevens die op
grond van artikel 28 kunnen worden opgevraagd bij de telecommunicatiediensten. Dat is
niet zonder reden. De Commissie roept in herinnering het rapport uit 2000 van de
Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk , naar haar voorzitter ook wel de
Commissie Franken genoemd. In dat rapport wordt het volgende opgemerkt over
verkeersgegevens:
Verkeersgegevens hebben geen betrekking op de inhoud van het gegevensverkeer.
Omdat artikel 13 van de Grondwet [Commissie: onschendbaarheid brief-, telefoon- en
telegraafgeheim] juist beoogt de inhoud van de communicatie te beschermen, worden
verkeersgegevens niet beschermd door dat artikel. Wel worden deze gegevens beschermd
door artikel 10 van de Grondwet [Commissie: eerbiediging en bescherming persoonlijke
levenssfeer]. 12
De Commissie Franken beschrijft verschillende gegevens die door de voortschrijdende
technologische ontwikkelingen eveneens zichtbaar worden bij de verkeersgegevens,
bijvoorbeeld dat bij het gebruik van internet er niet alleen verkeersgegevens worden
vastgelegd die betrekking hebben op het telefoonverkeer tussen gebruiker en inbelpunt van
de aanbieder van internetdiensten, maar dat tevens wordt geregistreerd welke websites zijn
bezocht.13 In het rapport van de Commissie Franken worden geen voorbeelden genoemd van
gegevens die daadwerkelijk zicht geven op de inhoud van communicatie, zoals sms-
berichten.
In de kabinetsreactie op het rapport wordt het standpunt van de Commissie Franken
gedeeld dat verkeersgegevens niet onder de bescherming van artikel 13 van de Grondwet
vallen.
11 Zie voetnoot 9.
12 Rapport Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, mei 2000, p. 159.
13 Rapport Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, mei 2000, p. 160.
9
In de ogen van de Commissie en het kabinet bestaat er onvoldoende rechtvaardiging om
verkeersgegevens onder de specifieke bescherming van artikel 13 te brengen. Deze conclusie
hangt samen met het feit dat verkeersgegevens weliswaar in de informatiesamenleving veel
over personen kunnen zeggen, maar dat datzelfde geldt voor veel meer gevoelige gegevens,
die ook niet onder de werking van artikel 13 vallen. Er zijn geen goede argumenten aan te
voeren om een onderscheid aan te brengen in het grondwettelijke beschermingsniveau tussen
categorieën persoonsgegevens op grond van het feit dat zij al dan niet gerelateerd zijn aan een
inhoud die zelfstandig grondwettelijke bescherming geniet. 14
De Commissie van Toezicht volgt de opvatting dat verkeersgegevens op zich niet de
specifieke bescherming van artikel 13 van de Grondwet hoeven te krijgen. Nu de sms-
berichten die bij het opvragen van actuele verkeersgegevens worden meegestuurd echter zelf
vertrouwelijke communicatie bevatten zijn deze berichten niet gerelateerd aan een inhoud
die zelfstandige bescherming geniet , maar zijn deze sms-berichten zelf de inhoud die
grondwettelijke bescherming geniet. Dat er bij sms-berichten sprake is van vertrouwelijke
communicatie is door het kabinet verwoord in een antwoord op Kamervragen over het
rapport:
Elektronisch berichtenverkeer tussen individuele burgers onderling via e-mail en SMS valt
onder de reikwijdte van het voorstel voor artikel 13 van de Grondwet aangezien het
vertrouwelijke communicatie betreft. De bescherming van vertrouwelijke communicatie is
niet beperkt tot communicatie die actief is beschermd, bijvoorbeeld door middel van
versleuteling van de boodschap. Zoals gezegd kunnen de aard van het gekozen kanaal, de
(wijze van) adressering en de aard van de communicatie als richtsnoer dienen voor de
bepaling van de vertrouwelijkheid. 15
De sms-berichten die worden meegezonden met een stomme tap vallen derhalve naar het
oordeel van de Commissie van Toezicht onder de bescherming van artikel 13 Grondwet. Dit
sluit aan bij hetgeen het kabinet eveneens in het standpunt over de verkeersgegevens heeft
opgenomen:
Voor zover kennisneming van verkeersgegevens samenvalt met kennisneming van gegevens
over de inhoud, is er overigens tevens sprake van inhoudsgegevens. In dat geval vallen zij
onder het zwaardere regime van artikel 13. 16
Voor het aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van (elke vorm van)
telecommunicatie waardoor inbreuk wordt gemaakt op het telefoongeheim uit artikel 13
Grondwet
is in de WIV 2002 een speciale bepaling opgenomen, namelijk artikel 25,
waarvan het gebruik met extra waarborgen is omkleed doordat de Minister van BZK als
enige toestemming kan geven voor de inzet van het middel.
De Commissie is van oordeel dat, zolang het technisch niet mogelijk is te voorkomen dat
sms-berichten met een stomme tap worden meegezonden dan wel te zorgen dat sms-
berichten in de tapkamer worden afgesplitst, een stomme tap valt onder de omschrijving van
artikel 25 lid 1 WIV 2002, namelijk onder elke vorm van telecommunicatie , doordat bij het
meesturen van sms-berichten kennis wordt genomen van de inhoud van communicatie. De
Commissie beveelt derhalve dringend aan dat de AIVD bij een stomme tap de Minister van
BZK om toestemming vraagt op de wijze die in artikel 25 WIV 2002 is voorgeschreven.
14 Kamerstukken II 2000/01, 27 460, nr. 1, p. 27.
15 Kamerstukken II 2000/01, 27 460, nr. 2, p. 59.
16 Zie voetnoot 14.
10
3.
Inzet van bijzondere bevoegdheden uitsluitend ten behoeve van de a- en de d-taak
De AIVD kan ten behoeve van zijn onderzoeken onder strikte voorwaarden gebruik maken
van de inzet van bijzondere bevoegdheden. Deze bevoegdheden zijn bijzonder, omdat
daardoor (op heimelijke wijze) inbreuk wordt gemaakt op een erkend mensenrecht c.q.
grondrecht, met het doel informatie te verzamelen over een persoon, organisatie, onderwerp
of land. In de WIV 2002 zijn de bijzondere bevoegdheden die de AIVD ter beschikking staan
limitatief opgesomd. Artikel 18 van de wet bepaalt dat de AIVD uitsluitend voor zover dat
noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de a- en de d-taak bijzondere bevoegdheden
mag inzetten. Een bijzondere bevoegdheid mag dus niet worden ingezet bij het verrichten
van veiligheidsonderzoeken naar personen die een vertrouwensfunctie willen vervullen (b-
taak), bij het bevorderen van beveiligingsmaatregelen (c-taak) en bij het op verzoek opstellen
van dreigings- en risicoanalyses ten behoeve van de beveiliging van bepaalde personen en
de bewaking en beveiliging van verschillende objecten en diensten (e-taak).
3.1
De a-taak van de AIVD
De a-taak omvat het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen
die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat
(artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002). Onder deze taakomschrijving valt onder meer het onderzoek
naar terrorisme, radicalisering, ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
(waaronder spionage), rechts-extremisme, links-extremisme en dierenrechtenactivisme. De
aandachtsgebieden en taakvelden van de AIVD worden jaarlijks beschreven in het jaarplan17
en het jaarverslag18 van de dienst. Daaruit kan worden afgeleid welke activiteiten de
belangstelling van de AIVD (kunnen) trekken.
Indien een persoon of een organisatie aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden dat hij of zij
een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, kan de AIVD naar die persoon of organisatie
onderzoek doen. Dat er sprake moet zijn van een ernstig vermoeden voorkomt dat de AIVD
naar willekeurige personen en organisaties een onderzoek op grond van de a-taak mag
instellen. Tijdens de totstandkoming van de WIV 2002 is gevraagd naar de relatie met het
strafrechtelijke begrip redelijk vermoeden van schuld . Het antwoord van de regering
luidde als volgt:
Artikel 27 van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat voordat een vervolging is
aangevangen uitsluitend als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten
en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. ( )
Opsporing en vervolging zijn gericht op strafbare feiten. ( ) De werkzaamheden van
inlichtingen en veiligheidsdiensten zijn gericht op bedreigingen van de nationale veiligheid,
ongeacht of daarbij strafbare feiten worden gepleegd. Bij de werkzaamheden van inlichtingen-
en veiligheidsdiensten gaat het in de eerste plaats om het in een tijdig stadium waarschuwen
voor dreigingen en daarmee het voorkomen dat de nationale veiligheid daadwerkelijk wordt
aangetast. Dit betekent dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten zo vroeg mogelijk dus ook
17 Het jaarplan is staatsgeheim gerubriceerd. De Minister van BZK stuurt jaarlijks een brief aan de
Tweede Kamer, waarin de hoofdlijnen van het jaarplan worden gepresenteerd, zie Kamerstukken II
2007/08, 30 977, nr. 8 met betrekking tot het jaarplan 2008.
18 Het jaarverslag van de AIVD wordt gepubliceerd op de website van de dienst: www.aivd.nl.
11
als er nog geen duidelijk zicht bestaat op de plannen van kwaadwillenden gegevens moeten
kunnen inwinnen. 19
Het ernstig vermoeden is aldus gericht op een bedreiging van de nationale veiligheid en niet
op enig strafbaar feit. Uiteraard is niet uitgesloten dat de bedreiging van de nationale
veiligheid zich uiteindelijk concretiseert door middel van het plegen van een strafbaar feit.
Het hierboven opgenomen citaat laat zien dat voor het hebben van een ernstig vermoeden er
geen duidelijk zicht hoeft te bestaan op de plannen van kwaadwillenden . Bij de
behandeling van het wetsvoorstel WIV 2002 is niet aan de orde gekomen wat het
minimumvereiste is om van een ernstig vermoeden te kunnen spreken.
De terminologie (ernstig vermoeden) werd reeds gebezigd in de oude Wet op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten uit 1987 (WIV 1987).20 Voor de invulling van het begrip
kan derhalve worden teruggegrepen op de toelichting die bij de totstandkoming van de
oude WIV op de begrippen is gegeven. Bij de parlementaire behandeling van het
wetsvoorstel uit 1982 stelden meerdere fracties uit de Tweede Kamer de vraag onder welke
omstandigheden personen of organisaties aanleiding konden geven tot het ernstige
vermoeden dat zij de nationale veiligheid bedreigden en werd de vraag gesteld waarom in
tegenstelling tot het eerdere Koninklijk Besluit uit 197221 niet langer werd gesproken over
het bestaan van het ernstige vermoeden , maar over aanleiding geven tot het ernstige
vermoeden .22 In reactie op deze kamervragen werd in de memorie van antwoord
meegedeeld dat een belangrijk aspect van de taak van de
toenmalige
Binnenlandse
Veiligheidsdienst (BVD) is
het opbouwen van een informatiepositie in kringen van waaruit terroristische misdrijven
verwacht kunnen worden. De BVD ontplooit dus reeds activiteiten in een fase, waarin nog
geen sprake is van een gepleegd misdrijf of van een ernstig te nemen
voorbereidingshandeling tot een misdrijf. 23
Met betrekking tot de wijziging van de terminologie ten opzichte van het Koninklijk Besluit
uit 1972 werd opgemerkt dat men daarmee beoogde de taakomschrijving van de BVD
nauwkeuriger te formuleren.
Ook onder de taakomschrijving van het k.b. van 1972 zal deze dienst eerst enige summiere
kennis [cursivering Commissie] moeten bezitten, alvorens op basis daarvan [cursivering
Commissie] de Minister van Binnenlandse Zaken de gevolgtrekking kan maken, dat een
ernstig vermoeden bestaat dat er sprake is van een gevaar voor het voortbestaan van de
democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van
de staat. Voor het overgrote deel zal deze summiere kennis geput kunnen worden uit voor
een ieder toegankelijke bronnen met name in die gevallen waar er sprake is van een gevaar
voor de democratische rechtsorde. Voor een klein deel zal zij het resultaat zijn van
verkennende activiteiten van de dienst. Dit laatste speelt vooral een rol bij de contra-spionage
van de dienst en de voorkoming van terroristische misdrijven. 24
19 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 14 (memorie van antwoord).
20 Wet van 3 december 1987, Stb. 635, houdende regels betreffende de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten (WIV 1987).
21 De taakstelling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten was voor de totstandkoming van de WIV
1987 geregeld in het Koninklijk besluit van 5 augustus 1972, Stb. 437, houdende regeling van de taak,
de organisatie, de werkwijze en de samenwerking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
22 Kamerstukken II 1982/83, 17 363, nr. 5 (voorlopig verslag).
23 Kamerstukken II 1983/84, 17 363, nrs. 6-7, p. 2.
24 Kamerstukken II 1983/84, 17 363, nrs. 6-7, p. 5.
12
De woordkeuze ernstig vermoeden impliceert dat er sprake dient te zijn van méér dan een
vermoeden. De toelichting op de begrippen toont aan dat daarvan reeds sprake kan zijn
indien de AIVD enige summiere kennis bezit over de activiteiten en/of de doelstellingen van
een persoon of organisatie. Maar ook nog voordat de AIVD over die summiere kennis
beschikt kan de AIVD blijkens de toelichting op de oude WIV reeds verkennende activiteiten
verrichten op doelgebieden waar de ervaring heeft geleerd dat activiteiten en doelstellingen,
die de nationale veiligheid bedreigen, zich kunnen ontplooien en manifesteren.
Vanuit de Tweede Kamer is indertijd verduidelijking gevraagd met betrekking tot die
verkennende activiteiten , waarbij de vraag werd gesteld of
de Binnenlandse
Veiligheidsdienst in deze voorbereidende fase alleen informatie verzamelt als de dienst zelf
het ernstige vermoeden heeft dat bij onderzoek zal blijken, dat op basis van de verzamelde
informatie de minister zal concluderen dat sprake is van een ernstig vermoeden . De
regering antwoordde het volgende:
In de memorie van antwoord hebben wij opgemerkt, dat de verkennende activiteiten van de
BVD vooral een rol spelen bij de contra-spionage en de voorkoming van terroristische
activiteiten. Deze verkennende activiteiten richten zich uiteraard in de eerste plaats op die
doelgebieden, van waaruit naar de ervaring in binnen- en buitenland heeft geleerd spionage
en terroristische activiteiten worden ontplooid en voorts op die terreinen, waar deze
activiteiten zich kunnen manifesteren. In deze zin beantwoorden wij de vraag van de leden
dus bevestigend. Ter vermijding van elk misverstand voegen wij hier echter onmiddellijk aan
toe, dat de uitvoering van verkennende activiteiten uiteraard een vast weerkerend onderwerp
van bespreking is in het geregelde overleg van de Minister van Binnenlandse Zaken en het
hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. 25
Op welke operationele wijze de verkennende activiteiten kunnen worden ontplooid wordt in
de toelichting op de WIV 1987 niet uitgewerkt. Ook bij de totstandkoming van de WIV 2002
is daar geen aandacht aan besteed. De Commissie is van oordeel dat het bij verkennende
activiteiten in het kader van de uitvoering van de a-taak in elk geval niet kan gaan om de
inzet van bijzondere bevoegdheden, zoals aftappen (artikel 25 WIV 2002) en de selectie van
ongericht ontvangen en opgenomen niet-kabelgebonden telecommunicatie (artikel 27 WIV
2002), welke bevoegdheden onderwerp zijn van onderhavig onderzoek van de Commissie.
Door de inzet van bijzondere bevoegdheden wordt gericht inbreuk gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van een persoon of organisatie. Deze inbreuk wordt
gerechtvaardigd indien er een ernstig vermoeden bestaat dat deze persoon of organisatie een
gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Indien kennis ontbreekt dat een persoon of
organisatie door de doelen die hij nastreeft of door zijn activiteiten een bedreiging vormt
voor de nationale veiligheid, en er dientengevolge van een ernstig vermoeden geen sprake is,
is de inzet van bijzondere bevoegdheden naar het oordeel van de Commissie niet toegestaan.
De Commissie heeft in onderhavig onderzoek vastgesteld dat de AIVD ten behoeve van de
uitvoering van de a-taak geen verkennende activiteiten uitvoert door middel van de inzet
van de bijzondere bevoegdheden genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002.
3.2
De d-taak van de AIVD
De d-taak ook wel de inlichtingentaak buitenland of buitenlandtaak genoemd betreft het
onderzoek naar andere landen die zijn aangewezen door de Minister-President, Minister van
Algemene Zaken, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en
25 Kamerstukken II 1984/85, 17 363, nr. 12, p. 3.
13
Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie (artikel 6 lid 2 sub d WIV 2002). Voorheen
werden de onderwerpen jaarlijks aangewezen.26 Met ingang van het jaar 2008 heeft het
Aanwijzingsbesluit een looptijd van vier jaar gekregen.27
De buitenlandtaak is met de inwerkingtreding van de WIV 2002 als nieuwe taak aan de
AIVD toebedeeld en richt zich op het inwinnen van informatie ten aanzien van onderwerpen
die niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan concrete bedreigingen van de nationale veiligheid
(zie hierover tevens paragraaf 3.3).28
In vroeger tijden was deze taak belegd bij de Inlichtingendienst Buitenland (IDB), die in 1994
is opgeheven. De reden om de taken van de opgeheven IDB te hervatten was onder meer dat
het einde van de Koude Oorlog niet zoals bij de opheffing van de IDB werd verwacht had
geleid tot het verdwijnen van conflicten en brandhaarden in Europa en elders in de wereld.
De relatief overzichtelijke situatie tijdens de Koude Oorlog had daarentegen plaatsgemaakt
voor een aanzienlijk minder overzichtelijke politieke en economische situatie in de wereld.
Inlichtingen over buitenlandse aangelegenheden werden derhalve opnieuw van belang
geacht voor de bepaling van het Nederlandse beleid.29
Artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit 2008-2012 wijst als onderwerpen aan:
a.
Politieke intenties, activiteiten en opinies van regeringen, instellingen en inwoners van
specifiek benoemde landen of regio s (politieke inlichtingen). Voor alle landen en regio s
van onderzoek geldt dat deze worden bezien vanuit de vraag wat de werkelijke motieven
van de belangrijkste actoren zijn, wat de feitelijke invloed is van de regering en welke
doelen worden nagestreefd.
b.
Het tijdig onderkennen en signaleren van en reageren op ontwikkelingen in landen of
regio s die een potentiële dreiging ten aanzien van de nationale veiligheid vormen (early
warning / quick response). Hiertoe worden gevraagd en ongevraagd gegevens verzameld
over landen en regio s die niet vallen onder artikel 1a.
In de toelichting op het Aanwijzingsbesluit 2008-2012 is opgenomen dat de onderwerpen
van onderzoek zijn aangewezen om inlichtingen te verzamelen die de Nederlandse regering
in staat stellen bij het bepalen van standpunten over het buitenlands beleid en bij het voeren
van internationale onderhandelingen, te beschikken over de informatie die via andere,
bijvoorbeeld diplomatieke, kanalen niet of moeilijk te verkrijgen is. De toelichting vervolgt:
Het gaat hier om het inwinnen van ontbrekende maar met het oog op de nationale veiligheid
van belang zijnde gegevens die uitsluitend bij buitenlandse I&V-diensten voorhanden zijn of
alleen maar met eigen inspanningen van één of beide diensten verkregen kunnen worden.
Dit betekent dat de activiteiten van AIVD of MIVD complementair zijn aan de bestaande
taken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zijn vertegenwoordigingen in het
buitenland. 30
26 Zie o.a. Aanwijzingsbesluit 2005, Stcrt. 23 december 2004, nr. 248, p. 10; Aanwijzingsbesluit 2006,
Stcrt. 20 januari 2006, nr. 15, p. 11; Aanwijzingsbesluit 2007, Stcrt. 8 december 2006, nr. 240, p. 9.
27 Besluit van 10 juli 2007 tot aanwijzing van de onderwerpen als bedoeld in artikel 6, tweede lid,
onder d , respectievelijk artikel 7, tweede lid , onder e, van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002, Stcrt. 25 juli 2007, nr. 141, p. 21. Het besluit is in werking getreden met
ingang van 1 januari 2008 en vervalt met ingang van 1 januari 2012.
28 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 23.
29 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 24-25 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 16.
30 Zie voetnoot 27.
14
De toegevoegde waarde van de betrokkenheid van de AIVD is dat de AIVD veel contacten
heeft met buitenlandse collegadiensten en derhalve door middel van informatieuitwisseling
aan de gegevens kan komen. Daarnaast kan de AIVD, anders dan het Ministerie van
Buitenlandse Zaken, gebruik maken van de inzet van bijzondere bevoegdheden.
De onderzoeksterreinen zijn in het openbaar gedeelte van het Aanwijzingsbesluit ruim
geformuleerd. In de geheime bijlage van het besluit worden de onderwerpen nader
uitgewerkt en wordt gespecificeerd op welke landen dan wel regio s het onderzoek
betrekking mag hebben, zodat uitsluitend die onderwerpen worden aangewezen die in het
belang van de nationale veiligheid (artikel 6 lid 2 aanhef WIV 2002) de aandacht van de
AIVD (dan wel de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst) behoeven.
De Commissie heeft op 10 september 2007 een onderzoek aangekondigd naar de
rechtmatigheid van de uitvoering van de buitenlandtaak door de AIVD. In dat onderzoek
wordt de uitoefening van de d-taak in brede zin onderzocht.
In onderhavig onderzoek is uitsluitend de uitvoering van de d-taak bekeken, voor zover
daarbij gebruik is gemaakt van de inzet van de artikelen 25 en 27 WIV 2002.
3.3
Het belang van de nationale veiligheid
Zowel de a- als de d-taak dienen te worden uitgevoerd in het belang van de nationale
veiligheid (artikel 6 lid 2 aanhef WIV 2002).
Het begrip nationale veiligheid is geïntroduceerd als een overkoepelend leidend begrip
voor de activiteiten van de diensten. Met het begrip is aangesloten bij artikel 8 lid 2 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden (EVRM), waardoor de invulling van het begrip mede wordt bepaald door de
jurisprudentie die daaromtrent is c.q. wordt gevormd.
De regering heeft bij de totstandkoming van de WIV 2002 geoordeeld dat er afgaande op
de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
ruimte
bestaat bij de (nationale) invulling van het begrip:
Aan de nationale wetgever wordt een (wide) margin of appreciation gelaten. Deze
constatering heeft ons tot de conclusie geleid, dat het begrip «nationale veiligheid» dan ook zo
ruim kan en mag worden uitgelegd, dat alles wat de diensten thans op grond van hun huidige
taakstelling doen in ieder geval onder het begrip «nationale veiligheid» kan en mag worden
gebracht; dit geldt met een enkele kanttekening waar het de AIVD betreft
ook voor de
nieuwe taken (de zogeheten inlichtingentaak buitenland van de AIVD en van de MIVD). 31
Over de algemene inhoud en reikwijdte van het begrip bestaat geen rechtspraak. De
jurisprudentie van het EHRM laat zien dat het Europees Hof per geval beoordeelt of een
verdragsstaat terecht een beroep heeft gedaan op de nationale veiligheid als grond om een
inbreuk op een mensenrecht te rechtvaardigen. Het EHRM geeft de verdragsstaten daarbij
inderdaad, zoals door de regering bij de totstandkoming van de WIV 2002 geconstateerd, een
ruime beoordelingsvrijheid bij de invulling van het begrip. Zaken waarin de nationale
veiligheid in het geding was hadden bijvoorbeeld betrekking op het publiceren van
31 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 14.
15
staatsgeheimen32, dreigingen vanwege spionage en terrorisme33 en de integriteit van het
ambtelijk apparaat34.
In de taakomschrijving van de AIVD (artikel 6 WIV 2002) is bepaald dat een onderzoek op
grond van de a-taak slechts kan plaatsvinden ten aanzien van personen of organisaties die
door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat
(artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002). Een dergelijk vereiste dat er een gevaar dreigt voor de
nationale veiligheid komt niet tot uitdrukking in de omschrijving van de d-taak van de
AIVD (artikel 6 lid 2 sub d WIV 2002). Voor de d-taak volstaat derhalve dat het onderzoek
plaatsvindt in het belang van de nationale veiligheid, zoals in de aanhef van artikel 6 WIV
2002 is opgenomen. De regering heeft hier bij de totstandkoming van de WIV 2002 enige
toelichting op gegeven door te overwegen:
De nieuwe inlichtingentaak buitenland maakt het voor de AIVD mogelijk ook activiteiten te
ontplooien gericht op het inwinnen van informatie ten aanzien van onderwerpen die niet
rechtstreeks gerelateerd zijn aan concrete bedreigingen van de nationale veiligheid. 35
Rechtspraak van het EHRM toont dat er voor de rechtvaardiging van geheim onderzoek
door inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het belang van de nationale veiligheid geen
sprake hoeft te zijn van een daadwerkelijke aantasting van de nationale veiligheid. Wel dient
er minstens sprake te zijn van de mogelijkheid dat de nationale veiligheid wordt aangetast,
met andere woorden een potentiële aantasting van de nationale veiligheid.36
Grondrechtenbeperkende maatregelen kunnen door inlichtingen- en veiligheidsdiensten
worden getroffen met het doel te voorkomen dat de nationale veiligheid daadwerkelijk
wordt aangetast. Als er in het geheel geen aantasting van de nationale veiligheid verwacht
kan worden, dan kan een inbreuk op de mensenrechten dus niet worden gerechtvaardigd. In
het grondige promotieonderzoek van mr. J.P. Loof naar de verenigbaarheid van
mensenrechten en de staatsveiligheid wordt het volgende opgemerkt:
In gevallen waarin sprake is van een inbreuk op het recht op privacy, het grondrecht dat
doorgaans aan de orde is bij overheidsoptreden ter bestrijding van spionage en bij onderzoek
door veiligheidsdiensten, wordt de inbreuk in beginsel ook reeds aanvaard als zijnde in het
belang van de nationale veiligheid indien de nationale veiligheid nog niet feitelijk bedreigd
wordt, maar mogelijkerwijs in gevaar zou kunnen komen. Dat in dergelijke gevallen door de
Straatsburgse instanties een minder stringente eis gesteld wordt met betrekking tot de mate
van gevaar voor de nationale veiligheid is logisch en onvermijdelijk. Optreden of onderzoek
door veiligheidsdiensten is veelal juist (mede) gericht op het voorkómen van situaties die de
staatsveiligheid bedreigen of aantasten. ( ) Wel ligt het voor de hand om in een dergelijk
geval te eisen dat de mogelijkheid dat de staatsveiligheid in gevaar zou kunnen komen ten
minste blijkt uit feitelijke omstandigheden of door specifieke vermoedens of verdenkingen
geïndiceerd wordt, anders wordt staten al te gemakkelijk een vrijbrief gegeven om iedereen
32 EHRM 26 november 1991 (Observer en The Guardian/Verenigd Koninkrijk).
33 EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland), § 48; EHRM 5 juli 2001 (Erdem/Duitsland).
34 EHRM 12 december 2001 (Grande Oriente d Italia di Palazzo Giustiniani/Italië), § 21.
35 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 2 (memorie van antwoord).
36 Zie o.a. EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland) en EHRM 26 maart 1987
(Leander/Zweden).
16
aan een veiligheidsonderzoek (en daarmee gepaard gaande privacyinbreuk) te
onderwerpen. 37
Het door Loof genoemde vereiste dat er sprake dient te zijn van feitelijke omstandigheden of
specifieke vermoedens of verdenkingen om te kunnen spreken van een potentiële aantasting
van de nationale veiligheid komt met betrekking tot de a-taak van de AIVD tot uitdrukking
doordat er sprake dient te zijn van een ernstig vermoeden (zie hierover paragraaf 3.1). Voor
de buitenlandtaak is een dergelijk vereiste niet in de WIV 2002 neergelegd.
Opgemerkt dient te worden dat de potentiële aantasting van de nationale veiligheid
andersoortig is bij respectievelijk de a- en de d-taak. Dat verschil zit met name in het feit dat
de mogelijke aantasting doorgaans concreter is bij de a-taak dan bij de d-taak. Bij de a-taak
gaat het veelal om dreigingen die zich op korte termijn zouden kunnen manifesteren,
bijvoorbeeld een terroristische aanslag, een (gewelddadige) actie van rechts- of links-
extremisten, het terechtkomen van staatsgeheimen of vertrouwelijke informatie bij
onbevoegden (bijvoorbeeld door spionage), et cetera. Dergelijke aantastingen van de
nationale veiligheid zullen zich over het algemeen op kortere termijn manifesteren dan
potentiële aantastingen waar de AIVD op grond van de d-taak onderzoek naar doet. Bij de d-
taak wordt voornamelijk onderzoek gedaan naar de potentiële aantasting van de nationale
veiligheid op lange(re) termijn. Er worden internationale ontwikkelingen gevolgd die
mogelijk in de toekomst een nadelig effect hebben op de nationale veiligheid van Nederland.
Hoe die aantasting zich uiteindelijk zal concretiseren is moeilijker in te schatten dan bij de a-
taak. In elk geval zal bij de aanwijzing van de onderwerpen waar de AIVD in het kader van
de d-taak onderzoek naar dient te verrichten (artikel 6 lid 2 sub d WIV 2002) steeds
voldoende aandacht moeten worden besteed aan de vraag of de onderwerpen een potentiële
aantasting van de nationale veiligheid vormen.
3.4
Bevindingen van de Commissie
De Commissie constateert dat de AIVD
conform de wet
geen gebruik maakt van de
bijzondere bevoegdheden uit de artikelen 25 en 27 WIV 2002 bij de uitvoering van de in
artikel 6 lid 2 WIV 2002 genoemde b-taak (het verrichten van veiligheidsonderzoeken naar
personen die een vertrouwensfunctie willen vervullen), c-taak (het bevorderen van
beveiligingsmaatregelen) en e-taak (het op verzoek opstellen van dreigings- en risicoanalyses
ten behoeve van de beveiliging van bepaalde personen en de bewaking en beveiliging van
verschillende objecten en diensten).
Zowel voor de a- als de d-taak maakt de AIVD gebruik van de bijzondere bevoegdheden
genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002. De onderzoeken ten behoeve waarvan deze
bijzondere bevoegdheden worden ingezet vallen onder de taakomschrijving van de AIVD.
4.
Toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
De AIVD dient de bepalingen uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in acht te nemen. In artikel 8 lid 1 EVRM is
vastgelegd dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en
gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
door de AIVD wordt een inbreuk gemaakt op een of meer van deze rechten. Het tweede lid
37 J.P. Loof, Mensenrechten en staatsveiligheid: verenigbare grootheden? Opschorting en beperking van
mensenrechtenbescherming tijdens noodtoestanden en andere situaties die de staatsveiligheid bedreigen (diss.
Universiteit Leiden), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 339.
17
van artikel 8 EVRM bevat een beperkingsclausule en bepaalt dat geen inmenging door enig
openbaar gezag in de uitoefening van dat recht is toegestaan, dan voor zover bij de wet is
voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale
veiligheid of een ander belang zoals in het tweede lid genoemd.
Er is een beperkte hoeveelheid jurisprudentie van het Europees Hof over zaken waarbij in
het belang van de nationale veiligheid een inbreuk is gemaakt op het privacyrecht door
geheim onderzoek van een inlichtingen- en/of veiligheidsdienst. Op basis van de
beschikbare jurisprudentie en uit vergelijkbare jurisprudentie in zaken waar eveneens, zij het
niet door een inlichtingen- en/of veiligheidsdienst, in het belang van de nationale veiligheid
een inbreuk is gemaakt op een grondrecht (bijvoorbeeld een beperking van de vrijheid van
meningsuiting om te voorkomen dat staatsgeheimen geopenbaard worden) vallen enkele
algemene opmerkingen te maken over de toets die het EHRM hanteert bij de vraag of een
inbreuk op een grondrecht noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Bij de totstandkoming van de WIV 2002 zijn de toetsingscriteria van het EHRM verspreid in
de wet terechtgekomen. Hieronder worden de toetsingscriteria van het EHRM en de
bepalingen uit de WIV 2002 in onderlinge samenhang behandeld, waardoor een overzicht
wordt gegeven van de criteria waaraan moet zijn voldaan om inbreuk te mogen maken op
de persoonlijke levenssfeer van personen en organisaties door de inzet van bijzondere
bevoegdheden.
De toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden zijn onder te brengen in
twee categorieën:
1.
Het noodzakelijkheidscriterium (paragraaf 4.1)
2.
Proportionaliteit en subsidiariteit (paragraaf 4.2)
4.1
Het noodzakelijkheidscriterium
In artikel 18 WIV 2002 is opgenomen dat een bijzondere bevoegdheid slechts mag worden
uitgeoefend voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de a- en de d-taak.
Deze bepaling is specifiek van toepassing op de inzet van bijzondere bevoegdheden. Voor
het geheel aan werkzaamheden van de AIVD is het noodzakelijkheidsvereiste tevens
opgenomen in artikel 12 lid 2 WIV 2002, waarin is bepaald dat de verwerking van gegevens
slechts plaatsvindt voor een bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een
goede uitvoering van deze wet of de Wet Veiligheidsonderzoeken. Het verzamelen van
gegevens, bijvoorbeeld door middel van de inzet van bijzondere bevoegdheden, is een vorm
van gegevensverwerking (artikel 1 sub f WIV 2002), waardoor het gebruik van bijzondere
bevoegdheden dus reeds op grond van artikel 12 lid 2 WIV 2002 is onderworpen aan het
noodzakelijkheidsbeginsel.
Om te kunnen voldoen aan het noodzakelijkheidscriterium dient er blijkens jurisprudentie
van het EHRM sprake te zijn van een dwingende maatschappelijke behoefte ( pressing social
need ) die de inbreuk op het mensenrecht rechtvaardigt.38 Of daarvan sprake is dient van
geval tot geval te worden beoordeeld.
In het arrest Handyside tegen het Verenigd Koninkrijk uit 1976 heeft het EHRM de invulling
van het begrip noodzaak ingeperkt door te overwegen dat het weliswaar niet synoniem kan
worden gesteld met indispensable , absolutely necessary , strictly necessary en strictly
required by the exigences of the situation , maar dat het anderzijds niet een zodanig rekbaar
38 Zie o.a. EHRM 26 maart 1987 (Leander/Zweden), § 58.
18
begrip is dat het geïnterpreteerd mag worden als admissible , ordinary , useful ,
reasonable of desirable .39 Twee jaar later overwoog het EHRM in het arrest Klass e.a.
tegen Duitsland (1978) dat voor geheim onderzoek door een inlichtingen- en
veiligheidsdienst het begrip noodzaak meer restrictief dient te worden geïnterpreteerd:
Powers of secret surveillance of citizens, characterising as they do the police state, are
tolerable under the Convention only in so far as strictly necessary [cursivering Commissie] for
safeguarding the democratic institutions. 40
( )
Democratic societies nowadays find themselves threatened by highly sophisticated forms of
espionage and by terrorism, with the result that the State must be able, in order effectively to
counter such threats, to undertake the secret surveillance of subversive elements operating
within its jurisdiction. The Court has therefore to accept that the existence of some legislation
granting powers of secret surveillance over the mail, post and telecommunications is, under
exceptional conditions [cursivering Commissie], necessary in a democratic society in the
interests of national security and/or for the prevention of disorder or crime. 41
Deze restrictieve benadering van het EHRM is in latere jurisprudentie van het EHRM
bevestigd.42 Het is de AIVD aldus pas toegestaan om inbreuk te maken op een grondrecht
indien er sprake is van een dwingende maatschappelijke behoefte, hetgeen in het geval van
geheim onderzoek betekent dat de inbreuk strikt noodzakelijk moet zijn in een
democratische samenleving.
Het middel waarmee inbreuk wordt gemaakt op de rechten van een persoon dient bij te
dragen aan het doel waarvoor het wordt ingezet om de inzet van het middel als noodzakelijk
te kunnen aanmerken.
In de WIV 2002 is dit vereiste neergelegd in artikel 12 lid 2, waarin onder meer is bepaald dat
gegevensverwerking slechts plaatsvindt voor een bepaald doel. Daarnaast is in artikel 32
WIV 2002 bepaald dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid onmiddellijk wordt gestaakt
indien het doel waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt. Het spreekt voor zich dat
als het middel niet (meer) bijdraagt of bij kan dragen aan het doel, het middel dan eveneens
niet (langer) ingezet mag worden.
Dit betekent dat de AIVD voorafgaande aan de inzet van een bijzondere bevoegdheid een
doel dient te hebben waarvoor het middel wordt ingezet en dat de verwachting dient te
bestaan dat de opbrengst van de inzet van het middel bijdraagt aan het bereiken van dat
doel. Na aanvang van de inzet zal de opbrengst ook daadwerkelijk moeten bijdragen aan het
onderzoek. Is er bijvoorbeeld door een tekort aan audiobewerkers geen mogelijkheid om een
telefoontap uit te luisteren, dan zal de telefoontap moeten worden beëindigd, omdat deze in
dat geval niet (langer) bijdraagt aan het doel waarvoor de tap is ingezet en aldus niet (langer)
noodzakelijk is. Bij een verzoek om verlenging van de inzet van een bijzondere bevoegdheid
dient dan ook nadrukkelijk aandacht te worden besteed aan de opbrengst van het middel en
de meerwaarde daarvan voor het onderzoek.
39 EHRM 7 december 1976 (Handyside/Verenigd Koninkrijk), § 48.
40 EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland), § 42.
41 EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland), § 48.
42 EHRM 4 mei 2000 (Rotaru/Roemenië), § 47, EHRM 6 juni 2006 (Segerstedt-Wiberg e.a./Zweden), §
88 en mutatis mutandis voor geheim onderzoek in het kader van het strafrecht: EHRM 2 november
2006 (Volkhy/Oekraïne), § 43.
19
4.2
Proportionaliteit en subsidiariteit
De inbreuk die wordt gemaakt op het grondrecht dient in een redelijke verhouding te staan
tot het doel dat met de inbreuk wordt gediend (proportionaliteitsbeginsel).43 Dit vereiste is in
de WIV 2002 tot uitdrukking gebracht in artikel 31, waarin is bepaald dat de uitoefening van
een bevoegdheid achterwege blijft, indien de uitoefening ervan voor betrokkene een
onevenredig nadeel in vergelijking met het daarbij na te streven doel oplevert (lid 3) en dat
de uitoefening van een bevoegdheid evenredig dient te zijn aan het daarmee beoogde doel
(lid 4). Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang dat met de inzet van de
bijzondere bevoegdheid wordt gediend de nationale veiligheid versus de belangen van
de betrokkene.
Bij de belangen van de betrokkene dient in de eerste plaats te worden gedacht aan het recht
op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet).
Het EHRM heeft meermalen overwogen dat ook zakelijke activiteiten binnen het bereik van
het begrip private life vallen.44 Afhankelijk van welke bijzondere bevoegdheid wordt
ingezet en de maatschappelijke positie die een persoon of een organisatie tegen wie de
bevoegdheid wordt ingezet inneemt, kunnen ook andere belangen een rol spelen, zoals het
telefoongeheim (artikel 13 Grondwet), het verschoningsrecht voor advocaten en andere
geheimhouders en het bronbeschermingsrecht voor journalisten. In paragraaf 8 wordt nader
ingegaan op het (beperkt) verschoningsrecht.
Het EHRM neemt bij het bepalen van de proportionaliteit onder meer als maatstaf dat de
inbreuk die wordt gemaakt om het doel te bereiken zo licht mogelijk dient te zijn. Dit kan
door gebruik te maken van een minder zware (bijzondere) bevoegdheid, maar ook door
eenzelfde bijzondere bevoegdheid op een manier in te zetten die de minste inbreuk voor de
betrokkene oplevert. In de zaak Erdem tegen Duitsland (2001) overwoog het EHRM
bijvoorbeeld dat het meelezen met de correspondentie tussen een gedetineerde en zijn
advocaat proportioneel was, onder meer omdat het meelezen gebeurde door een
onafhankelijke rechter die niet betrokken was bij het strafrechtelijk onderzoek, deze rechter
de correspondentie vertrouwelijk moest behandelen, en de gedetineerde mondeling nog wel
ongestoord met zijn advocaat kon communiceren.45
De voorwaarde dat de inbreuk zo licht mogelijk dient te zijn
tevens bekend als het
subsidiariteitsvereiste is in de WIV 2002 terug te vinden in artikel 31 leden 1 en 2 en artikel
32. In artikel 31 lid 1 is bepaald dat de inzet van bijzondere bevoegdheden slechts is
geoorloofd indien de daarmee beoogde verzameling van gegevens niet of niet tijdig kan
geschieden door raadpleging van voor een ieder toegankelijke informatiebronnen (zoals de
krant of het internet) of van informatiebronnen waarvoor aan de dienst een recht op
kennisneming van de aldaar berustende gegevens is verleend (bijvoorbeeld de
Gemeentelijke Basisadministratie en politieregisters).
Kunnen de gegevens niet uit deze informatiebronnen worden verkregen dan wordt, aldus
artikel 31 lid 2, slechts die bevoegdheid uitgeoefend, die gelet op de omstandigheden van het
geval, waaronder de ernst van de bedreiging van de door een dienst te beschermen
belangen, mede in vergelijking met andere beschikbare bevoegdheden voor de betrokkene
het minste nadeel oplevert. Dit komt terug in artikel 32 WIV 2002, waarin onder meer is
43 Zie o.a. EHRM 26 maart 1987 (Leander/Zweden), § 58 en EHRM 6 juni 2006 (Segerstedt-Wiberg
e.a/Zweden), § 88
44 Zie o.a. EHRM 25 maart 1998 (Kopp/Zwitserland), § 50 en EHRM 25 oktober 2007 (Van
Vondel/Nederland), § 48.
45 EHRM 5 juli 2001 (Erdem/Duitsland), § 67.
20
neergelegd dat de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid wordt gestaakt indien met de
uitoefening van een minder ingrijpende bevoegdheid kan worden volstaan. Bij de
totstandkoming van de WIV 2002 heeft de regering een voorbeeld gegeven van een geval
waarin de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid een onevenredig nadeel oplevert
voor de betrokkene:
Indien het noodzakelijk is om vast te stellen met wie een bepaalde persoon
telefoongesprekken voert, kan dit op diverse manieren geschieden. Zo kan dit geschieden
door het plaatsen van een telefoontap, maar ook door een zogeheten numerator-actie. Het is
evident dat gelet op de verlangde gegevens het plaatsen van een telefoontap in dit geval een
onevenredig nadeel voor de betrokken persoon oplevert en dus gekozen dient te worden voor
een numerator-actie. 46
In het pakket aan bijzondere bevoegdheden dat de AIVD ter beschikking staat valt niet
zonder meer een hiërarchische structuur aan te brengen in de mate van inbreuk voor de
betrokkene. De wetgever heeft echter wel verschillende gradaties aangebracht in de
toestemming die moet worden gegeven voor de inzet van een inlichtingenmiddel. Een hoger
toestemmingsniveau impliceert een zwaardere inbreuk op de rechten van betrokkene. Een
tap (artikel 25 WIV 2002) en de selectie van ongericht ontvangen en opgenomen niet-
kabelgebonden telecommunicatie (artikel 27 WIV 2002) kunnen derhalve beschouwd worden
als zwaardere bijzondere bevoegdheden, omdat uitsluitend de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd is om toestemming te geven voor de inzet van het
middel. Voor bijvoorbeeld een observatie (artikel 20 WIV 2002) en de inzet van agenten
(artikel 21 WIV 2002) is door mandatering toestemming op het niveau van het teamhoofd
toegestaan, waardoor deze als lichtere bijzondere bevoegdheden kunnen worden gezien.
De daadwerkelijke zwaarte van de inbreuk wordt echter veeleer bepaald door de (technische
en praktische) invulling van een bijzondere bevoegdheid en de duur en opbrengst van de
inzet. Wordt een telefoon bijvoorbeeld slechts voor een dag afgeluisterd of levert de selectie
van ontvangen en opgenomen niet-kabelgebonden telecommunicatie geen enkele treffer op,
dan is de daadwerkelijke inbreuk minder groot dan wanneer de AIVD gedurende een jaar
iedere maand de telefonieverkeersgegevens van een persoon opvraagt. Per geval zal dan ook
moeten worden beoordeeld of wordt voldaan aan de voorwaarden van proportionaliteit en
subsidiariteit. Dit dient duidelijk terug te komen in de motivering voor de inzet van een
bijzondere bevoegdheid.
5.
Toestemmingsprocedure
De AIVD is pas bevoegd een persoon of organisatie af te luisteren dan wel te bekijken of zich
in de ongericht ontvangen en opgenomen niet-kabelgebonden telecommunicatie informatie
bevindt die relevant is voor het onderzoek, indien de dienst daarvoor toestemming heeft
gekregen van de Minister van BZK (respectievelijk artikel 25 lid 2 en artikel 27 leden 4 en 5
WIV 2002). In tegenstelling tot bij de meeste andere bijzondere bevoegdheden, heeft de
wetgever het bij deze bijzondere bevoegdheden niet wenselijk gevonden dat het hoofd van
de AIVD of via mandatering ondergeschikte ambtenaren (artikel 19 lid 2 WIV 2002) namens
de Minister toestemming kunnen geven (artikel 19 lid 1 WIV 2002).
Alvorens de dienstleiding van de AIVD een verzoek om toestemming tot de inzet van de
bijzondere bevoegdheid of tot verlenging van die inzet aan de Minister van BZK voorlegt,
46 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 74.
21
legt het verzoek binnen de dienst een traject af om de (juridische) houdbaarheid te toetsen.
Naast het betrokken team dat het verzoek initieert dienen achtereenvolgens de decentrale
jurist die betrokken is bij de operationele processen binnen een directie, de directeur van de
directie waar het team onder valt, en het Kabinet Juridische Aangelegenheden (de centrale
juridische afdeling) te hebben ingestemd met het verzoek.
De Commissie constateert dat deze interne toetsing bijdraagt aan zorgvuldiger
afwegingsprocessen binnen de AIVD. Regelmatig dient het betrokken team het verzoek
nader te motiveren alvorens met het verzoek wordt ingestemd en het komt voor dat het
verzoek niet akkoord wordt bevonden en het verzoek de Minister aldus niet bereikt.
Volgens het bepaalde in artikel 19 lid 3 WIV 2002 wordt de toestemming, voor zover daarvan
in de WIV 2002 niet is afgeweken, verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden
en kan deze telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde
periode. De maximale toestemmingsperiode van drie maanden is van toepassing op het
afluisteren van personen en organisaties (artikel 25) en op het selecteren van ongericht
ontvangen en opgenomen niet-kabelgebonden telecommunicatie aan de hand van gegevens
betreffende de identiteit van een persoon of organisatie (artikel 27 lid 3 sub a) en aan de hand
van een nummer of enig technisch kenmerk (artikel 27 lid 3 sub b). Voor de selectie aan de
hand van trefwoorden, die aan een nader omschreven onderwerp zijn gerelateerd (artikel 27
lid 3 sub c) geldt een afwijkende termijn, namelijk van een jaar (artikel 27 lid 5). Bij de
totstandkoming van de WIV 2002 is daar de volgende toelichting op gegeven:
De afwijkende toestemmingstermijn voor een selectie aan de hand van trefwoorden hangt
samen met het feit dat hier niet op voorhand sprake is van een gerichte zoekactie naar
gegevens die betrekking hebben op een concrete persoon waardoor de persoonlijke
levenssfeer direct in het geding is. Bij de selectie aan de hand van aan onderwerpen
gerelateerde trefwoorden wordt meer gezocht naar gegevens die van belang zijn voor een
bepaald onderzoek waar de betrokken dienst mee bezig is. 47
De Commissie stelt vast dat in de praktijk vrijwel altijd wordt verzocht om toestemming te
verlenen voor de maximale duur. Dit dient voornamelijk een praktisch belang. De AIVD
heeft de toestemmingsprocedure gestructureerd door deze in cycli van drie maanden te laten
verlopen. Hiermee wordt voorkomen dat de Minister van BZK bij voortduring met de
toestemmingsverzoeken zou worden belast. In de huidige procedure worden alle verzoeken
eenmaal in de drie maanden gebundeld aan de Minister van BZK voorgelegd, door de AIVD
ook wel de driemaandelijkse verzamelbeschikking genoemd. Alleen spoedeisende zaken
worden tussentijds aan de Minister voorgelegd, waarna deze operaties bij een eventuele
verlenging alsnog worden meegenomen in de verzamelbeschikking om de driemaandelijkse
cycli nadien te volgen.
Het tweede voordeel is dat de telecommunicatiebedrijven door deze werkwijze niet almaar
het verzoek krijgen van de AIVD om taps aan of af te sluiten. Door de huidige werkwijze
hoeft
het
telecommunicatiebedrijf,
met
uitzondering
van
de
tussentijdse
(spoed)aansluitingen, slechts eenmaal in de drie maanden na te gaan welke
communicatielijnen open dienen te worden gesteld voor de AIVD.
Een ander voordeel voor de AIVD is dat een zo groot mogelijke opbrengst kan worden
behaald indien de bijzondere bevoegdheid voor de maximale duur wordt ingezet.
Ook wanneer de toestemming voor de maximale duur van drie maanden is verleend, dient
de AIVD zich echter bij voortduring af te vragen of de inzet van het middel nog wel
rechtmatig geschiedt. Blijkt bijvoorbeeld dat een andere persoon gebruikmaakt van een
47 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 25.
22
telefoonaansluiting dan de persoon die de AIVD had willen afluisteren, dan zal de
telefoontap direct beëindigd moeten worden, ook al heeft de AIVD formeel toestemming om
het telefoonnummer voor de duur van drie maanden af te luisteren. Dit is ook het geval
indien het doel waarvoor de bijzondere bevoegdheid is ingezet is bereikt. Is bijvoorbeeld het
doel om een telefoonnummer van een persoon te achterhalen via een telefoontap op een
ander persoon en is dat doel bereikt, dan is het niet langer toegestaan om de telefoonlijn af te
luisteren.
Het reikt te ver om in het kader van onderhavig onderzoek te controleren of de AIVD in de
praktijk in alle gevallen de inzet van bijzondere bevoegdheden tussentijds beëindigt indien
daar een aanleiding toe is. De Commissie stelt echter op basis van de door de AIVD gekozen
formuleringen in de verzoeken om toestemming dan wel verlenging vast dat de AIVD zich
ervan bewust is dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid moet worden gestaakt indien
de grondslag voor de inzet is komen te vervallen. Dat de AIVD daar ook naar handelt blijkt
uit de schriftelijk gemotiveerde besluiten tot beëindiging, die de Commissie inzicht
verschaffen in de redenen waarom de inzet van een middel is gestaakt. Deze besluiten tot
beëindiging laten zien dat de AIVD tussentijds stopt met de inzet van een bijzondere
bevoegdheid indien er duidelijk aan te wijzen omstandigheden zijn waardoor de inzet van
een bijzondere bevoegdheid niet langer is gerechtvaardigd.
6.
Vereisten voor het verzoek om toestemming of verlenging inzake artikel 25 WIV
2002
Het verzoek dat aan de Minister van BZK wordt gedaan om artikel 25 dan wel artikel 27
WIV 2002 te mogen toepassen dient te voldoen aan enkele vereisten, zodat een onderbouwd
oordeel kan worden gevormd over de vraag of de inbreuk op de rechten van betrokkene(n)
door de inzet van het middel is geoorloofd. De (formele) vereisten voor de verzoeken om
artikel 25 WIV 2002 respectievelijk artikel 27 WIV 2002 te mogen toepassen verschillen op
enkele punten van elkaar, waardoor deze in twee aparte paragrafen worden behandeld.
Hieronder wordt eerst ingegaan op de vereisten voor de verzoeken inzake artikel 25 WIV
2002. Daarna komen in paragraaf 7 de vereisten voor de verzoeken inzake artikel 27 WIV
2002 aan bod.
De Commissie bekijkt reeds gedurende enkele jaren de verzoeken om toestemming en
verlenging die aan de Minister van BZK zijn voorgelegd.48 In sommige perioden zijn de
verzoeken steekproefsgewijs bekeken, bij de meeste perioden heeft de Commissie alle
verzoeken beoordeeld. Over zaken die de Commissie daarbij opvielen zijn opmerkingen
jegens de AIVD gemaakt. De Commissie kan met tevredenheid constateren dat er
verschillende verbeteringen door de AIVD zijn aangebracht in de verzoeken om
toestemming en verlenging. Zo is bijvoorbeeld de motivering in de verzoeken voor de
toepassing van artikel 25 WIV 2002 in de loop der jaren duidelijker geworden. Thans wordt
over het algemeen een uitgebreidere en meer op de betrokkene toegespitste motivering in
het verzoek opgenomen, waarbij meer aandacht wordt besteed aan de wettelijke vereisten
voor de inzet van bijzondere bevoegdheden. Ook wordt inmiddels in de verzoeken om
verlenging meer aandacht besteed aan de opbrengst die in de afgelopen periode is behaald.
Op enkele andere punten zijn de verzoeken om toestemming en verlenging nog voor
verbetering vatbaar.
48 Het toezicht door de Commissie vindt achteraf plaats (Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 79).
De Commissie is aldus niet betrokken bij de toestemmingsprocedure.
23
In artikel 25 lid 4 WIV 2002 is onder a, b en c bepaald aan welke vereisten het verzoek aan de
Minister van BZK om af te tappen ten minste dient te voldoen. Deze vereisten worden
hieronder achtereenvolgens behandeld.
6.1
Een aanduiding van de bevoegdheid en, voor zover van toepassing, het nummer
Artikel 25 lid 4 sub a WIV 2002 bepaalt dat in het verzoek een aanduiding dient te worden
opgenomen van de bevoegdheid die de dienst wenst uit te oefenen en, voor zover van
toepassing, het nummer, bedoeld in artikel 1.1, onder bb van de Telecommunicatiewet49.
In het verzoek dient te worden gespecificeerd of het gaat om (a) het afluisteren en opnemen
van gesprekken (bijvoorbeeld met behulp van een microfoon), (b) het aftappen en opnemen
van telecommunicatie (bijvoorbeeld door middel van een telefoontap) of (c) het aftappen en
opnemen van gegevensoverdracht via een geautomatiseerd werk (bijvoorbeeld het aftappen
van datacommunicatie tussen computers).
Voorts is vereist dat het nummer wordt vermeld waarop de tap geplaatst dient te worden.
Het komt voor dat de AIVD op het moment dat het verzoek wordt ingediend (nog) niet op
de hoogte is van het nummer, maar dat de dienst verwacht hier in de toekomst kennis van te
dragen. Om zo snel mogelijk over te kunnen gaan tot de inzet van het middel is in de WIV
2002 een mogelijkheid gecreëerd om toestemming te vragen zonder vermelding van het
nummer. In dat geval wordt de toestemming verleend onder de voorwaarde dat de
bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend, zodra het desbetreffende nummer bekend is
(artikel 25 lid 5 WIV 2002).
Op grond van deze bepaling vraagt de AIVD bij de driemaandelijkse verzamelbeschikking
(zie paragraaf 5), gelijktijdig voor alle personen en organisaties die worden afgeluisterd, in
één algemeen verzoek, toestemming aan de Minister van BZK om de bevoegdheid ook uit te
mogen oefenen op eventueel nieuw bekend te worden telecommunicatiekenmerken van de
personen en organisaties die worden afgetapt. Vraagt de AIVD bijvoorbeeld toestemming
om de mobiele telefoon van een target af te tappen en ontdekt de dienst na een maand dat
het target nog een tweede mobiele telefoon heeft, dan hoeft de AIVD in dat geval niet
nogmaals afzonderlijk toestemming te vragen aan de Minister. In de interne richtlijnen van
de AIVD is bepaald dat het Kabinet Juridische Aangelegenheden goedkeuring dient te geven
om de bevoegdheid ook met betrekking tot het nieuwe nummer uit te oefenen.
Indien tussentijds ook wordt afgeluisterd op een nieuw nummer, dan wordt bij de
eerstvolgende driemaandelijkse verzamelbeschikking een afzonderlijk verzoek om
verlenging gevoegd waarop het nieuwe nummer staat vermeld. Worden inmiddels twee
mobiele telefoonnummers afgeluisterd dan worden er dus twee verzoeken om verlenging
ingediend.
De handelwijze dat de Minister vooraf toestemming geeft om de bevoegdheid ook met
betrekking tot andere nummers te mogen toepassen heeft het belangrijke praktische
voordeel dat een middel snel tegen een target kan worden ingezet.
De Commissie constateert dat het tussentijds uitbreiden van de bevoegdheid ten aanzien van
nieuwe telecommunicatiekenmerken regelmatig voorkomt. De Commissie heeft hier geen
bezwaar tegen, mits de AIVD erop toeziet dat het bij de uitbreiding blijft gaan om dezelfde
49 In artikel 1.1., onder bb, van de Telecommunicatiewet is bepaald dat onder nummer dient te
worden verstaan: cijfers, letters of andere symbolen, al dan niet in combinatie, die bestemd zijn voor
toegang tot of identificatie van gebruikers, netwerkexploitanten, diensten, netwerkaansluitpunten of
andere netwerkelementen. Een nadere uitleg van het begrip kan worden gevonden in de Memorie
van Toelichting op de Telecommunicatiewet (Kamerstukken II 1996/97, 25 533, nr. 3, p. 74-76).
24
soort bevoegdheid (zie hiervoor: a, b of c) waarvoor de Minister toestemming heeft gegeven.
Bij het aftappen en opnemen van telecommunicatie (categorie b) is het bepaalde in artikel 1.1
onder bb van de Telecommunicatiewet van belang. Dat houdt concreet in dat wanneer de
AIVD toestemming heeft gekregen voor het aftappen van een telefoonnummer, deze
toestemming kan worden uitgebreid met bijvoorbeeld een IP-adres (een ander nummer
ingevolge de Telecommunicatiewet).
De Commissie heeft voorts geconstateerd dat de AIVD de algemene toestemming van de
Minister van BZK om de bevoegdheid uit te breiden tot andere nummers van betrokkene,
eenmaal op een te ver strekkende wijze heeft gebruikt. De initiële toestemming betreft in dit
geval een telefoontap op een target. Tussentijds krijgt de AIVD het vermoeden dat het target
gebruik maakt van de telefoon van iemand anders om (heimelijk) gesprekken mee te voeren
(zie hierover par. 6.2.2, onder categorie II). De AIVD besluit deze telefoon tevens af te
tappen, doch vraagt geen nieuwe toestemming aan de Minister, maar schaart het aftappen
van het nieuwe telefoonnummer onder de algemene toestemming van de Minister om
bevoegdheden uit te breiden tot andere telecommunicatiekenmerken. De Commissie is
evenwel van oordeel dat een afzonderlijke afweging is vereist om te beoordelen of het
schenden van de rechten van deze andere persoon het is immers zijn telefoon die wordt
afgeluisterd, waardoor zijn privacyrechten eveneens worden geschonden gerechtvaardigd
is, weshalve specifieke toestemming van de Minister van BZK is vereist. Overigens voldeed
de inzet van de bijzondere bevoegdheid naar het oordeel van de Commissie wel aan de
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
6.2
Gegevens betreffende de identiteit van de persoon of de organisatie
Het verzoek om toestemming dient voorts te vermelden ten aanzien van wie de bevoegdheid
wordt uitgeoefend. In artikel 25 lid 4 sub b WIV 2002 is neergelegd dat in het verzoek dienen
te worden opgenomen de gegevens betreffende de identiteit van de persoon dan wel de
organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk waarvan de uitoefening van de
desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd.
Het mag duidelijk zijn dat het bij de AIVD in de meeste gevallen bekend is wie men beoogt
af te luisteren. Van de meeste targets zijn de identiteitsgegevens bij de AIVD bekend. De
AIVD beschikt evenwel niet in alle gevallen over de identiteitsgegevens. Gedacht kan
worden aan de situatie dat een persoon met een prepaid-telefoon veelvuldig contact heeft
met targets die onder de tap staan bij de AIVD en dat de inhoud van de gesprekken
aanleiding geeft om ook de telefoon van die persoon af te luisteren. De naam en andere
gegevens van die persoon hoeven dan (nog) niet bij de AIVD bekend te zijn en kunnen ook
niet worden opgevraagd bij de telecommunicatieaanbieder indien het een prepaid-telefoon
betreft. In dat geval kan een toestemming tot een zogenoemde NN-tap50 worden
aangevraagd op grond van artikel 25 lid 6 WIV 2002. De toestemming wordt dan slechts
verleend onder de voorwaarde dat de identiteitsgegevens van de persoon zo spoedig
mogelijk worden aangevuld.
6.2.1 Het aanvullen van gegevens bij organisatieverzoeken
Artikel 25 lid 6 WIV 2002 biedt de mogelijkheid om ook de gegevens betreffende de identiteit
van een organisatie later aan te vullen. De Commissie constateert dat de AIVD onder deze
identiteitsgegevens ook de namen van de leden van de organisatie rekent. De AIVD maakt
50 NN = nomen nescio.
25
soms voor het afluisteren van een groep personen organisatieverzoeken (door de AIVD ook
wel aangeduid als organisatielasten ), waarin wordt gemotiveerd dat onderzoek naar de
organisatie door middel van de toepassing van artikel 25 WIV 2002 noodzakelijk is. Voor
zover bij de AIVD bekend, worden in een organisatieverzoek de leden van de organisatie
opgesomd die de AIVD wil afluisteren. Deze personen zijn niet altijd reeds op voorhand
(allemaal) bij de AIVD bekend. De AIVD vraagt om die reden in het organisatieverzoek
tevens toestemming aan de Minister om ook personen af te mogen luisteren die aan bepaalde
criteria voldoen (bijvoorbeeld een specifieke positie in de organisatie). Indien de AIVD na de
verkregen toestemming een nieuw organisatielid identificeert dat voldoet aan de criteria uit
het organisatieverzoek en de AIVD deze persoon wil afluisteren, dan gaat de AIVD daartoe
over zonder voor dit individu afzonderlijk toestemming aan de Minister van BZK te vragen.
De AIVD heeft in de interne richtlijnen vastgelegd dat het team dat de bevoegdheid in wil
zetten om ook het nieuwe individu af te mogen luisteren, de voorafgaande toestemming van
de juridische afdeling, het zogenoemde Kabinet Juridische Aangelegenheden, behoeft.
Naar het oordeel van de Commissie is het beter om voor ieder individu tegen wie de AIVD
deze zware bijzondere bevoegdheid wil inzetten afzonderlijk toestemming te vragen, zodat
een zorgvuldige afweging kan worden gemaakt of wordt voldaan aan alle wettelijke
vereisten. De Commissie constateert evenwel dat artikel 25 lid 6 WIV 2002 de AIVD
(inderdaad) de ruimte laat om tussentijds zelfstandig nieuw bekend geworden leden van de
organisatie af te luisteren. De Commissie beveelt de AIVD aan om in een organisatieverzoek
nauwkeurig te omschrijven waarom er sprake is van een organisatie, welke categorie
personen uit de organisatie afgeluisterd kunnen worden en waarom wordt voldaan aan de
wettelijke vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit om die categorie
personen uit de organisatie af te luisteren. Indien tussentijds een nieuw bekend geworden
persoon wordt afgeluisterd, dan is het van belang om vast te leggen waarom deze persoon
naar het oordeel van de AIVD valt onder de categorie personen die in het organisatieverzoek
is genoemd. De Commissie vindt het positief dat in de interne richtlijnen is opgenomen dat
het Kabinet Juridische Aangelegenheden toestemming dient te geven om nieuwe individuen
mede af te luisteren, zodat intern een juridische controle plaatsvindt met betrekking tot dit
individu, met name door te beoordelen of de betrokkene voldoet aan de criteria die zijn
genoemd in het organisatieverzoek.
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD in één geval geen duidelijk
organisatieverzoek heeft geschreven, terwijl de AIVD tussentijds is gestart met het
afluisteren van een nieuw bekend geworden lid van de organisatie. De Commissie acht dit
onzorgvuldig en beveelt de AIVD aan om telkens wanneer de dienst een groep personen als
organisatie wil afluisteren een duidelijk organisatieverzoek op te stellen.
6.2.2 Identiteitsgegevens van een target of van een non-target
Voorzover de identiteitsgegevens van de persoon (bij individuele verzoeken) of de
organisatie (bij organisatieverzoeken) bekend zijn dienen deze direct in het verzoek om
toestemming of verlenging te worden opgenomen (artikel 25 lid 4 sub b WIV 2002).
Voorheen legde de AIVD dit artikel zo uit dat in het verzoek de identiteitsgegevens moesten
worden opgenomen van de persoon of organisatie over wie de AIVD meer informatie wilde
krijgen, met andere woorden op wie het onderzoek zich richtte (het target). Deed de AIVD
bijvoorbeeld onderzoek naar een target van wie de verblijfplaats (nog) niet bekend was en
hoopte de AIVD de verblijfplaats te achterhalen door een telefoontap op een persoon uit de
omgeving van het target (een non-target), dan vroeg de AIVD de telefoontap aan op naam
van het target en niet op naam van het non-target.
26
De Commissie achtte dit onjuist en heeft hierover opmerkingen gemaakt jegens de AIVD.
Het zijn in dergelijke gevallen immers niet (uitsluitend) de privacyrechten van het target
waar inbreuk op wordt gemaakt, maar vooral de privacyrechten van het non-target worden
geschonden, omdat diens gesprekken worden afgeluisterd.
Deze discussie is met name van belang voor de notificatieverplichting van de AIVD (artikel
34 WIV 2002). Deze verplichting houdt in dat de AIVD vijf jaar na beëindiging van de inzet
van enkele bijzondere bevoegdheden (waaronder artikel 25 WIV 2002) aan de betrokkene
dient te laten weten dat een bijzondere bevoegdheid tegen hem is ingezet, tenzij er redenen
zijn om van notificatie af te zien. Het is op dat moment van belang om te weten tegen wie de
bijzondere bevoegdheid is ingezet.
De AIVD is de Commissie gevolgd in haar opvattingen en heeft de verzoeken om
toestemming en verlenging inmiddels aangepast aan de zienswijze van de Commissie.
Er zijn grofweg drie categorieën te onderscheiden:
I.
De plaats of de verbinding waar(op) de bijzondere bevoegdheid wordt
ingezet behoort toe aan het target.
In deze gevallen wordt bijvoorbeeld de mobiele telefoon of vaste telefoonaansluiting van het
target afgetapt, wordt een microfoon in de woning van het target geplaatst of wordt zijn
internetverbinding afgetapt. De AIVD beoogt met de inzet van dergelijke middelen kennis te
nemen van de handelingen (m.n. communicatie) die het target verricht. Het verzoek om
toestemming dient derhalve op naam van het target te worden ingediend.
In sommige gevallen is het mogelijk dat ook kennis wordt genomen van activiteiten van
andere personen dan het target. Bijvoorbeeld indien huisgenoten eveneens gebruik maken
van de vaste telefoonaansluiting of indien een microfoon in een woning geluiden opvangt
van andere bewoners. Hier is de inzet van het middel niet op gericht, doch het is
onontkoombaar dat inbreuk wordt gemaakt op de privacyrechten van deze derden. Voor
zover hieruit informatie naar voren komt die relevant is voor het onderzoek van de AIVD,
kan dit worden beschouwd als bijvangst.
II.
De plaats of de verbinding waar(op) de bijzondere bevoegdheid wordt
ingezet behoort niet toe aan het target, maar het target maakt daarvan gebruik.
Personen die in de belangstelling staan van de AIVD zijn zich hiervan vaak (enigszins)
bewust. Soms maken targets om die reden geen gebruik van hun eigen woning of
communicatiemiddel(en) om heimelijke handelingen te verrichten, maar verkiezen zij een
andere locatie respectievelijk andermans of openbare communicatiemiddelen om hun
activiteiten voor de AIVD te verbergen. Om dergelijke slimme targets toch nauwlettend in
de gaten te kunnen houden kan de AIVD de bijzondere bevoegdheid inzetten op plaatsen of
communicatiemiddelen die weliswaar niet toebehoren aan het target, maar waarvan het
target gebruikmaakt. Ook in die gevallen is net als bij categorie I het doel van de AIVD om
kennis te nemen van de handelingen (m.n. communicatie) die het target verricht en zal het
verzoek om toestemming op naam van het target moeten worden ingediend. In de
motivering zal nadrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan het gegeven dat de plaats
of het communicatiemiddel toebehoort aan een derde.
Door deze methode wordt ook inbreuk gemaakt op de privacyrechten van andere personen
dan het target, namelijk de personen aan wie de plaats of het communicatiemiddel
toebehoort. Bij de belangenafweging of de inzet van het middel is gerechtvaardigd dient
27
voortdurend te worden afgewogen of het belang om het target in de gaten te houden (nog
steeds) opweegt tegen de inbreuk die wordt gemaakt op de rechten van de derde(n). Een
sterke indicatie daarvoor is de opbrengst die de inzet van het middel oplevert. Dit betekent
dat uit de opbrengst moet blijken dat het target inderdaad gebruikmaakt van de plaats of het
communicatiemiddel van de andere persoon ten behoeve van (heimelijke) activiteiten,
waarvan kennisname door de AIVD relevant is voor het onderzoek en deze opbrengst niet
op andere wijze kan worden verkregen.
Uit de inzet van het middel kan net als onder categorie I relevante bijvangst voortkomen.
Het spreekt voor zich dat de opbrengst waar de inzet op is gericht en de bijvangst in de juiste
verhouding tot elkaar dienen te staan. Het doel van de inzet is namelijk niet om de
handelingen van de derde(n) te volgen. De AIVD zal dan ook zeer terughoudend dienen om
te gaan met het uitwerken van informatie met betrekking tot de handelingen van deze
derde(n). Indien de AIVD naar aanleiding van de bijvangst gericht informatie gaat
verzamelen over deze derde(n) (categorie I) of via deze derde(n) over het target (categorie
III, zie hieronder), en de inzet van het middel derhalve (mede) een ander doel dient dan het
initiële doel om de handelingen van het target te volgen, dan zal er naar het oordeel van de
Commissie tevens een verzoek moeten worden ingediend op grond van categorie I of
categorie III.
III.
De plaats of de verbinding waar(op) de bijzondere bevoegdheid wordt
ingezet behoort niet toe aan het target en het target maakt daar ook geen gebruik
van.
Deze categorie betreft het inzetten van de bijzondere bevoegdheid tegen een zogenoemd
non-target. Doel is om kennis te nemen van de handelingen die het non-target verricht,
waardoor de AIVD informatie over het target verwacht te krijgen. Het verzoek om
toestemming of verlenging dient dan ook op naam van het non-target te worden ingediend.
Het eerder genoemde voorbeeld dat de AIVD de verblijfplaats probeert te achterhalen van
een target door een telefoontap te plaatsen op een persoon uit de omgeving van het target,
valt onder deze categorie.
In sommige gevallen krijgt de AIVD onvoldoende zicht op een target indien uitsluitend
middelen tegen het target zelf worden ingezet. In die gevallen kan het wenselijk zijn om een
bijzondere bevoegdheid in te zetten tegen een persoon in de (directe) omgeving van het
target, waardoor via het non-target informatie over het target kan worden verkregen. De
Commissie beschouwt dit als een zeer zwaar middel en is van oordeel dat de AIVD zeer
terughoudend dient te zijn met het gebruik daarvan. Het middel wordt niet in groten getale
toegepast en in vrijwel alle gevallen waarin het middel wordt toegepast is naar het oordeel
van de Commissie sprake van een dusdanige dreiging voor de nationale veiligheid dat de
inzet van het middel noodzakelijk kan worden geacht, mede omdat andere middelen
onvoldoende zicht geven op het target.
De Commissie constateert een lichte toename in de toepassing van artikel 25 WIV 2002 tegen
non-targets. De Commissie zal aan deze methode bijzondere aandacht blijven besteden bij de
monitoring van de toepassing door de AIVD van de artikelen 25 en 27 WIV 2002.
Tijdens het onderzoek heeft de Commissie twee operaties aangetroffen waarbij de toepassing
van artikel 25 WIV 2002 tegen non-targets naar het oordeel van de Commissie niet
proportioneel was. De Commissie is in beide gevallen van oordeel dat het belang om
onderzoek te doen naar het voorwerp van onderzoek niet opweegt tegen de zware inbreuk
op de rechten van de non-targets. Bij één van deze operaties ging het bovendien om een
28
verschoningsgerechtigde. De Commissie besteedt in paragraaf 8 aandacht aan de inzet van
bijzondere bevoegdheden tegen (beperkt) verschoningsgerechtigden. Beide operaties zijn
inmiddels beëindigd.
6.3
De reden waarom de uitoefening wordt verlangd
Het verzoek om toestemming of verlenging dient voorts de reden te bevatten voor de inzet
van de desbetreffende bevoegdheid (artikel 25 lid 4 sub c WIV 2002).
De AIVD moet aantonen dat de persoon of organisatie in het kader van de a- of d-taak in de
belangstelling van de AIVD is komen te staan en dat het noodzakelijk is om deze aan een
nader onderzoek te onderwerpen. Dit belang van het onderzoek dient te worden afgezet
tegen de rechten van de betrokkene(n) die door de inzet van het middel worden geschonden
(proportionaliteitstoets).
Zoals in de inleiding bij paragraaf 6 vermeld heeft de AIVD na opmerkingen van de
Commissie de motivering meer op de betrokkene toegespitst.
De Commissie is van oordeel dat, met uitzondering van het geval dat wordt behandeld in de
geheime bijlage van dit rapport, de motiveringen in de verzoeken aantonen dat de AIVD
doordacht te werk gaat bij de inzet van deze zware bijzondere bevoegdheid. Er wordt niet in
het wilde weg afgetapt, zoals nog wel eens buiten de AIVD wordt verondersteld. Het besluit
om gebruik te maken van de inzet van een bijzondere bevoegdheid uit artikel 25 WIV 2002
tegen een persoon of organisatie is weloverwogen. Deels heeft dat uiteraard te maken met de
beschikbare capaciteit van de AIVD, waardoor de AIVD niet onbeperkt gebruik kan maken
van de inzet van bijzondere bevoegdheden. Maar de motivering in de verzoeken maakt ook
duidelijk dat de AIVD zich ervan bewust is dat het gaat om de inzet van een zware
bijzondere bevoegdheid waarbij ernstige inbreuk wordt gemaakt op de mensenrechten en
dat daar terughoudend mee dient te worden omgegaan.
De AIVD dient in het verzoek op te nemen waarom dit middel moet worden ingezet om
informatie te verzamelen. Welke opbrengst beoogt de AIVD te verkrijgen door de telefoon
van een persoon af te tappen, door een microfoon in een woning te plaatsen dan wel door
het internetgedrag van een persoon te monitoren? En is er geen ander inlichtingenmiddel
waarmee dezelfde opbrengst wordt bereikt terwijl minder inbreuk wordt gemaakt op de
rechten van betrokkene(n), met andere woorden wordt voldaan aan het vereiste van
subsidiariteit?
De behaalde opbrengst van de inzet is van belang om te bepalen of een verlenging is
gerechtvaardigd. Telkens dient te worden afgewogen of de opbrengst nog wel in verhouding
staat tot de inbreuk die wordt gemaakt op de rechten van betrokkene(n). Voorheen
besteedde de AIVD in de verlengingsverzoeken weinig aandacht aan de daadwerkelijk
behaalde opbrengst. Nadat de Commissie hierover opmerkingen heeft gemaakt is dit
zichtbaar verbeterd. De AIVD meldt thans in de verzoeken tot verlenging wat de opbrengst
in de afgelopen drie maanden is geweest. Doordat de AIVD zich thans iedere drie maanden
bewust afvraagt of het middel (nog steeds) bijdraagt aan de beoogde opbrengst, wordt
voorkomen dat het middel onnodig lang wordt ingezet.
Het kan gebeuren dat een middel in de afgelopen drie maanden geen relevante opbrengst
heeft gegenereerd. Gedacht kan worden aan de situatie dat een telefoontap op een target
weliswaar gesprekken van het target opvangt, maar dat de inhoud van de gesprekken niet
(direct) relevant is voor het onderzoek. In sommige gevallen verzoekt de AIVD vanwege het
belang om een bepaald target in de gaten te houden desondanks om verlenging van de inzet
29
van het middel. De Commissie is van oordeel dat dit gerechtvaardigd is indien de verlenging
dient om te kijken of er in de volgende drie maanden wel relevante opbrengst wordt
behaald. Wordt echter ook in die periode geen progressie in het onderzoek geboekt, dan is
het naar het oordeel van de Commissie in het algemeen niet gerechtvaardigd om de inzet
van het middel nogmaals te verlengen. De AIVD toont over het algemeen zorgvuldig te zijn
bij de afweging of de voortzetting van de toepassing van artikel 25 WIV 2002
gerechtvaardigd is gelet op de behaalde opbrengst.
Door het zorgvuldige afwegingsproces van de AIVD en de verslaglegging daarvan in de
verzoeken om toestemming en verlenging heeft de Commissie slechts in een gering aantal
gevallen moeten vragen om een uitgebreidere motivering voor de inzet van de bijzondere
bevoegdheid. In veel gevallen leverde deze extra motivering voldoende duidelijkheid op
over de rechtmatigheid van de inzet van het middel.
De Commissie heeft gedurende het onderzoek naast de twee eerder genoemde operaties
tegen non-targets (zie par. 6.2.2, onder categorie III) twee operaties aangetroffen waarbij de
inbreuk op de rechten van de betrokkene naar het oordeel van de Commissie in
onevenredige verhouding staat/stond tot het doel dat daarmee wordt/werd gediend. In
beide gevallen gaat het om de toepassing van artikel 25 WIV 2002 in het kader van de
buitenlandtaak van de AIVD. Een van deze operaties is inmiddels beëindigd, de andere
operatie duurt op het moment van het opstellen van dit toezichtsrapport nog voort. In het
geheim gedeelte bij dit toezichtsrapport wordt nader ingegaan op de nog lopende operatie.
7.
Vereisten voor het verzoek om toestemming of verlenging inzake artikel 27 WIV
2002
In artikel 27 leden 4 en 5 WIV 2002 is neergelegd welke informatie dient te worden
opgenomen in het verzoek om toestemming of verlenging voor het selecteren van de
ongericht ontvangen en opgenomen niet-kabelgebonden telecommunicatie.
Ten eerste is een aanduiding vereist van de gegevens waarop de AIVD wil selecteren. Dit
betreffen ofwel de gegevens betreffende de identiteit van een persoon of organisatie dan wel
het nummer of enig technisch kenmerk (artikel 27 lid 4 sub a) waarop de AIVD wil
selecteren. Indien de AIVD wenst te selecteren aan de hand van aan een nader omschreven
onderwerp gerelateerde trefwoorden, dan dient het verzoek een nauwkeurige omschrijving
van het onderwerp te bevatten (artikel 27 lid 5 sub a).
Ten tweede dient het verzoek de reden te bevatten waarom de selectie dient te worden
toegepast (artikel 27 lid 4 sub b en lid 5 sub b). Net als bij de verzoeken om toestemming en
verlenging voor de inzet van artikel 25 WIV 2002 (zie paragraaf 6) dient de inzet van het
middel gemotiveerd te worden door aandacht te besteden aan de taakstelling en de vereisten
van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Tevens dient bij de verzoeken om
verlenging de behaalde opbrengst te worden vermeld.
De AIVD heeft de verzoeken om toestemming voor de selectie van ongericht ontvangen niet-
kabelgebonden telecommunicatie (artikel 27) anders ingericht dan de verzoeken om
toestemming voor het aftappen (artikel 25). Voor laatstgenoemde wordt telkens één
individueel verzoek ingediend per afgeluisterd onderdeel. Worden bijvoorbeeld twee
mobiele telefoons, de vaste telefoon en de internetverbinding van een persoon afgeluisterd,
dan worden in totaal vier afzonderlijke verzoeken ingediend.
30
Bij de verzoeken om ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie te mogen
selecteren stelt de AIVD niet voor ieder selectiecriterium een afzonderlijk verzoek op. De
selectiecriteria worden per onderzoek gebundeld in één verzoek. De Commissie heeft geen
bezwaar tegen deze methode indien uit het verzoek per selectiecriterium voldoende blijkt
dat aan de wettelijke vereisten wordt voldaan. Dat is echter thans in de meeste verzoeken
voor de toepassing van artikel 27 WIV 2002 onvoldoende het geval. De AIVD motiveert
weliswaar de reden van het onderzoek (bijvoorbeeld het onderzoek naar een onderwerp dat
is aangewezen in het aanwijzingsbesluit), maar besteedt vervolgens vrijwel geen aandacht
aan de vraag waarom dient te worden geselecteerd op basis van de in het verzoek
opgenomen criteria.
De verzoeken op grond van artikel 27 lid 3 sub a en b WIV 2002 (selectie op basis van
identiteitsgegevens dan wel het nummer of enig technisch kenmerk) bevatten veel nummers
en technische kenmerken zonder dat wordt toegelicht op wie of waarop deze betrekking
hebben. Indien wel wordt toegelicht op wie de nummers en technische kenmerken
betrekking hebben, ontbreekt veelal de toelichting waarom de persoon of organisatie in de
gaten dient te worden gehouden in het kader van het onderzoek (doel) en een afweging
omtrent de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. De Commissie kan in die
gevallen niet controleren of de selectie gerechtvaardigd is. Ook de interne (juridische)
controle bij de AIVD (zie paragraaf 5) kan naar het oordeel van de Commissie op deze
manier niet plaatsvinden. Desondanks worden de verzoeken om toestemming aan de
Minister van BZK voorgelegd en wordt door de Minister toestemming gegeven om te
selecteren op basis van de in het verzoek opgenomen criteria.
Bij de totstandkoming van de WIV 2002 is opgemerkt dat voor de selectie op grond van de
onder a en b genoemde criteria naar het oordeel van de regering hetzelfde regime dient te
worden toegepast als bij de toepassing van artikel 25 WIV 2002.51 De AIVD tracht in deze
gevallen immers gericht kennis te nemen van de inhoud van de communicatie van personen
en organisaties. Deze inbreuk vereist dan ook een op de persoon of organisatie toegespitste
motivering.
De Commissie is van oordeel dat op dit moment, mede gelet op het aantal selectiecriteria
waarop wordt geselecteerd, niet zorgvuldig wordt omgegaan met de inzet van deze
bijzondere bevoegdheid. Het niet vermelden van de reden waarom de selectie op basis van
identiteitsgegevens dan wel nummers of technische kenmerken wordt toegepast is niet in
overeenstemming met de WIV 2002.
Nu de Commissie onvoldoende kennis draagt van de motivering van de selectie kan zij geen
oordeel geven over de rechtmatigheid van de selectie op grond van artikel 27 lid 3 sub a en b
WIV 2002. De Commissie beveelt dringend aan de verzoeken om toestemming dan wel
verlenging voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheid te voorzien van een op de
selectiecriteria toegespitste motivering.
Met betrekking tot de verzoeken op grond van artikel 27 lid 3 sub c WIV 2002 de selectie op
grond van aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden geldt een ander
regime. Het betreft een andersoortige inbreuk doordat niet op voorhand sprake is van een
gerichte zoekactie naar gegevens die betrekking hebben op een persoon of een organisatie,
waardoor de persoonlijke levenssfeer dus niet direct in het geding is. In de memorie van
toelichting bij de WIV 2002 wordt vermeld dat het om gegevens gaat die in algemene zin van
belang zijn voor onderzoeken waar de betrokken dienst mee bezig is (bijvoorbeeld
proliferatie van chemische wapens). De toelichting vervolgt:
51 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44-45.
31
Zodra echter naar aanleiding van een dergelijke zoekactie concrete personen in beeld komen,
waarop men vervolgens gericht wil gaan selecteren, dan dient het hoofd van de dienst
daarvoor een verzoek als bedoeld in artikel 26, vierde lid, [Commissie: thans artikel 27, vierde
lid] in te dienen. Overigens wordt met betrekking tot de mogelijkheid tot selectie op grond
van criteria als bedoeld onder c opgemerkt, dat van deze bevoegdheid een zeer selectief
(namelijk voornamelijk beperkt tot satellietverkeer) en terughoudend gebruik gemaakt zal
worden. Of dit ook daadwerkelijk gebeurt, zal naar ons oordeel op adequate wijze kunnen
worden toegezien door de onafhankelijke commissie van toezicht, bedoeld in artikel 59 van
het wetsvoorstel [Commissie: thans artikel 64]. Deze wordt immers, evenals de commissie
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer, op grond van artikel 26, zesde lid,
[Commissie: thans artikel 27, zevende lid] van een dergelijke selectie uitvoerig op de hoogte
gesteld. 52
Deze opmerking van de regering indachtig, meldt de Commissie dat de AIVD
in
tegenstelling tot de selectie op grond van sub a en b zeer terughoudend selecteert op grond
van aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden (sub c). De Commissie
heeft met betrekking tot deze selectiemogelijkheid geen bijzonderheden geconstateerd.
De Commissie constateert dat het gebruik van de inzet van deze relatief nieuwe bijzondere
bevoegdheid (artikel 27 lid 3 sub a, b en c WIV 2002) nog sterk in ontwikkeling is. Door
middel van projecten wordt geprobeerd om efficiënter en effectiever gebruik te maken van
het
selecteren
van
ongericht
ontvangen
en
opgenomen
niet-kabelgebonden
telecommunicatie. Hoewel de inzet van deze bijzondere bevoegdheid thans nog niet altijd
(de gewenste) opbrengst genereert, wordt inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer
van personen en organisaties indien in de ongericht ontvangen en opgenomen niet-
kabelgebonden telecommunicatie door middel van de selectie informatie over de persoon of
organisatie wordt aangetroffen en kennis wordt genomen van de inhoud van deze
informatie. Deze inbreuk wordt beoogd indien de AIVD een verzoek om toestemming voor
de selectie indient. Reeds op dat moment zal de AIVD derhalve moeten kunnen
verantwoorden dat de selectie is gerechtvaardigd. De Commissie dringt er bij de AIVD op
aan om hier bij de verzoeken om toestemming en verlenging voldoende aandacht aan te
besteden.
8.
Inzet van bijzondere bevoegdheden tegen (beperkt) verschoningsgerechtigden
In een tweetal eerdere toezichtsrapporten heeft de Commissie reeds aandacht besteed aan de
inzet van bijzondere bevoegdheden tegen personen die krachtens wet of rechtspraak over
een volledig c.q. beperkt verschoningsrecht beschikken.53 Alvorens hier op door te gaan
worden hieronder kort de meest recente (relevante) ontwikkelingen met betrekking tot de
rechten van geheimhouders genoteerd.
Op 22 november 2007 verscheen de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens in de zaak Voskuil tegen Nederland, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de
gijzeling van journalist Voskuil in 2000 een ongerechtvaardigde inbreuk vormde op de in
artikel 10 EVRM gegarandeerde informatievrijheid.54 Het EHRM heeft in het arrest zijn
52 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44-45.
53 Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het AIVD-onderzoek naar
radicaal dierenrechtactivisme en links-extremisme , CTIVD-nr. 6 (2006), p. 5-7 en Toezichtsrapport inzake het
onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen, CTIVD-nr. 10 (2006), p. 10- 14. Beide
rapporten zijn gepubliceerd op www.ctivd.nl.
54 EHRM 22 november 2007 (Voskuil/Nederland).
32
verbazing uitgesproken over de vergaande maatregelen zeventien dagen gijzeling die de
autoriteiten in Nederland in dit geval bereid waren te nemen om achter de identiteit van de
bron van de journalist te komen.55
Kort na de uitspraak van het EHRM heeft de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal bericht dat een wettelijke regeling zal worden voorbereid, waarin wordt
bepaald wie behoren tot de kring van personen die in aanmerking komen voor het beroep op
bronbescherming in het belang van de persvrijheid in een democratische rechtsstaat, en
waarin een afwegingskader ten opzichte van het belang van de waarheidsvinding in
strafzaken wordt gegeven.56
Het recht op bronbescherming van journalisten
evenals het verschoningsrecht
is niet
absoluut. Dit is door de Hoge Raad recentelijk herhaald in de arresten van 25 maart 2008 en
11 juli 2008. Beide zaken hebben betrekking op maatregelen die door de overheid zijn ingezet
tegen twee journalisten van de Telegraaf, nadat zij in de Telegraaf enkele artikelen hadden
gepubliceerd, waarin onder meer werd vermeld dat het dagblad in het bezit was gekomen
van gerubriceerde documenten (staatsgeheimen) van de toenmalige Binnenlandse
Veiligheidsdienst (BVD), thans de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en
dat die staatsgeheime documenten zouden circuleren in het criminele circuit. Het arrest van
de Hoge Raad d.d. 25 maart 2008 heeft betrekking op de inbeslagname door het Openbaar
Ministerie van de staatsgeheime documenten bij de journalisten. Het arrest d.d. 11 juli 2008
handelt over de bijzondere bevoegdheden die door de AIVD zijn ingezet tegen de
journalisten. De Hoge Raad oordeelt in beide arresten dat het recht op journalistieke
bronbescherming niet absoluut is. De bescherming van journalistieke bronnen vindt zijn
begrenzing in onder meer de bescherming van de nationale veiligheid en de noodzaak om de
verspreiding van vertrouwelijke informatie te verhinderen, aldus de Hoge Raad.57
De waarde die wordt gehecht aan het verschoningsrecht van de advocaat is eind 2007
opnieuw naar voren gekomen in een (straf)uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. Deze
rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van
een groep leden van de Hells Angels MC Holland vanwege de omstandigheid dat in strijd
met de bestaande regelgeving afgeluisterde gesprekken met geheimhouders niet waren
vernietigd.58 Ook in een strafzaak bij het Gerechtshof s-Gravenhage werd het niet
vernietigen van een getapt telefoongesprek tussen een verdachte en zijn advocaat als een
onherstelbaar vormverzuim beschouwd.59
De hiervoor genoemde ontwikkelingen tonen eens te meer dat het verschoningsrecht en het
journalistieke recht op bronbescherming belangrijke rechten zijn in een democratische
samenleving. Een inbreuk op deze rechten valt alleen te rechtvaardigen indien daarvoor
zwaarwegende redenen aanwezig zijn.
In de eerdere toezichtsrapporten van de Commissie is reeds geconcludeerd dat de regels met
betrekking tot het verschoningsrecht die gelden in het strafvorderlijk traject niet onverkort
van toepassing zijn op de AIVD. De AIVD dient evenwel terughoudend te zijn bij de inzet
van bijzondere bevoegdheden tegen personen met een (beperkt) verschoningsrecht. Voor
zover de AIVD in deze gevallen bijzondere bevoegdheden inzet, dient in de motivering
expliciet aandacht te worden besteed aan deze rechten. Er dient een afgewogen oordeel te
55 Zie rechtsoverweging 71.
56 Kamerstukken II 2007/08, 31200 VI, nr. 92, p. 1.
57 HR 25 maart 2008, LJN-nummer BB2875, r.o. 4.4 en HR 11 juli 2008, LJN-nummer BC8421, r.o. 3.7.4.1.
58 Rechtbank Amsterdam 20 december 2007, LJN-nummer BC0685.
59 Gerechtshof s-Gravenhage 3 april 2007, LJN-nummer BA2127.
33
worden gegeven over de vraag of de inzet van bijzondere bevoegdheden met een dergelijk
bijzonder en inbreukmakend karakter beantwoordt aan de daarvoor gestelde wettelijke
vereisten, waaronder noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
In het toezichtsrapport van de Commissie inzake het onderzoek van de AIVD naar het
uitlekken van staatsgeheimen (het Telegraaf-onderzoek) heeft de Commissie aanbevolen om
de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken Minister in deze bijzondere gevallen een
duidelijker accent te geven door de periode waarvoor de Minister (maximaal) toestemming
verleent te verkorten van drie maanden tot bijvoorbeeld een maand.60
De AIVD heeft naar aanleiding van deze aanbeveling van de Commissie in het Handboek
AIVD opgenomen dat bij verschoningsgerechtigden die als non-target worden aangemerkt
de toestemming van de Minister van BZK voor maximaal een maand wordt verleend. Bij
verschoningsgerechtigden die tevens target van de AIVD zijn zou per geval de duur van de
toestemming worden vastgesteld. In het recent verschenen toezichtsrapport over het
opvolgen van de aanbevelingen die de Commissie in haar toezichtsrapporten heeft gedaan,
heeft de Commissie opgemerkt dat er naar haar oordeel geen onderscheid gemaakt dient te
worden tussen targets en non-targets.61 In beide gevallen gaat het immers om een inbreuk op
bijzondere rechten, die voornamelijk het belang dienen van de personen waar de (beperkt)
verschoningsgerechtigde contact mee heeft (patiënten, bronnen, cliënten et cetera). De vraag
of de (beperkt) verschoningsgerechtigde zelf target of non-target is, is derhalve
ondergeschikt. Zowel bij targets als bij non-targets zal terughoudend moeten worden
omgegaan met de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen deze bijzondere groep,
waardoor het raadzaam is de Minister daar in beide gevallen frequenter bij te betrekken. De
Minister van BZK heeft in haar reactie op het toezichtsrapport aan de Tweede Kamer bericht
dat zij het met name van belang acht dat
waar het gaat om verschoningsgerechtigden er bij de afweging of daartegen bijzondere
bevoegdheden moeten worden ingezet, aangescherpte criteria worden gehanteerd en dat de
afweging en de daaraan te verbinden conclusie (nog meer dan al gebruikelijk is) wordt
geëxpliciteerd en voorts dat in dergelijke gevallen de minister ( ) daarop nadrukkelijk wordt
gewezen. 62
De Minister voegt daar aan toe dat zij naar aanleiding van de opmerking van de Commissie
heeft besloten voor alle verschoningsgerechtigden, zowel targets als non-targets, een kortere
termijn van toestemming (van bijvoorbeeld één maand) te gaan hanteren. Het Handboek
AIVD zal op dat punt worden aangepast.
Bij de belangenafweging of de inzet van de bijzondere bevoegdheid tegen een
verschoningsgerechtigde is gerechtvaardigd speelt de vraag of deze persoon een target of
een non-target is uiteraard wel een rol. In het rapport over het Telegraaf-onderzoek heeft de
Commissie daarover het volgende opgemerkt:
Van belang is de vraag of de betrokkene een target van de AIVD is, of dat het gaat om een
zogenoemd non-target . Wanneer de betrokkene een target is, is de ruimte van de AIVD
voor het inzetten van bijzondere bevoegdheden in beginsel groter. De bijzondere weging die
per definitie zal dienen plaats te vinden bij het toepassen van bijzondere bevoegdheden tegen
60 Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen , CTIVD-nr. 10
(2006), p. 14, www.ctivd.nl.
61 Toezichtsrapport inzake het onderzoek naar de nakoming door de AIVD van de toezeggingen van de Minister
van BZK op de aanbevelingen van de Commissie , CTIVD-nr. 18A (2008), p. 8, www.ctivd.nl.
62 Kamerstukken II 2007/08, 29 924, nr. 25, p. 3.
34
de genoemde groepen van personen krijgt bij het toepassen van bijzondere bevoegdheden
tegen hen als non-target nog een extra gewicht. 63
Indien een persoon met een (beperkt) verschoningsrecht door de doelen die hij nastreeft, dan
wel door zijn activiteiten aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden dat hij een gevaar
vormt voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
andere gewichtige belangen van de staat (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002) en deze persoon
derhalve door de AIVD als target kan worden aangemerkt, dan is er een zwaarwegend
belang om deze persoon in de gaten te houden. Het verschoningsrecht hoeft niet in de weg te
staan aan een onderzoek van de AIVD. Vanzelfsprekend dient bij de inzet van bijzondere
bevoegdheden wel te worden voldaan aan alle wettelijke vereisten, waaronder de vereisten
van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij het feit dat het een persoon
met verschoningsrecht betreft als verzwarende factor werkt bij de rechtmatigheidstoets.
Er kan een parallel worden getrokken met het strafvorderlijk traject, waarin de rechten van
een verschoningsgerechtigde kunnen worden ingeperkt indien er sprake is van zeer
uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld als de verschoningsgerechtigde zelf als
verdachte van een ernstig strafbaar feit wordt aangemerkt, waardoor het belang dat de
waarheid aan het licht komt prevaleert boven het verschoningsrecht.64 De Commissie is van
oordeel dat het belang om onderzoek te doen naar dreigingen voor de nationale veiligheid
van soortgelijk gewicht kan zijn als het belang om onderzoek te doen naar ernstige strafbare
feiten.
Is de (beperkt) verschoningsgerechtigde geen target van de AIVD en betreft het aldus een
non-target dan acht de Commissie de inzet van een bijzondere bevoegdheid tegen deze
persoon in principe niet toelaatbaar. De dreiging voor de nationale veiligheid gaat in
dergelijke gevallen niet uit van de (beperkt) verschoningsgerechtigde, maar de AIVD zou via
deze persoon informatie over een target willen verkrijgen. Het inzetten van bijzondere
bevoegdheden tegen non-targets is reeds aan een extra zware toetsing onderworpen, omdat
inbreuk wordt gemaakt op de rechten van personen die zelf geen dreiging voor de nationale
veiligheid veroorzaken. Beschikt het non-target bovendien over een (beperkt)
verschoningsrecht dan valt een inbreuk op diens rechten vrijwel nooit te rechtvaardigen.
Vooralsnog kan de Commissie zich slechts een situatie indenken waarin deze exceptioneel
zware inbreuk toelaatbaar kan worden geacht, namelijk indien er aanwijzingen zijn dat een
dreiging voor de nationale veiligheid op korte termijn wordt geconcretiseerd door (een)
gewelddadige actie(s) en de informatie die nodig is voor het onderzoek uitsluitend kan
worden verkregen via de inzet van een bijzondere bevoegdheid tegen een (beperkt)
verschoningsgerechtigde.
De Commissie is van oordeel dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid uit artikel 25 WIV
2002 tegen een verschoningsgerechtigde tevens non-target eenmaal niet voldeed aan de
wettelijke vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit (zie ook
paragraaf 6.2.2, onder categorie III). De AIVD probeerde via de afgeluisterde persoon
informatie te verkrijgen over een target van de AIVD. Hoewel de AIVD terughoudend is
omgegaan met de gegevens die via de inzet van de bijzondere bevoegdheid beschikbaar zijn
gekomen, is de Commissie van oordeel dat de dreiging die op dat moment van het target
63 Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen , CTIVD-nr. 10
(2006), p. 13, www.ctivd.nl.
64 Zie o.m. HR 30 november 1999, NJ 2002/438. Zie voor een vergelijking ook de beleidsregels van het
Openbaar Ministerie op dit punt: de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en
dwangmiddelen tegen advocaten en de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten , te
raadplegen via www.om.nl.
35
uitging niet voldoende concreet was om de inzet van dit zeer zware middel te
rechtvaardigen.
Het vereiste van subsidiariteit verdient bijzondere aandacht bij de inzet van bijzondere
bevoegdheden tegen personen met een (beperkt) verschoningsrecht. De AIVD dient zo min
mogelijk inbreuk te maken op de belangen die door het verschoningsrecht worden
beschermd. Wordt bijvoorbeeld een advocaat of arts door de AIVD afgeluisterd, dan is het
de AIVD in beginsel niet toegestaan om de afgeluisterde communicatie met respectievelijk
cliënten en patiënten te verwerken.
Het uitwerken van deze vertrouwelijke gesprekken is alleen toegestaan indien dit strikt
noodzakelijk is voor de taakuitvoering van de AIVD. Deze uitwerkingen van vertrouwelijke
gesprekken mogen niet aan derden worden verstrekt, tenzij zich een uitzonderlijke situatie
voordoet waardoor het belang van een vrije communicatie met een verschoningsgerechtigde
dient te wijken voor het belang van de bescherming van de samenleving. Gedacht kan
worden aan de situatie dat in een gesprek met een vertrouwenspersoon concrete informatie
over een ophanden zijnde aanslag naar voren komt. Het is evident dat dergelijke informatie
met het Openbaar Ministerie wordt gedeeld door middel van een ambtsbericht. De
Commissie verricht thans een vervolgonderzoek naar de ambtsberichten van de AIVD.65 In
dit onderzoek zal de Commissie in het bijzonder toezien op het (eventuele) gebruik van deze
bijzondere informatie.
De Commissie merkt op dat het niet altijd duidelijk is of een persoon beschikt over een
(beperkt)
verschoningsrecht.
Algemeen
erkend
zijn
de
zogenoemde
klassieke
verschoningsgerechtigden: de advocaat, de arts, de geestelijke en de notaris. De journalist
komt op grond van rechtspraak van het EHRM een zogenoemd beperkt verschoningsrecht
toe, namelijk voor zover dat betrekking heeft op het recht van een journalist om zijn bronnen
te beschermen voor openbaarmaking.
Bij andere functiegroepen en bij personen met een afgeleid verschoningsrecht wordt in de
jurisprudentie over het algemeen gekozen voor een casuïstische beantwoording van de
vraagstelling, waardoor daar moeilijk algemene regels aan te verbinden zijn.
Met betrekking tot enkele van de erkende groepen verschoningsgerechtigden kan de vraag
worden gesteld wanneer een persoon zich tot een van deze groepen kan rekenen. In het
Telegraaf-onderzoek heeft de Commissie zich hier reeds met betrekking tot het journalistieke
recht op bronbescherming over uitgelaten:
De Commissie merkt op dat de journalistieke beroepsgroep geen gesloten karakter heeft. In
tegenstelling tot enkele van de klassieke verschoningsgerechtigden denk aan de advocaat of
de notaris
bestaan er voor journalisten geen vereisten voor het mogen toetreden tot het
beroep. In principe zou een ieder zich dan ook journalist kunnen noemen. Dit maakt deze
beroepsgroep, juridisch gezien, een diffuse groep. In sommige gevallen kan het hierdoor
moeilijk zijn om te beoordelen of het journalistieke bronbeschermingsrecht in het geding is. Er
zal moeten worden uitgegaan van een casuïstische benadering, waarbij van geval tot geval zal
moeten worden beoordeeld of het journalistieke recht op bronbescherming van toepassing
is. 66
65 Dit onderzoek is het vervolg op het onderzoek waarover de Commissie heeft gerapporteerd in het
Toezichtsrapport inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
oktober 2005 , CTIVD-nr. 9a (2006), www.ctivd.nl.
66 Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen , CTIVD-nr. 10
(2006), www.ctivd.nl, p. 12.
36
Ook de geestelijken vormen, net als de journalisten, geen duidelijk afgebakende
beroepsgroep. Er worden in Nederland veel geloofsovertuigingen aangehangen en
daarbinnen zijn verschillende stromingen te onderscheiden. Ieder heeft zijn eigen
voorganger, die op verschillende wijzen wordt gekozen en die per geloofsovertuiging
verschillende functies kan vervullen. De Commissie acht het te verstrekkend om een ieder
die zichzelf als geestelijke (voorganger) beschouwt ook een verschoningsrecht toe te kennen.
Of een persoon verschoningsrecht toekomt omdat hij geestelijke is zal per geval moeten
worden beoordeeld. Aanknopingspunten daarvoor kunnen volgens de Commissie zijn of de
persoon geestelijke is van een algemeen erkende godsdienst, of de persoon op de voor die
godsdienst gebruikelijke wijze voorganger is geworden (bijvoorbeeld door het volgen van
een bepaalde opleiding) en of zijn functie als geestelijke (mede) inhoudt dat hij als
vertrouwenspersoon optreedt voor de aanhangers van deze godsdienst.
De Commissie concludeert dat de AIVD slechts bij uitzondering de bijzondere
bevoegdheden genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002 inzet tegen (beperkt)
verschoningsgerechtigden. Binnen de AIVD realiseert men zich goed dat dit een zeer zwaar
inlichtingenmiddel is. Van deze onderzoeksmethode wordt, naar het oordeel van de
Commissie terecht, weinig gebruik gemaakt. De Commissie raadt de AIVD aan deze
terughoudendheid vast te houden.
Mogelijk ten overvloede merkt de Commissie op dat zij geen onderzoek heeft gedaan naar
de
uitwerkingen
van
gesprekken
die
afgeluisterde
targets
(niet
zijnde
verschoningsgerechtigde) voeren met bijvoorbeeld hun advocaat, notaris of huisarts. Indien
de Commissie bij een van haar onderzoeken aanloopt tegen dergelijke uitwerkingen, dan zal
zij nauwlettend controleren of aan alle wettelijke vereisten is voldaan.67
9.
Verwijderen en vernietigen van ten onrechte verwerkte gegevens
De Commissie merkt op dat in artikel 43 leden 2 en 3 WIV 2002 is bepaald dat indien blijkt
dat gegevens onjuist zijn of ten onrechte worden verwerkt, deze worden verbeterd
onderscheidenlijk verwijderd. De betrokken Minister dient daarvan zo spoedig mogelijk
mededeling te doen aan hen wie hij de desbetreffende gegevens heeft verstrekt. De
verwijderde gegevens worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan
in de weg staan.
De Commissie beveelt de AIVD aan uitvoering te geven aan artikel 43 leden 2 en 3 WIV 2002
met betrekking tot die gegevens waarover de Commissie in onderhavig rapport (inclusief de
geheime bijlage) heeft geoordeeld dat zij ten onrechte zijn verwerkt.
Ten aanzien van de sms-berichten die worden opgevangen bij de inzet van een stomme tap,
zoals beschreven in paragraaf 2.3 van dit rapport, stelt de Commissie dat zij de handelingen
die de AIVD moet verrichten om de sms-berichten op te sporen, te verwijderen en te
vernietigen disproportioneel acht. In verband daarmee behoeven de sms-berichten tot aan de
datum van vaststelling van dit rapport niet te worden verwijderd en vernietigd.
De Commissie heeft een zeer geheim gerubriceerde lijst bij dit rapport opgenomen waarin zij
aanduidt welke gegevens dienen te worden verwijderd en vernietigd.
67 Bijvoorbeeld in het aanhangige vervolgonderzoek van de Commissie naar de ambtsberichten van de
AIVD.
37
10.
Conclusies en aanbevelingen
1.
Een stomme tap is in feite een telefoontap met het verschil dat het geluidssignaal bij
een stomme tap niet aan de AIVD wordt verstrekt. Door een stomme tap kan de
AIVD de beschikking krijgen over actuele (telefonie)verkeersgegevens. De AIVD is
van oordeel dat een stomme tap kan worden ingezet op grond van artikel 28 WIV
2002, waarvoor geen toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (BZK) nodig is.
De Commissie stelt vast dat bij een aantal door de AIVD ingezette stomme taps
kennis wordt genomen van de inhoud van (een vorm van) telecommunicatie, doordat
sms-berichten de AIVD wel via de stomme tap bereiken.
De Commissie is van oordeel dat, nu de AIVD aangeeft dat het technisch niet
mogelijk is te voorkomen dat sms-berichten met een stomme tap worden
meegezonden en bij een stomme tap derhalve tevens kennis kan worden genomen
van de inhoud van communicatie, een stomme tap valt onder de omschrijving van
artikel 25 lid 1 WIV 2002, namelijk onder elke vorm van telecommunicatie . De
Commissie beveelt derhalve dringend aan dat de AIVD bij een stomme tap de
Minister van BZK om toestemming vraagt op de wijze die in artikel 25 WIV 2002 is
voorgeschreven. (paragraaf 2.3)
2.
Alvorens de AIVD het ernstige vermoeden heeft dat een persoon of organisatie kort
gezegd
een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, kan de AIVD reeds
verkennende activiteiten verrichten.
Op welke operationele wijze de verkennende activiteiten kunnen worden ontplooid
is in de wetsgeschiedenis niet uitgewerkt. De Commissie is van oordeel dat het bij
verkennende activiteiten in het kader van de uitvoering van de a-taak in elk geval
niet kan gaan om de inzet van bijzondere bevoegdheden, zoals aftappen (artikel 25
WIV 2002) en de selectie van ongericht ontvangen en opgenomen niet-kabelgebonden
telecommunicatie (artikel 27 WIV 2002).
De Commissie heeft in onderhavig onderzoek vastgesteld dat de AIVD ten behoeve
van de uitvoering van de a-taak geen verkennende activiteiten uitvoert door middel
van de inzet van de bijzondere bevoegdheden genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV
2002. (paragraaf 3.1)
3.
De Commissie constateert dat de AIVD conform de wet geen gebruik maakt van
de bijzondere bevoegdheden uit de artikelen 25 en 27 WIV 2002 bij de uitvoering van
de in artikel 6 lid 2 genoemde b-taak, c-taak en e-taak.
Zowel voor de a- als de d-taak maakt de AIVD gebruik van de bijzondere
bevoegdheden genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002. De onderzoeken ten
behoeve waarvan deze bijzondere bevoegdheden worden ingezet vallen onder de
taakomschrijving van de AIVD. (paragraaf 3.4)
4.
Alvorens de dienstleiding van de AIVD een verzoek om toestemming tot de inzet van
de bijzondere bevoegdheid of tot verlenging van die inzet aan de Minister van BZK
voorlegt, legt het verzoek binnen de dienst een traject af om de (juridische)
houdbaarheid te toetsen.
De Commissie constateert dat deze interne toetsing bijdraagt aan zorgvuldiger
afwegingsprocessen binnen de AIVD. Regelmatig dient het betrokken team het
verzoek nader te motiveren alvorens met het verzoek wordt ingestemd en het komt
voor dat het verzoek niet akkoord wordt bevonden en het verzoek de Minister aldus
niet bereikt. (paragraaf 5)
38
5.
De Commissie stelt vast dat in de praktijk vrijwel altijd wordt verzocht om
toestemming te verlenen voor de maximale duur. Ook wanneer de toestemming voor
de maximale duur van drie maanden is verleend, dient de AIVD zich echter bij
voortduring af te vragen of de inzet van het middel nog wel rechtmatig geschiedt.
De Commissie stelt op basis van de door de AIVD gekozen formuleringen in de
verzoeken om toestemming dan wel verlenging vast dat de AIVD zich ervan bewust
is dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid moet worden gestaakt indien de
grondslag voor de inzet is komen te vervallen. Dat de AIVD daar ook naar handelt
blijkt uit de schriftelijk gemotiveerde besluiten tot beëindiging, die de Commissie
inzicht verschaffen in de redenen waarom de inzet van een middel is gestaakt.
(paragraaf 5)
6.
Op grond van artikel 25 lid 5 WIV 2002 vraagt de AIVD bij de driemaandelijkse
verzamelbeschikking gelijktijdig voor alle personen en organisaties die worden
afgeluisterd, in één algemeen verzoek, toestemming aan de Minister van BZK om de
bevoegdheid ook uit te mogen oefenen op eventueel nieuw bekend te worden
telecommunicatiekenmerken van de personen en organisaties die worden afgetapt.
De Commissie acht het op grond van artikel 25 lid 5 WIV 2002 geoorloofd indien de
AIVD tussen twee driemaandelijkse verzamelbeschikkingen in besluit om een
nieuw bekend geworden (mobiel) telefoonnummer of een ander nummer in de zin
van artikel 1.1 onder bb van de Telecommunicatiewet van een target af te tappen
indien de Minister van BZK reeds toestemming heeft gegeven om een
telefoonnummer van het target af te tappen.
De Commissie constateert dat het tussentijds uitbreiden van de bevoegdheid ten
aanzien van nieuwe telecommunicatiekenmerken regelmatig voorkomt. De
Commissie heeft hier geen bezwaar tegen, mits de AIVD erop toeziet dat het bij de
uitbreiding blijft gaan om dezelfde soort bevoegdheid waarvoor de Minister
toestemming heeft gegeven. (paragraaf 6.1)
7.
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD de algemene toestemming van de
Minister van BZK om de bevoegdheid uit te breiden tot andere nummers van
betrokkene (op grond van artikel 25 lid 5 WIV 2002), eenmaal op een te ver
strekkende wijze heeft gebruikt. (paragraaf 6.1)
8.
Artikel 25 lid 6 WIV 2002 biedt de mogelijkheid om de gegevens betreffende de
identiteit van een organisatie later aan te vullen in het verzoek om toestemming of
verlenging voor de inzet van de bijzondere bevoegdheid. De Commissie constateert
dat de AIVD onder deze identiteitsgegevens ook de namen van de leden van de
organisatie rekent. Indien de AIVD na de verkregen toestemming om een
organisatie af te tappen een nieuw organisatielid identificeert dat voldoet aan de
criteria uit het organisatieverzoek en de AIVD deze persoon wil afluisteren, dan gaat
de AIVD daartoe over zonder voor dit individu afzonderlijk toestemming aan de
Minister van BZK te vragen.
Naar het oordeel van de Commissie is het beter om voor ieder individu tegen wie de
AIVD deze zware bijzondere bevoegdheid wil inzetten afzonderlijk toestemming te
vragen, zodat een zorgvuldige afweging kan worden gemaakt of wordt voldaan aan
alle wettelijke vereisten. De Commissie constateert evenwel dat artikel 25 lid 6 WIV
2002 de AIVD (inderdaad) de ruimte laat om tussentijds zelfstandig nieuw bekend
geworden leden van de organisatie af te luisteren.
39
De Commissie beveelt de AIVD aan om in een organisatieverzoek nauwkeurig te
omschrijven waarom er sprake is van een organisatie, welke categorie personen uit de
organisatie afgeluisterd kunnen worden en waarom wordt voldaan aan de wettelijke
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit om die categorie
personen uit de organisatie af te luisteren.
Indien tussentijds een nieuw bekend geworden persoon wordt afgeluisterd, dan is
het van belang om vast te leggen waarom deze persoon naar het oordeel van de
AIVD valt onder de categorie personen die in het organisatieverzoek is genoemd. De
Commissie vindt het positief dat in de interne richtlijnen is opgenomen dat het
Kabinet Juridische Aangelegenheden toestemming dient te geven om nieuwe
individuen mede af te luisteren, zodat intern een juridische controle plaatsvindt met
betrekking tot dit individu, met name door te beoordelen of de betrokkene voldoet
aan de criteria die zijn genoemd in het organisatieverzoek.
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD in één geval geen duidelijk
organisatieverzoek heeft geschreven, terwijl de AIVD tussentijds is gestart met het
afluisteren van een nieuw bekend geworden lid van de organisatie. De Commissie
acht dit onzorgvuldig en beveelt de AIVD aan om telkens wanneer de dienst een
groep personen als organisatie wil afluisteren een duidelijk organisatieverzoek op te
stellen. (paragraaf 6.2.1)
9.
De AIVD kan een bijzondere bevoegdheid inzetten tegen een persoon in de (directe)
omgeving van het target, om via deze persoon (het non-target) informatie over het
target te verkrijgen. De Commissie beschouwt dit als een zeer zwaar middel en is van
oordeel dat de AIVD zeer terughoudend dient te zijn met het gebruik daarvan. Het
middel wordt niet in groten getale toegepast en in vrijwel alle gevallen waarin het
middel wordt toegepast is naar het oordeel van de Commissie sprake van een
dusdanige dreiging voor de nationale veiligheid dat de inzet van het middel
noodzakelijk kan worden geacht, mede omdat andere middelen onvoldoende zicht
geven op het target.
De Commissie constateert een lichte toename in de toepassing van artikel 25 WIV
2002 tegen non-targets. De Commissie zal aan deze methode bijzondere aandacht
blijven besteden bij de monitoring van de toepassing door de AIVD van de artikelen
25 en 27 WIV 2002.
Tijdens het onderzoek heeft de Commissie twee operaties aangetroffen waarbij de
toepassing van artikel 25 WIV 2002 tegen non-targets naar het oordeel van de
Commissie niet proportioneel was. De Commissie is in beide gevallen van oordeel
dat het belang om onderzoek te doen naar het voorwerp van onderzoek niet opweegt
tegen de zware inbreuk op de rechten van de non-targets. Bij één van deze operaties
ging het bovendien om een verschoningsgerechtigde. (paragraaf 6.2.2)
10.
De Commissie is van oordeel dat de motiveringen in de verzoeken aantonen dat de
AIVD doordacht te werk gaat bij de toepassing van artikel 25 WIV 2002 (aftappen). Er
wordt niet in het wilde weg afgetapt, zoals nog wel eens buiten de AIVD wordt
verondersteld. Het besluit om gebruik te maken van de inzet van een bijzondere
bevoegdheid uit artikel 25 WIV 2002 tegen een persoon of organisatie is
weloverwogen. Deels heeft dat uiteraard te maken met de beschikbare capaciteit van
de AIVD, waardoor de AIVD niet onbeperkt gebruik kan maken van de inzet van
bijzondere bevoegdheden. Maar de motivering in de verzoeken maakt ook duidelijk
dat de AIVD zich ervan bewust is dat het gaat om de inzet van een zware bijzondere
bevoegdheid waarbij ernstige inbreuk wordt gemaakt op de mensenrechten en dat
daar terughoudend mee dient te worden omgegaan. (paragraaf 6.3)
40
11.
De Commissie is van oordeel dat het gerechtvaardigd is om de inzet van een
bijzondere bevoegdheid te verlengen ondanks het ontbreken van (relevante)
opbrengst in de afgelopen periode indien de verlenging dient om te kijken of er in de
volgende drie maanden wel relevante opbrengst wordt behaald. Wordt echter ook in
die periode geen progressie in het onderzoek geboekt, dan is het naar het oordeel van
de Commissie in het algemeen niet gerechtvaardigd om de inzet van het middel
nogmaals te verlengen. De AIVD toont over het algemeen zorgvuldig te zijn bij de
afweging of de voortzetting van de toepassing van artikel 25 WIV 2002
gerechtvaardigd is gelet op de behaalde opbrengst. (paragraaf 6.3)
12.
De Commissie heeft gedurende het onderzoek
naast de hierboven onder punt 9
genoemde operaties twee operaties aangetroffen waarbij de inbreuk op de rechten
van de betrokkene naar het oordeel van de Commissie in onevenredige verhouding
staat/stond tot het doel dat daarmee wordt/werd gediend. (paragraaf 6.3)
13.
De verzoeken op grond van artikel 27 lid 3 sub a en b WIV 2002 (selectie op basis van
identiteitsgegevens dan wel het nummer of enig technisch kenmerk) bevatten veel
nummers en technische kenmerken zonder dat wordt toegelicht op wie of waarop
deze betrekking hebben. Indien wel wordt toegelicht op wie de nummers en
technische kenmerken betrekking hebben, ontbreekt veelal de toelichting waarom de
persoon of organisatie in de gaten dient te worden gehouden in het kader van het
onderzoek (doel) en een afweging omtrent de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit.
De Commissie is van oordeel dat op dit moment, mede gelet op het aantal
selectiecriteria waarop wordt geselecteerd, niet zorgvuldig wordt omgegaan met de
inzet van deze bijzondere bevoegdheid. Het niet vermelden van de reden waarom de
selectie op basis van identiteitsgegevens dan wel nummers of technische kenmerken
wordt toegepast is niet in overeenstemming met de WIV 2002.
Nu de Commissie onvoldoende kennis draagt van de motivering van de selectie kan
zij geen oordeel geven over de rechtmatigheid van de selectie op grond van artikel 27
lid 3 sub a en b WIV 2002. De Commissie beveelt dringend aan de verzoeken om
toestemming dan wel verlenging voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheid te
voorzien van een op de selectiecriteria toegespitste motivering. (paragraaf 7)
14.
In tegenstelling tot de selectie op grond van artikel 27 lid 3 sub a en b WIV 2002
(selectie op basis van identiteitsgegevens dan wel het nummer of enig technisch
kenmerk) selecteert de AIVD zeer terughoudend op grond van aan een nader
omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden (artikel 27 lid 3 sub c WIV 2002).
De Commissie heeft met betrekking tot deze selectiemogelijkheid geen
bijzonderheden geconstateerd. (paragraaf 7)
15.
De Commissie concludeert dat de AIVD slechts bij uitzondering de bijzondere
bevoegdheden genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002 inzet tegen (beperkt)
verschoningsgerechtigden. Binnen de AIVD realiseert men zich goed dat dit een zeer
zwaar inlichtingenmiddel is. Van deze onderzoeksmethode wordt, naar het oordeel
van de Commissie terecht, weinig gebruik gemaakt. De Commissie raadt de AIVD
aan deze terughoudendheid vast te houden. (paragraaf 8)
16.
De Commissie is van oordeel dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid uit artikel
25 WIV 2002 tegen een verschoningsgerechtigde tevens non-target eenmaal niet
41
voldeed aan de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit (zie ook onder punt 9). De AIVD probeerde via de afgeluisterde
persoon informatie te verkrijgen over een target van de AIVD. Hoewel de AIVD
terughoudend is omgegaan met de gegevens die via de inzet van de bijzondere
bevoegdheid beschikbaar zijn gekomen, is de Commissie van oordeel dat de dreiging
die op dat moment van het target uitging niet voldoende concreet was om de inzet
van dit zeer zware middel te rechtvaardigen. (paragraaf 8)
17.
De Commissie beveelt de AIVD aan uitvoering te geven aan artikel 43 leden 2 en 3
WIV 2002
het verwijderen en vernietigen van ten onrechte verwerkte gegevens
met betrekking tot die gegevens waarover de Commissie in onderhavig rapport
(inclusief de geheime bijlage) heeft geoordeeld dat zij ten onrechte zijn verwerkt.
(paragraaf 9)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 7 januari 2009.
42
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 1
TOEZICHTSRAPPORT
Betreffende het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het onderzoek van de
MIVD naar voorvallen die Defensie kunnen schaden
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak ex art. 64 Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek naar een operatie
van de MIVD verricht. In deze operatie van de MIVD is een onderzoek uitgevoerd naar een
groep van personen binnen de krijgsmacht op grond van de zogenoemde c-taak van de
MIVD: het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van maatregelen ter
voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de
krijgsmacht te schaden (art. 7 lid 2 sub c onder 1 WIV 2002). Deze personen gaven door hun
handelwijzen en activiteiten aanleiding tot het vermoeden dat zij een bedreiging voor de
genoemde belangen zouden kunnen vormen.
Aanleiding voor het onderzoek van de MIVD
Aanleiding voor het onderzoek van de MIVD waren binnengekomen ambtsberichten.
Hierop is door de MIVD een kort verkennend onderzoek gehouden om te bezien of er reden
was voor verder onderzoek. Uit dit verkennend onderzoek bleek dat de noodzaak voor
verder onderzoek aanwezig was. In dit verkennend onderzoek zijn geen bijzondere
bevoegdheden uitgeoefend.
Begin van het onderzoek van de MIVD
De Minister van Defensie is geïnformeerd omtrent het instellen van het onderzoek door de
MIVD. Door de later verleende toestemmingen voor uitoefening van bijzondere
bevoegdheden van de kant van de Minister van Defensie blijkt impliciet de toestemming
voor verder onderzoek.
Uitoefening bijzondere bevoegdheden onder het regime van de WIV 2002
Bij het onderzoek door de MIVD zijn enkele bijzondere bevoegdheden toegepast. Het betreft
de bevoegdheid bedoeld in art. 20 lid 1 WIV 2002 (observatie met behulp van observatie- en
registratiemiddelen en inzet van plaatsbepalingsapparatuur) en art. 24 lid 1 en 2 WIV 2002
(binnendringen in een geautomatiseerd werk).
De Commissie heeft vastgesteld dat de initiële uitoefening van de bevoegdheden alsmede de
verlengingen van de bevoegdheden op de bij de wet voorgeschreven wijze zijn uitgeoefend.
Lopende het onderzoek is de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en Wet veiligheidsonderzoeken van kracht geworden.1 Deze
mandaatregeling is tijdens het onderzoek van de MIVD nog eenmaal gewijzigd. Bij het geven
van toestemming voor verlenging van de bevoegdheden is conform deze mandaatregeling
1 Stcrt. 5 augustus 2002, nr. 147, p. 6.
1
gehandeld. Bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheden is door de dienst de
subsidiariteit en proportionaliteit voldoende in ogenschouw genomen.
Onderzoeksresultaten van de MIVD
Het onderzoek van de MIVD heeft geleid tot aanbevelingen aan de Minister van Defensie,
alsmede tot een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie.
Onderzoek door de Commissie
De Commissie heeft een diepte-onderzoek verricht naar de uitvoering van de operatie door
de MIVD dat zowel de Minister van Defensie als de voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal is aangekondigd bij brief d.d. 4 februari 2004. Bij dit onderzoek heeft de
Commissie inzage gekregen in het volledige archief van de operatie. Bij dit onderzoek in het
archief is tevens gekeken of er nog andere bijzondere bevoegdheden zijn uitgeoefend die niet
vermeld stonden in de map met zg. lastgevingen. Hierbij zijn geen bijzonderheden naar
voren gekomen.
Conclusies
In het kader van het onderzoek van de MIVD zijn er enkele bijzondere bevoegdheden
uitgeoefend, te weten observatie, inzet van plaatsbepalingsapparatuur en het binnendringen
in een geautomatiseerd werk. Het onderzoek werd ingesteld op grond van de c-taak van de
MIVD: het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van maatregelen ter
voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de
krijgsmacht te schaden (art. 7 lid 2 sub c onder 1 WIV 2002).
Aan de wettelijke eisen (waaronder de mandaatregeling) voor uitoefening van de
bevoegdheden is voldaan. Dit betreft zowel de initiële uitoefening als ook de verlenging van
de betreffende bevoegdheden.
De gehanteerde bevoegdheden kunnen als noodzakelijk in de zin van art. 18 WIV 2002
worden gezien in het licht van het onderzoek, dat over een delicate materie handelde.
Daarbij moet tevens worden vermeld dat de uitoefening van bevoegdheden is stopgezet
wanneer de reden voor uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid is komen te
vervallen.
Aan het vereiste van subsidiariteit in de zin van art. 31 lid 2 WIV 2002 is voldaan: met
minder ingrijpende bevoegdheden had in redelijkheid niet kunnen worden volstaan voor het
verkrijgen van de gewenste, noodzakelijke gegevens.
Ook aan het vereiste van proportionaliteit in de zin van art. 31 lid 3 en 4 WIV 2002 is
voldaan: er kan niet worden gezegd dat de ingezette bevoegdheden onevenredig nadeel
voor de betrokkenen hebben opgeleverd in vergelijking met het na te streven doel. Er dient
hier te worden vermeld dat het doel van het onderzoek van een bijzondere importantie was.
De Commissie concludeert dat bij de uitoefening van de bevoegdheden in het kader van
deze operatie binnen de marges van de wet en met de nodige zorgvuldigheid door de MIVD
is gehandeld.
Aldus vastgesteld door de Commissie d.d. 31 maart 2004
2
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 20
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake financieel-economische onderzoeken door de AIVD
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Inleiding
3
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
4
Paragraaf 3.
De wet- en regelgeving
4
3.1
Taak AIVD inzake financieel-economisch onderzoek
4
3.2
Het financieel-economisch team
5
3.3
Samenwerking
6
3.3.1 Wettelijk kader
6
3.3.2 Onderlinge afspraken
8
3.4
De Post-Madrid maatregelen
10
Paragraaf 4.
De bevindingen van de Commissie
11
4.1
Taakstelling
11
4.2
Bijzondere bevoegdheden
12
4.2.1 Volgen
12
4.2.2 Inzet van een agent
13
4.3
Samenwerking
13
Paragraaf 5.
Bevriezingslijsten ter bestrijding van de financiering van terrorisme
14
5.1
Inleiding
14
5.2
De VN bevriezingslijst: Resolutie 1267 van de VN Veiligheidsraad
15
5.3
Europese uitvoering van Resolutie 1267 van de VN Veiligheidsraad
16
5.4
De EU bevriezingslijst: de Europese uitvoering van Resolutie 1373
van de VN Veiligheidsraad
18
5.5
Nationale bevriezing door sanctiemaatregelen van de Minister van
Buitenlandse Zaken
21
5.6
Oplopende zwaarte van bevriezingsmaatregelen en beoordelingsruimte
van staten
22
5.7
De AIVD en de bevriezingslijsten
23
1
5.7.1 Algemeen
23
5.7.2 Rol van de AIVD bij de voordracht voor
bevriezingsmaatregelen
23
5.7.3
Rol van de AIVD bij de uitvoering van
24
bevriezingsmaatregelen
Paragraaf 6.
Conclusies en aanbevelingen
25
2
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 20
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake financieel-economische onderzoeken door de AIVD
1.
Inleiding
Met de vergaring en analyse van financiële gegevens wordt een belangrijke bijdrage geleverd
aan het onderzoek dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) verricht in het
belang van de nationale veiligheid. Het financieel-economisch onderzoek maakt dan ook
sinds enige tijd deel uit van het vaste instrumentarium van de AIVD en is ondergebracht in
een speciaal financieel-economisch team.
Het belang van financieel-economisch onderzoek wordt sinds het eind van de jaren '90
internationaal onderkend. In 1999 aanvaardde de Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, waarin
lidstaten werd opgedragen maatregelen te treffen om de financiering van terrorisme tegen te
gaan.1 Nederland heeft zich in 2002 aangesloten bij dit verdrag.2 Ook op het niveau van de
Europese Unie is na de aanslagen in de Verenigde Staten van 11 september 2001 aandacht
besteed aan de financieringscomponent van terrorisme.3 De Nederlandse regering heeft aan
het belang van het traceren van de relatie tussen financieringsstromen en terroristische
activiteiten aandacht geschonken in de nota Integriteit Financiële Sector en
Terrorismebestrijding.4 De AIVD (toen nog Binnenlandse Veiligheidsdienst) heeft zelf reeds
in 2001 in zijn publicatie Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw aangegeven dat meer
aandacht moet worden besteed aan de financiële aspecten van terrorisme.5
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
rechtmatigheid van financieel-economische onderzoeken door de AIVD. Van het voornemen
tot het instellen van dit onderzoek is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, WIV
2002 op 24 mei 2007 mededeling gedaan aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en aan de Voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer van de Staten-
Generaal.
1 Artikel 8 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, New
York 9 december 1999.
2 Stb. 2001, 703.
3 Gemeenschappelijk standpunt 2001/930/GBVB van de Raad van 27 december 2001 inzake
terrorismebestrijding, (PbEG 2001, L344/90).
4 Kamerstukken II 2001/02, 28 106, nr. 2.
5 Binnenlandse Veiligheidsdienst, "Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw; dreigingsbeeld en
positionering BVD", april 2001, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 27.
3
2.
Onderzoek van de Commissie
Het onderzoek van de Commissie heeft zich met name gericht op de activiteiten van het
team dat binnen de AIVD geldt als expertise-eenheid op het gebied van financieel-
economisch onderzoek. De Commissie heeft de onderzoeken waaraan dit team in de periode
van januari 2006 tot en met juli 2008 in substantiële mate heeft bijgedragen onderzocht.
Voorts heeft de Commissie in meer algemene zin gekeken naar de activiteiten van de AIVD
op financieel-economisch gebied. Zo heeft zij gekeken naar de rol die de AIVD speelt in het
kader van de uitvoering van de zogeheten bevriezingsprocedures, zowel op nationaal als
internationaal niveau, en heeft zij tevens de samenwerking tussen de AIVD en financiële
instanties onderzocht.
De Commissie heeft zowel dossieronderzoek verricht als met functionarissen gesproken. Dit
betrof niet alleen (oud-)medewerkers van de AIVD, maar tevens functionarissen van buiten
de dienst. Er is met een aantal vertegenwoordigers van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken gesproken vanwege de verantwoordelijkheid die dit ministerie draagt voor de
uitvoering van de bevriezingsprocedures op VN, EU en nationaal niveau.
Onderzoek van de AIVD naar ongewenste inmenging van andere landen of organisaties in
de financiële wereld of de Nederlandse economie in brede zin heeft geen onderdeel
uitgemaakt van het onderzoek van de Commissie. Ook financieel onderzoek verricht in het
kader van veiligheidsonderzoeken valt buiten het bestek van dit onderzoek.
Dit toezichtsrapport bevat een geheime bijlage.
3.
De wet- en regelgeving
3.1
Taak AIVD inzake financieel-economisch onderzoek
De term `financieel-economisch' heeft een brede betekenis en kan in de context van het werk
van de AIVD zowel betrekking hebben op de methode als op het onderwerp van onderzoek.
Het financieel-economisch team van de AIVD verricht niet alleen onderzoek naar de
financieel-economische fenomenen waarvoor de AIVD belangstelling heeft, bijvoorbeeld de
financiering van terrorisme, maar draagt daarnaast met zijn expertise bij aan onderzoeken
die niet gericht zijn op financieel-economische fenomenen. Zo kan financiële informatie
worden gebruikt om louter de contacten tussen bepaalde personen vast te stellen.
De AIVD heeft zich te houden aan de wettelijk beschreven, limitatieve taakstelling. De
financieel-economische onderzoeken moeten te allen tijde passen binnen de taken, gegeven
in artikel 6, tweede lid, WIV 2002. Financieel-economisch onderzoek kan in beginsel
dienstbaar zijn aan alle taken die de AIVD wettelijk opgedragen heeft gekregen, waarbij
opgemerkt moet worden dat slechts voor de taken genoemd onder artikel 6, tweede lid,
onder a en d WIV 2002 bijzondere bevoegdheden kunnen worden ingezet.
De financieel-economische onderzoeken die de Commissie heeft onderzocht richten zich op
(de ondersteuning van) de taken genoemd in artikel 6, tweede lid, onder a en, in mindere
mate, onder d, WIV 2002. De a-taak draagt de AIVD op in het belang van de nationale
veiligheid onderzoek te verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de
doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige
vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Onder
4
deze taak valt onder meer de bestrijding van terrorisme, radicalisering en ongewenste
inmenging door andere mogendheden. De d-taak houdt in dat de AIVD, eveneens in het
belang van de nationale veiligheid, onderzoek verricht betreffende andere landen ten
aanzien van onderwerpen die door de Minister-President, in overeenstemming met de
Ministers van BZK en Defensie, zijn aangewezen. Een uitgebreider beschouwing van deze
laatste taak vindt plaats in het nog te verschijnen rapport van de Commissie inzake de
buitenlandtaak van de AIVD.
De wettelijke taakstelling is bijvoorbeeld van belang in het licht van de discussie over de rol
van de AIVD bij de subsidieverstrekking aan maatschappelijke organisaties die mogelijk van
doen hebben met radicalisering. In een brief aan de Tweede Kamer van 17 december 2008
stelt de Minister van BZK dat de AIVD noch de taak, noch de verantwoordelijkheid, noch de
bevoegdheid heeft om over subsidieverstrekking te beslissen.6 De Minister legt tevens uit dat
het niet zo is dat alle nationale of lokale subsidieaanvragen (van islamitische personen of
organisaties) ter toetsing aan de AIVD worden voorgelegd, aangezien dit eveneens buiten de
wettelijke taak van de AIVD zou vallen. Enkel in het kader van het onderzoek dat de AIVD
vanwege de eigen taken uitvoert kan waar nodig en mogelijk relevante informatie worden
verstrekt aan belangendragers, zoals subsidieverstrekkers.
De Commissie onderschrijft deze zienswijze. Het onderzoek naar terrorisme en
radicalisering valt onder de taak van de AIVD ingevolge artikel 6, tweede lid, onder a, WIV
2002. Deze taak vereist dat sprake is van een ernstig vermoeden dat de betreffende persoon
of organisatie een gevaar vormt voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan
wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. Bij een standaard
`screening' door de AIVD van subsidie-aanvragen van maatschappelijke organisaties die
mogelijk van doen hebben met radicalisering wordt aan het wettelijk vereiste van een ernstig
vermoeden zoals gegeven in de WIV 2002 niet voldaan.
3.2
Het financieel-economisch team
Sinds 2002 is het financieel-economisch onderzoek belegd bij een speciaal hiervoor opgericht
team, dat onder de verantwoordelijkheid van de Directie Staatsveiligheid valt. Aanvankelijk
had dit team niet alleen taken op het gebied van de bestrijding van de financiering van
terrorisme, maar richtte het zich ook op het beschermen van de economische
concurrentiepositie tegen (mogelijke) aantastingen en het voorkomen van aantastingen van
de integriteit van de financiële sector in Nederland. Het beschermen van de economische
concurrentiepositie sloot aan op de onderzoeken die werden verricht vanuit de taak om
ongewenste inmenging van buitenaf in voor de nationale veiligheid van belang zijnde
sectoren tegen te gaan (contra inmenging). Het taakgebied met betrekking tot de integriteit
van de financiële sector in Nederland is destijds afgebakend in een intern visiedocument. In
dit document wordt benadrukt dat ten aanzien van deze onderzoeken duidelijk moet zijn
dat het telkens gaat om een bedreiging van de nationale veiligheid. Op deze manier wordt
gewaarborgd dat het financieel-economisch onderzoek van de AIVD blijft binnen de kaders
zoals beschreven in de wettelijke taakstelling.
Vanaf 2005 heeft het team als voornaamste aandachtsgebied de financiering van islamistisch
terrorisme en radicalisering. Wel is de mogelijkheid blijven bestaan om tussentijds een
6 Kamerstukken II 2008/09, 29 754, nr. 141, p. 4. De Minister van BZK stuurde de brief aan de Tweede
Kamer ter toelichting van een aantal documenten die in het kader van het Operationeel Actieplan
Polarisatie en Radicalisering 2008 aan de Kamer werden aangeboden.
5
onderzoeksopdracht met financiële aspecten uit te voeren die buiten dit aandachtsgebied
valt. De activiteiten van het team kunnen worden onderscheiden in het uitvoeren van
zelfstandig operationeel onderzoek en het bieden van ondersteuning aan andere teams. Dit
laatste kan uiteenlopen van het leveren van capaciteit om een deel van een onderzoek van
een ander team uit te voeren tot het voorzien in coaching ten aanzien van financieel-
economische aspecten van onderzoek. Daarnaast geeft het team ondersteuning door op
verzoek van de andere teams vragen uit te zetten bij relaties in de financiële sector, ten
aanzien waarvan het team als aanspreekpunt is aangewezen.
Het team zet in het kader van het financieel-economisch onderzoek bijzondere
bevoegdheden in. De inzet van bijzondere bevoegdheden dient te allen tijde te voldoen aan
een aantal wettelijke vereisten. De algemene bevoegdheid om gegevens op te vragen, zoals
gegeven in artikel 17 WIV 2002, kan worden ingezet zowel bij de uitvoering van de taak als
wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering. Dit is anders bij de inzet van bijzondere
bevoegdheden. Artikel 18 WIV 2002 stelt dat een bijzondere bevoegdheid slechts mag
worden uitgeoefend indien dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken,
bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder a en d, WIV 2002. In dit artikel wordt dus slechts
gesproken van een goede taakuitvoering, en niet van de ondersteuning van een goede
taakuitvoering. Een voorbeeld van de ondersteuning van een goede taakuitvoering is het
onderzoek gericht op het vaststellen van de betrouwbaarheid van de personen van wier
diensten gebruik wordt gemaakt, bijvoorbeeld een agent van de dienst.7
Belangrijk in dit kader is eveneens dat de inzet van bijzondere bevoegdheden proportioneel
en subsidiair moet zijn en bovendien noodzakelijk voor de goede uitvoering van de taken,
genoemd in artikel 6, tweede lid, onder a en d, WIV 2002. Het beginsel van subsidiariteit is
uitgewerkt in artikel 31, eerste en tweede lid, en artikel 32 WIV 2002. Zo wordt in het tweede
lid van artikel 31 WIV 2002 gesteld dat slechts die bevoegdheid wordt uitgeoefend die gelet
op de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de bedreiging van de door een
dienst te beschermen belangen, mede in vergelijking met andere beschikbare bevoegdheden
voor de betrokkene het minste nadeel oplevert. Artikel 31, derde en vierde lid, WIV 2002
geeft uitdrukking aan het beginsel van proportionaliteit.
3.3
Samenwerking
Ten behoeve van het financieel-economisch onderzoek heeft de AIVD een relatienetwerk
opgebouwd, bestaande uit een aantal overheidsdiensten en een aantal instellingen uit de
financiële sector. Het financieel-economisch team is binnen de AIVD aangewezen als vast
contactpunt ten aanzien van dit relatienetwerk.
3.3.1 Wettelijk kader
Voor de contacten met bestuursorganen en instellingen uit de financiële sector die louter het
incidenteel opvragen van gegevens betreffen, volstaat de algemene bevoegdheid van artikel
17 WIV 2002 als wettelijke basis. De AIVD kan zich ingevolge artikel 17, eerste lid, onder a,
WIV 2002 bij de uitvoering van zijn taak, dan wel ter ondersteuning van een goede
taakuitvoering, voor het verzamelen van gegevens wenden tot bestuursorganen, ambtenaren
en voorts een ieder die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken. Blijkens
het derde lid van artikel 17 WIV 2002 kunnen eventuele bij of krachtens de wet geldende
voorschriften ten aanzien van de verstrekking van deze gegevens de AIVD niet worden
7 Kamerstukken II 2000/2001, 25 877, nr. 15, p. 5.
6
tegengeworpen. Het bankgeheim, dat in de financiële wereld een belangrijke rol speelt, kan
aldus in het kader van de gegevensverstrekking aan de AIVD opzij worden gezet. De
bepaling van het derde lid van artikel 17 WIV 2002 betekent echter niet dat de beoogde
verstrekker volgens artikel 17 WIV 2002 verplicht zou zijn om de gevraagde gegevens te
verstrekken. De huidige regeling kent als uitgangspunt de vrijwillige verstrekking van
gegevens.8
Niet alleen de eigen taakstelling stelt grenzen aan wat de AIVD ingevolge artikel 17 WIV
2002 mag vragen aan anderen, ook de regels ten aanzien van de verwerking van gegevens
stellen hieraan beperkingen. Van belang zijn met name de artikelen 12 en 13 WIV 2002,
waarin eisen worden gesteld aan de kwaliteit van de gegevensverwerking en waarin de
personen ten aanzien van wie gegevensverwerking mag plaatsvinden limitatief worden
opgesomd.9
Voor de externe verstrekking van gegevens geldt dat de AIVD hieromtrent in het kader van
een goede taakuitvoering mededeling kan doen aan de Ministers wie deze aangaan, aan
andere bestuursorganen wie deze aangaan en voorts aan andere personen of instanties wie
deze aangaan (art. 36 WIV 2002).
Artikel 39 WIV 2002 biedt tevens de mogelijkheid om buiten het kader van de taken van de
AIVD mededeling te doen van gegevens aan bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur aangewezen personen of instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een
publieke taak. Hier dient dan wel een dringende en gewichtige reden aan ten grondslag te
liggen en bovendien moet de mededeling schriftelijk geschieden. In het Aanwijzingsbesluit
dat in het kader van artikel 39 WIV 2002 is opgesteld zijn onder meer De Nederlandsche
Bank N.V. (DNB) en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) opgenomen.10 Ook de
verantwoordelijke Ministers worden genoemd.
Wanneer de externe verstrekking betrekking heeft op persoonsgegevens, geldt dat deze
schriftelijk door de Minister van BZK of namens deze het hoofd van de AIVD worden
meegedeeld aan de persoon of instantie die bevoegd is maatregelen te treffen (art. 40 lid 1
WIV 2002). In spoedeisende gevallen is mondelinge verstrekking mogelijk, op voorwaarde
dat dit zo snel mogelijk schriftelijk wordt bevestigd (art. 40 lid 2 WIV 2002). Van de
verstrekking van persoonsgegevens behoort ingevolge artikel 42 WIV 2002 aantekening te
worden gehouden. De AIVD stuurt een ambtsbericht indien op grond van de te verstrekken
gegevens door het bevoegde gezag tegen de desbetreffende persoon maatregelen getroffen
kunnen worden.
Het financieel-economisch team van de AIVD onderhoudt enkele contacten met
functionarissen waarmee tevens een relatie bestaat op grond van artikel 60 WIV 2002.
Volgens het eerste lid van dit artikel verricht onder andere de directeur-generaal van de
rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën werkzaamheden ten behoeve van de
AIVD. Ondergeschikten van deze directeur-generaal kunnen worden aangewezen door de
Minister van Financiën in overeenstemming met de Minister van BZK om te worden belast
8 Zie voor een bespreking van de toekomstige wijziging van deze wettelijke regeling paragraaf 3.4.
9 Zie voor een uitgebreider bespreking van deze artikelen het rapport van de Commissie over de
uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND (CTIVD nr. 13, 2007). Zie Kamerstukken II
2006/07, 29 924, nr. 19 (bijlage) of www.ctivd.nl.
10 Besluit van 22 september 2004 tot aanwijzing van personen en instanties op grond van artikel 39,
eerste lid, van de Wet op de inlichtingen - en veiligheidsdiensten 2002 (Aanwijzingsbesluit artikel 39
WIV 2002), Stb. 2004, 506.
7
met de feitelijke uitvoering van en het toezicht op deze werkzaamheden. De
werkzaamheden geschieden onder verantwoordelijkheid van de Minister van BZK en
overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van de AIVD.11 Ingevolge deze wetsbepaling
kunnen de diensten die vallen onder de verantwoordelijkheid van de directeur-generaal van
de rijksbelastingdienst, te weten de Belastingdienst, de Fiscale Inlichtingen- en
Opsporingsdienst/Economische
Controle
Dienst
(FIOD/ECD)
en
de
Douane,
werkzaamheden verrichten voor de AIVD.
Tot slot bestaat er voor de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de
douane, op grond van artikel 62 WIV 2002 de verplichting mededeling te doen van de te
hunner kennis gekomen gegevens die voor de AIVD of de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (MIVD) van belang kunnen zijn, aan de in artikel 60, eerste lid, bedoelde
ambtenaar aan wie zij ondergeschikt zijn. Deze zendt de gegevens door aan de AIVD.
3.3.2 Onderlinge afspraken
In sommige gevallen waarin de samenwerking verder gaat dan het opvragen van gegevens
alleen is een convenant opgesteld om de samenwerking meer grondslag te geven. Dit is
onder meer het geval bij de contacten met de diensten die vallen onder de directeur-generaal
van de rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën, met het Financieel Expertise
Centrum (FEC), de Financial Intelligence Unit (FIU-NL) van het Korps Landelijke
Politiediensten (KLPD), de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en het Centrum
voor Werk en Inkomen (CWI). De voor de huidige praktijk belangrijkste van deze
convenanten worden hieronder toegelicht.
Directeur-generaal van de rijksbelastingdienst
Een aparte vermelding verdient de samenwerking met de diensten die vallen onder de
directeur-generaal van de rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën, te weten de
Belastingdienst, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controle Dienst
(FIOD/ECD) en de Douane. Een convenant van 2 november 2005, dat is ondertekend door
het hoofd van de AIVD en de directeur-generaal van de rijksbelastingdienst, regardeert de
informatie-uitwisseling tussen de AIVD en deze diensten. Dit convenant regelt de verzoeken
van de AIVD tot het verstrekken van informatie, de verstrekking van informatie door de
AIVD, de samenwerkingsrelatie en de meldingsplicht van de ambtenaren van de
rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane. Op grond van artikel 2.1 van het convenant
verstrekt de AIVD aan de Belastingdienst gegevens die van belang kunnen zijn voor de
taakuitvoering van de Belastingdienst èn gegevens die van belang kunnen zijn voor de
voorkoming, de opsporing en de vervolging van de in de belasting-, douane- en niet fiscale
wetgeving strafbaar gestelde feiten waarvoor de ambtenaren van de Belastingdienst zijn
aangewezen als opsporingsambtenaar of toezichthouder. Deze gegevens worden ingevolge
artikel 3.1 verstrekt aan een daartoe aangewezen lid van het Openbaar Ministerie.
Omgekeerd kunnen ambtenaren van de Belastingdienst gegevens verstrekken die voor de
taakuitvoering van de AIVD van belang zijn. Dit traject kan gescheiden worden gezien van
de relatie tussen de AIVD en de Belastingdienst die op artikel 60 WIV 2002 berust, en die de
11 Een uitgebreider bespreking van de artikel 60-problematiek is te vinden in het toezichtsrapport van
de Commissie over de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de
Koninklijke marechaussee (CTIVD nr. 16, 2008). Zie Kamerstukken II 2007/08, 29 924, nr. 22 (bijlage) of
www.ctivd.nl.
8
uitvoering van werkzaamheden voor de AIVD behelst door daartoe speciaal aangewezen
vertrouwensfunctionarissen van de Belastingdienst.12
De Commissie merkt op dat bij de gegevensverstrekking van de AIVD aan de
Belastingdienst wettelijke beperkingen in acht moeten worden genomen. De hoofdregel is
dat de AIVD in het kader van de eigen goede taakuitvoering gegevens kan verstrekken (art.
36 WIV 2002). Buiten het kader van de eigen goede taakuitvoering om is verstrekking enkel
mogelijk wanneer sprake is van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de
opsporing of vervolging van strafbare feiten (art. 38 WIV 2002) of wanneer sprake is van een
dringende en gewichtige reden (art. 39 WIV 2002). In het geval van artikel 39 WIV 2002 gaat
het echter om gegevensverstrekking aan een beperkte groep instanties, waarvan de
Belastingdienst geen deel uitmaakt.
Het hierboven genoemde artikel 2.1 van het Convenant suggereert dat gegevensverstrekking
door de AIVD aan het OM ook zou kunnen plaatsvinden enkel in het kader van de
taakuitvoering van de Belastingdienst, zonder dat sprake is van gegevens die van belang
kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Hoewel artikel 3.1 van het
Convenant het Openbaar Ministerie aanwijst als de geadresseerde van de informatie, en dus
een zeker verband met de opsporing of vervolging van strafbare feiten kan worden
verondersteld, is het bepaalde in artikel 2.1 van het Convenant naar de letter niet in
overeenstemming met de wettelijke vereisten die worden gesteld aan externe
gegevensverstrekking door de AIVD. De Commissie wijst erop dat het Convenant op dit
punt dient te worden aangepast.
Financieel Expertise Centrum
Het Financieel Expertise Centrum (FEC) is een samenwerkingsverband tussen de AIVD, de
Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Belastingdienst, De Nederlandsche Bank (DNB), de
FIOD/ECD, de politie, vertegenwoordigd door het Regiokorps Amsterdam-Amstelland en
het KLPD, en het Openbaar Ministerie (OM). In 2004 heeft het FEC een herstructurering
ondergaan, die heeft geresulteerd in een hernieuwd convenant van 3 maart 2004. Het doel
van het FEC is het leveren van een bijdrage aan de integriteit van de financiële sector mede
door bij te dragen aan een versterkte taakuitoefening van de deelnemers aan het
samenwerkingsverband, onder andere op het gebied van uitvoering van en bijstand aan
opsporingsonderzoeken. Ook tracht men gezamenlijk mogelijke overtredingen in beeld te
brengen van normen die voor de financiële sector gelden en welke niet volledig door de
afzonderlijke deelnemers kunnen worden onderkend. Dit doet het FEC enerzijds op
beleidsniveau, door rapportages uit te brengen waarin de expertise van de participanten
wordt gebundeld, en anderzijds meer concreet door het samenbrengen van informatie
teneinde civielrechtelijk, bestuurlijk of strafrechtelijk handelen op persoons- of
organisatieniveau mogelijk te maken. Ten aanzien van deze laatste taak vervult het OM de
rol van coördinator. De AIVD kan als participant ten behoeve van de taken van het FEC
gegevens aandragen en expertise inbrengen.
De verstrekking van gegevens van de AIVD aan het FEC dient vanzelfsprekend plaats te
vinden in lijn met de wettelijke bepalingen van artikel 36 e.v. WIV 2002.
12 De verplichting om gegevens te verstrekken aan de AIVD ex artikel 62 WIV 2002 geldt (nog) niet
voor de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, anders dan hen die bevoegd zijn inzake de douane.
Wanneer de zogenoemde Post-Madrid maatregelen worden bekrachtigd, zal deze verplichting gelden
voor alle ambtenaren van de rijksbelastingdienst. Zie hiervoor paragraaf 3.4 van dit rapport.
9
Informele afspraken
Het financieel-economisch team beheert tevens een netwerk van (overheids)instellingen in
en rondom de financiële sector zonder dat daarover afspraken op papier zijn gezet in de
vorm van een convenant of anderszins.
3.4
De Post-Madrid maatregelen
Na de aanslagen in Madrid van 11 maart 2004 heeft het kabinet besloten om de AIVD en de
MIVD beter uit te rusten om terroristische dreigingen tijdig te kunnen onderkennen en
voorkomen. Hiertoe is een voorstel tot wijziging van de WIV 2002 ingediend, de
zogenoemde Post-Madrid maatregelen.13 Het voorstel besteedt veel aandacht aan de
verstrekking van gegevens door verschillende instanties uit de financiële sector aan de AIVD
en de MIVD.
In de huidige WIV 2002 zijn enkel de in artikel 61 en 62 WIV 2002 genoemde leden van het
OM en ambtenaren van politie, rijksbelastingdienst (voor zover bevoegd inzake de douane)
en Koninklijke marechausee (Kmar) verplicht de AIVD bepaalde gegevens te verstrekken.
Daarnaast is in de Telecommunicatiewet en de Wet gemeentelijke basisadministratie een
verplichting tot verstrekking van gegevens aan de AIVD neergelegd. Voor het overige
geschiedt de verstrekking van gegevens aan de AIVD op basis van artikel 17 WIV 2002,
hetgeen betekent dat de bedoelde personen en instanties alleen op basis van vrijwilligheid
meewerken. In de Memorie van Toelichting bij de Post-Madrid maatregelen wordt gesteld
dat in een aantal gevallen de afhankelijkheid van (louter) vrijwillige medewerking in het
licht van de te beschermen belangen niet meer wenselijk is.14 De wetswijziging beoogt dan
ook een aantal categorieën van personen en instanties tot verstrekking van gegevens te
verplichten. Voorgesteld wordt verschillende algemene maatregelen van bestuur (AMvB)
vast te stellen waarin bestuursorganen en die categorieën van personen of instanties
aangewezen worden die voor een goede taakuitvoering van de diensten essentiële gegevens
kunnen aanleveren. Eén categorie is de sector financiële dienstverlening. Uit de Memorie van
Toelichting blijkt dat deze categorie ruim geïnterpreteerd dient te worden en ziet op
instellingen als banken, kredietinstellingen (met inbegrip van creditcardmaatschappijen),
verzekeringsinstellingen, beleggingsinstellingen, trustkantoren, effecteninstellingen en
wisselkantoren.15
In het voorgestelde nieuwe artikel 29a wordt de bevoegdheid voor de AIVD beschreven om
gegevens op te vragen bij instanties in deze sector (lid 1 sub a), waarbij de betreffende
instantie verplicht is om aan het verzoek te voldoen (lid 4). Het niet-meewerken aan de
verstrekkingsverplichting is strafbaar (art. 89 lid 1). Ten aanzien van het opleggen van deze
verplichting merkt de wetgever op dat deze selectief en op maat zal plaatsvinden en dat
bepalend zal zijn welke gegevens de desbetreffende instellingen tot hun beschikking hebben
die van belang (kunnen) zijn voor een goede taakuitvoering van de diensten.16 De
verplichting geldt ten aanzien van de gegevens die de instelling in het kader van de eigen
bedrijfsvoering voorhanden heeft en vereist niet dat de instelling de wijze van verwerken
dient te wijzigen. De AMvB moet de categorieën van personen en instanties aanwijzen en
ook het soort gegevens, de termijn en de wijze van verstrekking en de vergoeding van de
kosten benoemen (artikel 29a, lid 5). Het hoofd van de dienst doet een schriftelijk verzoek
13 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3 (MvT), p. 2.
14 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 4.
15 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 10.
16 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 10.
10
aan de betreffende persoon of instantie waarin de gegevens van de gebruiker, een
omschrijving van de gegevens en de periode van de verstrekking vermeld staan (artikel 29a,
lid 6). Van de verstrekking van de gegevens behoeft geen melding gedaan te worden aan de
persoon op wie de gegevens betrekking hebben (artikel 29a lid 7). Deze bijzondere
bevoegdheid kan, net als de andere bijzondere bevoegdheden, slechts worden ingezet in het
kader van de a- en d-taak. Ook is het wettelijke toetsingskader van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van toepassing.
In het voorgestelde nieuwe artikel 29b wordt de AIVD de bevoegdheid verleend om de in de
AMvB aangewezen personen en instanties in de financiële sector ook dwingend te verzoeken
tot het verstrekken van (delen van) een geautomatiseerd gegevensbestand. Het dient te gaan
om nauwkeurig omschreven geautomatiseerde gegevensbestanden ten aanzien waarvan al
een verstrekkingsverplichting bestaat, en de reden van de uitoefening van de bevoegdheid
dient te worden gegeven (artikel 29b lid 3). In een AMvB worden regels gesteld betreffende
de termijn van verstrekking en de vergoeding van de kosten (artikel 29b lid 5). Voor de inzet
van deze bijzondere bevoegdheid is toestemming van de Minister van BZK vereist.
In artikel 62 WIV 2002 worden de ambtenaren benoemd die mededeling dienen te doen van
de te hunner kennis gekomen gegevens die voor een dienst van belang zijn. Naast de
ambtenaren van politie en van de Kmar zijn dit ook de ambtenaren van de
rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane. In de wetswijziging wordt ten aanzien van
dit artikel onder meer voorgesteld de strofe "bevoegd inzake de douane" te verwijderen
opdat alle ambtenaren van de rijksbelastingdienst onder de in dit artikel beschreven
informatieverstrekkingsplicht vallen. Deze wijziging wordt wenselijk geacht omdat daarmee
in het bijzonder voor het financieel onderzoek van de AIVD waardevolle informatie van de
rijksbelastingdienst anders dan op vrijwillige basis - beschikbaar kan komen.17
De invoering van de verplichting tot het verstrekken van gegevens en het verlenen van
geautomatiseerde toegang tot de gegevens betekent dat de AIVD gemakkelijker dan nu het
geval is gegevensbestanden kan raadplegen. Een aantal fracties in het parlement achtte ten
aanzien van dit onderdeel van het wetsvoorstel nadere toelichting en uitwerking gewenst.
Zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer was men kritisch over dit gedeelte van het
wetsvoorstel. Voor de Eerste Kamer vormde het reden om advies te vragen aan het College
Bescherming Persoonsgegevens. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede
Kamer is een amendement aangenomen dat verplicht dat iedere ontwerp-AMvB aan de
beide kamers der Staten-Generaal overgelegd dient te worden in de zogenoemde
voorhangprocedure. Na door de Tweede Kamer te zijn aangenomen ligt het wetsvoorstel op
het moment van vaststellen van dit toezichtsrapport ter beoordeling bij de Eerste Kamer.
4.
De bevindingen van de Commissie
4.1
Taakstelling
De onderzoeken die zijn uitgevoerd door het financieel-economisch team, al dan niet in
samenwerking met andere teams van de AIVD, passen binnen de wettelijke taakstelling van
de AIVD, zoals beschreven in artikel 6, tweede lid, WIV 2002. De door de Commissie
onderzochte onderzoeken vallen onder de taak gegeven onder a van dit artikel, te weten het
verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die
zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat
17 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 33.
11
zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor
de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. Tevens heeft het team
bijgedragen aan onderzoeken in het kader van de buitenlandtaak (artikel 6, tweede lid,
onder d, WIV 2002).
4.2
Bijzondere bevoegdheden
Met uitzondering van de hieronder in deze paragraaf genoemde gevallen vindt de inzet van
bijzondere bevoegdheden op grond van artikel 18 e.v. van de WIV 2002 in het kader van
financieel-economisch onderzoek door de AIVD plaats in overeenstemming met de gestelde
wettelijke vereisten. Zo wordt op tijd toestemming op het juiste niveau verkregen en voldoet
de inzet aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
De Commissie constateert dat in een enkel geval bij de inzet van bijzondere bevoegdheden in
het kader van financieel-economisch onderzoek de motivering te wensen overlaat. Deze
gebrekkige motivering doet naar het oordeel van de Commissie onvoldoende recht aan de
zorgvuldigheid waarmee de inzet van bijzondere bevoegdheden dient te zijn omkleed,
vooral in het bijzondere geval waarvan in casu sprake was.
Vanwege het geheime karakter van de inzet van deze specifieke bijzondere bevoegdheden
(bescherming van de modus operandi) heeft de Commissie een nadere toelichting
opgenomen in de geheime bijlage van het toezichtsrapport.
Hieronder gaat de Commissie in op een tweetal (andere) gevallen die vragen om toelichting.
4.2.1 Volgen
In een enkel geval heeft de AIVD in het kader van financieel-economisch onderzoek gebruik
gemaakt van een relatief nieuw inlichtingenmiddel dat de Commissie hier niet nader kan
karakteriseren. De Commissie constateert dat de AIVD dit inlichtingenmiddel niet heeft
aangemerkt als een bijzondere bevoegdheid in de zin van artikel 20, eerste lid, onder b, van
de WIV 2002 en derhalve niet het toestemmingstraject heeft doorlopen dat behoort vooraf te
gaan aan de inzet van een bijzondere bevoegdheid.
De wetgever heeft ervoor gekozen de bijzondere bevoegdheden in de WIV 2002 zo
`techniekloos' mogelijk te formuleren, en wel door enkel een algemene aanduiding te geven
van datgene waar de bijzondere bevoegdheid zich op richt. In de Memorie van Toelichting
bij het wetsvoorstel WIV 2002 is gesteld dat enerzijds voldoende duidelijk moet zijn wat de
reikwijdte en strekking van elk van de onderscheiden bevoegdheden is en anderzijds moet
worden bewerkstelligd dat de ter uitvoering van die bevoegdheden in te zetten
inlichtingenmiddelen in de verschillende toepassingsvarianten door de gekozen formulering
adequaat worden afgedekt. Zo kan op voorhand reeds worden ingespeeld op mogelijke
technologische ontwikkelingen op het terrein van de betreffende middelen en kan tevens
worden voorkomen dat te veel zicht ontstaat op de specifieke (technische) mogelijkheden die
de diensten ter beschikking staan.18
In artikel 20, eerste lid, onder b, WIV 2002 wordt gesteld dat de AIVD bevoegd is tot het
volgen en in het kader daarvan vastleggen van gegevens betreffende natuurlijke personen of
zaken, al dan niet met behulp van volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en
registratiemiddelen. Het hierboven bedoelde, relatief nieuwe inlichtingenmiddel moet naar
18 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 29.
12
het oordeel van de Commissie worden aangemerkt als bijzondere bevoegdheid in de zin van
artikel 20, eerste lid, onder b, WIV 2002 (volgen). De AIVD heeft dit niet gedaan, en derhalve
is niet de reguliere toestemmingsprocedure voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheid
doorlopen. De Commissie heeft geconstateerd dat het verantwoordelijke teamhoofd vooraf
toestemming heeft verleend voor de inzet van het inlichtingenmiddel en dit schriftelijk heeft
gerapporteerd, zij het niet volgens de geëigende procedure. Voor het volgen ex artikel 20,
eerste lid, onder b, WIV 2002 volstaat de toestemming op het niveau van het teamhoofd.
Materieel is dus aan het toestemmingsvereiste voldaan. De Commissie constateert tevens dat
de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit zijn vervuld. De
Commissie wijst er echter op dat door schriftelijke vastlegging in de geëigende procedure
bevorderd wordt dat een afgewogen en gemotiveerd besluit wordt genomen en controle, ook
achteraf door de Commissie, beter mogelijk is. Het vereiste van schriftelijke vastlegging is
opgenomen in de wet. Artikel 33 WIV 2002 schrijft voor dat van de uitoefening van een
bijzondere bevoegdheid een schriftelijk verslag wordt gemaakt.
De Commissie beveelt aan dat de procedure voor de inzet van het bewuste
inlichtingenmiddel in overeenstemming wordt gebracht met de wettelijke vereisten van
artikel 20, eerste lid, onder b, jo. artikel 19 en 33 WIV 2002.
4.2.2 Inzet van een agent
In samenwerking met een ander team heeft het financieel-economisch team een bijzondere
bevoegdheid ingezet ex artikel 21 WIV 2002, te weten de inzet van een agent die onder
verantwoordelijkheid en instructie van de AIVD gericht gegevens verzamelt. In dit geval
was er sprake van een intensieve inzet van de agent. Bij een dergelijke inzet van de
bijzondere bevoegdheid ex artikel 21 WIV 2002 moet worden voorzien in een vergrote
betrokkenheid, niet alleen van het team dat in eerste instantie de verantwoordelijkheid
draagt voor de operatie, maar tevens van andere onderdelen van de AIVD.
In een tussentijdse interne evaluatie wordt de operatie gekenschetst als een proces van `trial
and error'. In de inmiddels afgeronde eindevaluatie van de operatie wordt tevens
geconcludeerd dat er veel `lessons to be learned' zijn, onder meer met betrekking tot de
vraag aan welke cruciale randvoorwaarden moet worden voldaan alvorens kan worden
overgegaan tot de inzet van een agent die intensief werkt voor de AIVD, de aansturing van
de operatie en de dossiervorming. De Commissie constateert dat hierbij ook aspecten van
rechtmatigheid in het gedrang dreigden te komen, bijvoorbeeld doordat interne afspraken
niet werden nagekomen.
De Commissie constateert ook dat aan een aantal cruciale randvoorwaarden die gelden voor
de intensieve inzet van een agent zoals hierboven aangeduid niet is voldaan. Daarbij
constateert zij dat op het moment onvoldoende specifieke richtlijnen bestaan voor een
dergelijke inzet van een agent.
De Commissie beveelt aan op basis van de eindevaluatie van de operatie concrete
aanbevelingen ten aanzien van de gesignaleerde knelpunten te formuleren. Om te
voorkomen dat dergelijke situaties zich ook voordoen bij andere afdelingen binnen de AIVD
is het aangewezen om de aanbevelingen dienstbreed te beoordelen op mogelijke toepassing
en invoering.
4.3
Samenwerking
Uit het onderzoek van de Commissie is niet gebleken dat de AIVD in de samenwerking met
overheidsorganen en instellingen uit de financiële wereld de grenzen die wet- en regelgeving
13
stellen aan deze samenwerking overschrijdt. Dit geldt zowel ten aanzien van de verzameling
als de verstrekking van gegevens door de AIVD.
5.
Bevriezingslijsten ter bestrijding van de financiering van terrorisme
5.1
Inleiding
Zowel in de VN als in de EU is sinds eind jaren negentig in de strijd tegen het internationale
terrorisme een lijst tot stand gekomen waarop personen en organisaties worden vermeld ten
aanzien van wie een vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij terroristische activiteiten.19
Teneinde deze activiteiten stil te leggen, dienen lidstaten de genoemde personen en
organisaties te onderwerpen aan inreisbeperkingen en financieel-economische sancties. In dit
hoofdstuk zal steeds gesproken worden over de "bevriezing" van tegoeden van de
genoemde personen en organisaties en zullen de lijsten dan ook "bevriezingslijsten"
genoemd worden.20
Volgens de EG-verordening 2580/2001 is bevriezing gericht op
"het voorkomen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren, gebruiken of
omgaan met tegoeden met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar,
bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming, of andere wijzigingen waardoor het gebruik
van bedoelde middelen, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille, mogelijk zou
worden gemaakt." 21
Het is daarnaast verboden financiële diensten, waaronder met verzekering verband
houdende diensten en overige bankdiensten, te verlenen aan op de lijsten geplaatste
personen en organisaties.22 Aan lidstaten wordt wel de mogelijkheid gegeven in concrete
gevallen machtigingen te verlenen voor de dekking van essentiële menselijke behoeften
(levens- en geneesmiddelen, huur of hypotheeklening) en de betaling van belastingen en van
verplichte premies en nutsdiensten.23
De rol van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten aanzien van de bevriezingslijsten is
internationaal niet gereguleerd. Staten worden geacht een mechanisme in werking te stellen
waardoor de op bevriezingslijsten geplaatste personen en organisaties als zodanig kunnen
worden geïdentificeerd en de bevriezingsmaatregelen kunnen worden uitgevoerd.24 Ook
worden staten aangemoedigd om relevante informatie aan te leveren op basis waarvan de
19 Voor de lijst behorende bij Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB, PbEG 2001 L 344/93,
kan volgens art. 1 lid 4 "inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische
daad" voldoende zijn voor plaatsing. In de lijst behorende bij VN Veiligheidsraad Resolutie 1333
(2000) wordt in para. 8c beschreven dat het plaatsingscriterium is dat personen en organisaties zijn
"designated as being associated with" Al Qa'ida.
2020 In dit onderzoek wordt alleen aandacht besteed aan de financiële sancties in het kader van
terrorismebestrijding. Bevriezingslijsten die voortvloeien uit internationale sancties tegen landen of
tegen machtsgroeperingen binnen landen komen hier dan ook niet aan de orde.
21 Verordening EG 2580/2001, PbEG 2001 L 344/70, art. 1 lid 2, art. 2 lid 1 sub a en b. In de resoluties
van de VN Veiligheidsraad wordt de term "bevriezing" niet nader uitgewerkt.
22 Verordening EG 2580/2001, PbEG 2001 L 344/70, art. 1 lid 3, art. 2 lid 2. In de resoluties van de VN
Veiligheidsraad wordt de term "financiële diensten" niet nader uitgewerkt.
23 Verordening EG 2580/2001, PbEG 2001 L 344/70, art. 5 lid 2 en VN Veiligheidsraad Resolutie 1452
(2002), para. 1.
24 Guidelines of the Committee for the conduct of its work, 7 november 2002, laatst gewijzigd 12
februari 2007, art. 7, Verordening EG 2580/2001, PbEG 2001 L 344/70, overweging 11.
14
EU en VN bevriezingslijst kan worden aangevuld.25 De bevriezingsprocedure is naar de aard
van de zaak bij uitstek een interdepartementale aangelegenheid. Ook in Nederland zijn
verschillende overheidsinstanties betrokken bij de totstandkoming, herziening en uitvoering
van bevriezingsmaatregelen. De rol van de verschillende instanties is neergelegd in een
interdepartementaal protocol. De AIVD vervult hierin vanwege zijn kennis en
instrumentarium een belangrijke rol.
In haar onderzoek heeft de Commissie geconstateerd dat het instrument van bevriezing van
tegoeden ter bestrijding van de financiering van terrorisme meerdere dimensies heeft en
bijzonder complex is. Vanwege de rol van de AIVD in het interdepartementaal protocol en
in de praktijk heeft de Commissie het wenselijk geacht aandacht te besteden aan de nationale
en internationale context waarbinnen bevriezing van tegoeden wordt aangewend ter
bestrijding van de financiering van terrorisme. Mogelijk wordt hierdoor een indruk gewekt
van onevenredigheid aangezien in de paragrafen 5.2 tot en met 5.6 uitgebreid wordt
ingegaan op deze context, terwijl slechts kort de rol van de AIVD aan de orde komt in
paragraaf 5.7. Dit kan worden verklaard doordat de Commissie op verzoek van de Minister
het merendeel van de bevindingen omtrent de rol van de AIVD heeft verschoven naar het
geheime deel. De Commissie heeft evenwel vanwege het grote rechtmatigheidsbelang van
dit onderwerp alsmede de constatering door de Commissie dat in één geval de rol van de
AIVD minder beperkt is geweest dan formeel is aangewezen besloten de tekst omtrent de
bevriezingslijsten te handhaven. Ook de grote belangstelling vanuit de beide kamers der
Staten-Generaal speelt in dit kader een rol.
5.2
De VN bevriezingslijst: Resolutie 1267 van de VN Veiligheidsraad
Eén van de taken van de VN Veiligheidsraad is maatregelen te treffen met betrekking tot
kwesties van de internationale vrede en veiligheid, waarbij internationaal terrorisme wordt
gezien als een bedreiging van de internationale vrede.26 Op basis van artikel 25 VN Handvest
zijn lidstaten gebonden de resoluties van de Veiligheidsraad te accepteren en uit te voeren.
Sinds 1999 heeft de VN Veiligheidsraad in verschillende resoluties getracht Al Qa'ida te
onderwerpen aan sancties. Bij Resoluties 1267 en 1333 is het hiertoe opgerichte 1267 Comité
opgedragen om een lijst op te stellen van aan Al Qa'ida gelieerde personen en organisaties.27
Lidstaten worden geacht de tegoeden van de personen en organisaties op deze lijst, ook wel
1267 lijst genoemd, te bevriezen. Onder "gelieerd zijn aan" ("associated with") Al Qa' ida
wordt begrepen het deelnemen aan, financieren, plannen, voorbereiden of anderszins
ondersteunen van activiteiten van Al Qa'ida.28 VN lidstaten kunnen bij het Comité
individuen en organisaties die gelieerd zijn aan Al Qa'ida voordragen voor plaatsing. Het
Comité bestaat uit vertegenwoordigers van de Veiligheidsraadleden en beslist op basis van
25 VN Veiligheidsraad Resolutie 1390 (2000), para. 5a, Resolutie 1526 (2004), para. 14, 16 en
Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB, PbEG 2001 L 344/93, artikel 1 lid 4.
26 Hoofdstuk VII van het VN Handvest is getiteld "Action with Respect to Threats to the Peace,
Breaches of the Peace and Acts of Aggression". Artikel 39 geeft de Veiligheidsraad de bevoegdheid
vast te stellen wanneer er sprake is van een dreiging, waarbij uit artikel 41 volgt dat de
Veiligheidsraad mag besluiten welke maatregelen ten aanzien hiervan getroffen dienen te worden. In
dit kader zijn onder meer economische, diplomatieke en financiële sancties getroffen en zijn de
Internationale tribunalen voor Joegoslavië en Rwanda opgericht.
27 VN Veiligheidsraad Resolutie 1267 (1999) en 1333 (2000), voor de meest recente versie van de lijst
raadpleeg; http://www.un.org/sc/committees/1267/pdf/consolidatedlist.pdf.
28 VN Veiligheidsraad Resolutie 1617 (2005), para. 2.
15
consensus over de samenstelling van de bevriezingslijst.29 Sinds een procedurewijziging in
2006 dient de voordracht tot plaatsing vergezeld te zijn van een toelichting (een interne
"statement of the case") waaruit zo gedetailleerd mogelijk de grondslag voor de plaatsing op
de lijst blijkt.30 Sinds 2006 wordt ook gepoogd twee weken na plaatsing op de VN lijst de
geplaatste persoon of organisatie te notificeren.31 Ten aanzien van de verwijdering van de
lijst is voorzien in een procedure waarbij personen of organisaties die vermeld zijn op de lijst
de regering van het land waar zij verblijven of waarvan zij de nationaliteit bezitten kunnen
verzoeken hun plaatsing op de lijst te heroverwegen.32 Sinds 2006 is er daarnaast een
meldpunt (het "Focal Point") opgericht onder het Secretariaat van de Secretaris-Generaal,
waar personen en organisaties hun verzoek tot verwijdering kunnen neerleggen.33 De
individuele leden van het 1267 Comité onderzoeken of het verzoek tot verwijdering
aanleiding vormt voor heroverweging van de plaatsing op de 1267 lijst. Vanaf 2010 zal het
Comité eens in de drie jaar plaatsingen op de lijst heroverwegen.34 De mogelijkheden van
niet-Veiligheidsraadsleden zijn aldus beperkt. Het Comité blijkt niet altijd ontvankelijk voor
een verzoek tot verwijdering, zelfs niet van het land dat de plaatsing van een persoon of
organisatie op de 1267 lijst heeft geïnitieerd. In het geval van het Belgische echtpaar Sayadi
en Vinck is België teruggekomen op de plaatsing op de 1267 lijst nadat er geen
strafrechtelijke veroordeling mogelijk bleek en de nationale rechter België oplegde het 1267
Comité om verwijdering van de lijst te vragen. Hoewel België zich sinds 2005 inzet voor
verwijdering, heeft het 1267 Comité tot op heden niet tot verwijdering besloten.35
De Veiligheidsraad heeft het niet wenselijk geacht een onafhankelijke rechterlijke instantie te
belasten met de bevoegdheid zowel rechtens als feitelijk te beslissen op beroepen tegen de
besluiten van het 1267 Comité in het algemeen en het besluit tot plaatsing op de lijst in het
bijzonder.36
5.3
Europese uitvoering van Resolutie 1267 van de VN Veiligheidsraad
Omdat de Raad van de Europese Unie van mening is dat voor de uitvoering van deze door
de VN Veiligheidsraad uitgevaardigde resoluties een optreden van de EU noodzakelijk is,
worden deze resoluties standaard omgezet in gemeenschapsrecht. De 1267 lijst van de VN is
dan ook bindend en van toepassing in de EU lidstaten. Hoewel het hiermee behoort tot EU
regelgeving is aan deze lijst vooralsnog geen specifieke EU procedure verbonden.37 Wegens
29 Guidelines of the Committee for the conduct of its work, 7 November 2002, laatst gewijzigd 12
februari 2007, art. 4, 6, 7 en 8.
30 VN Veiligheidsraad Resolutie 1735 (2006), para. 5 en 6. Voor 2006 was dit niet nader gereguleerd.
31 VN Veiligheidsraad Resolutie 1735 (2006), para. 10 en 11. Voor 2006 was dit niet nader gereguleerd.
32 Guidelines of the Committee for the conduct of its work, 7 November 2002, laatst gewijzigd 12
februari 2007, art. 8.
33 VN Veiligheidsraad Resolutie 1730 (2006), zie ook Guidelines of the Committee for the conduct of its
work, 7 November 2002, laatst gewijzigd 12 februari 2007, art. 8.
34 VN Veiligheidsraad Resolutie 1822 (2008), para. 25; in 2010 dient de lijst eenmalig in zijn geheel te
worden heroverwogen. Vanaf dan beveelt de Veiligheidsraad "...the Committee to conduct an annual
review of all names on the list that have not been reviewed in three or more years (...), in order to
ensure the Consolidated List is as updated and accurate as possible and to confirm that listing remains
appropriate".
35 Uitspraak Rechtbank van Eerste Aanleg, Sayadi & Vinck v. België, 11 februari 2005. Zie ook
jaarverslag 2005 Belgisch Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, p. 152,
zie de VN 1267 lijst; http://www.un.org/sc/committees/1267/pdf/consolidatedlist.pdf.
36 Het VN Handvest voorziet niet in de mogelijkheid van rechterlijke toetsing van resoluties van de
Veiligheidsraad, ook niet door het Internationaal Gerechtshof.
37 De kritiek op de VN procedure is daarmee ook van toepassing op de EU, zo stelt Dick Marty in zijn
rapport aan de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, "Provisional draft report on UN
16
het ontbreken van een gerechtelijke procedure in de VN zijn voor de Europese rechter in
Luxemburg vragen gerezen inzake de rechtsbescherming van individuen die op de VN lijst
geplaatst zijn.38 Direct nadat de VN Resolutie 1267 in EU regelgeving werd omgezet, vochten
de heer Yusuf, diens bedrijf Al Barakaat39 en de heer Kadi40 plaatsing op deze lijst aan.
Het Gerecht van Eerste Aanleg van de EG erkent in zijn uitspraken in deze zaken dat klagers
binnen het VN-stelsel geen toegang tot de rechter hebben en noemt dit "een lacune in de
rechtsbescherming". Het Gerecht acht zich echter niet bevoegd de rechtmatigheid te toetsen
van EU verordeningen die op grond van resoluties van de VN Veiligheidsraad vastgesteld
zijn. Het Gerecht haalt hierbij artikel 103 VN Handvest aan waarin wordt bepaald dat de
verplichtingen die voortvloeien uit het Handvest (dus ook artikel 25 ten aanzien van de
resoluties van de Veiligheidsraad) voorrang hebben boven andere (internationale)
verplichtingen.41 Toetsing van de betrokken resoluties aan het ius cogens,42 en in het bijzonder
de dwingende normen met betrekking tot de universele rechten van de mens, behoort
volgens het Gerecht wel tot de mogelijkheden. Iedere internationale instantie, dus ook de
Veiligheidsraad, wordt immers geacht zich hieraan te houden. In zijn toetsing constateert het
Gerecht geen strijd tussen de VN procedure rondom de bevriezingslijsten en het ius cogens.
Voor het Europees Hof van Justitie vorderden Kadi en Al Barakaat vervolgens vernietiging
van de uitspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg.43 Nederland voegde zich als
interveniënt aan de kant van de Raad van de Europese Unie en stelde dat de
gemeenschapsrechter geen enkele wettigheidscontrole kan uitoefenen op de inhoud van de
resoluties van de Veiligheidsraad, en dus zelfs niet kan toetsen aan het ius cogens.44
Security Council and European Union Blacklists", 12/11/2007. De conclusies van het rapport zijn op
23 januari 2008 overgenomen door de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa in Resolutie
1597 en Aanbeveling 1824.
38 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg heeft zich vooralsnog niet
inhoudelijk uitgesproken over de mensenrechtelijke dimensie van de VN bevriezingsprocedures. In
meerdere arresten stelt het EHRM echter wel dat bevoegdhedenoverdracht in internationaal verband
de verantwoordelijkheid van lidstaten in het kader van het EVRM geenszins opheft. Al in 1978
oordeelde het EHRM dat "de verdragsluitende staten niet in de naam van de strijd tegen (...)
terrorisme om het even welke maatregel mogen treffen die zij passend achten", Klass/Duitsland, 1
september 1978, A28, r.o. 49. In Matthews/Verenigd Koninkrijk, 18 februari 1999, nr. 24833/94, r.o. 32
en Bosphorus/Ierland 30 juni 2005, nr. 45036/98, r.o. 153-156 stelt het EHRM dat het EVRM niet opzij
gezet kan worden door andere internationale afspraken.
39 EG Gerecht in Eerste Aanleg, Yusuf en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie,
21 september 2005, zaak T-306/01.
40 EG Gerecht in Eerste Aanleg, Kadi/Raad en Commissie, 21 september 2005, zaak T-315/01.
41 Zaak T-315/01, r.o. 215-225, 286 en zaak T-306/01, r.o. 276, 272-274.
42 Ius cogens is internationaal dwingend recht dat algemeen geldend is zonder dat er een geschreven
rechtsnorm voor nodig is. In de doctrine en rechtspraak bestaat er veel controverse over de invulling
van dit begrip. Het Gerecht vult het ius cogens in de onderhavige zaken in als zijnde het fundamentele
recht op eerbiediging van de eigendom, het evenredigheidsbeginsel, het recht om te worden gehoord
en het recht op een effectieve rechterlijke controle. Zaak T-315/01, r.o. 225-292 en zaak T-306/01, r.o.
284-347.
43 De zaken Kadi, C-402/05 P, en Al Barakaat, C-415/05 P, zijn gevoegd. De heer Yusuf is in de loop
van de procedure voor het Hof, op 24 augustus 2006, van de 1267 lijst verwijderd. Aangezien de
inhoudelijke procedure van het plaatsen en verwijderen van de lijst zich aan het oog van de
buitenstaander onttrekt, is niet duidelijk op welke gronden tot de verwijdering is overgegaan.
44 Hof van Justitie EG, Kadi/Raad, zaak C-402/05 P en Al Barakaat/Raad, zaak C-415/05 P, r.o. 263.
Overigens stelde de Minister van Buitenlandse Zaken bij de behandeling van de wijziging van de
Sanctiewet in 2002 waarbij het mogelijk zou worden ook in het kader van terrorismebestrijding een
nationale bevriezingsmaatregel af te vaardigen, zowel mondeling als schriftelijk in reactie op
Kamervragen dat de Europese rechter bevoegd was zaken te behandelen tegen de uitvoering van een
17
Op 3 september 2008 vernietigde het Hof van Justitie de uitspraak van het Gerecht van
Eerste Aanleg. Het Hof besliste dat het wél bevoegd is de op resoluties van de
Veiligheidsraad gebaseerde verordeningen45 te toetsen aan grondrechten die deel uitmaken
van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht aangezien
"bij internationale overeenkomst opgelegde verplichtingen geen afbreuk kunnen doen aan de
constitutionele beginselen van het EG-Verdrag, waaronder het beginsel dat alle
communautaire maatregelen de grondrechten moeten eerbiedigen, wat een voorwaarde is
voor hun wettigheid, die door het Hof dient te worden gecontroleerd" 46
Het Hof benadrukte dat de toetsing van rechtmatigheid betrekking heeft op de Europese
verordeningen die de resoluties van de Veiligheidsraad uitvoeren, en niet op de resoluties
zelf. Ten aanzien van de betreffende Europese verordeningen stelde het Hof dat deze
"zijn vastgesteld zonder dat hun (Kadi en Al Barakaat, CTIVD) enige garantie is geboden dat
de tegen hen in aanmerking genomen elementen zouden worden meegedeeld of dat zij
hierover zouden worden gehoord, zodat dient te worden geconcludeerd dat deze verordening
is vastgesteld volgens een procedure waarin de rechten van de verdediging niet zijn
geëerbiedigd, wat eveneens heeft geleid tot een schending van het beginsel van effectieve
rechterlijke bescherming." 47
De bevriezingsmaatregelen die uit deze verordening voortvloeien vormen daarnaast volgens
het Hof in de omstandigheden van het onderhavige geval een ongerechtvaardigde beperking
van het eigendomsrecht van Kadi en Al Barakaat.
Het Hof verklaarde de verordening voor zover zij betrekking heeft op Kadi en Al Barakaat
nietig. Het Hof sprak zich er echter niet over uit of de bevriezing van de tegoeden van Kadi
en
Al
Barakaat
ten
gronde
gerechtvaardigd
is,
en
concludeerde
dat
de
bevriezingsmaatregelen maximaal drie maanden gehandhaafd dienen te blijven om de Raad
de tijd te geven om de procedures te wijzigen en zo een einde te maken aan de vastgestelde
schendingen.
Naar aanleiding van deze uitspraak zal aan de VN 1267 lijst die de EU uitvoert toch een
specifieke EU procedure verbonden dienen te worden, waarin de fundamentele rechten van
op de lijst vermelde personen en organisaties worden beschermd.
5.4
De EU bevriezingslijst: de Europese uitvoering van Resolutie 1373 van de VN
Veiligheidsraad
Direct na de aanslagen van 11 september 2001 bracht de VN Veiligheidsraad Resolutie 1373
uit waarin staten onder andere wordt opgedragen zelfstandig personen en organisaties die
terroristische activiteiten ontplooien te benoemen en hun tegoeden te bevriezen en
begunstigende geldstromen te verhinderen. Naar aanleiding hiervan initieerde de Europese
Unie ook een eigen bevriezingslijst. Deze lijst wordt krachtens Gemeenschappelijk Standpunt
(GS) 2001/931 en Verordening 2580/2001 opgesteld
VN resolutie in EU recht, Kamerstukken II 2001-2002, 28 251, nr. 9, Handelingen II 2001-2002, p. 4720-
4722.
45 Verordening 467/2001, PbEG 2001 L 67/1 en Verordening 881/2002, PbEG 2002 L 139/10.
46 Zaak C-402/05 P en C-415/05 P, r.o. 283. Het Hof komt aldus niet eens aan het ius cogens toe.
47 Zaak C-402/05 P en C-415/05 P, r.o. 352.
18
"aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een
bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen, groepen
of organisaties, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging
wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergel?ke daad, of de
deelname aan of het vergemakkel?ken van een dergel?ke daad, op grond van bew?zen of
serieuze en geloofwaardige aanw?zingen, dan wel om een veroordeling wegens
dergel?ke feiten. (...) Voor de toepassing van dit lid wordt onder ,,bevoegde instantie"
verstaan een rechterl?ke instantie of, indien rechterl?ke instanties geen bevoegdheid bezitten
op het door deze bepaling bestreken gebied, een gel?kwaardige op dat terrein bevoegde
instantie."48
Voor plaatsing op de EU lijst bestaan aldus enigszins duidelijker procedurele en inhoudelijke
vereisten ten aanzien van de bewijsvoering dan voor plaatsing op de VN lijst, te weten de
"beslissing van een bevoegde instantie" omtrent "het plegen, poging tot plegen, het
vergemakkelijken van of deelname aan een terroristische daad".
Aan deze EU-lijst is een eigen regime en procedure gekoppeld, deels bestaand uit interne
regelingen. Er wordt in de lijst behorende bij GS 2001/93 een onderscheid gemaakt tussen (1)
personen en organisaties die enigerlei banden hebben met landen buiten de EU of die
anderszins vallen onder aspecten van Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid
(GBVB-aspecten) (exogene plaatsing) en (2) personen en organisaties die hun wortels,
belangrijkste activiteiten en doeleinden binnen het grondgebied van de Europese Unie
hebben (endogene plaatsing). Dit onderscheid houdt verband met de verschillende pijlers
van de EU, aangezien enkel in het kader van Gemeenschappelijk Buitenlands- en
Veiligheidsbeleid Europese sanctiemaatregelen getroffen kunnen worden. Exogeen
geplaatste personen (tweede pijler) kunnen wel aan Europese bevriezingsmaatregelen
onderworpen worden, endogeen geplaatste personen (derde pijler) niet.
Bij endogene plaatsing zijn de bepalingen inzake de politiële en justitiële samenwerking in
strafzaken in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie van
toepassing, hetgeen ook betekent dat geen beroep ingesteld kan worden bij het Europees Hof
van Justitie, aangezien deze geen bevoegdheid heeft in de derde pijler van de EU. In de
praktijk zien lidstaten van de EU bij een endogene plaatsing voldoende aanleiding om de
betrokken personen en organisaties te onderwerpen aan nationale bevriezing.49 Indien
hiertoe wordt overgegaan staat de weg naar de nationale rechter open. Voorbeelden van
endogeen geplaatste organisaties en organisaties zijn de Baskische afscheidingsbeweging
ETA en enkele van haar leden en splinterorganisaties van de IRA.
Europese lidstaten zijn verplicht uitvoering te geven aan de bevriezing van de tegoeden van
exogeen geplaatste personen en organisaties. De exogeen geplaatste personen en organisaties
kunnen zich wel wenden tot de Europese rechter. Voorbeelden van exogeen geplaatste
organisaties zijn de Tamil Tijgers, de stichting Al-Aqsa en de Koerdische PKK. Hoewel de
Hofstadgroep en zijn leden gevestigd waren in Nederland en de belangrijkste activiteiten en
doeleinden gericht waren op het grondgebied van de Europese Unie, zijn deze wel exogeen
geplaatst.50
48 Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB, PbEG 2001 L 344/93, art. 1 lid 4 en Verordening
2580/2001, PbEG 2001 L 344/11, art. 2 lid 3.
49 Zo ook Nederland, zie paragraaf 5.5.
50 In paragraaf 5.6.1 van dit rapport wordt nader ingegaan op de Hofstadgroep en de
bevriezingslijsten.
19
Ter uitvoering van het GS 2001/931 is de werkgroep GS 931 opgericht.51 Dit ambtelijk
voorportaal bereidt de wijzigingen van de bevriezingslijst voor, waarbij tenminste
zesmaandelijks wordt bekeken of er voldoende gronden zijn om de personen en organisaties
op de lijst te handhaven. De werkgroep GS 931 rapporteert vervolgens aan het Comité van
Permanente Vertegenwoordigers (Coreper) dat een besluit tot wijzigingen in de lijst voorlegt
aan de Raad van de Europese Unie. De Raad beslist inzake wijzigingen van de
bevriezingslijst op basis van unanimiteit. Vertegenwoordigers van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken hebben zitting in de werkgroep GS 931 en worden vergezeld door
medewerkers van de nationale inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Voor het Gerecht van Eerste Aanleg van de EG zijn tevens vragen gerezen over de Europese
bevriezingslijst. Meermalen constateerde het Gerecht dat de procedure voorafgaande aan de
plaatsing op de lijst ondeugdelijk was geweest.52 Deze ondeugdelijkheid was onder meer
daarin gelegen dat de Raad niet kon aantonen welk besluit van een bevoegde instantie aan
de plaatsing ten grondslag lag of dat de plaatsing niet gepaard ging met een deugdelijke
motivering. Het Raadsbesluit ten aanzien van de plaatsing werd dan ook nietig verklaard.
Naar aanleiding van de verschillende uitspraken is de procedure gewijzigd. Zo dienen staten
voor iedere plaatsing een gedetailleerde (niet publieke) motivering aan de Raad te
overhandigen, worden personen en organisaties korte tijd na de plaatsing genotificeerd en
wordt hen de gelegenheid geboden om hun reactie op de plaatsing kenbaar te maken.53
Het effect van de uitspraken van Gerecht bleef voor de personen en organisaties die hun
zaak voor het Gerecht hadden bepleit beperkt, aangezien de Raad steeds al voor de uitspraak
een nieuw besluit aannam op grond van de verbeterde procedure.54 Het Gerecht heeft zich
positief over de verbeterde procedure uitgesproken, maar heeft in de recente uitspraak in de
derde MKO zaak wel geconstateerd dat de Raad deze procedure nog niet altijd juist
toepast.55
51 Voor 2007 werd dezelfde functie vervuld door het Clearing House, het informeel
raadplegingsmechanisme dat sinds 2001 tussen de lidstaten bestond. Voor de beschrijving van de
werkwijze en het mandaat van de werkgroep GS 931, zie Raad van de Europese Unie, 28 juni 2007,
10826/07, Annex 1.
52 EG Gerecht in Eerste Aanleg, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran (MKO)/Raad en Verenigd
Koninkrijk, 12 december 2006, zaak T- 228/02 (MKO I), Sison/Raad, 11 juli 2007, zaak T-47/03, Al-
Aqsa/Raad, 11 juli 2007, zaak T-327/03 en PKK tegen Raad, 3 april 2008, zaak T-229/02.
53 Dit zijn de ministers van buitenlandse zaken overeengekomen in de vergadering van de Raad van
de EU op 23-24 april 2007, zie 8425/07 (presse 80), p. 34.
54 Dit is bijvoorbeeld gebeurd in de gevallen van José-Maria Sison, Al Aqsa, de MKO en de PKK.
55 In MKO/Raad, 23 oktober 2008, zaak T-256/07 (MKO II) oordeelde het Gerecht dat de Raad op
basis van een juiste procedure een nieuw besluit had genomen. Wel bleek een tweede nieuw besluit
onvoldoende gemotiveerd, hetgeen leidde tot vernietiging. Lopende de procedure, op 15 juli 2008,
nam de Raad een nieuw besluit op basis van nieuwe informatie. In MKO/Raad, 4 december 2008,
zaak T-284/08 (MKO III) verklaarde het Gerecht ook dit besluit nietig omdat bij de totstandkoming
hiervan onvoldoende rekening was gehouden met de belangen van de verdediging. De MKO was ten
onrechte laat geïnformeerd en niet in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze te geven op het
nieuwe besluit. Daarnaast stelde het Gerecht vast dat de openbare onderliggende informatie niet
gekwalificeerd kon worden als een beslissing genomen door een bevoegde instantie. Vanwege de
geheimhouding van de overige onderliggende informatie stelde het Hof de rechtmatigheid van het
besluit niet vast te kunnen stellen, waardoor opnieuw de belangen van de verdediging werden
geschonden.
20
5.5
Nationale bevriezing door sanctiemaatregelen van de Minister van Buitenlandse Zaken
Nederland acht zich internationaal verplicht bij te dragen aan de ontwikkeling en uitvoering
van de EU en VN maatregelen ter bestrijding van terrorisme. De bevriezingslijst behorende
bij VN Resolutie 1267 werkt via de EU verordening rechtstreeks door in de Nederlandse
rechtsorde, net zoals de (exogene) bevriezingslijst die naar aanleiding van VN Resolutie 1373
door de EU bij Verordening 2580/2001 is opgesteld. Handelen in strijd met deze resoluties
en verordeningen is in Nederland strafbaar gesteld.56 De in Nederland aanwezige tegoeden
van alle op deze lijsten vermelde personen en organisaties dienen dan ook door financiële
instanties onderworpen te worden aan bevriezing.57
Het staat Nederland daarnaast vrij om zelf, dus los van de EU, direct uitvoering te geven aan
VN Resolutie 1373.
De Minister van Buitenlandse Zaken was op basis van de Sanctiewet 1977 al bevoegd ter
uitvoering van internationale verplichtingen in het kader van de handhaving of het herstel
van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde
een nationale sanctiemaatregel te treffen. De Minister ging hier veelal toe over als er een
internationale verplichting was die niet rechtstreeks doorwerkte in de Nederlandse
rechtsorde en aldus een aparte nationale bepaling behoefde. Deze sancties dienden echter
van oudsher betrekking te hebben op een regering van een land of op een organisatie of
persoon die namens de regering van een land handelde.
Nadat door de VN aan lidstaten de algemene opdracht was gegeven tegoeden van
(vermeende) terroristen te bevriezen, werd in 2002 de Nederlandse Sanctiewet 1977
gewijzigd, zodat ook ter bevordering van de bestrijding van (niet door staten gedreven)
terrorisme tot nationale bevriezing overgegaan kon worden.58 Direct na de inwerkingtreding
van de wetswijziging werd in de Sanctieregeling terrorisme 2002 II ten aanzien van de
tegoeden van personen en organisaties op de EU lijst die als endogeen aangemerkt waren,
aangekondigd dat deze in Nederland nationaal bevroren dienden te worden.59 Sindsdien
treft de Minister van Buitenlandse Zaken geregeld sanctieregelingen met het oog op de strijd
tegen terrorisme. Het betreft dan personen en organisaties die (nog) niet op de VN of
(exogene) EU bevriezingslijst vermeld zijn.
Naar aanleiding van Nederlandse sanctieregelingen zijn van diverse personen en
organisaties de tegoeden nationaal bevroren, waarna deze door Nederland voor de EU lijst
voorgedragen zijn. Zo zijn in 2002 en 2003 de tegoeden van José-Maria Sison en de Stichting
Al-Aqsa op Nederlands verzoek aan Europese bevriezing onderworpen. Na de veroordeling
door de rechtbank60 droeg Nederland de negen veroordeelde Hofstadgroepleden en de
Hofstadgroep als organisatie in de EU voor en op 21 december 2006 zijn deze opgenomen op
de EU bevriezingslijst.
Vooralsnog staan er geen door Nederland voorgedragen personen op de VN lijst. Wel heeft
Nederland in 2002, nadat de Verenigde Staten de organisatie Benevolence International had
voorgedragen voor plaatsing op de VN lijst, de Nederlandse vestiging van deze organisatie
56 Sanctieregeling Osama Bin Laden, Al-Qa'ida en Taliban 2002, Stcrt. 2002, 117 en Sanctieregeling
terrorisme 2002 I, Stcrt. 2002, 104.
57 Daarnaast is in 2006 een wetswijziging in werking getreden waarin wordt vastgesteld dat
organisaties die op deze lijsten vermeld zijn, in Nederland van rechtswege verboden zijn en niet
bevoegd tot het verrichten van enige rechtshandeling, zie art. 5b Wet Conflictenrecht Corporaties,
zoals gewijzigd bij wet van 29 november 2006, Stb. 2006, 600.
58 Sanctiewet 1977, Stb. 1980, 93, artikel 2 lid 1, zoals gewijzigd bij Wet van 16 mei 2002, Stb. 2002, 270.
59 Sanctieregeling terrorisme 2002 II, Stcrt. 2002, 138.
60 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, LJN: AV5108.
21
aangedragen als onderdeel van deze plaatsing.
Sinds 2007 staat tegen het nationale besluit tot bevriezing de procedure van bezwaar en
beroep open.
5.6
Oplopende zwaarte van bevriezingsmaatregelen en beoordelingsruimte van staten
Op basis van de beschreven procedures in de voorgaande paragrafen, constateert de
Commissie dat de bevriezing op grond van nationale, EU en VN bepalingen in een drietal
opzichten oplopend zijn in zwaarte.
Ten eerste ten aanzien van de reikwijdte. Een Nederlandse bevriezing werkt alleen in
Nederland en de Europese bevriezingslijst in de lidstaten van de EU. De VN lijst beoogt
effect te genereren in alle VN lidstaten en werkt, doordat deze wordt overgenomen in EU
regelgeving, door in de Europese, en daarmee ook in de Nederlandse, rechtsorde.
Ten tweede ten aanzien van mogelijkheden van rechtsbescherming. Tegen een nationale
bevriezing bestaat de mogelijkheid van bezwaar, beroep, hoger beroep en eventueel de gang
naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Tegen de plaatsing op de Europese
bevriezingslijst kan men bij het Gerecht van Eerste Aanlag en daarna eventueel bij het
Europees Hof van Justitie in beroep gaan. Tegen plaatsing op de VN bevriezinglijst kan geen
procedure bij een onafhankelijke instantie worden gestart, maar kan enkel aan de VN
Veiligheidsraadleden zoals vertegenwoordigd in het 1267 comité gevraagd worden om
verwijdering van de bevriezingslijst.
Ten derde ten aanzien van de invloed van het voordragende land. Een bevriezing op basis
van een nationale sanctieregeling kan door de Minister van Buitenlandse Zaken zelf
beëindigd worden. Zodra wordt overgegaan tot voordracht voor de EU of VN
bevriezingslijst kan Nederland bevriezingsmaatregelen niet meer eenzijdig beëindigen.
Bevriezingen op basis van de EU lijst worden halfjaarlijks heroverwogen, waarbij wordt
bekeken of er voldoende gronden zijn om de personen en organisaties op de lijst te
handhaven. De rol van het voordragende land bij deze heroverweging is aanzienlijk, maar
de plaatsing op de bevriezingslijst kan alleen beëindigd worden als hier binnen de Raad
overeenstemming over wordt bereikt. Bij de VN is er tot op heden geen periodieke
heroverweging geweest, en zal vanaf 2010 eens per drie jaar tot heroverweging worden
overgegaan. In het besluitvormingsproces telt enkel de stem van de VN
Veiligheidsraadleden.
Deze oplopende zwaarte van de bevriezingsmaatregelen is van belang in de afweging die
staten maken om al dan niet over te gaan tot het treffen van of voordragen voor een
bevriezingsmaatregel.
Staten kunnen personen en organisaties voordragen voor de bevriezingslijst horende bij
Resolutie 1267. In Resolutie 1373 worden staten opgeroepen om zelfstandig de tegoeden van
(vermeende) terroristen te bevriezen. In GS 931 wordt beschreven hoe staten personen en
organisaties kunnen voordragen voor de EU bevriezingslijst. In alle gevallen worden staten
geacht zelf de afweging te maken wie er als terrorist of daarenboven als "gelieerd aan Al
Qa'ida" gekwalificeerd dient te worden en op welke wijze de bevriezing plaats dient te
vinden. Met name het "gelieerd zijn aan Al Qa'ida" blijkt voor meerdere uitleg vatbaar,
gezien het fluïde karakter van Al Qa'ida en de enigszins vage definitie van "gelieerd" in de
VN resolutie, waarvoor "anderszins ondersteunen" al voldoende is. Internationale
verplichtingen laten lidstaten de ruimte om te besluiten personen die door nationale
instanties verdacht worden van terrorisme of van banden met Al Qa'ida niet te onderwerpen
aan bevriezingsmaatregelen. Ook kunnen staten ervoor kiezen de bevriezing nationaal in te
zetten en hierbij vooralsnog niet tot een internationale voordracht over te gaan. Indien er wel
22
de voorkeur is voor een internationale voordracht, kan op basis van het dossier bekeken
worden of het zwaartepunt ligt in het terrorisme element van de EU lijst of in het Al Qa'ida
element van de VN lijst. Hierin hebben staten aldus een zekere beoordelingsruimte.
In deze beoordelingsruimte dient het beginsel van proportionaliteit te worden meegenomen.
Proportionaliteit of evenredigheid (evenredige belangenafweging) is één van de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur, die zijn ontwikkeld als toetsingscriteria voor
bestuursoptreden. De zwaarte van het in te zetten middel dient evenredig te zijn aan het te
bereiken doel.
De oplopende zwaarte van de bevriezingsprocedures dient vanuit het oogpunt van
proportionaliteit dan ook een rol te spelen in de beslissing om een nationale sanctiemaatregel
te treffen of over te gaan tot voordracht voor plaatsing op de EU of VN bevriezingslijst.
Indien bijvoorbeeld wordt beoogd een nationale rekening te bevriezen van een persoon die
aan terroristische activiteiten in het algemeen is te relateren, maar mogelijk ook aan Al
Qa'ida, dan is het een onevenredig zwaar middel om over te gaan tot voordracht voor
plaatsing op de VN lijst. Indien echter vaststaat dat een persoon gelieerd is aan Al Qa'ida en
hij ten behoeve hiervan internationaal tegoeden beheert, dan kan een voordracht voor
plaatsing op de VN lijst proportioneel zijn.
5.7
De AIVD en de bevriezingslijsten
5.7.1 Algemeen
De Nederlandse besluitvorming omtrent nationale bevriezing en voordracht voor de EU of
VN bevriezingslijst wordt afgestemd tussen de Ministeries van Buitenlandse Zaken,
Financiën en Justitie, de AIVD en het OM, die samen het zogenaamde «bevriezingsoverleg»
vormen.61 De deelnemers hebben een bevriezingsprotocol opgesteld waarin de nationale
procedures voor plaatsing, toetsing, herziening en verwijdering zijn vastgelegd. De Minister
van BZ is niet alleen bevoegd om een nationale sanctiemaatregel af te vaardigen, het
Ministerie van BZ is ook verantwoordelijk voor een eventuele voordracht voor de EU of VN
bevriezingslijst. Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de uitvoering van de
maatregel, zoals het toezicht op de banken en de toekenning van de ontheffingen. De AIVD
vervult in dit protocol vanwege zijn kennis en instrumentarium een belangrijke rol. Zo levert
de AIVD informatie aan ten behoeve van de voordracht voor plaatsing of verwijdering van
personen en organisaties van een bevriezingslijst (paragraaf 5.7.2) en ten behoeve van de
uitvoering van bevriezingsmaatregelen (paragraaf 5.7.3).
5.7.2 Rol van de AIVD bij de voordracht voor bevriezingsmaatregelen
Zoals in paragraaf 5.6 wordt beschreven, hebben staten bij het nakomen van internationale
verplichtingen in het kader van de bevriezingslijsten een zekere mate van
beoordelingsruimte waar het de afweging betreft of en hoe bevriezingsmaatregelen moeten
worden aangewend. Dit geldt ook ten aanzien van de rol van de AIVD bij het aanleveren van
informatie ten behoeve van het voordragen voor een bevriezingsmaatregel.
In het geheime deel bij dit rapport beschrijft de Commissie de rol van de AIVD met
betrekking tot het aanleveren van informatie ten behoeve van de voordracht voor plaatsing
op of verwijdering van personen van een bevriezingslijst.
61 Kamerstukken I 2007-2008, 28 764, K, p. 14.
23
Het is de Commissie gebleken dat de bijdrage van de AIVD aan de verschillende procedures
inzake de bevriezingslijsten in het algemeen plaatsvindt binnen de geldende regels.
Indien de AIVD in het kader van de bevriezingsprocedure informatie verstrekt aan het
Ministerie van BZ, dan geschiedt deze externe gegevensverstrekking via een ambtsbericht,
aangezien het Ministerie van BZ de bevoegde instantie is om in reactie hierop maatregelen te
treffen. Een ambtsbericht van de AIVD dient te voldoen aan een aantal wettelijke vereisten,
waarvoor zij verwezen naar het toezichtsrapport van de Commissie naar de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten.62 In de interne regelgeving van de AIVD is opgenomen dat het
ambtsbericht zoveel mogelijk harde, feitelijke informatie bevat op basis waarvan de
ontvangende instantie kan besluiten al dan niet over te gaan tot het treffen van maatregelen.
De Commissie constateert in één geval van voordracht voor plaatsing op de VN
bevriezingslijst dat de AIVD zijn rol ruimer heeft ingevuld dan door het protocol
voorgeschreven. In het in deze casus verzonden ambtsbericht heeft de AIVD zich niet
beperkt tot het louter weergeven van de (objectieve) feitelijke informatie, op basis waarvan
het Ministerie van BZ een eigen afweging kon maken ten aanzien van de te treffen
maatregelen.
Op verzoek van de Minister heeft de Commissie de inhoudelijke bevindingen in deze casus
verschoven naar het geheime gedeelte.
5.7.3
Rol van de AIVD bij de uitvoering van bevriezingsmaatregelen
Tot slot levert de AIVD een bijdrage aan de uitvoering van de bevriezingslijsten door de
identiteit van de door de banken aangedragen personen en organisaties te verifiëren.
Hieromtrent zijn in een protocol afspraken gemaakt tussen de AIVD en het Ministerie van
Financiën.
Zodra er een wijziging van een VN of EU bevriezingslijst in werking treedt, stuurt het
Ministerie van Financiën de financiële toezichthouders, te weten De Nederlandsche Bank
(DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), hierover bericht. Het Ministerie van
Buitenlandse Zaken en de AIVD ontvangen een kopie. De financiële toezichthouders dragen
zorg voor verspreiding van de lijst naar de financiële instellingen en voor plaatsing van de
lijst op internet. Indien de financiële instellingen zonder twijfel een "exacte treffer" vinden in
hun bestanden dienen deze direct over te gaan tot bevriezing, waarop het Ministerie van
Financiën dit meldt aan de AIVD. 63 Indien er onvoldoende zekerheid is of er sprake is van
een treffer, wordt nog niet bevroren maar wordt aan de AIVD gevraagd een onderzoek te
starten naar de "mogelijke treffer". Het financieel-economisch team van de AIVD voert
naslag uit in de eigen systemen en verzamelt zo nodig op basis van de algemene
bevoegdheid van artikel 17 WIV 2002 relevante gegevens. De AIVD dient zich binnen tien
werkdagen in een ambtsbericht uit te spreken over de waarschijnlijkheid dat een gemeld
persoon op een lijst voorkomt. De AIVD is bevoegd aan de Minister van Financiën
mededeling te doen in het kader van een goede taakuitvoering (artikel 36 WIV 2002) of op
grond van een dringende en gewichtige reden (artikel 39 WIV 2002). Sinds 2005 bestaat de
afspraak dat indien de AIVD zich hierover niet kan uitspreken, er geen ambtsbericht wordt
62 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 9a inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in
de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 9 (bijlage). Ook
beschikbaar op www.ctivd.nl.
63 Het is immers strafbaar om aan deze personen en organisaties financiële diensten te verlenen, zie
Sanctieregeling Osama Bin Laden, Al-Qa'ida en Taliban 2002, Stcrt. 2002, 117 en Sanctieregeling
terrorisme 2002 I, Stcrt. 2002, 104.
24
verzonden. In het geval dat de AIVD met zekerheid kan zeggen dat het gaat om een "exacte
treffer" of in het geval van bijzonderheden zal de AIVD via een ambtsbericht het Ministerie
van Financiën en eventueel het Openbaar Ministerie informeren. Vervolgens zal het
Ministerie van Financiën aan de financiële instellingen doorgeven dat overgegaan kan
worden tot bevriezing van de tegoeden.
Om te kunnen komen tot identificatie, worden van personen en organisaties zoveel mogelijk
gegevens opgenomen op een bevriezingslijst. Dit is in de praktijk niet altijd gemakkelijk,
bijvoorbeeld als van één persoon meerdere namen en paspoorten in omloop zijn of nadere
identificerende criteria ontbreken. Financiële instellingen geven aan moeite te hebben om
vast te stellen of de personen en organisaties in hun systemen overeenkomen met de
personen en organisaties op de EU en VN bevriezingslijsten. Meestal wordt dan ook aan de
AIVD doorgegeven dat er mogelijk sprake is van een persoon of organisatie die op de lijst
staat (een mogelijke treffer), opdat de AIVD nader onderzoek kan doen en advies kan geven.
Indien de financiële instellingen wel menen dat het om één en dezelfde persoon of
organisatie gaat (een exacte treffer), wordt conform het protocol de AIVD hiervan op de
hoogte gesteld, doch wordt aan de AIVD geen advies gevraagd. De financiële instelling kan
in dit laatste geval zelfstandig overgaan tot bevriezing.
De Commissie is in haar onderzoek één geval tegengekomen uit 2006 waarbij de AIVD door
het Ministerie van Financiën op de hoogte werd gesteld van een bevriezing op basis van de
VN 1267 lijst. De betrokkene bleek dezelfde naam, geboorteplaats en geboortedatum te
hebben als de op de lijst vermelde persoon. De betreffende bank had de rekening reeds
bevroren, maar vroeg de AIVD toch om advies. Vervolgens werd deze melding door de
AIVD onderzocht. Hieruit bleek dat de persoon van wie de rekening was bevroren niet
overeenkwam met de persoon die op de lijst stond vermeld. Dit werd gemeld aan het
Ministerie van Financiën, waarop de bevriezing van de rekening van de betrokkene werd
beëindigd.
Het bovenstaande in aanmerking genomen, acht de Commissie het wenselijk dat, zonder
daarmee af te doen aan de verplichtingen van de financiële instellingen, zowel bij mogelijke
als bij exacte treffers het advies van de AIVD gevraagd wordt. Dit lijkt aangewezen vanuit
het oogpunt van de zorgvuldigheid die past bij het uitvoeren van een ingrijpende maatregel
als bevriezing, en wel in het bijzonder vanwege het geregeld geconstateerde gebrek aan
voldoende identificerende criteria in de bevriezingslijsten.
6.
Conclusies en aanbevelingen
6.1
De regeling van verstrekking van gegevens van de AIVD aan de Belastingdienst zoals
neergelegd in het Convenant tussen deze diensten, is naar de letter niet in
overeenstemming met de wettelijke vereisten die worden gesteld aan externe
gegevensverstrekking. De Commissie beveelt aan het Convenant op dit punt aan te
passen. (paragraaf 3.3.2)
6.2
De door de AIVD verrichte financieel-economische onderzoeken passen binnen de
wettelijke taakstelling. (paragraaf 4.1)
6.3
Behoudens de hieronder genoemde gevallen vindt de inzet van bijzondere
bevoegdheden op grond van artikel 18 e.v. van de WIV 2002 in het kader van
25
financieel-economisch onderzoek plaats in overeenstemming met de wettelijke
vereisten. (paragraaf 4.2)
6.4
De Commissie constateert dat in een enkel geval bij de inzet van bijzondere
bevoegdheden in het kader van financieel-economisch onderzoek de motivering te
wensen overlaat. Deze gebrekkige motivering doet naar het oordeel van de
Commissie onvoldoende recht aan de zorgvuldigheid waarmee de inzet van
bijzondere bevoegdheden dient te zijn omkleed, vooral in het bijzondere geval
waarvan in casu sprake was. (paragraaf 4.2)
6.5
De Commissie constateert dat de AIVD een relatief nieuw inlichtingenmiddel ten
onrechte niet heeft aangemerkt als een bijzondere bevoegdheid in de zin van artikel
20, eerste lid, onder b, van de WIV 2002. De Commissie heeft geconstateerd dat het
verantwoordelijke teamhoofd wel vooraf toestemming heeft verleend voor de inzet
van het inlichtingenmiddel en dit schriftelijk heeft gerapporteerd, zij het niet volgens
de geëigende procedure. De inzet voldeed voorts aan de eisen van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit, waardoor materieel aan de vereisten is voldaan. De
Commissie beveelt aan dat de procedure voor de inzet van het bewuste
inlichtingenmiddel in overeenstemming wordt gebracht met de wettelijke vereisten
van artikel 20, eerste lid, onder b, jo. artikel 19 en 33 WIV 2002. (paragraaf 4.2.1)
6.6
De Commissie constateert dat bij de inzet van een agent die intensief voor de AIVD
werkte, aspecten van rechtmatigheid in het gedrang dreigden te komen, bijvoorbeeld
doordat interne afspraken niet werden nagekomen. Zij constateert ook dat aan een
aantal cruciale randvoorwaarden die gelden voor de intensieve inzet van een agent
niet is voldaan en dat op het moment onvoldoende specifieke richtlijnen bestaan voor
de inzet van een dergelijke agent.
De Commissie beveelt aan op basis van de eindevaluatie van de agentenoperatie
concrete aanbevelingen ten aanzien van de gesignaleerde knelpunten te formuleren.
Om te voorkomen dat dergelijke situaties zich ook voordoen bij andere afdelingen
binnen de AIVD is het aangewezen om de aanbevelingen dienstbreed te beoordelen
op mogelijke toepassing en invoering. (paragraaf 4.2.2)
6.7
Uit het onderzoek van de Commissie is niet gebleken dat de AIVD in de
samenwerking met overheidsorganen en instellingen uit de financiële wereld de
grenzen die wet- en regelgeving stellen aan deze samenwerking overschrijdt.
(paragraaf 4.3)
6.8
Het is de Commissie gebleken dat de bijdrage van de AIVD aan de verschillende
procedures inzake de bevriezingslijsten in het algemeen plaatsvindt binnen de
geldende regels. (paragraaf 5.7.2)
6.9
De AIVD heeft in de kandidaatstelling voor bevriezing een belangrijke signalerende
en informerende taak.
De Commissie constateert in één geval van voordracht voor plaatsing op de VN
bevriezingslijst dat de AIVD zijn rol ruimer heeft ingevuld dan door het protocol
voorgeschreven. In het in deze casus verzonden ambtsbericht heeft de AIVD zich niet
beperkt tot het weergeven van de (objectieve) feitelijke informatie, op basis waarvan
het Ministerie van BZ een eigen afweging kon maken ten aanzien van de te treffen
maatregelen. (paragraaf 5.7.2)
26
6.10
De Commissie acht het wenselijk dat, zonder daarmee af te doen aan de
verplichtingen van de financiële instellingen, zowel bij mogelijke als bij exacte treffers
het advies van de AIVD gevraagd wordt. Dit lijkt aangewezen vanuit het oogpunt
van de zorgvuldigheid die past bij het uitvoeren van een ingrijpende maatregel als
bevriezing, en wel in het bijzonder vanwege het geregeld geconstateerde gebrek aan
voldoende identificerende criteria in de bevriezingslijsten. (paragraaf 5.7.3)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 4 maart 2009
27
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 21
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het veiligheidsonderzoek van de AIVD naar de (voormalige) korpschef van de Politie Zeeland
dhr. F.P. Goudswaard
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Inleiding
2
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
3
Paragraaf 3.
Wet- en regelgeving
4
3.1
De wet
4
3.1.1 De procedure
4
3.1.2 Gegevensvergaring
4
3.1.3 Bronbescherming
5
3.2
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek
6
3.2.1 Administratief onderzoek
6
3.2.2 Gesprekken
7
3.3
De beoordeling van het veiligheidsonderzoek
8
Paragraaf 4.
De bevindingen van de Commissie inzake het veiligheidsonderzoek naar de
(voormalige) korpschef van de Politie Zeeland dhr. F.P. Goudswaard
9
4.1
Zonder VGB op een vertrouwensfunctie
9
4.2
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek in concreto
10
4.2.1 De opzet van het onderzoek
10
4.2.2 Het administratief onderzoek
10
4.2.3 Het gesprek met betrokkene
10
4.2.4 Gesprekken met informanten
12
4.2.5 De verslaglegging
13
4.3
De beoordeling van het veiligheidsonderzoek in concreto
14
4.4
Termijnoverschrijding
15
Paragraaf 5.
Conclusies en aanbevelingen
15
1
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 21
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het veiligheidsonderzoek van de AIVD naar de (voormalige) korpschef van de Politie Zeeland
dhr. F.P. Goudswaard
1.
Inleiding
Op 31 juli en 1 augustus 2008 berichtten verschillende media over het weigeren van de
Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
(AIVD) aan de korpschef van de Politie Zeeland, dhr. F.P. Goudswaard.1 De AIVD had naar
aanleiding van een naar de korpschef ingesteld veiligheidsonderzoek op 16 juli 2008
geconcludeerd dat er redenen waren om de VGB te weigeren. Kort na het weigeren van de
VGB aan de korpschef zegde de ondernemingsraad het vertrouwen op in de korpsleiding,
hetgeen de zaak in de publiciteit bracht.
De berichtgeving deed veel stof opwaaien. Zo werd bekend dat er bij het aantreden van de
korpschef in 2003 door een verzuim geen veiligheidsonderzoek was ingesteld.2 Van de zijde
van enkele burgemeesters en politievakbonden werd de geheimhouding waarmee de
veiligheidsonderzoeken zijn omgeven aan de orde gesteld. Vanwege het gebrek aan inzage
in het onderliggend dossier heeft de korpschef onvoldoende mogelijkheid om zich adequaat
te verweren tegen de conclusies van de AIVD en moet de burgemeester in zijn rol van
korpsbeheerder betrokkene uit de functie zetten terwijl hij de feiten niet kent, zo luidde de
kritiek.
Over de kwestie werden vragen gesteld door het lid van de Tweede Kamer Griffith (VVD)
aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).3 Op 2 september 2008
heeft de Minister van BZK haar beantwoording van de vragen besproken met de Tweede
Kamer.4 De daaropvolgende dag gaf de Minister van BZK aan voormalig Commissaris van
de Koningin in de provincie Utrecht mr. B.S. Staal de opdracht om een onafhankelijk
onderzoek in te stellen naar de voorvallen en handelingen binnen het regionale politiekorps
Zeeland die op gespannen voet staan met rechtmatigheid en principes van integer handelen,
alsmede de integriteitscultuur binnen het Korps te onderzoeken. Het rapport De Zeeuwse
eilanden in politieland dat van dit onderzoek het resultaat was, is op 26 januari 2009 door de
Minister van BZK aan de Tweede Kamer gezonden.5
In een achtergrondartikel van 8 november 2008 stelde de Volkskrant naar aanleiding van
gesprekken met (een aantal) korpschefs dat er groot ongenoegen leeft binnen de
Nederlandse politietop over de veiligheidsonderzoeken die de AIVD uitvoert.6 Dit
1 Zie onder andere W. Schenk Korpschef van Zeeland uit zijn functie gezet , de Volkskrant 1 augustus 2008.
2 Zie onder andere Kuypers en Halkema Zeeuwse korpschef niet doorgelicht bij aantreden , ANP 1 augustus
2008.
3 Aanhangsel Handelingen II 2007/08, nr. 3411.
4 Handelingen II 2008/09, 106, p. 7712-7714.
5 Kamerstukken II 2008/09, 29 628, nr. 113 (bijlage).
6 W. Schenk Onderzoek AIVD: je reinste Kafka , de Volkskrant 8 november 2008.
2
ongenoegen betreft bijvoorbeeld de beperkte inzage die betrokkene heeft ten aanzien van het
onderliggend dossier. Tevens werd de vrees uitgesproken dat de AIVD zich al te zeer op het
terrein van de moraal en het fatsoen zou bewegen.
Dit krantenbericht, dat getuigde van de ernst en omvang van de gerezen onrust, vormde
voor de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder:
de Commissie) aanleiding een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de weigering
van de AIVD om aan de heer F.P. Goudswaard een Verklaring van Geen Bezwaar af te
geven. De Commissie stelde op 10 november 2008 de Minister van BZK en de voorzitters van
beide kamers der Staten-Generaal hiervan schriftelijk op de hoogte.
2.
Onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft uitgebreid dossieronderzoek verricht. Tevens heeft zij gesproken met de
veiligheidsonderzoekers die de gesprekken in het kader van het veiligheidsonderzoek naar
dhr. Goudswaard (verder: betrokkene) hebben verricht en de medewerkers van de AIVD die
betrokken waren bij de beoordeling die heeft geleid tot de weigering van de Verklaring van
Geen Bezwaar (VGB). Zij heeft ook gesproken met betrokkene zelf en diens advocaat. Ten
slotte heeft zij enkele personen gehoord die door de AIVD in het kader van het
veiligheidsonderzoek in de hoedanigheid van informant zijn gesproken.
In paragraaf 3 gaat de Commissie in op de wettelijke regeling van de
veiligheidsonderzoeken en de hieruit voortvloeiende beleidsregels en interne regelingen van
de AIVD.
In paragraaf 4 toetst de Commissie zowel de uitvoering als de beoordeling van het
veiligheidsonderzoek naar betrokkene aan de wettelijke regels. Zij bespreekt in het kader
van de uitvoering van het veiligheidsonderzoek de concrete aantijgingen van betrokkene die
zich richten op de gesprekken die zowel met hemzelf als met enkele informanten zijn
gevoerd. In het kader van de beoordeling van het veiligheidsonderzoek heeft zij onderzocht
of de conclusies van de AIVD kunnen worden gedragen door het onderliggend dossier.
In paragraaf 5 volgt een weergave van de conclusies en aanbevelingen.
Dit toezichtsrapport heeft een geheime bijlage.
Wellicht ten overvloede wijst de Commissie erop dat haar onderzoek zowel in aard als in
reikwijdte verschilt van het in de inleiding genoemde onderzoek van mr. B.S. Staal. In het
laatstgenoemde onderzoek is immers niet de rechtmatigheid van het handelen van de AIVD
in het kader van het veiligheidsonderzoek naar betrokkene onderzocht, doch is gekeken naar
de oorzaken van de problemen die zijn gerezen bij het regiokorps Zeeland, welke uiteindelijk
hebben geleid tot het opzeggen van het vertrouwen in de korpsleiding door de
ondernemingsraad.
De Commissie wijst er tevens op dat betrokkene reeds een beroepsrechtelijke procedure
heeft aangespannen tegen de beslissing van de Minister van BZK om hem de VGB te
weigeren.7 Deze procedure loopt nog.
7 Omwille van privacyredenen doet de Commissie geen verdere mededeling over de procedure.
3
3.
Wet- en regelgeving
3.1
De wet
3.1.1 De procedure
Functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden moeten worden
aangewezen als vertrouwensfuncties. Deze aanwijzing geschiedt door de voor het
beleidsterrein waartoe de functie behoort verantwoordelijke minister dan wel het bevoegd
gezag van een Hoog College van Staat, in overeenstemming met de Minister van BZK, aldus
artikel 3 lid 1 Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo). Wie een vertrouwensfunctie bekleedt of
gaat bekleden, dient te beschikken over een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) (art. 4 en 5
jo. art. 6 Wvo). Een VGB wordt afgegeven wanneer het veiligheidsonderzoek naar de
betrokkene voldoende waarborgen oplevert dat hij of zij onder alle omstandigheden de uit
de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen (art. 8 lid 2
Wvo).
Het
veiligheidsonderzoek
wordt
uitgevoerd
door
de
AIVD
onder
verantwoordelijkheid van de Minister van BZK, behalve indien sprake is van een
vertrouwensfunctie bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie is die als
vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende
noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties. In deze twee gevallen voert de
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) het veiligheidsonderzoek uit onder
verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie (art. 2 Wvo jo. art. 7 Wvo). De
verantwoordelijkheid voor het aanmelden van de betrokkene voor het veiligheidsonderzoek
ligt bij de werkgever (art. 4 Wvo). De beslissing omtrent het afgeven van een VGB door de
Minister van BZK dan wel de Minister van Defensie geschiedt zo spoedig mogelijk, doch
uiterlijk binnen acht weken na de aanmelding van de betrokkene (art. 6 Wvo). Voor een
weigering van de VGB is de overeenstemming van de voor het beleidsterrein waartoe de
functie behoort verantwoordelijke minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog
College van Staat benodigd (art. 8 lid 1 Wvo).
De Minister van BZK dan wel de Minister van Defensie is ingevolge artikel 9 lid 1 Wvo
bevoegd tot het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek na het verstrijken van een
termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de VGB of indien hem
blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek
rechtvaardigen.
3.1.2 Gegevensvergaring
Bij de totstandkoming van de Wvo is destijds uitvoerig gesproken over de inbreuk die een
veiligheidsonderzoek maakt op het recht van de betrokkene op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer, vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten
van de Mens (EVRM) en artikel 10 van de Grondwet. In de Wvo zijn verschillende
waarborgen opgenomen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.
De wet stelt in artikel 7 lid 2 Wvo dat in het kader van een veiligheidsonderzoek uitsluitend
wordt gelet op een viertal categorieën gegevens:
a.
Justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens en gegevens uit politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters.
b.
Gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale
veiligheid kunnen schaden.
4
c.
Gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden
nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die
aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het
voortbestaan van de democratische rechtsorde.
d.
Gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar
aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal
volbrengen.
Voor het verkrijgen van deze gegevens mogen de diensten de algemene bevoegdheid van
artikel 17 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) inzetten.
Ingevolge deze bevoegdheid kunnen de diensten zich voor het verzamelen van gegevens
wenden tot bestuursorganen, ambtenaren en voorts een ieder die geacht wordt de benodigde
gegevens
te
kunnen
verstrekken
alsmede
de
verantwoordelijke
voor
een
gegevensverwerking. Dit vormt in het kader van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken
de wettelijke grondslag voor zowel het verrichten van een administratieve naslag als het
voeren van gesprekken met referenten en informanten.8
De algemene bepalingen ten aanzien van gegevensverwerking van artikel 12 e.v. van de WIV
2002 zijn van toepassing. Belangrijk in dit kader is dat de verwerking van gegevens slechts
plaatsvindt voor een bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een goede
uitvoering van de WIV 2002 of de Wet veiligheidsonderzoeken (art. 12 lid 2 WIV 2002) en dat
deze geschiedt in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze (art.
12 lid 4 WIV 2002). Ook artikel 13 lid 3 en 4 WIV 2002 zijn van belang. Artikel 13 lid 3 WIV
2002 bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens wegens iemands godsdienst of
levensovertuiging, ras, gezondheid en seksuele leven niet plaatsvindt. Verwerking van
persoonsgegevens die betrekking hebben op de in lid 3 genoemde kenmerken vindt slechts
plaats in aanvulling op de verwerking van andere gegevens en slechts voor zover dat voor
het doel van de gegevensverwerking onvermijdelijk is, zo bepaalt artikel 13 lid 4 WIV 2002.
Ingevolge artikel 18 WIV 2002 mogen de diensten in het kader van de taak tot het uitvoeren
van veiligheidsonderzoeken geen bijzondere bevoegdheden inzetten, zoals bijvoorbeeld
telefoontaps of observatie.
3.1.3 Bronbescherming
Ingevolge artikel 15 onder b en c WIV 2002 draagt het hoofd van de AIVD zorg voor de
geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig
zijn en voor de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden
verzameld. In het kader van de veiligheidsonderzoeken betekent dit dat de referenten en
informanten die de AIVD spreekt beschermd dienen te worden. Indien de informatie die zij
leveren in de procedure gebruikt wordt, moeten zij erop kunnen vertrouwen dat hetgeen bij
betrokkene bekend wordt niet tot hen te herleiden is. Bescherming van bronnen dient
enerzijds de veiligheid van deze bronnen en anderzijds de bereidwilligheid van bronnen om
ook in de toekomst de AIVD van informatie te voorzien. De Minister van BZK heeft het
onlangs tijdens een Algemeen Overleg met de Tweede Kamer als volgt geformuleerd:
Als de bronnen moeten worden beschermd, vind ik het niet doenbaar dat de betrokkene te
horen krijgt op basis van welke informatie dat besluit is genomen. Ik denk dat de kamer die
8 Referenten worden door de betrokkene zelf aangedragen, terwijl informanten worden geselecteerd door de
AIVD.
5
mening deelt. Immers, als je dat zou doen, dan zouden de bronnen hun leven niet meer zeker
zijn. Voorts kan de AIVD zichzelf dan wel opdoeken, want die krijgt dan nooit meer
informatie omdat de bronnen niet worden beschermd. 9
Bronbescherming speelt enkel een rol indien de bron hiervoor in aanmerking komt. Indien
de VGB wordt geweigerd op grond van bijvoorbeeld informatie uit de justitiële registers, kan
de betrokkene vanzelfsprekend volledig worden geïnformeerd. In het merendeel van de
gevallen waarin de VGB wordt geweigerd kan de betrokkene worden geïnformeerd over de
reden van de weigering. In bepaalde gevallen echter, met name ten aanzien van weigeringen
in de categorie van de persoonlijke gedragingen en omstandigheden, kan de betrokkene
slechts beperkt worden ingelicht over de reden van weigering.
Overigens kan de betrokkene tegen de beslissing om de VGB te weigeren bezwaar en beroep
instellen. Ingevolge artikel 8:29 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een partij (in dit
geval de Minister van BZK) de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen
nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken. Ingevolge het bepaalde in artikel
87 van de WIV 2002 blijft artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, Awb buiten toepassing. Als
de Minister inlichtingen verstrekt of stukken overlegt waarvan hij van oordeel is dat deze ter
uitsluitende kennisneming van de rechtbank dienen te blijven, dan wordt die beslissing niet
meer aan de rechter voorgelegd en wordt geheimhouding dus door artikel 87 WIV 2002
verzekerd. Artikel 87 WIV 2002 maakt het wel mogelijk, doch slechts indien de betrokkene
daartoe toestemming geeft, dat de rechtbank mede op grond van die inlichtingen of stukken
uitspraak doet. In de beroepsprocedure bestaat aldus de mogelijkheid dat de bestuursrechter
volledige toegang krijgt tot het dossier, en dus ook tot het gerubriceerde gedeelte. De
betrokkene blijft hiervan echter verstoken.
Recentelijk heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat
sprake is van een volledige rechterlijke toetsing van het bestreden besluit nu de
bestuursrechter kennis kan hebben van de geheime stukken. Zij verwierp hiermee het betoog
van de appellant dat de Minister van BZK had gehandeld in strijd met het beginsel van fair
play door het dossier niet volledig aan de betrokkene ter beschikking te stellen.10
3.2
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek
De veiligheidsonderzoeken zijn qua zwaarte te verdelen in de basiscategorieën A, B en C. In
dit rapport zal de Commissie zich richten op het A-onderzoek, waarvan in de onderhavige
casus sprake is. Dit is de zwaarste basiscategorie, waarbij de meest uitgebreide vorm van
naslag plaatsvindt en met (meerdere) referenten en/of informanten wordt gesproken.
De uitvoering van A-onderzoeken is door de AIVD beschreven in verschillende interne
regelingen. Het onderzoek kan worden verdeeld in een administratief gedeelte en een
gedeelte waarbij wordt gesproken met de betrokkene alsmede met referenten en/of
informanten.
3.2.1 Administratief onderzoek
Het administratief gedeelte bestaat uit een aantal standaard naslagen, waarbij indien daartoe
noodzaak bestaat tevens gegevens kunnen worden opgevraagd uit bestanden die niet
9 Handelingen II 2008/09, 6, p. 357.
10 ABRvS 24 september 2008, LJN BF2132.
6
standaard worden geraadpleegd.11 In de interne regels is nauwkeurig neergelegd welke
bestanden standaard worden geraadpleegd en ten aanzien van welke personen uit de kring
van betrokkene naslag mag worden verricht. De inbreuk op het recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer dient immers zo beperkt mogelijk te blijven, niet alleen voor de
betrokkene doch ook voor de kring van personen rondom de betrokkene.
Bij een A-onderzoek naar een politiefunctionaris betreft de naslag in de systemen van de
AIVD de betrokkene zelf, de partner, medebewoners, ouders, broers, zusters, de ex-partner
(gedurende de laatste tien jaar) en kinderen (indien ouder dan zestien jaar). Er vindt naslag
ten aanzien van de betrokkene en de partner plaats in de Gemeentelijke Basisadministratie,
in de justitiële registers en in politiesystemen. Ook worden gegevens opgevraagd bij het
Bureau Kredietregistratie ten aanzien van de betrokkene en, indien relevant, ten aanzien van
de partner.
Voor een uitgebreide beschouwing over het administratief gedeelte van het
veiligheidsonderzoek verwijst de Commissie naar haar rapport inzake de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken door de AIVD.12
3.2.2 Gesprekken
In het kader van een A-onderzoek naar een politiefunctionaris wordt gesproken met de
betrokkene alsmede met referenten en/of informanten. Voor het voeren van gesprekken
geldt een intern gedragsprotocol. Hierin staan regels en richtlijnen voor de
veiligheidsonderzoeker.
De veiligheidsonderzoeker dient zich bij het begin van het gesprek met de betrokkene te
legitimeren. Het gesprek wordt door de veiligheidsonderzoeker ingeleid met een duidelijke
uiteenzetting van het doel en de procedure van het veiligheidsonderzoek. Er dient benadrukt
te worden dat van de betrokkene openheid, eerlijkheid en volledigheid wordt verwacht en
dat onjuiste of onvolledige informatie zou kunnen leiden tot een weigering van de VGB.
Tevens geeft de veiligheidsonderzoeker aan dat er tijdens het gesprek altijd gelegenheid is
om vragen te stellen over de achtergrond van bepaalde thema s.
De AIVD hanteert een standaard rapportageformulier dat de veiligheidsonderzoeker
houvast biedt ten aanzien van de thema s die in het gesprek met de betrokkene aan bod
dienen
te komen. Deze thema s zijn
terug
te vinden
in het Handboek
veiligheidsonderzoeken. Het betreft onder meer thema s die privacygevoelig kunnen zijn,
zoals politieke opvattingen, religie of levensbeschouwing, de financiële situatie en
verslavingen. Ook zaken als buitenechtelijke relaties, commerciële seks en bijzondere
seksuele voorkeuren kunnen aan de orde komen. Te allen tijde moeten de door de
veiligheidsonderzoeker gestelde vragen relevant zijn voor het vaststellen of in verband met
persoonlijke gedragingen en omstandigheden voldoende waarborgen aanwezig zijn dat de
kandidaat-vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de plichten verbonden aan
de vertrouwensfunctie zal volbrengen. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 13 lid 3 en 4
WIV 2002, dat regels stelt aan de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben
op godsdienst of levensovertuiging, ras, gezondheid en seksuele leven (zie paragraaf 3.1).
11 Te denken valt aan het raadplegen van het IND-dossier van de betrokkene.
12 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 11B inzake de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo)
door de AIVD (2007). Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 21 (bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
7
Ook indien het een gesprek met een referent of informant betreft, dient de
veiligheidsonderzoeker zich te legitimeren. Er dient aangegeven te worden waarom voor
deze referent of informant is gekozen en dat eerlijkheid en volledigheid in het belang is van
het onderzoek. Ook wordt de bronbescherming en de vertrouwelijkheid van het onderzoek
benadrukt. In de inleiding dient de veiligheidsonderzoeker eveneens een duidelijke en
uitgebreide uiteenzetting van het doel en de procedure van het veiligheidsonderzoek te
geven.
Vanwege de bronbescherming kan de veiligheidsonderzoeker niet in het ene gesprek
informatie noemen die is verkregen uit een ander gesprek. Zowel ten aanzien van de
informatie verkregen van de betrokkene als de informatie verkregen van referenten of
informanten is bronbescherming van toepassing.
De gedragscode geeft aan dat in beginsel niet wordt gesproken met familieleden en ex-
partners, tenzij het voor het onderzoek wenselijk is en goed beargumenteerd kan worden.
Tot slot stelt de gedragscode dat de opstelling van de onderzoeker in de richting van de
gesprekspartner zakelijk en professioneel behoort te zijn. Van de onderzoeker mag verwacht
worden dat deze zich respectvol tegenover de gesprekspartner opstelt en hem in zijn waarde
laat.
Het is het beleid van de AIVD om de gesprekken niet op te nemen, doch om aantekeningen
te maken tijdens het gesprek en deze aantekeningen na het gesprek te verwerken in een
verslag.
3.3
De beoordeling van het veiligheidsonderzoek
Bij de AIVD is de beoordeling van het veiligheidsonderzoek in handen gelegd van een
andere medewerker dan de veiligheidsonderzoeker die de gesprekken heeft gevoerd. De
bedoeling hiervan is onder meer te voorkomen dat gedurende het onderzoek een zekere
tunnelvisie optreedt.
Het beleid van de AIVD ten aanzien van de beoordeling van de veiligheidsonderzoeken ten
behoeve van de politie is terug te vinden in de (openbare) Beleidsregel
veiligheidsonderzoeken voor de politie uit 2001 (verder: de beleidsregel). Artikel 2 lid 1 van
de beleidsregel stelt dat indien uit de justitiële inlichtingen blijkt dat betrokkene is
veroordeeld voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf
van drie jaren of meer is gesteld dan wel hiervoor een transactie is aangegaan, de VGB wordt
geweigerd dan wel bij ernstige twijfels ingetrokken. De VGB wordt ingevolge het tweede lid
eveneens geweigerd indien betrokkene wordt verdacht van het hebben begaan van een
misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van drie jaren of meer is
gesteld. Indien sprake is van andere justitiële gegevens dan de bovenstaande, moet bij de
beoordeling volgens artikel 3 van de beleidsregel rekening worden gehouden met een aantal
zaken, waaronder bijvoorbeeld de periode die is verstreken sinds het vastleggen van de
gegevens en de aard en zwaarte van de strafbare feiten waarop de gegevens betrekking
hebben.
De beleidsregel geeft enkel een nadere invulling aan de beoordeling van justitiële gegevens.
De overige categorieën van artikel 7 lid 2 Wvo komen in de beleidsregel niet aan bod. Zij zijn
uitgewerkt in het confidentieel gerubriceerde Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD, dat dateert van juli 2003 (verder: het handboek). Hierin is een vrij korte passage
8
gewijd aan de gegevens genoemd in artikel 7 lid 2 onder b en c Wvo betreffende activiteiten
die kortweg gezegd - de nationale veiligheid kunnen schaden of een gevaar vormen voor
het voortbestaan van de democratische rechtsorde. De voor dit rapport met name van belang
zijnde categorie betreft de gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en
omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit
de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal
volbrengen (art. 7 lid 2 onder d Wvo). Het handboek, dat destijds tot stand kwam met
gebruikmaking van de adviezen van externe deskundigen en belangstellenden, gaat vrij
uitgebreid in op deze categorie.
Het handboek stelt dat in het kader van de persoonlijke gedragingen en omstandigheden
drie
risicofactoren
te
onderkennen
zijn,
te
weten
onharmonieus
gedrag,
afhankelijkheidsproblemen en loyaliteitsproblemen. Onder onharmonieus gedrag wordt
begrepen het vertonen van onverantwoord en/of impulsief gedrag en/of leugenachtig en
bedrieglijk gedrag. Afhankelijkheidsproblemen kunnen plaatsvinden in de sfeer van drugs,
gokken, seksverslaving, financiën of lidmaatschap van bepaalde groeperingen.
Loyaliteitsproblemen kunnen worden gevonden in al dan niet opzettelijke niet-
verbondenheid met de Nederlandse staat, druk van de familie of druk van een derde land.
De Commissie constateert dat aan de categorie
persoonlijke gedragingen en
omstandigheden geen publiekelijk kenbare nadere invulling is gegeven. Dit kan
misverstanden over de overwegingen die de AIVD in dit kader maakt in de hand werken.
De AIVD heeft op 8 december 2008 aangekondigd binnenkort een leidraad over het begrip
persoonlijke gedragingen en omstandigheden te publiceren. De dienst geeft aan deze
leidraad versneld uit te brengen vanwege misverstanden die hierover zijn ontstaan bij
werkgevers en vertrouwensfunctionarissen die een veiligheidsonderzoek ondergaan. De
Commissie onderschrijft het belang van de publicatie van deze leidraad, welke in het kader
van transparantie en kenbaarheid van de overwegingen die ten grondslag liggen aan een
weigering van de VGB op grond van gegevens betreffende persoonlijke gedragingen en
omstandigheden een stap vooruit zal betekenen.
4.
De bevindingen van de Commissie inzake het veiligheidsonderzoek naar de
(voormalige) korpschef van de Politie Zeeland dhr. F.P. Goudswaard
4.1
Zonder VGB op een vertrouwensfunctie
Bij zijn aantreden in 2003 heeft betrokkene geen veiligheidsonderzoek ondergaan. Evenmin
is een onderzoek ingesteld toen hij in 1999 werd benoemd tot plaatsvervangend korpschef.
Wel heeft hij in 1997 een veiligheidsonderzoek ondergaan, toen hij voor het eerst in een
vertrouwensfunctie werd benoemd, te weten de functie van Chef regionale eenheid. Een en
ander betekent dat hij voor zijn functie als korpschef geen bijbehorend VGB bezat.
Ingevolge artikel 4 lid 1 Wvo meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de
vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de AIVD. Dit betekent dat voor
iedere nieuwe vertrouwensfunctie een nieuwe VGB is benodigd en daarmee ook een nieuw
veiligheidsonderzoek. De Wvo merkt het niet voldoen aan de verplichting van artikel 4 zelfs
aan als overtreding, die bestraft kan worden met een hechtenis van ten hoogste een maand of
geldboete van de derde categorie.
9
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever - in dit geval is de korpsbeheerder als
zodanig aangemerkt - om de persoon die in een nieuwe vertrouwensfunctie wordt benoemd
aan te melden bij de AIVD. Ook kan worden gesteld dat het tot benoeming bevoegde gezag,
in dit geval de Minister van BZK, bij de procedure van de benoeming van betrokkene tot
korpschef destijds heeft verzuimd op dit punt opmerkzaam te zijn. In ieder geval staat vast
dat het verzuim om betrokkene bij zijn aantreden aan te melden voor een
veiligheidsonderzoek de AIVD niet kan worden aangerekend.
4.2
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek in concreto
4.2.1 De opzet van het onderzoek
Mede vanwege het maatschappelijk belang van de functie van een (bovendien al zittende)
korpschef is bij de start van het veiligheidsonderzoek besloten om een grotere
onderzoeksgroep samen te stellen dan normaal het geval is. Er zijn twee senior
veiligheidsonderzoekers en twee bewerkers op het onderzoek gezet. Gedurende het
onderzoek is hieraan een derde senior veiligheidsonderzoeker toegevoegd. Tevens is bij de
start de Directeur Veiligheidsbevordering, onder wiens verantwoordelijkheid de
veiligheidsonderzoeken worden uitgevoerd, op de hoogte gesteld. Er zijn eveneens een plan
van aanpak en een projectplan opgesteld.
Gedurende het onderzoek is het hoofd van de AIVD op de hoogte gesteld. Ook is na enige
tijd een zogenoemde tegenleesgroep opgericht, bestaande uit ervaren medewerkers van
buiten de onderzoeksgroep. Deze tegenleesgroep is ingelicht en bevraagd om eventuele
tunnelvisie bij de onderzoeksgroep tegen te gaan. Tot slot heeft de juridische afdeling advies
gegeven ten aanzien van de beoordeling van het veiligheidsonderzoek.
Bij de afronding van het onderzoek is de Minister van BZK op de hoogte gesteld en is haar
instemming ten aanzien van de beoordeling van het veiligheidsonderzoek verkregen.
De Commissie is van oordeel dat in de opzet van het onderzoek door de AIVD
zorgvuldigheid is betracht.
4.2.2 Het administratief onderzoek
De AIVD heeft de in het Handboek veiligheidsonderzoeken voorgeschreven administratieve
naslag uitgevoerd plus een extra naslag ten aanzien van de justitiële gegevens van een
persoon. Hoewel dit laatste verder gaat dan de in de interne regels voorgeschreven
standaard naslag, acht de Commissie deze extra naslag in dit geval begrijpelijk en passend
binnen de wettelijke kaders. De Commissie constateert dat de administratieve naslag in het
kader van het veiligheidsonderzoek naar betrokkene heeft plaatsgevonden in
overeenstemming met de wettelijke kaders alsmede de strekking van de interne regelgeving.
4.2.3 Het gesprek met betrokkene
De AIVD heeft in het kader van het veiligheidsonderzoek naar betrokkene gesproken met
betrokkene, referenten en informanten. Er zijn meer gesprekken gevoerd dan normaal
gesproken het geval is bij een A-veiligheidsonderzoek naar een politiefunctionaris.
Bij brief van 23 juli 2008 heeft de AIVD betrokkene het verslag van het met hem gevoerde
gesprek doen toekomen. Naar aanleiding hiervan heeft betrokkene een reactie opgesteld. In
10
deze reactie geeft hij aan dat hem tijdens het gesprek door de veiligheidsonderzoekers
vragen zijn gesteld die als kwetsend of onfatsoenlijk moeten worden aangemerkt. Tevens
stelt hij dat de veiligheidsonderzoekers hem geen uitleg hebben gegeven over de procedure
en wat er in het gesprek van hem werd verwacht.
De Commissie heeft het verslag van het gesprek dat door één van de
veiligheidsonderzoekers is opgesteld bestudeerd en heeft met beide veiligheidsonderzoekers
gesproken.13
De twee veiligheidsonderzoekers die het gesprek met betrokkene hebben gevoerd hebben
beiden ten stelligste bestreden dat in het gesprek de vragen zijn gesteld op de wijze die
betrokkene noemt. Zij hebben aangegeven dat indien vragen op een dergelijke wijze zouden
zijn gesteld, dit zeker als onfatsoenlijk zou moeten worden aangemerkt. De
veiligheidsonderzoekers stellen dat er voor hen geen aanleiding was om ten aanzien van het
genoemde onderwerp andere vragen te stellen dan gebruikelijk is. Tevens geven zij aan dat
zij zich, mede vanwege het maatschappelijk belang van de functie van korpschef, extra
bewust zijn geweest van het belang van het onderzoek en daarmede het belang van een
voorzichtige benadering van betrokkene. Zij voegen hieraan toe dat betrokkene tijdens het
gesprek niet heeft aangegeven een bepaalde vraagstelling als onfatsoenlijk of kwetsend te
hebben ervaren.
Ook in het verslag van het gesprek is de vraagstelling zoals genoemd door betrokkene niet
terug te vinden. De Commissie merkt echter op dat dergelijke verslagen in de regel niet de
vraagstelling van de veiligheidsonderzoekers weergeven doch slechts de antwoorden van
betrokkene.
De veiligheidsonderzoekers stellen wel degelijk uitleg te hebben gegeven over de procedure
en hetgeen in het gesprek van betrokkene werd verwacht. Zij hebben aangegeven dat dit tot
de standaard inleiding behoort van het gesprek met betrokkene en dientengevolge altijd aan
bod dient te komen, zij het qua bewoordingen of uitgebreidheid toegesneden op de persoon
van betrokkene. Zij geven aan bovendien vanwege het belang van het onderzoek hierop
extra waakzaam te zijn geweest.
De Commissie constateert dat de verklaringen van betrokkene enerzijds en die van de
veiligheidsonderzoekers anderzijds niet overeenkomen en er verder niet achterhaald kan
worden hoe het gesprek precies is verlopen. De Commissie heeft in haar onderzoek geen
aanwijzing gevonden dat de veiligheidsonderzoekers tijdens het gesprek met betrokkene
onfatsoenlijke of kwetsende vragen hebben gesteld. Zij merkt tevens op dat het al dan niet
gesteld zijn van de vragen op de wijze zoals betrokkene heeft aangegeven geen verband
houdt met de uiteindelijke weigering van de VGB.
Ook heeft de Commissie in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de
veiligheidsonderzoekers bij de inleiding van het gesprek hebben nagelaten om, zoals
standaard is voorgeschreven, uitleg te geven over de procedure en hetgeen van betrokkene
werd verwacht. Dit nog daargelaten dat van iemand in de functie van betrokkene mag
worden verwacht dat hij op de hoogte is van de procedure en de aard van een
veiligheidsonderzoek.
13 Naar is gebleken heeft één van de veiligheidsonderzoekers die het gesprek met betrokkene hebben gevoerd
eigenmachtig, en heimelijk, gepoogd dit gesprek door middel van een voicerecorder vast te leggen. Deze poging
heeft geen bruikbare opname opgeleverd. De dienstleiding van de AIVD heeft adequaat op dit incident
gereageerd en betrokkene ervan op de hoogte gesteld. Het incident is naar het oordeel van de Commissie niet van
invloed geweest op de rechtmatigheid van het onderzoek.
11
4.2.4 Gesprekken met informanten
Naar aanleiding van het voornemen tot weigering van de VGB dat betrokkene op 13 juni
2008 heeft ontvangen, heeft betrokkene een zienswijze opgesteld. In deze zienswijze stelt
betrokkene dat de veiligheidsonderzoekers tegenover enkele informanten dreigementen
hebben geuit. Eveneens stelt hij dat tegen één informant door een veiligheidsonderzoeker is
gelogen om deze informant te bewegen om een voor betrokkene nadelige verklaring af te
leggen. Tot slot geeft betrokkene aan dat een aantal informanten de vraagstelling die door de
veiligheidsonderzoekers werd gehanteerd als suggestief en vooringenomen heeft ervaren.
Betrokkene heeft aangegeven het bovengenoemde van de informanten te hebben vernomen,
al dan niet door tussenkomst van derden.
De
Commissie
heeft
enkele
informanten
gehoord.
Tevens
heeft
zij
de
veiligheidsonderzoekers die de gesprekken met de informanten hebben gevoerd gesproken.
Ook heeft zij de verslagen van de gesprekken die door de veiligheidsonderzoekers zijn
opgesteld bestudeerd.
De Commissie merkt allereerst op dat bepaalde vragen die in het kader van een
veiligheidsonderzoek aan informanten worden gesteld als suggestief dan wel
vooringenomen kunnen worden ervaren. Dit betekent evenwel niet zonder meer dat zij ook
als zodanig kunnen worden aangemerkt. De AIVD tracht in het veiligheidsonderzoek vast te
stellen of er aanwijzingen zijn dat betrokkene niet onder alle omstandigheden de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Dit betekent dat de
dienst op zoek kan zijn naar kwetsbaarheden bij de betrokkene. Dit laat onverlet dat een
suggestieve of vooringenomen vraagstelling niet in overeenstemming is met de regels die
gelden voor het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek.
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de
veiligheidsonderzoekers tijdens de gesprekken een suggestieve of vooringenomen
vraagstelling hebben gehanteerd. Zij merkt tevens op dat de voorbeelden ten aanzien van dit
punt die door betrokkene zijn aangedragen geen verband houden met het weigeren van de
VGB.
Betrokkene heeft gesteld dat tegen één informant door een veiligheidsonderzoeker een
onwaarheid is gesproken om deze informant te bewegen om een voor betrokkene nadelige
verklaring af te leggen. De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden
dat dit is gebeurd.
Betrokkene heeft gesteld dat tegenover enkele informanten door de veiligheidsonderzoekers
dreigementen zijn geuit. Op één geval na heeft de Commissie in haar onderzoek hiervoor
geen aanwijzing gevonden.
Ten aanzien van dit ene gesprek stelt de informant dat hij door de veiligheidsonderzoekers is
bedreigd indien hij met anderen over het gesprek zou spreken. Dit dreigement zegt hij zich
goed te kunnen herinneren, daar het een voor hem gevoelig punt betrof. De informant stelt
overigens dat de goede sfeer tussen hem en de veiligheidsonderzoekers niet veranderde na
het dreigement. Hij typeert de rest van het gesprek als keurig van de zijde van de
veiligheidsonderzoekers.
De veiligheidsonderzoekers bestrijden dat zij enig dreigement hebben geuit. De
veiligheidsonderzoekers hebben uitgelegd dat zij altijd de informant verzoeken niet met
anderen over het gesprek te spreken, maar dat zij daarbij aangeven dat zij de informant niets
kunnen verbieden. Zij stellen in dit geval de informant met klem te hebben gevraagd over
12
het gesprek niet te spreken met anderen omdat zij bezorgd waren dat voor betrokkene of het
politiekorps beschadigende berichten voortijdig in de openbaarheid zouden komen. Zij
stellen er te allen tijde rekening mee te houden dat informanten met anderen spreken over
hun gesprek met de AIVD.
De Commissie constateert dat de verklaringen van de informant enerzijds en die van de
veiligheidsonderzoekers anderzijds niet overeenkomen en er verder niet achterhaald kan
worden of het gestelde dreigement is geuit door de veiligheidsonderzoekers. Zij constateert
overigens dat het dreigement, mocht dit zijn geuit, ook blijkens de verklaring van de
informant zelf geen invloed heeft gehad op de door de informant afgelegde verklaring en in
ieder geval losstaat van de beslissing betrokkene geen VGB te verstrekken.
De Commissie constateert dat de veiligheidsonderzoekers bij enkele gesprekken met
informanten bij de start van het gesprek bewust hebben nagelaten te vertellen dat het
gesprek plaatsvond in het kader van een veiligheidsonderzoek naar betrokkene. In plaats
hiervan hebben zij het onderzoek bij de start van het gesprek in meer algemene termen
geduid. De Commissie merkt op dat dit op gespannen voet staat met hetgeen de interne
gedragscode voor de veiligheidsonderzoeker voorschrijft. Deze stelt dat van groot belang is
dat in de inleiding van het gesprek met een informant onder meer een duidelijke en
uitgebreide uiteenzetting van het doel en de procedure van het veiligheidsonderzoek wordt
gegeven. De Commissie onderschrijft het belang van deze richtlijn. Zij beveelt de AIVD aan
naleving van de richtlijn te betrachten en, indien hierop vanwege zwaarwegende
omstandigheden een uitzondering wordt gemaakt, deze zorgvuldig te motiveren.
De
Commissie
constateert
dat
de
bovengenoemde
handelwijze
van
de
veiligheidsonderzoekers beperkt is gebleven in zijn gevolgen, daar in alle gesprekken op een
later moment duidelijkheid is gekomen over het feit dat het een onderzoek naar betrokkene
betrof. Zij heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de handelwijze invloed
heeft gehad op voor de uitkomst van het veiligheidsonderzoek relevante verklaringen.
4.2.5 De verslaglegging
Betrokkene stelt naar aanleiding van het lezen van zijn eigen gespreksverslag dat de
verslaglegging van het gesprek onjuist, onvolledig dan wel eenzijdig is geweest.14 Hij wijdt
dit aan het feit dat de veiligheidsonderzoekers volgens hem weinig aantekeningen van het
gesprek maakten en eenzijdig gericht waren op zaken die voor betrokkene nadelig zouden
zijn. Betrokkene heeft tegenover de Commissie aangegeven hierdoor eveneens twijfels te
hebben gekregen over de verslaglegging van de andere gesprekken die in het kader van het
veiligheidsonderzoek zijn gevoerd.
De veiligheidsonderzoekers hebben aangegeven het oordeel van betrokkene inzake de
verslaglegging van het gesprek met betrokkene niet te delen. Zij hebben aangegeven dat één
van hen tijdens het gesprek met betrokkene uitgebreid aantekeningen heeft gemaakt terwijl
de ander zich concentreerde op de gespreksvoering. Zij bestrijden dat er sprake is van een
onjuiste, onvolledige dan wel eenzijdige verslaglegging.
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de verslaglegging van
de gesprekken die zijn gevoerd in het kader van het veiligheidsonderzoek naar betrokkene
onjuist, onvolledig dan wel eenzijdig zou zijn. Zij merkt bovendien op dat de passages in het
14 Bij brief van 23 juli 2008 deed de AIVD betrokkene het verslag van het met hem gevoerde gesprek toekomen.
13
verslag van het gesprek met betrokkene die betrokkene in dit verband noemt geen rol
hebben gespeeld bij de beslissing de VGB te weigeren.
Het belang van een goede verslaglegging van de gesprekken die worden gevoerd in het
kader van een veiligheidsonderzoek mag evident zijn, zowel voor het gesprek dat wordt
gevoerd met betrokkene als voor de gesprekken met referenten en informanten. De
Commissie heeft begrepen dat de AIVD op het moment onderzoekt welke de mogelijkheden
zijn inzake het (in bepaalde gevallen) opnemen van gesprekken, uiteraard met medeweten
en toestemming van de gesprekspartner. Vanuit het oogpunt van een zorgvuldige weergave
van het gesprek en de controleerbaarheid achteraf zou dit een verbetering kunnen
betekenen. Evenwel spelen ook overwegingen van praktische beheersbaarheid en veiligheid
een rol, alsmede de huiver die gesprekspartners zouden kunnen hebben ten aanzien van het
opnemen van het gesprek. De Commissie wacht de bevindingen van de AIVD in deze af.
4.3
De beoordeling van het veiligheidsonderzoek in concreto
De Commissie heeft onderzocht of een juiste beoordeling van de in het veiligheidsonderzoek
verzamelde gegevens heeft plaatsgevonden. Hiertoe heeft zij bezien of de constateringen die
ten grondslag liggen aan het weigeren van de VGB worden gesteund door het onderliggend
dossier. Tevens heeft de Commissie onderzocht of op basis van deze constateringen de VGB
geweigerd kon worden.
De AIVD heeft geconstateerd dat betrokkene omtrent een aantal aangelegenheden tegenover
de dienst geen openheid heeft betracht. Tevens heeft de AIVD geconstateerd dat betrokkene
in een enkel geval de schijn van belangenverstrengeling heeft opgeroepen. Dit heeft ertoe
geleid dat betrokkene de VGB is geweigerd gelet op gegevens betreffende persoonlijke
gedragingen en omstandigheden (art. 8 lid 2 jo. art. 7 lid 2 onder d Wvo).
De Commissie constateert dat het bovengenoemde wordt gesteund door het onderliggend
dossier. De Commissie heeft de gegevens die ten grondslag liggen aan de constateringen van
de AIVD onderzocht en acht deze voldoende betrouwbaar. De Commissie stelt met nadruk
dat zij aldus in haar onderzoek geen aanwijzing heeft gevonden dat, zoals betrokkene heeft
gesteld, de constateringen van de dienst berusten op geruchten, roddel of kwaadsprekerij.
Voorts is de Commissie van oordeel dat op basis van hetgeen is geconstateerd naar
aanleiding van het veiligheidsonderzoek de VGB geweigerd kon worden. De AIVD heeft
overwogen dat het onthouden van informatie of het geven van informatie die niet of niet
geheel op waarheid berust, leidt tot twijfels over de integriteit en betrouwbaarheid van
betrokkene. In dit kader is van belang dat aan een politieambtenaar in een hogere functie
hoge eisen mogen worden gesteld ten aanzien van integriteit, zo overweegt de dienst.15 Het
risico bestaat dat betrokkene, door personen geconfronteerd met aangelegenheden waarover
hij geen openheid heeft betracht, onder druk gezet kan worden om vertrouwelijke informatie
te leveren, waarover hij door het uitoefenen van zijn vertrouwensfunctie kan beschikken.
De Commissie concludeert dat de AIVD in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen
dat er vanwege de gerede twijfel aangaande integriteit en betrouwbaarheid en de
vaststelling van mogelijke kwetsbaarheden onvoldoende waarborgen zijn dat betrokkene
15 In dit kader wordt het document Sanctionering integriteitsschendingen bij de Nederlandse politie van het
Nederlandse Politie Instituut uit 2005 aangehaald.
14
onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten
getrouwelijk zal volbrengen.
Wellicht ten overvloede benadrukt de Commissie dat met het weigeren van de VGB van
betrokkene geen moreel oordeel is geveld over diens handelen, doch enkel een inschatting is
gemaakt van de veiligheidsrisico s die dit handelen oproept. Zij merkt op dat misverstanden
hieromtrent, zoals gerezen in de media, voor een deel kunnen worden weggenomen met het
reeds in paragraaf 3.3 genoemde uitbrengen van een leidraad over het begrip persoonlijke
gedragingen en omstandigheden, zoals aangekondigd door de AIVD op 8 december 2008.
4.4
Termijnoverschrijding
Op 11 januari 2008 ontving de AIVD de door betrokkene ingevulde Staat van Inlichtingen en
nam het veiligheidsonderzoek officieel een aanvang. Op 13 juni 2008 kreeg betrokkene het
voornemen tot weigering van de VGB overhandigd. Dit betekent dat de wettelijke termijn
van acht weken (art. 6 Wvo) met drie maanden is overschreden.
De Commissie constateert dat in dit geval sprake is van een ruime termijnoverschrijding. Zij
stelt vast dat de AIVD in dit geval voorrang heeft gegeven aan de zorgvuldigheid en
grondigheid van het onderzoek boven de voortgang. Zij acht dit gerechtvaardigd. De
Commissie wijst in dit kader op de uitgebreidheid van het onderzoek, die onder meer tot
uiting komt in de reeds in paragraaf 4.2.1 genoemde vergrote onderzoeksgroep en de
tegenleesgroep. Ook in het licht van de specifieke problematiek waarop het onderzoek zich
richtte acht de Commissie de afweging van de AIVD om zorgvuldigheid en grondigheid
boven de voortgang te stellen begrijpelijk.
5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1
De Commissie constateert dat de conclusies van de AIVD in het veiligheidsonderzoek
worden gesteund door het onderliggend dossier. De Commissie heeft de gegevens
die ten grondslag liggen aan de constateringen van de AIVD onderzocht en acht deze
voldoende betrouwbaar. De Commissie concludeert dat de AIVD in redelijkheid tot
het oordeel heeft kunnen komen dat de Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) moet
worden geweigerd. (paragraaf 4.3)
5.2
De Commissie constateert dat aan de categorie persoonlijke gedragingen en
omstandigheden geen publiekelijk kenbare nadere invulling is gegeven. Dit kan
misverstanden over de overwegingen die de AIVD in dit kader maakt in de hand
werken. De Commissie onderschrijft het belang van de publicatie van een leidraad
persoonlijke gedragingen en omstandigheden , zoals voorgenomen door de AIVD,
welke in het kader van transparantie en kenbaarheid een stap vooruit zal betekenen.
(paragraaf 3.3)
5.3
Het verzuim om betrokkene bij zijn aantreden aan te melden voor een
veiligheidsonderzoek kan de AIVD niet worden aangerekend. (paragraaf 4.1)
5.4
De Commissie is van oordeel dat in de opzet van het onderzoek door de AIVD
zorgvuldigheid is betracht. (paragraaf 4.2.1)
15
5.5
De Commissie constateert dat de administratieve naslag in het kader van het
veiligheidsonderzoek naar betrokkene heeft plaatsgevonden in overeenstemming
met de wettelijke kaders alsmede de strekking van de interne regelgeving. (paragraaf
4.2.2)
5.6
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de
veiligheidsonderzoekers tijdens het gesprek met betrokkene onfatsoenlijke of
kwetsende vragen hebben gesteld. Zij merkt tevens op dat het al dan niet gesteld zijn
van de vragen op de wijze zoals betrokkene heeft aangegeven geen verband houdt
met de uiteindelijke weigering van de VGB.
Ook heeft de Commissie in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de
veiligheidsonderzoekers bij de inleiding van het gesprek hebben nagelaten om, zoals
standaard is voorgeschreven, uitleg te geven over de procedure en hetgeen van
betrokkene werd verwacht. (paragraaf 4.2.3)
5.7
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de
veiligheidsonderzoekers tijdens de gesprekken een suggestieve of vooringenomen
vraagstelling hebben gehanteerd. Zij merkt tevens op dat de voorbeelden ten aanzien
van dit punt die door betrokkene zijn aangedragen geen verband houden met het
weigeren van de VGB.
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat tegen één
informant door een veiligheidsonderzoeker een onwaarheid is gesproken om deze
informant te bewegen om een voor betrokkene nadelige verklaring af te leggen, zoals
betrokkene heeft gesteld. (paragraaf 4.2.4)
5.8
Op één geval na heeft de Commissie in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden
dat door de veiligheidsonderzoekers dreigementen zijn geuit tegen informanten. De
Commissie constateert dat ten aanzien van dit ene geval de verklaringen van de
informant enerzijds en die van de veiligheidsonderzoekers anderzijds niet
overeenkomen en er verder niet achterhaald kan worden of het gestelde dreigement
is geuit door de veiligheidsonderzoekers. Zij constateert overigens dat het
dreigement, mocht dit zijn geuit, ook blijkens de verklaring van de informant zelf
geen invloed heeft gehad op de door de informant afgelegde verklaring en in ieder
geval losstaat van de beslissing betrokkene geen VGB te verstrekken. (paragraaf 4.2.4)
5.9
De Commissie constateert dat de veiligheidsonderzoekers bij enkele gesprekken met
informanten bij de start van het gesprek bewust hebben nagelaten te vertellen dat het
gesprek plaatsvond in het kader van een veiligheidsonderzoek naar betrokkene. De
Commissie merkt op dat dit op gespannen voet staat met hetgeen de interne
gedragscode voor de veiligheidsonderzoeker voorschrijft. Zij beveelt de AIVD aan
naleving van de richtlijn te betrachten en, indien hierop vanwege zwaarwegende
omstandigheden een uitzondering wordt gemaakt, deze zorgvuldig te motiveren.
De Commissie constateert dat de bovengenoemde handelwijze van de
veiligheidsonderzoekers beperkt is gebleven in zijn gevolgen, daar in alle gesprekken
op een later moment duidelijkheid is gekomen over het feit dat het een onderzoek
naar betrokkene betrof. Zij heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de
handelwijze invloed heeft gehad op voor de uitkomst van het veiligheidsonderzoek
relevante verklaringen. (paragraaf 4.2.4)
5.10
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de
verslaglegging van de gesprekken die zijn gevoerd in het kader van het
16
veiligheidsonderzoek naar betrokkene onjuist, onvolledig dan wel eenzijdig zou zijn.
Zij merkt bovendien op dat de passages in het verslag van het gesprek met
betrokkene die betrokkene in dit verband noemt geen rol hebben gespeeld bij de
beslissing de VGB te weigeren. (paragraaf 4.2.5)
5.11
De Commissie acht de termijnoverschrijding in dit geval gerechtvaardigd. Zij acht de
voorrang die de AIVD in dit geval heeft gegeven aan zorgvuldigheid en grondigheid
boven voortgang begrijpelijk. (paragraaf 4.4)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 14 april 2009
17
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 22A
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten
Inhoudsopgave
Samenvatting ......................................................................................................................................... i
1. Inleiding .......................................................................................................................................... 1
2. De opzet van het onderzoek......................................................................................................... 1
3. Het wettelijke kader....................................................................................................................... 2
4. Handhaving van de Nederlandse soevereiniteit....................................................................... 5
5. Criteria voor samenwerking......................................................................................................... 7
5.1 Democratische inbedding en respect voor de mensenrechten ................................................ 8
5.2 Taken, professionaliteit en betrouwbaarheid........................................................................ 10
5.3 Wenselijkheid in het kader van internationale verplichtingen ............................................ 11
5.4 Bevordering van de taakuitvoering door de AIVD.............................................................. 12
5.5 Quid pro quo........................................................................................................................ 12
6. Samenwerking met buitenlandse diensten .............................................................................. 13
6.1 Beleid en praktijk binnen de AIVD...................................................................................... 13
6.2 Enkele samenwerkingsrelaties nader bezien ........................................................................ 18
6.2.1
Hechte samenwerkingsrelaties die van oudsher bestaan .......................... 18
6.2.2
Hechte samenwerkingsrelaties die van recenter aard zijn ........................ 19
6.2.3
Samenwerkingsrelaties die kortgeleden van de grond zijn gekomen ..... 20
6.3 De rol van de afdeling Buitenlandse Relaties ...................................................................... 20
6.4 Liaisons ................................................................................................................................21
7. De uitwisseling van gegevens.................................................................................................... 22
7.1 Wettelijk kader ..................................................................................................................... 22
7.2 Derde partijregel .................................................................................................................. 24
7.3 Gegevensuitwisseling in de praktijk .................................................................................... 25
8. Technische en andere vormen van ondersteuning ................................................................. 30
8.1 Wettelijk kader ..................................................................................................................... 30
8.2 Verlenen van ondersteuning in de praktijk ......................................................................... 31
8.3 Verzoeken van de AIVD om ondersteuning ........................................................................ 33
9. Gezamenlijke operaties ............................................................................................................... 35
9.1 Wettelijk kader ..................................................................................................................... 35
9.2 Gezamenlijke operaties in de praktijk................................................................................... 35
10. Samenwerking in het kader van veiligheidsonderzoeken..................................................... 36
11. Samenwerking in geïnstitutionaliseerd multilateraal verband............................................. 40
11.1 Joint Situation Centre (SitCen) ........................................................................................... 41
11.2 Counter Terrorist Group (CTG).......................................................................................... 41
11.3 Club de Berne (CdB) ............................................................................................................ 42
11.4 Midden-Europa Conferentie (MEC).................................................................................... 42
12. Samenwerking binnen het Koninkrijk der Nederlanden....................................................... 42
13. Afstemming van de AIVD met de MIVD................................................................................. 44
14. Conclusies en aanbevelingen ..................................................................................................... 45
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 22A
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de samenwerking van de AIVD
met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten
Een goede samenwerkingsrelatie met buitenlandse diensten is van wezenlijk belang voor een
adequate taakvervulling door de AIVD. De gegevens die door deze samenwerking worden
verkregen, versterken namelijk in belangrijke mate de bestaande informatiepositie van de
AIVD die daardoor beter in staat is risico's voor de nationale veiligheid in te schatten en de
verantwoordelijke autoriteiten hiervoor tijdig te waarschuwen. Met name sinds de aanslagen
van 11 september 2001 is de noodzaak van internationale samenwerking tussen inlichtingen-
en veiligheidsdiensten duidelijker geworden en de bereidwilligheid daartoe toegenomen.
Wanneer de AIVD samenwerkt met buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied,
dient dit te gebeuren onder leiding en sturing van de AIVD. Door de AIVD worden
regelmatig aanwijzingen van mogelijke inmenging onderzocht. Na de onderkenning van
ongewenste heimelijke activiteiten door inlichtingendiensten van andere landen wordt door
de AIVD doorgaans tijdig actie ondernomen en worden passende, van de situatie
afhankelijke maatregelen genomen.
Voorafgaand aan de samenwerking met een buitenlandse inlichtingen- en/of
veiligheidsdienst dient zorgvuldig te worden gewogen of een dienst in aanmerking komt
voor samenwerking. Criteria die hierbij dienen te worden gewogen zijn het respect voor de
mensenrechten, de democratische inbedding, de taken, de professionaliteit en de
betrouwbaarheid van de dienst, de wenselijkheid van de samenwerking in het kader van
internationale verplichtingen, de bevordering van de taakuitvoering en de mate van
wederkerigheid (quid pro quo).
De Commissie is van oordeel dat de AIVD de grootst mogelijke terughoudendheid dient te
betrachten in de samenwerking met diensten van landen waar nauwelijks tot geen
democratische traditie bestaat en waar (structureel) mensenrechten worden geschonden. Het
op voorhand uitsluiten van elke samenwerkingsrelatie met dergelijke diensten zou in de
praktijk echter kunnen leiden tot onwenselijke of zelfs rampzalige situaties. De AIVD dient
daarbij de gebondenheid aan de kaders en beperkingen die de wet stelt niet uit het oog te
verliezen.
De Commissie constateert dat de AIVD in concrete operationele gevallen de afweging maakt
of een specifieke manier van samenwerking met een bepaalde dienst in een gegeven situatie
toelaatbaar is. De Commissie wijst erop dat het maken van uitsluitend deze ad hoc
beoordeling te beperkt is en onwenselijke gevolgen kan hebben. De Commissie is van
oordeel dat de AIVD per buitenlandse dienst waarmee wordt samengewerkt dient af te
wegen in hoeverre die dienst aan de criteria voor samenwerking voldoet. Ook dient de AIVD
gemotiveerd aan te geven welke vormen van samenwerking met elke afzonderlijke
buitenlandse dienst in beginsel toelaatbaar zijn.
i
De afdeling Buitenlandse Relaties van de AIVD heeft een belangrijke taak in het (mede)
ontwikkelen, in stand houden en het waarborgen van de kwaliteit van de
samenwerkingsrelaties. De Commissie constateert dat de sturende rol van de afdeling
Buitenlandse Relaties in de praktijk onvoldoende vorm krijgt.
De AIVD wisselt gegevens uit met een groot aantal diensten over allerlei onderwerpen. De
gegevens die uitgewisseld worden kunnen variëren van algemene inlichtingen over
bepaalde thema's en diepgaande analyses van fenomenen tot zeer concrete informatie over
bepaalde zaken of personen. Bij al deze vormen van gegevensuitwisseling dient de AIVD
zich telkens af te vragen of de verstrekking van die specifieke gegevens aan die specifieke
dienst(en) in dat specifieke geval geoorloofd is. Het tegenovergestelde kan eveneens van
toepassing zijn. In sommige gevallen dient de AIVD zich af te vragen of de dienst het zich
kan permitteren om bepaalde gegevens niet te verstrekken.
De verstrekking van gegevens dient plaats te vinden conform de zogenoemde `derde
partijregel' (third party rule) die inhoudt dat verkregen informatie slechts verder mag worden
verstrekt indien de dienst waarvan de informatie afkomstig is daarvoor toestemming heeft
verleend. De Commissie constateert dat de AIVD zowel in beleid als praktijk adequaat
invulling geeft aan de derde partijregel ten aanzien van gegevens die zijn ontvangen van
buitenlandse collega-diensten.
De AIVD wisselt in toenemende mate (persoons)gegevens uit met buitenlandse inlichtingen-
en veiligheidsdiensten waarvan kan worden betwijfeld of zij voldoen aan de gestelde criteria
van samenwerking. Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in de toenemende
internationale (terrorisme)dreiging waardoor de gegevensuitwisseling met buitenlandse
collega-diensten, in bepaalde gevallen ook met diensten waarvan betwijfeld kan worden of
zij voldoen aan de gestelde criteria voor samenwerking, in grotere mate wenselijk wordt
geacht. De Commissie signaleert dat de afwegingen die de AIVD daarbij maakt op een
bepaald terrein in de praktijk steeds ruimer worden.
De Commissie stelt vast dat de AIVD in enkele gevallen onrechtmatig heeft gehandeld bij de
verstrekking van persoonsgegevens aan buitenlandse diensten. De Commissie beveelt de
AIVD aan zorgvuldiger om te gaan met de verstrekking van persoonsgegevens aan
buitenlandse diensten.
De AIVD werkt samen met buitenlandse diensten door het over en weer verlenen van
technische en andere vormen van ondersteuning. De Commissie is van mening dat de AIVD
een te beperkte uitleg geeft aan het begrip ondersteuning. De Commissie stelt vast dat een
aantal verzoeken om ondersteuning door de inzet van bijzondere bevoegdheden aan
buitenlandse diensten waarvan betwijfeld kan worden of zij voldoen aan de gestelde criteria
voor samenwerking niet voldeed aan de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en/of subsidiariteit.
De AIVD voert gezamenlijke operaties uit met collega-diensten waarmee een langer durende
samenwerkingsrelatie bestaat. Het is de Commissie niet gebleken dat de AIVD bij de
uitvoering van gezamenlijke operaties met collega-diensten niet heeft voldaan aan de in wet
en de wetsgeschiedenis daaraan gestelde voorwaarden.
De AIVD werkt ook samen met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het
kader van het verrichten van veiligheidsonderzoeken. De AIVD heeft een verplichting om de
voor een goede oordeelsvorming benodigde informatie met een redelijke inspanning te
ii
trachten te verkrijgen. De AIVD kan in een veiligheidsonderzoek echter afhankelijk zijn van
informatie van een buitenlandse dienst. Het is dan in het belang van de betrokkene dat de
AIVD in het kader van het veiligheidsonderzoek kan samenwerken met een buitenlandse
dienst.
Voorafgaand aan de samenwerking in het kader van veiligheidsonderzoeken dient gewogen
en
besloten
te
worden
of
de
buitenlandse
dienst
voldoet
aan
bepaalde
samenwerkingscriteria. De Commissie constateert dat de AIVD in het kader van
veiligheidsonderzoeken ook samenwerkt met diensten waarvan mogelijk kan worden
betwijfeld of zij voldoen aan de gestelde criteria, zonder dat hieraan de vereiste afweging en
besluitvorming is voorafgegaan.
Zie voor een uitgebreid overzicht van de conclusies en aanbevelingen van de Commissie
pagina 45 van het toezichtsrapport.
iii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 22A
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de Wet op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek
verricht naar de samenwerking van de AIVD (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst)
met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten. Een overeenkomstig onderzoek
wordt verricht naar de samenwerking van de MIVD (Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst) met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten. Over dit
onderzoek bij de MIVD verschijnt te zijner tijd een afzonderlijk toezichtsrapport. Van het
voornemen tot het instellen van deze onderzoeken is door de Commissie conform artikel 78
lid 3 WIV 2002 op 27 september 2007 mededeling gedaan aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties respectievelijk de Minister van Defensie en aan de Voorzitters
van de Eerste en de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
Dit rapport bevat een geheime bijlage.
2.
De opzet van het onderzoek
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de samenwerking van de AIVD met
een groot aantal buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten. In dit toezichtsrapport
besteedt de Commissie aandacht aan de algemene eisen die gesteld worden aan buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten alvorens de AIVD over kan gaan tot samenwerking
met deze diensten dan wel de reeds opgebouwde samenwerkingsrelaties kan continueren of
verdiepen. Ook de intensiteit en de ontwikkeling van samenwerkingsrelaties die de AIVD
onderhoudt en de verschillende wijzen waarop de samenwerking met buitenlandse diensten
in de praktijk gestalte krijgt, worden door de Commissie besproken. De AIVD werkt met een
groot aantal buitenlandse diensten in meer of mindere mate samen; er is contact met meer
dan 170 buitenlandse diensten. Het onderzoek van de Commissie heeft in dit kader
steekproefsgewijs plaatsgevonden.
De
Commissie
heeft
daarnaast
diepgaander
onderzoek
verricht
naar
de
samenwerkingsrelaties met een beperkt aantal collega-diensten. De Commissie heeft daarbij
aandacht besteed aan enkele hechte samenwerkingsverbanden die al van oudsher bestaan,
een aantal hechte samenwerkingsrelaties die van recenter aard zijn en betrekkingen met
buitenlandse diensten die relatief kortgeleden van de grond zijn gekomen.
1
Door de Commissie is naslag verricht in de dossiers bij de AIVD. Het dossieronderzoek van
de Commissie betreft de samenwerking van de AIVD met buitenlandse diensten in de
periode vanaf het begin van 2005 tot halverwege 2008. De Commissie heeft in haar
onderzoek echter ook enkele dossiers betrokken van voor 2005 voorzover deze dossiers
betrekking hadden op het aangaan van nieuwe samenwerkingsrelaties met buitenlandse
diensten door de AIVD dan wel betrekking hadden op belangrijke ontwikkelingen in de
samenwerkingsrelaties. Eén dossier is door de Commissie onderzocht tot aan het opstellen
van dit toezichtsrapport door de Commissie op 19 mei 2009.
Naast het dossieronderzoek heeft een groot aantal gesprekken plaatsgevonden met
functionarissen van de AIVD, onder wie juristen, liaisons, medewerkers en leidinggevenden
van de afdeling Buitenlandse Relaties, medewerkers en leidinggevenden van diverse
Directies en de dienstleiding van de AIVD.
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. Paragraaf 3 gaat in op het wettelijke kader
waarbinnen de samenwerking met buitenlandse diensten plaats dient te vinden. In paragraaf
4 wordt de verantwoordelijkheid van de AIVD voor de handhaving van de Nederlandse
soevereiniteit uiteengezet. De paragrafen 5 en 6 betreffen de voorwaarden die aan het
aangaan en onderhouden van samenwerkingsrelaties met buitenlandse diensten worden
gesteld en de manier waarop die invulling krijgen in het beleid en de praktijk binnen de
AIVD. Eveneens worden in paragraaf 6 enkele bilaterale samenwerkingsrelaties met
buitenlandse diensten besproken. In de paragrafen 7 tot en met 9 komen verschillende
vormen van samenwerking gegevensuitwisseling, ondersteuning en gezamenlijke
operaties aan de orde. In paragraaf 10 wordt de samenwerking in het kader van
veiligheidsonderzoeken besproken. Op multilaterale samenwerking in geïnstitutionaliseerd
verband wordt ingegaan in paragraaf 11. Paragraaf 12 behandelt de samenwerking binnen
het Koninkrijk der Nederlanden en in paragraaf 13 komt de onderlinge afstemming tussen
de AIVD en de MIVD op het terrein van internationale samenwerking ter sprake. De
conclusies en aanbevelingen van de Commissie worden weergegeven in paragraaf 14.
3.
Het wettelijke kader
De samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt
in belangrijke mate beheerst door artikel 59 WIV 2002, waarvan lid 1 bepaalt dat het hoofd
van de dienst zorg draagt voor het onderhouden van verbindingen met daarvoor in
aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. Artikel 59
maakt ten aanzien van deze samenwerking een onderscheid tussen het verstrekken van
gegevens (lid 2) en het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning (lid 4).
Beide vormen van samenwerking vinden blijkens deze bepaling alleen plaats als de door
de buitenlandse dienst te behartigen belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die
de Nederlandse dienst heeft te behartigen en als een goede taakuitvoering door de
Nederlandse dienst zich niet tegen samenwerking verzet.
Volgens de wetsgeschiedenis geschiedt de beoordeling of wellicht sprake is van
tegenstrijdige belangen mede aan de hand van het Nederlandse buitenlandse beleid,
waaronder dat op het gebied van de mensenrechten.1 Soms zijn de belangen die de dienst
heeft te behartigen vertaald in concreet vastgesteld regeringsbeleid, zoals het
1 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74.
2
mensenrechtenbeleid, maar vaak ook niet. Het gaat om een veelheid aan belangen.2 In de
wet en wetsgeschiedenis is gesteld dat de AIVD zijn taken verricht in ondergeschiktheid aan
de wet. Dit houdt in dat de normen, en zeker ook de grond- en mensenrechten, die zijn
neergelegd in de Grondwet en in de internationale verdragen die door Nederland zijn
geratificeerd, eveneens tot de belangen die de AIVD heeft te behartigen moeten worden
gerekend.3
Als voorbeeld van het geval dat een goede taakuitvoering door de Nederlandse dienst zich
verzet tegen samenwerking met een buitenlandse dienst wordt in de wetsgeschiedenis
genoemd het frustreren van de eigen lopende operaties van de AIVD. Tevens wordt
opgemerkt dat ook de soort gewenste ondersteuning van belang is. Deze dient onder meer te
passen binnen de juridische kaders die de AIVD in acht heeft te nemen. Indien een bepaalde
vorm van ondersteuning zich daar niet mee verdraagt, zou het wel verlenen van deze
ondersteuning in strijd zijn met een goede taakuitoefening van de dienst.4
Artikel 36 lid 1 sub d WIV 2002 bepaalt dat de AIVD bevoegd is gegevens te verstrekken aan
daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen.
Uit de memorie van toelichting bij de WIV 2002 blijkt dat gegevensverstrekking aan
buitenlandse diensten ingevolge artikel 59 WIV 2002 moet worden onderscheiden van
gegevensverstrekking ingevolge artikel 36 WIV 2002. Bij de eerste vorm van verstrekking
van gegevens is het belang dat de buitenlandse dienst daarbij heeft leidend, terwijl
gegevensverstrekking op grond van artikel 36 WIV 2002 plaatsvindt in het kader van een
goede taakuitvoering door de Nederlandse dienst.5 Uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat
de verstrekking van gegevens aan een buitenlandse dienst op grond van artikel 59 WIV 2002
plaatsvindt doorgaans na een verzoek om die gegevens door de buitenlandse dienst, zonder
dat de AIVD een direct belang bij de verstrekking heeft. Een dergelijke situatie doet zich
bijvoorbeeld voor wanneer de AIVD een administratieve naslag verricht in een
veiligheidsonderzoek ten behoeve van een buitenlandse dienst en het resultaat daarvan
verstrekt (zie ook paragraaf 10). Bij gegevensverstrekking ingevolge artikel 59 WIV 2002 is
het onderhouden van een goede samenwerkingsrelatie met de buitenlandse dienst het
uitgangspunt. Wanneer de AIVD wel een direct belang heeft om de desbetreffende gegevens
aan de buitenlandse dienst te verstrekken, is de eigen taakuitvoering het uitgangspunt en
dienen de gegevens volgens de wetsgeschiedenis te worden verstrekt op grond van artikel
36 WIV 2002. In de meeste gevallen is sprake van de verstrekking van gegevens door de
AIVD aan buitenlandse diensten op grond van artikel 36 WIV 2002.
Het verstrekken van gegevens vindt plaats conform de zogenoemde `derde partijregel' (third
party rule), die inhoudt dat verkregen informatie slechts verder mag worden verstrekt als de
dienst waarvan de informatie afkomstig is daarvoor toestemming heeft verleend. Dit vereiste
heeft zijn beslag gekregen in artikel 37 WIV 2002. Volgens de wetsgeschiedenis vormt deze
regel een essentiële voorwaarde bij internationale samenwerking:
"Als een dienst er niet van op aan kan, dat een gegeven door de dienst in het geadresseerde land
geheim wordt gehouden ten behoeve van de eigen informatiepositie kan er van werkelijke
samenwerking tussen de betreffende diensten geen sprake zijn. Indien bij een dienst de indruk
2 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101.
3 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 65.
4 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
5 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101.
3
ontstaat dat deze regel niet wordt nageleefd, dan zal de informatie uitwisseling met die
betreffende zusterdienst worden stopgezet of gemarginaliseerd."6
Door sommige inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten wordt uitgegaan van de `derde
landregel', waarbij een ruimere uitleg van deze internationale regel wordt gehanteerd. De
verdere verstrekking van gegevens afkomstig van een buitenlandse collega-dienst tussen de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van hetzelfde land is ingevolge de derde landregel in
beginsel toegestaan, tenzij dit uitdrukkelijk door de verstrekkende dienst wordt
uitgezonderd. De WIV 2002 en de wetsgeschiedenis bij de WIV 2002 bieden geen ruimte
voor de hantering van de derde landregel door de Nederlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Wanneer een buitenlandse dienst aldus informatie heeft gekregen van
de AIVD en deze dienst wil de informatie verstrekken aan collega's van een andere
inlichtingen- en/of veiligheidsdienst van hetzelfde land, is daarvoor toestemming nodig van
de AIVD. Hetzelfde geldt in de Nederlandse situatie. Wanneer de AIVD informatie ontvangt
van een buitenlandse collega-dienst, dan mag de AIVD deze informatie slechts verder
verstrekken aan bijvoorbeeld de MIVD wanneer daar toestemming voor is gegeven door de
buitenlandse collega-dienst waar de informatie van afkomstig is.
Het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning (artikel 59 lid 4),
bijvoorbeeld volg- en observatieacties ten behoeve van een buitenlandse collega-dienst, vindt
blijkens artikel 59 leden 5 en 6 alleen plaats met toestemming van de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Deze bevoegdheid kan de Minister alleen
mandateren aan het hoofd van de dienst, voor zover het gaat om verzoeken met een
spoedeisend karakter (bijvoorbeeld grensoverschrijdende volg- en observatie-acties), waarbij
geldt dat de Minister van een verleende toestemming terstond wordt geïnformeerd. De
bevoegdheid voor het geven van toestemming voor het verlenen van technische en andere
vormen van ondersteuning is volgens de wetsgeschiedenis op dit (hoge) niveau neergelegd
vanwege mogelijke politieke aspecten die aan het verlenen van ondersteuning verbonden
kunnen zijn.7 Als de Minister toestemming heeft gegeven voor het verlenen van
ondersteuning aan een buitenlandse dienst, geschiedt de ondersteuning door de AIVD onder
de verantwoordelijkheid van de Minister. Het is niet toegestaan buitenlandse diensten te
machtigen om zelfstandig op Nederlands grondgebied te opereren.8 In beginsel is de
verantwoordelijkheid voor inlichtingenactiviteiten op Nederlands grondgebied neergelegd
bij de Minister van BZK en de AIVD. Voor zover het gaat om plaatsen in gebruik van het
Ministerie van Defensie ligt deze verantwoordelijkheid bij de Minister van Defensie en de
MIVD.9
In de wetsgeschiedenis wordt vermeld dat afgesproken is dat de AIVD contacten
onderhoudt met civiele inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten en de MIVD met de militaire
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten en met verbindingsinlichtingendiensten. Wanneer de
uitvoering van de taken van de diensten dat vergt, lichten de hoofden van de AIVD en de
MIVD elkaar in wanneer contact moet worden opgenomen met militaire respectievelijk
civiele diensten.10
6 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 57.
7 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101 en nr. 9, p. 37.
8 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 38.
9 De wet kent ook de mogelijkheid dat de MIVD bijzondere bevoegdheden uitoefent buiten plaatsen in
gebruik van het Ministerie van Defensie, mits de toestemming daarvoor is verleend in
overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zie de artikelen 20
lid 2, 22 lid2, 23 lid 3, 24 lid 2 en 25 lid 3.
10 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 73.
4
4.
Handhaving van de Nederlandse soevereiniteit
Activiteiten van buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten op Nederlands
grondgebied, die buiten het medeweten en de betrokkenheid van de AIVD om plaatsvinden,
maken inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit.11 Blijkens de wetsgeschiedenis is de inzet
van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied alleen toegestaan indien daarvoor
toestemming is verleend door de Minister van BZK of namens deze het hoofd van de AIVD12
en onder de voorwaarden die aan deze toestemming worden verbonden. Wordt
toestemming verleend voor de inzet van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied,
dan geschiedt dit onder verantwoordelijkheid van de Minister en onder leiding van de
AIVD. Een dergelijke operatie is altijd aan te merken als een joint operation waarbij de
buitenlandse dienst als gelijkwaardige partner optreedt. Het is voorts aan de AIVD om
controle uit te oefenen op het opereren van de buitenlandse agent en om na te gaan of dit
opereren aan de gestelde voorwaarden voldoet.13 Indien medewerkers van buitenlandse
diensten zich niet hieraan houden en heimelijke activiteiten ontplooien, dient de AIVD
hiertegen passende maatregelen in gang te zetten. In het uiterste geval kunnen medewerkers
van buitenlandse diensten die ongeoorloofde activiteiten ontplooien tot persona non grata
ofwel ongewenst vreemdeling worden verklaard.14 Deze vergaande maatregel wordt in
zeldzame gevallen genomen. De AIVD treedt veelal op andere manieren op tegen dergelijk
gedrag, soms in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse zaken. Zo zijn in
september 2008 maatregelen genomen tegen ongewenste inlichtingenactiviteiten van de
Marokkaanse inlichtingendienst.15
De controle op medewerkers van buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten die zich
op Nederlands grondgebied bevinden, vindt afhankelijk van de omstandigheden van het
geval plaats. Zo wordt de wijze van controle die door de AIVD wordt uitgeoefend en de
mate daarvan mede bepaald door de ernst van de Nederlandse belangen die mogelijk
worden geschaad, de intensiteit van de samenwerkingsrelatie die de AIVD met de
desbetreffende dienst onderhoudt en de gebleken betrouwbaarheid van deze dienst op
andere terreinen. Naar activiteiten van medewerkers van buitenlandse diensten die hiertoe
aanleiding geven doet de AIVD gericht onderzoek.16
De AIVD dient in de controle op medewerkers van buitenlandse diensten een balans te
vinden tussen het beginsel van vertrouwen waarop de samenwerking tussen inlichtingen- en
veiligheidsdiensten is gestoeld en het belang van het tegengaan van de eventuele
ongewenste inmenging door deze diensten. Indien het toezicht op de activiteiten van
medewerkers van een buitenlandse dienst in Nederland te zware vormen aanneemt, kan dit
de samenwerkingsrelatie met de betrokken dienst schaden. Wanneer de AIVD echter in te
11 Zie ook Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 14 inzake het onderzoek van de AIVD naar de
ongewenste inmenging van vreemde mogendheden (waaronder spionage), Kamerstukken II 2006/07,
29 924, nr. 18 (bijlage). Beschikbaar op www.ctivd.nl.
12 Voor zover het zou gaan om activiteiten op plaatsen in gebruik bij het Ministerie van Defensie is dit
mutatis mutandis de Minister van Defensie of namens deze de Directeur van de MIVD.
13 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
14 Kamerstukken I 2001/02, 25 577, nr. 58a, p. 25.
15 Zie voor meer informatie de brief van de Ministers van BZK en van Buitenlandse Zaken aan de
Tweede Kamer over heimelijke inlichtingenactiviteiten in Nederland, Kamerstukken II, 2008/09, 28 844,
nr. 25.
16 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 14 inzake het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste
inmenging van vreemde mogendheden (waaronder spionage), Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 18
(bijlage). Beschikbaar op www.ctivd.nl.
5
lichte mate controle uitoefent, wordt niet voldaan aan de wettelijke verantwoordelijkheden
die de AIVD in dit kader heeft. Voorts geldt dat wanneer daadwerkelijk wordt vastgesteld
dat een buitenlandse inlichtingen- en of veiligheidsdienst heimelijke activiteiten ontplooit op
Nederlands grondgebied en aldus inbreuk maakt op de Nederlandse soevereiniteit, dit
volgens de wetsgeschiedenis aan de samenwerking met de desbetreffende dienst in de weg
dient te staan. In een dergelijk geval bestaat er immers een onverenigbaarheid met de
belangen die de AIVD heeft te behartigen, waaronder het waarborgen van de Nederlandse
soevereiniteit moet worden gerekend, waardoor de desbetreffende buitenlandse dienst niet
langer voor samenwerking in aanmerking komt.17 Het is dan van belang dat de AIVD tijdig
passende maatregelen neemt.
De AIVD heeft, gezamenlijk met de MIVD, een gedragscode opgesteld voor medewerkers
van buitenlandse diensten, zogenaamde liaisons, die in Nederland zijn gestationeerd. Deze
liaisons hebben de status van diplomaat en zijn officieel aangemeld bij de AIVD. In de
gedragscode wordt onder meer uitgelegd dat de AIVD volgens de in Nederland geldende
wetgeving verantwoordelijk is voor de activiteiten van liaisons van buitenlandse diensten
die zich in Nederland bevinden en dat ongecontroleerde activiteiten van buitenlandse
liaisons een dreiging kunnen vormen voor de nationale veiligheid van Nederland. Voorts
zijn regels opgenomen omtrent het gedrag van liaisons en het verrichten van operationele
activiteiten. Zo wordt van de liaisons onder meer verwacht dat zij de AIVD gevraagd en
ongevraagd informeren over hun werkzaamheden, dat zij zich onthouden van het hebben
van contacten die kunnen leiden tot belangenverstrengeling en dat zij zich houden aan de
door de AIVD gegeven instructies en aan de Nederlandse wetgeving. Een kopie van de Wet
op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) wordt aan de liaisons uitgereikt.
In de gedragscode wordt expliciet vermeld dat operationele activiteiten uitsluitend mogen
worden verricht onder de voorwaarden dat het hoofd van de AIVD is geconsulteerd en zijn
toestemming heeft verleend en de operationele activiteiten worden uitgevoerd in
samenwerking met en onder supervisie van de AIVD. De liaison dient met betrekking tot
situaties die niet zijn geregeld in de gedragscode overleg te plegen met het hoofd van de
AIVD. De Afdeling Buitenlandse Relaties van de AIVD is het primaire aanspreekpunt voor
alle buitenlandse liaisons.
Niet alleen geaccrediteerde liaisons van buitenlandse diensten kunnen heimelijke activiteiten
op Nederlands grondgebied verrichten. Het komt ook voor dat medewerkers van
buitenlandse diensten in Nederland werkzaam zijn maar niet bij de AIVD aangemeld zijn.
Eveneens wordt soms door buitenlandse diensten getracht vanuit het buitenland activiteiten
te ontplooien die kunnen leiden tot een aantasting van de Nederlandse soevereiniteit.18
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat ongewenste inmenging in Nederland
door verscheidene buitenlandse inlichtingendiensten plaatsvindt, ook door diensten
waarmee de AIVD in meerdere of mindere mate samenwerkt. Door de AIVD worden
regelmatig aanwijzingen van mogelijke inmenging door buitenlandse inlichtingendiensten
onderzocht en wordt in bepaalde gevallen breed of juist diepgaand onderzoek verricht naar
dergelijke ongewenste activiteiten. Na de onderkenning van soevereiniteitsinbreuken door
inlichtingendiensten van andere landen wordt door de AIVD doorgaans tijdig actie
ondernomen en worden passende, van de situatie afhankelijke maatregelen genomen.
17 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 63.
18 Zie ook de AIVD Jaarverslagen van 2008 en van 2007, beschikbaar op www.aivd.nl.
6
5.
Criteria voor samenwerking
Artikel 59 lid 1 WIV 2002 legt aan het hoofd van de AIVD de zorgplicht op om verbindingen
te onderhouden met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten
van andere landen. Een goede samenwerkingsrelatie met buitenlandse diensten is van
wezenlijk belang voor een adequate taakvervulling door de AIVD. De gegevens die door
deze samenwerking worden verkregen, versterken namelijk in belangrijke mate de
bestaande informatiepositie van de AIVD die daardoor beter in staat is risico's voor de
nationale veiligheid in te schatten en de verantwoordelijke autoriteiten hiervoor tijdig te
waarschuwen.19 Met name sinds de aanslagen van 11 september 2001 is de noodzaak van
internationale samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten duidelijker
geworden en de bereidwilligheid daartoe toegenomen.
De samenwerkingsrelaties tussen de AIVD en buitenlandse diensten verschillen van collega-
dienst tot collega-dienst en zijn veelal aan verandering onderhevig. Samenwerking bestaat
doorgaans grotendeels uit de uitwisseling van gegevens. Daarnaast worden er met bepaalde
collega-diensten gezamenlijke operaties uitgevoerd en worden technische en andere vormen
van ondersteuning verleend. Tevens vinden er expertmeetings plaats van bijvoorbeeld
juristen, technici en andere deskundigen. Ook wordt er samengewerkt op het gebied van
personeelsopleidingen en -trainingen. De intensiteit en de frequentie van de samenwerking
binnen de diverse bilaterale relaties van de AIVD lopen sterk uiteen. Zo kan er onderscheid
gemaakt worden in samenwerkingsrelaties met een meer protocollair, ad hoc, tactisch of
operationeel karakter. Voorts kan er op een specifiek taakveld intensief worden
samengewerkt terwijl op andere onderwerpen terughoudendheid wordt betracht.
In sommige gevallen zijn samenwerkingsrelaties geïnstitutionaliseerd in min of meer
formele samenwerkingsverbanden, waaraan door inlichtingen- en veiligheidsdiensten van
verschillende landen wordt deelgenomen. Op deze geïnstitutionaliseerde multilaterale
samenwerkingsverbanden wordt in paragraaf 11 nader ingegaan.
Volgens de wetsgeschiedenis dient normaliter het hoofd van de AIVD te beslissen met welke
buitenlandse diensten wordt samengewerkt en wat de intensiteit van de samenwerking is.
De Minister van BZK dient over de samenwerking te worden geïnformeerd en bij risicovolle
collega-diensten dient de besluitvorming aan de Minister te worden voorgelegd.
Samenwerking met risicovolle collega-diensten kan immers in het licht van het Nederlandse
buitenlands beleid, waarvan de mensenrechten een essentieel onderdeel vormen, een extra
dimensie krijgen die om uitdrukkelijke politieke besluitvorming vraagt, aldus de wetgever.20
In antwoord op vragen van het Tweede Kamerlid Van der Laan (D66) is de Minister van
BZK in 2005 (bij de behandeling van een wijziging van de WIV 2002) ingegaan op de
algemene vereisten voor samenwerking met een buitenlandse inlichtingen- of
veiligheidsdienst:
"De samenwerking vindt plaats binnen wettelijke kaders en met inachtneming van het
Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder dat op het gebied van de mensenrechten.
Voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie met een buitenlandse
inlichtingen- of veiligheidsdienst wordt een aantal zaken onderzocht. Bezien wordt hoe het is
gesteld met de democratische inbedding, de taken, de professionaliteit en de betrouwbaarheid
van de dienst. Verder wordt onderzocht of internationale verplichtingen samenwerking
19 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 73-74.
20 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 102 en Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 749.
7
wenselijk maken en in hoeverre de samenwerking met de buitenlandse dienst de goede
taakuitvoering door de Nederlandse diensten kan bevorderen. Deze factoren worden in
onderling verband gewogen. Op basis hiervan wordt besloten of er wordt samengewerkt en
zo ja wat de aard en de diepgang van de samenwerking zal zijn. De relatie kan, zoals in
internationaal verkeer gebruikelijk, variëren van een intensieve samenwerking op zaakniveau
tot een in beginsel louter protocollair contact."21
Eerder, in 1996, werd de samenwerking met buitenlandse diensten besproken in de
Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer (Commissie
IVD).22 Gesteld werd dat ook de mogelijke mate van wederkerigheid een rol speelt bij de
samenwerking met buitenlandse diensten. 23
Hieronder worden de verschillende criteria voor samenwerking nader besproken.
5.1
Democratische inbedding en respect voor de mensenrechten
De democratische inbedding en het respect voor de mensenrechten van een buitenlandse
dienst dienen een essentieel onderdeel uit te maken van de besluitvorming omtrent het
aangaan en onderhouden van relaties met de desbetreffende dienst. Dit ligt in het verlengde
van artikel 59 WIV 2002 waarin, onder meer, is bepaald dat de samenwerking met
buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten slechts plaatsvindt voorzover de belangen
die zij behartigen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de AIVD heeft te behartigen,
waaronder de normen, en zeker ook de grond- en mensenrechten, die zijn neergelegd in de
Grondwet en in de internationale verdragen die door Nederland zijn geratificeerd.
Of een dienst in voldoende mate democratisch is ingebed, hangt af van een aantal factoren.
Zo kan onder meer worden gekeken naar het algehele politieke bestel van het land in
kwestie en de positie die de desbetreffende dienst daarin inneemt, de wettelijke
bevoegdheden van de dienst en het (onafhankelijke) toezicht daarop. Met betrekking tot het
criterium respect voor de mensenrechten, kan onder meer bezien worden of het
desbetreffende land internationale mensenrechtenverdragen heeft geratificeerd en of deze
mensenrechtenverdragen in de praktijk nageleefd worden. Eveneens is het van belang of een
buitenlandse collega-dienst in verband wordt of is gebracht met schendingen van
mensenrechten. Zo kan, bijvoorbeeld, worden gekeken naar signaleringen van schendingen
van mensenrechten in onderzoeken en rapporten van nationale en internationale
mensenrechtenorganisaties.
De Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD (Commissie-Havermans) merkte in haar rapport
De AIVD in verandering het volgende op over de toepassing door de AIVD van de criteria
democratische inbedding en het respect voor de mensenrechten:
"Deze criteria zijn overigens niet heilig en er kan een onderscheid gemaakt worden tussen
samenwerking op diverse niveaus. Soms kan het verkrijgen van bepaalde informatie belangrijker
zijn dan het vasthouden aan dergelijke criteria. Door de huidige terrorismedreiging zijn dergelijke
21 Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 749.
22 De Commissie IVD is momenteel samengesteld uit de fractievoorzitters van de in de Tweede Kamer
vertegenwoordigde politieke partijen, met uitzondering van de voorzitters van de fracties die tijdens
de lopende parlementaire periode zijn afgesplitst. Per 1 mei 2009 is ook de fractievoorzitter van de SP
toegetreden tot de Commissie IVD.
23 Kamerstukken II 1996/97, 25 418, nr. 1, p. 2. De wetsgeschiedenis van de WIV 2002 verwijst naar dit
stuk: zie Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 63.
8
principes minder dominant. De huidige diffuse dreigingssituatie vereist soms contacten met
diensten die niet aan alle eisen voldoen."24
De Commissie van Toezicht is van oordeel dat de AIVD de grootst mogelijke
terughoudendheid dient te betrachten in de samenwerking met diensten van landen waar
nauwelijks tot geen democratische traditie bestaat en waar (structureel) mensenrechten
worden geschonden. Het op voorhand uitsluiten van elke samenwerkingsrelatie met
dergelijke diensten zou in de praktijk kunnen leiden tot onwenselijke of zelfs rampzalige
situaties. Indien bij deze diensten informatie aanwezig is die betrekking heeft op een directe
(terroristische) dreiging, moet het voor de AIVD mogelijk zijn op de betrokken diensten een
beroep te doen. Ook wanneer de AIVD aanwijzingen heeft van een concrete dreiging ten
aanzien van een ander land kan het ter voorkoming van onschuldige slachtoffers
noodzakelijk zijn dat informatie met de betrokken dienst(en) gedeeld wordt. Een, zij het
beperkte, mate van verbindingen tussen de AIVD en deze diensten is daarvoor noodzakelijk.
Het standpunt dat elke samenwerkingsrelatie op voorhand uitgesloten zou moeten worden,
wordt ook niet ondersteund door de WIV 2002 en de wetsgeschiedenis bij de WIV 2002.
In de al eerder aangehaalde beantwoording van vragen van Van der Laan gaat de Minister in
op het gebruik van informatie van buitenlandse diensten die mogelijk door marteling
verkregen is. De Minister spreekt van een gevarieerde aanpak met betrekking tot de
samenwerking met buitenlandse diensten: met de ene dienst wordt nauw samengewerkt,
terwijl er met een andere slechts een protocollair contact bestaat. De Minister vervolgt:
"Voor deze gevarieerde aanpak is onder meer gekozen omdat in concrete gevallen niet te
achterhalen valt of van een buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdienst ontvangen informatie
wellicht door foltering is verkregen. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden ook in hun
onderlinge verkeer hun bronnen van informatie en werkwijze geheim. Bovendien zullen diensten
nimmer stellen dat zij informatie door foltering hebben verkregen. Deze onzekerheid mag er
echter niet toe leiden dat met bepaalde diensten elke vorm van samenwerking op voorhand
volledig wordt uitgesloten. Dit zou in een situatie waarin een dergelijke dienst beschikt over
informatie betreffende een onmiddellijk dreigende terroristische aanslag desastreuze gevolgen
kunnen hebben. Voor acute levensbedreigende situaties dienen met daarvoor in aanmerking
komende diensten dan ook altijd communicatiekanalen te worden opengehouden."
De Commissie onderschrijft het standpunt dat het, in het concrete geval, voor de AIVD
vrijwel onmogelijk is te achterhalen of informatie die afkomstig is van een buitenlandse
inlichtingen- of veiligheidsdienst door foltering is verkregen. Des te meer is het van belang
dat, voorafgaand aan de samenwerking met een buitenlandse inlichtingen- of
veiligheidsdienst, zorgvuldig wordt gewogen in hoeverre de mensenrechtensituatie in een
land aan samenwerking met de desbetreffende dienst van dat land in de weg staat. Eveneens
zal de AIVD zich, naarmate de samenwerkingsrelatie voortduurt dan wel andere vormen
aanneemt, telkens dienen af te vragen tot welk niveau de samenwerking met een dergelijke
dienst kan strekken en of de intensiteit van de samenwerkingsrelatie niet in strijd is met de
belangen die de dienst heeft te behartigen. Ook dient de AIVD alert te zijn op mogelijke
neveneffecten bij samenwerking. Het is immers de vraag op welke wijze deze diensten met
informatie van de AIVD omgaan. Indien bij de AIVD het vermoeden bestaat dat een
buitenlandse dienst de door de AIVD verstrekte of nog te verstrekken informatie gebruikt of
zal gebruiken voor ongeoorloofde doeleinden, dient de AIVD van (verdere)
gegevensverstrekking af te zien. Evenzo geldt dat ingeval de AIVD inderdaad concrete
aanwijzingen heeft dat informatie afkomstig van een buitenlandse dienst door marteling is
24 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, De AIVD in verandering, november 2004, p. 113.
9
verkregen, de AIVD zal moeten afzien van het gebruik van deze informatie. De inhoudelijke
samenwerking met de buitenlandse dienst zal door de AIVD moeten worden beëindigd.
Slechts in zeer uitzonderlijke noodsituaties mag (of zelfs moet) de AIVD hiervan afwijken.
Een dergelijke situatie heeft de Commissie in haar onderzoek niet aangetroffen.
De Commissie constateert dat het niet altijd eenvoudig is te beoordelen of een inlichtingen-
en/of veiligheidsdienst in een ander land in voldoende mate voldoet aan de criteria
democratische inbedding en respect voor de mensenrechten. Zo kan het voorkomen dat een
buitenlandse collega-dienst zorgvuldig omgaat met de rechten van burgers, duidelijk
omschreven wettelijke bevoegdheden heeft en tegelijkertijd direct wordt aangestuurd door
en uitsluitend verantwoording aflegt aan het staatshoofd in een land waar vrijwel geen
democratie heerst. Eveneens kan zich de situatie voordoen dat er signalen zijn van
schendingen van mensenrechten in een land met een lange democratische traditie. Het is
aldus geen simpele optelsom van factoren. Per buitenlandse dienst moet door de AIVD een
doordachte afweging worden gemaakt, niet alleen bij het aangaan van de
samenwerkingsrelatie maar ook naargelang een al bestaande samenwerkingsrelatie wordt
geïntensiveerd of van karakter verandert.
5.2
Taken, professionaliteit en betrouwbaarheid
De taken en verantwoordelijkheden die aan een buitenlandse collega-dienst zijn toebedeeld
zijn van belang in de afweging over het al dan niet aangaan dan wel intensiveren van een
samenwerkingsrelatie met de desbetreffende dienst. Zo is het bijvoorbeeld van belang om te
bezien of de buitenlandse collega-dienst een overwegend extern gerichte inlichtingendienst
(gericht op het verzamelen van (politieke) inlichtingen), een meer intern gerichte
veiligheidsdienst (gericht op het onderkennen van dreigingen ten aanzien van de nationale
veiligheid teneinde maatregelen te kunnen nemen), of een combinatie van beide is. Ook het
verschil tussen militaire en civiele diensten is relevant in dit kader. Eveneens dient
meegewogen te worden welke concrete bevoegdheden een dienst heeft, zoals operationele
en executieve bevoegdheden, en of een dienst naast een inlichtingen- en/of veiligheidstaak
ook een opsporingstaak heeft. Deze factoren zijn bepalend voor de manier waarop een
buitenlandse collega-dienst te werk gaat en kunnen bijvoorbeeld gevolgen hebben voor de
wijze waarop wordt omgegaan met door de AIVD verstrekte gegevens.
De mate waarin een buitenlandse collega-dienst als professioneel en als betrouwbaar kan
worden beschouwd is grotendeels afhankelijk van de ervaringen van de AIVD die zijn
opgedaan in de samenwerkingsrelatie met de betrokken dienst. Dit criterium is bijgevolg
minder bruikbaar en de invulling daarvan moeilijker te beoordelen ten tijde van het aangaan
van een samenwerkingsrelatie. Wel worden met andere (bevriende) collega-diensten
opvattingen en ervaringen in dit kader uitgewisseld, wat kan bijdragen aan de inschatting of
een buitenlandse dienst professioneel en betrouwbaar is. De professionaliteit en
betrouwbaarheid van een collega-dienst zijn voorts belangrijke factoren bij de
besluitvorming omtrent een eventuele intensivering van de samenwerkingsrelatie. Wanneer
er aanwijzingen zijn dat een collega-dienst onprofessioneel te werk gaat dan wel
onbetrouwbaar is, dan kan en mag de AIVD er niet op vertrouwen dat deze collega-dienst
zich aan de gemaakte afspraken zal houden. De samenwerking zal dan slechts
oppervlakkige vormen kunnen aannemen.
De Commissie constateert dat de buitenlandse diensten waarmee de AIVD de diepgaandste
samenwerkingsrelaties onderhoudt door de AIVD over het algemeen als zeer professioneel
en voldoende betrouwbaar worden ingeschat. De Commissie signaleert dat op de
10
beoordeling van de professionaliteit en de betrouwbaarheid van een collega-dienst van
invloed kan zijn welke persoon binnen de AIVD deze beoordeling maakt. Gevoelsmatige
factoren, zoals persoonlijke voorkeuren, sympathie, herkenbaarheid en een gevoel van
vertrouwen zijn in sommige gevallen doorslaggevend ten opzichte van feitelijke
omstandigheden zoals de vakkundigheid en technische mogelijkheden van een dienst, de
snelheid en zorgvuldigheid in gegevensuitwisseling et cetera. Ook wordt aan het
onderscheid tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de objectief vast te stellen taken
en verantwoordelijkheden van een buitenlandse collega-dienst niet altijd voldoende
aandacht besteed. Deze waarnemingen van de Commissie onderschrijven een aantal
bevindingen die bovendien ook al binnen de AIVD zijn geconstateerd.
5.3
Wenselijkheid in het kader van internationale verplichtingen
Volgens de wetsgeschiedenis bij de WIV 2002 geschiedt de beoordeling of wellicht sprake is
van tegenstrijdige belangen in de samenwerking van de AIVD met een buitenlandse
inlichtingen- of veiligheidsdienst mede aan de hand van het Nederlandse buitenlandse
beleid.25 Ook de internationale verplichtingen die bijvoorbeeld voortvloeien uit
lidmaatschap van een internationale organisatie of de door Nederland geratificeerde
internationale verdragen moeten tot de belangen die de AIVD heeft te behartigen worden
gerekend. De AIVD dient, bij het aangaan en onderhouden van verbindingen met
buitenlandse collega-diensten, te overwegen of de internationale verplichtingen van
Nederland de samenwerking met de desbetreffende diensten wenselijk maken.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de samenwerking met buitenlandse collega-diensten van
zogeheten `risicolanden', in het licht van het buitenlandse beleid dat Nederland voert, een
extra dimensie kan hebben die om uitdrukkelijke politieke besluitvorming vraagt. Volgens
de wetgever is het evident dat een dergelijke situatie aan de verantwoordelijke
bewindspersoon, in dit geval de Minister van BZK, ter besluitvorming wordt voorgelegd en
niet uitsluitend ter beoordeling van het hoofd van de AIVD ligt.26
De vraag werpt zich op of samenwerking van de AIVD met een collega-dienst mogelijk is
indien Nederland geen diplomatieke betrekkingen onderhoudt met het desbetreffende land,
of de internationale verplichtingen van Nederland zich zelfs verzetten tegen het
onderhouden van diplomatieke betrekkingen met dat land. De Commissie overweegt dat het
in het belang van de nationale veiligheid kan zijn om de communicatielijnen met
buitenlandse diensten open te houden. Bovendien kan het, in uitzonderlijke gevallen, zo zijn
dat, wanneer de gangbare diplomatieke wegen gesloten zijn, zogeheten `stille diplomatie'
uitkomsten biedt. Deze `stille diplomatie' is doorgaans mogelijk vanwege de verbindingen
tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Evenwel dient men de gebondenheid aan de
kaders en beperkingen die de wet stelt niet uit het oog te verliezen. Het openhouden van de
communicatielijnen met een bepaalde buitenlandse dienst betekent niet dat er ook direct
inhoudelijke samenwerking met deze dienst plaats mag vinden door, bijvoorbeeld, de
verstrekking van gegevens in het kader van de taakuitvoering.
25 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74.
26 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 102.
11
5.4
Bevordering van de taakuitvoering door de AIVD
Volgens de wetsgeschiedenis bij de WIV 2002 is het, voor een adequate taakuitvoering door
de AIVD, noodzakelijk dat de dienst waar mogelijk samenwerkt met collega-diensten.27 Bij
het aangaan en onderhouden van een samenwerkingsrelatie met een buitenlandse
inlichtingen- of veiligheidsdienst dient dan ook onderzocht te worden in hoeverre de
samenwerkingsrelatie ten dienste staat of kan staan aan de taakuitvoering door de AIVD,
zoals beschreven in artikel 6 lid 2 WIV 2002.
Samenwerking met een buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst vindt in beginsel
plaats op die terreinen waarop de AIVD en de buitenlandse collega-dienst
gemeenschappelijke belangen hebben. In de in paragraaf 5 aangehaalde beantwoording van
vragen van het Tweede Kamerlid Van der Laan stelt de Minister van BZK:
"De samenwerking verschilt per land en per dienst en beperkt zich tot terreinen waarop de
Nederlandse en de buitenlandse diensten gemeenschappelijke belangen hebben."28
Dat de samenwerking, zoals de Minister hier stelt, zich beperkt tot terreinen waarop de
AIVD en de buitenlandse diensten gemeenschappelijke belangen hebben, is naar het oordeel
van de Commissie in strijd met de tekst en met de bedoeling van de wet. Het staat de AIVD
ingevolge de wet namelijk vrij om, onder omstandigheden, gegevens te verstrekken dan wel
technische en andere vormen van ondersteuning te verlenen uitsluitend ten behoeve van de
door de buitenlandse collega-dienst te behartigen belangen, zonder dat dit de belangen van
de AIVD dient. Niet de taakuitvoering van de AIVD vormt dan het uitgangspunt, maar het
belang dat de buitenlandse dienst daarbij heeft is leidend. De samenwerkingsrelatie met de
betrokken dienst en het onderhouden daarvan staan hier voorop. Artikel 59 legt wel de
beperkende voorwaarde op dat deze samenwerking met een buitenlandse inlichtingen-
en/of veiligheidsdienst slechts plaats kan vinden voorzover dat niet onverenigbaar is met de
belangen die de AIVD heeft te behartigen en de goede taakuitvoering door de AIVD zich
daar niet tegen verzet. Op deze punten zal nader worden ingegaan in de paragrafen
aangaande de uitwisseling van gegevens (paragraaf 7) en technische en andere vormen van
ondersteuning (paragraaf 8).
5.5
Quid pro quo
Samenwerking met buitenlandse diensten vindt plaats volgens het quid pro quo of
wederkerigheidsbeginsel. Het uitgangspunt is kort gezegd: `voor wat, hoort wat', en vormt
een stelregel in de inlichtingen- en veiligheidswereld. In de wetsgeschiedenis is gesteld dat
verzoeken om informatie van buitenlandse diensten in beginsel positief tegemoet moeten
worden getreden, teneinde in voldoende mate ervan verzekerd te blijven dat dit ook
geschiedt bij verzoeken om informatie van de AIVD aan deze diensten.29 Door het inwilligen
van de verzoeken van de buitenlandse dienst in kwestie wordt daardoor, zij het indirect, de
eigen nationale veiligheid gediend.30 Dit vormt de achtergrond van de bevoegdheid van de
AIVD om gegevens te verstrekken en ondersteuning te verlenen uitsluitend ten behoeve van
de belangen van een buitenlandse dienst. Het wederkerigheidsbeginsel vormt aldus de basis
voor een goede internationale samenwerking. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten zullen
27 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101.
28 Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 749.
29 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74.
30 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 24.
12
elkaar, voor zover en waar dat mogelijk is, bijstaan. Voor de AIVD liggen de grenzen van
deze bijstand in ieder geval daar waar de belangen die de AIVD heeft te behartigen en de
goede taakuitvoering door de AIVD zich hiertegen zouden verzetten.
Binnen deze wettelijk vastgelegde grenzen dient er niettemin gewaakt te worden voor het in
te grote mate tegemoetkomen aan verzoeken om informatie van buitenlandse collega-
diensten. Dit kan er namelijk toe leiden dat de AIVD weinig nieuwe informatie te bieden
heeft en derhalve geen informatie meer kan ruilen totdat de eigen informatiepositie weer is
opgebouwd. Het bijhouden van de quid pro quo balans de kwantitatieve en kwalitatieve
verhouding tussen hetgeen is verstrekt en hetgeen is verkregen is dus van wezenlijk belang
voor de AIVD in het bepalen van de eigen positie ten opzichte van collega-diensten. Aan de
hand van de quid pro quo balans kan eveneens beoordeeld worden in welke mate een
samenwerkingsrelatie toegevoegde waarde heeft en in welke mate de samenwerking
bijgestuurd dient te worden om de beoogde verhouding in de samenwerkingsrelatie te
bereiken.
Het opmaken en bijhouden van de quid pro quo balans is een moeilijke opgave. Het is lastig
om in kwantitatieve zin te bepalen hoeveel wordt gegeven aan dan wel hoeveel wordt
verkregen van een bepaalde collega-dienst. Door de AIVD wordt op veel verschillende
terreinen en op verschillende niveaus samengewerkt met buitenlandse collega-diensten.
Naast een kwantitatieve weging dient ook in kwalitatieve zin een weging plaats te vinden.
Zowel de inhoud van hetgeen is verstrekt of ontvangen als de betrouwbaarheid daarvan en
het belang dat de AIVD daaraan hecht dienen daarbij op het juiste niveau gewaardeerd te
worden.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de AIVD heeft geconstateerd dat de
quid pro quo balans intern beter benut zou kunnen worden. Zo is het wenselijk een
eenduidige wegings- en waarderingssystematiek te hanteren aan de hand waarvan de
verhouding tussen hetgeen is verstrekt en verkregen in een bepaalde samenwerkingsrelatie
kan worden bepaald. Het is echter moeilijk om daarvoor een werkbare, allesomvattende
methodiek te ontwikkelen. Ook is het wenselijk de quid pro quo balans inzichtelijker en voor
medewerkers toegankelijker te maken zodat door de verschillende teams binnen de AIVD
gerichter en bewuster keuzes worden gemaakt in de samenwerking met buitenlandse
diensten die niet alleen het belang van het team maar ook het belang van de dienst in zijn
geheel dienen. De AIVD beoogt met een verbeterde benutting van de quid pro quo balans een
doelgerichtere samenwerking en informatie-uitwisseling met buitenlandse collega-diensten
te verwezenlijken. Om dit te realiseren heeft de AIVD onlangs enkele beleidshervormingen
geïnitieerd. De Commissie juicht deze initiatieven toe. De Commissie merkt op dat deze
initiatieven de noodzaak van een centrale afdeling, die in staat is het overzicht over de
samenwerkingsrelaties te houden en deze waar nodig bij te sturen, onderstrepen. Deze rol is
door de AIVD toebedeeld aan de afdeling Buitenlandse Relaties. De Commissie zal hierop in
paragraaf 6.3 nader ingaan.
6.
Samenwerking met buitenlandse diensten
6.1
Beleid en praktijk binnen de AIVD
De uitvoering van de zorgplicht van het hoofd van de AIVD voor het onderhouden van
verbindingen met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen (artikel 59 lid 1
WIV 2002) is binnen de AIVD gedelegeerd aan de afdeling Buitenlandse Relaties. Deze
13
afdeling heeft onder meer tot taak het aangaan van nieuwe contacten met buitenlandse
collega-diensten en het onderhouden en ontwikkelen van bestaande bilaterale
samenwerkingsrelaties. Het is daarbij van belang dat er bij de afdeling Buitenlandse Relaties
een totaalbeeld van de samenwerking met buitenlandse collega-diensten bestaat zodat,
indien nodig, de samenwerkingsrelaties bijgestuurd kunnen worden en de kwaliteit van de
samenwerking bewaakt kan worden (zie verder paragraaf 6.3). De afdeling Buitenlandse
Relaties is niet verantwoordelijk voor de vaststelling van het beleid van de AIVD op het
terrein van internationale samenwerking maar draagt daar wel aan bij. Zo worden door de
afdeling geregeld beleidsvoorstellen ontwikkeld en andere initiatieven genomen. De afdeling
Buitenlandse Relaties is wel (mede) verantwoordelijk voor de uitvoering van het beleid op
het gebied van internationale samenwerking.
Het beleid van de AIVD ten aanzien van de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten wordt grotendeels voorbereid binnen het Buitenland Beraad, een overleg
waarbinnen alle directies van de AIVD zijn vertegenwoordigd. Dit dienstbrede overleg
adviseert de leiding van de AIVD over ontwikkelingen en incidenten die zich voordoen in
bilaterale samenwerkingsrelaties met buitenlandse collega-diensten. Ook wordt beleid
gevormd ten aanzien van ontwikkelingen in het kader van internationale beleidsoverleggen
en Europese samenwerking en wordt, waar nodig, de dienstleiding geadviseerd op deze
terreinen. Uiteindelijke beslissingen worden door de leiding van de AIVD genomen. In
sommige gevallen wordt de Minister van BZK geïnformeerd, bijvoorbeeld over concrete
gevallen van samenwerking met diensten waarvan betwijfeld kan worden of zij voldoen aan
de gestelde criteria voor samenwerking of over andere zaken die een politieke gevoeligheid
kennen.
Vooral in de afgelopen jaren zijn binnen de AIVD veel beleidsvernieuwingen dan wel
beleidsherzieningen op het terrein van internationale samenwerking geïnitieerd. Hierbij
heeft de AIVD onder meer geconstateerd dat er dienstbreed onvoldoende consistentie
bestaat
in
de
samenwerking
met
verscheidene
buitenlandse
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten. Door de AIVD is onder meer aandacht besteed aan de vorming van een
strategischer en doelgerichter beleid van internationale samenwerking waarbij een grotere
controle en sturing op de uitvoering van dat beleid wordt beoogd. Het traject van
beleidsaanpassingen binnen de AIVD is ten tijde van de afsluiting van het onderzoek door
de Commissie nog niet afgerond.
Voor het aangaan dan wel intensiveren van samenwerkingsrelaties met buitenlandse
diensten is door de AIVD geen besluitvormingsprocedure ontwikkeld.31 Wel is er een
recente interne handleiding samengesteld door de afdeling Buitenlandse Relaties en een
aantal juristen ten behoeve van de opleiding van nieuwe operationele medewerkers waarin
onder meer overwegingen die bij het aangaan of intensiveren van een samenwerkingsrelatie
gemaakt moeten worden zijn opgenomen.32 In deze interne handleiding is gesteld dat het
hoofd van de AIVD uiteindelijk beslist of er samengewerkt kan worden met een
buitenlandse dienst dan wel of een relatie verder ontwikkeld kan worden. Of bij de
31 Een dergelijke besluitvormingsprocedure is er uitsluitend voor samenwerking op het gebied van
veiligheidsonderzoeken. In dat kader heeft de AIVD 8 landenfiches samengesteld waarin wordt
overwogen of en in welke mate in het kader van veiligheidsonderzoeken samengewerkt kan worden
met de diensten van de desbetreffende 8 landen. Zie verder paragraaf 10.
32 De overwegingen genoemd in deze handleiding komen grotendeels overeen met een ouder
beleidsdocument binnen de AIVD (toen BVD) op het terrein van internationale samenwerking uit
2000.
14
totstandkoming van die beslissing een rol is weggelegd voor de afdeling Buitenlandse
Relaties of voor het Buitenland Beraad blijkt niet uit de interne handleiding.
Het uitgangspunt van de interne handleiding is dat de mogelijkheid tot samenwerken in
beginsel altijd moet worden behouden. Samenwerking met een collega-dienst dient nooit op
voorhand uitgesloten te worden. Of er wordt samengewerkt, onder welke voorwaarden dat
gebeurt en of een relatie verder wordt ontwikkeld, hangt volgens de interne handleiding af
van een aantal factoren. De factoren die door de afdeling Buitenlandse Relaties en de juristen
worden genoemd komen overeen met de in paragraaf 5 van dit rapport reeds besproken
criteria voor samenwerking die in de wetsgeschiedenis bij de WIV 2002 naar voren komen.33
In de interne handleiding wordt gesteld dat deze factoren alle moeten worden gewogen en
elk afzonderlijk meer of minder gewicht in de schaal leggen. Deze weging leidt vervolgens
tot een beslissing al dan niet samen te werken met de desbetreffende buitenlandse dienst of
tot een beslissing de samenwerking al dan niet te intensiveren.
Volgens de interne handleiding moet daarbij eerst een belangenafweging plaatsvinden.
Beoordeeld moet worden in welke mate er sprake is van gemeenschappelijke belangen van
de AIVD en de buitenlandse dienst in kwestie, van tegengestelde belangen en van
zwaarwegende specifieke Nederlandse belangen. De uitkomst van deze belangenafweging
moet, aldus de interne handleiding, vervolgens worden afgezet tegen de overige criteria van
samenwerking. Deze overige criteria betreffen onder meer de democratische inbedding en
het respect voor de mensenrechten en de taken, professionaliteit en betrouwbaarheid van de
buitenlandse dienst in kwestie. De uitkomst van de belangenafweging afgezet tegen de
overige criteria bepaalt uiteindelijk de mogelijke breedte van de samenwerking tussen de
AIVD en de desbetreffende buitenlandse dienst, oftewel de verschillende terreinen waarop
samenwerking plaats zou kunnen vinden. Ook is deze uitkomst volgens de interne
handleiding bepalend voor de diepte van de samenwerkingsrelatie. Hierbij gaat het om de
intensiteit van de samenwerkingsrelatie en de vormen die de samenwerking met de
buitenlandse dienst aan kan nemen. Tot slot geldt de regel dat er geen eeuwige vrienden en
geen eeuwige vijanden zijn.34
De Commissie heeft onderzocht op welke wijze en op welke gronden beslissingen om een
samenwerkingsrelatie in algemene zin aan te gaan dan wel beslissingen om een
samenwerkingsrelatie verder te ontwikkelen in de praktijk binnen de AIVD tot stand zijn
gekomen. Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat in de praktijk de in de
interne handleiding genoemde afwegingen voor het aangaan van een samenwerkingsrelatie
door de AIVD vaak niet in algemene zin of slechts in beperkte mate gemaakt worden.
Besluitvorming over de mogelijkheden om samenwerkingsrelaties te starten met
buitenlandse diensten vindt als zodanig niet op gestructureerde wijze per buitenlandse
dienst plaats. Ten aanzien van de buitenlandse diensten waarmee de AIVD vanaf 200135 een
samenwerkingsrelatie is aangegaan, is onvoldoende beoordeeld in welke mate deze diensten
33 De criteria zijn de democratische inbedding en het respect voor de mensenrechten van de
buitenlandse dienst in kwestie, de taken, de professionaliteit en de betrouwbaarheid van de
buitenlandse dienst, de wenselijkheid van de samenwerking in het kader van internationale
verplichtingen, de bevordering van de taakuitvoering door de AIVD en het quid pro quo- beginsel.
34 "We have no eternal allies, and we have no perpetual enemies. Our interests are eternal, and it is our duty to
follow them.", Palmerston, Henry John Temple.
35 De Commissie noemt dit jaartal vanwege de invloed die de gebeurtenissen van 11 september 2001
hebben (gehad) op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de samenwerking tussen deze diensten.
De bevoegdheden van de Commissie gelden vanaf 29 mei 2002, de datum waarop de WIV 2002 in
werking is getreden.
15
voldoen aan de criteria voor samenwerking en, daarmee, tot welke breedte en diepte de
samenwerking mag strekken. Ook ten aanzien van samenwerkingsrelaties die sinds 2001
geïntensiveerd zijn, heeft de AIVD slechts in beperkte mate afwegingen gemaakt aan de
hand van de wegingsfactoren voor samenwerking. Er is geen, voor medewerkers van de
AIVD toegankelijk, overzicht van buitenlandse diensten met informatie over de specifieke
kenmerken van de desbetreffende diensten, de aandachtspunten die bestaan ten aanzien van
de mogelijkheid om samen te werken en de wijzen waarop en de voorwaarden waaronder
met deze diensten samengewerkt kan worden. Van een aantal landen en diensten bestaan
wel zogeheten fiches waarin dergelijke informatie is opgenomen. Deze zijn echter
samengesteld gericht op de samenwerking in het kader van veiligheidsonderzoeken (zie
paragraaf 10) en beperken zich tot een zeer klein aantal landen.
De Commissie constateert dat de AIVD wel in concrete operationele gevallen de afweging
maakt of een specifieke manier van samenwerking met een bepaalde dienst in een gegeven
situatie toelaatbaar is. Het gaat dan bijvoorbeeld om een situatie waarin een target van de
AIVD contacten in een ander land heeft en de AIVD meer informatie over die contacten wil
hebben. Een ander voorbeeld is een situatie waarin een target van de AIVD naar het
buitenland reist en de AIVD de activiteiten van het target in het buitenland wil volgen. In
dergelijke gevallen maakt de AIVD doorgaans wel de afweging of het geoorloofd is om in
dat concrete geval aan de buitenlandse dienst van het desbetreffende land informatie te
verzoeken aan de hand van persoonsgegevens over het target. In sommige gevallen worden
ook afwegingen gemaakt over bepaalde vormen van samenwerking, bijvoorbeeld over de
mogelijkheid om gezamenlijke operaties te starten met een bepaalde buitenlandse dienst. De
Commissie is van oordeel dat het juist is dat de AIVD de omstandigheden van het specifieke
geval betrekt in de afweging of samenwerking in een concrete situatie geoorloofd is. De
Commissie wijst er echter op dat het maken van uitsluitend deze ad hoc beoordeling te
beperkt is en onwenselijke gevolgen kan hebben.
Besluiten omtrent het in het concrete geval wel of niet samenwerken dan wel intensiever
samenwerken met buitenlandse diensten worden in geval van een dergelijke ad hoc
beoordeling niet telkens op basis van dezelfde afwegingen en op verschillende niveaus
genomen. In de meeste gevallen zal een bewerker, analist of een teamhoofd de beslissing
nemen, in andere gevallen komt de beslissing in overeenstemming met de betrokken
directeur tot stand en in sommige gevallen zal het de dienstleiding van de AIVD bereiken.
Het voorgaande kan ertoe leiden dat er tussen de verschillende teams en directies van de
AIVD verschillen bestaan in de mate waarin (bepaalde vormen van) samenwerking met
bepaalde buitenlandse diensten toelaatbaar wordt geacht en aldus plaatsvindt. Eveneens kan
dit betekenen dat er ten aanzien van vergelijkbare buitenlandse diensten verschillende
afwegingen worden gemaakt. Ook kunnen afwegingen van een team, bijvoorbeeld omtrent
het doen van een verzoek om ondersteuning aan een buitenlandse dienst, niet
overeenkomen met soortgelijke afwegingen op een veel hoger niveau, bijvoorbeeld omtrent
het verlenen van ondersteuning aan diezelfde buitenlandse dienst (zie ook paragraaf 8).
Het is de Commissie in haar onderzoek voorts gebleken dat wanneer er door teams
afwegingen worden gemaakt omtrent de mogelijkheid om met een bepaalde buitenlandse
dienst in een concrete situatie samen te werken, de directe operationele belangen van het
team soms in te grote mate in die afwegingen de boventoon voeren boven andere factoren
die ook een belangrijke rol zouden moeten spelen. In sommige gevallen wordt door de teams
nauwelijks aandacht besteed aan andere aspecten van de samenwerking die wel in
overweging moeten worden genomen, zoals het respect voor de mensenrechten van de
buitenlandse dienst in kwestie of de betrouwbaarheid van de dienst waarmee het team wil
16
samenwerken. Anders gezegd en teruggaand naar hetgeen in de interne handleiding van de
AIVD is gesteld, lijkt het zo te zijn dat er door teams vaak wel een concrete
belangenafweging wordt gemaakt. Deze belangenafweging in het concrete geval wordt
vervolgens echter onvoldoende afgezet tegen alle overige, meer algemene, criteria voor
samenwerking, waaronder de democratische inbedding, het respect voor de mensenrechten,
de taken, professionaliteit en betrouwbaarheid van de buitenlandse dienst in kwestie en de
wenselijkheid van de samenwerking in het kader van internationale verplichtingen (zie ook
paragraaf 5).
De Commissie overweegt dat bovengenoemde knelpunten in de totstandkoming van
beslissingen over het aangaan dan wel intensiveren van een samenwerkingsrelatie
grotendeels ondervangen kunnen worden. De Commissie is van oordeel dat de AIVD de
fundamentele beoordeling van de mate waarin wordt voldaan aan de gestelde
samenwerkingscriteria eerst moet maken en dat deze beoordeling per afzonderlijke
buitenlandse dienst en op het niveau van de dienstleiding dient plaats te vinden. Per
buitenlandse dienst waarmee de AIVD samenwerkt dient afgewogen te worden in hoeverre
die dienst als professioneel en betrouwbaar kan worden ingeschat, in hoeverre die dienst
democratisch is ingebed, in hoeverre er sprake is van respect voor de mensenrechten et
cetera. Ook dient gemotiveerd aangegeven te worden welke vormen van samenwerking in
beginsel toelaatbaar zijn. Aldus wordt ten aanzien van de diverse buitenlandse diensten een
zorgvuldige en gelijke afweging gemaakt betreffende de mate waarin samenwerking met
deze diensten geoorloofd is.
Vervolgens kan in het concrete (operationele) geval de afweging van de diverse belangen die
daarbij spelen tegen de algemene beoordeling van de buitenlandse dienst afgezet worden.
De afweging van de concrete operationele belangen vindt op deze wijze plaats binnen het
kader van de algemene beoordeling van de collega-dienst aan de hand van de
samenwerkingscriteria die al eerder heeft plaatsgevonden. Dit leidt er eveneens toe dat
wanneer teams zelfstandig beslissingen nemen of in een concrete situatie samengewerkt kan
worden met een een buitenlandse dienst, bijvoorbeeld door het verstrekken van gegevens of
het starten van een gezamenlijke operatie, deze beslissingen moeten passen binnen de
afwegingen die eerder zijn gemaakt over de mate waarin samenwerking met die dienst in
beginsel kan plaatsvinden. Indien een team om zwaarwegende operationele redenen verder
wil gaan in de samenwerking dan in beginsel is toegestaan en er dus sprake is van een
uitzonderingssituatie, dan zal de beslissing hieromtrent gemotiveerd en op het niveau van
de dienstleiding genomen moeten worden.
De Commissie is van mening dat deze systematiek zowel recht doet aan de in de wet en de
wetsgeschiedenis omschreven beperkingen ten aanzien van de samenwerking met
buitenlandse diensten als aan de dagelijkse praktijk waarin de concrete samenwerking met
een collega-dienst van wezenlijk belang kan zijn voor een adequate taakuitvoering door de
AIVD. De Commissie merkt daarbij op dat dit geen statisch proces is of zou moeten zijn.
Naarmate de samenwerkingsrelatie met een buitenlandse dienst voortduurt en zich
ontwikkelt, kan de beoordeling van de dienst in kwestie door de AIVD steeds worden
bijgesteld. Dit dient wel aan de hand van de algemeen geldende samenwerkingscriteria,
gemotiveerd en op het juiste niveau plaats te vinden.
De Commissie overweegt dat de situatie zich kan voordoen dat de AIVD de mogelijkheid
krijgt in een concreet geval op korte termijn (operationeel) samen te gaan werken met een
buitenlandse dienst. Een dergelijke mogelijkheid kan zich ad hoc voordoen, zonder dat daar
structurele samenwerking mee wordt beoogd. Voorts kunnen er grote belangen mee
17
gemoeid zijn. Wanneer er op dat moment nog geen samenwerkingsrelatie bestaat met de
desbetreffende buitenlandse dienst kan het voor de AIVD lastig zijn binnen een soms kort
tijdsbestek een gedegen en volledige beoordeling te maken van de mate waarin de
buitenlandse dienst voldoet aan de gestelde samenwerkingscriteria en daarmee de vormen
van samenwerking die toelaatbaar zijn. Desondanks stelt de Commissie zich op het
standpunt dat de AIVD een dergelijke beoordeling wel degelijk dient te maken. Wanneer het
in zo'n geval niet mogelijk blijkt een afdoend beeld te verkrijgen van een of enkele facetten
van de buitenlandse dienst in kwestie, dienen deze onduidelijkheden benoemd en
meegenomen te worden in de beoordeling. Wanneer blijkt dat niet wordt voldaan aan
bepaalde samenwerkingscriteria of hierover onzekerheid bestaat, betekent dit naar het
oordeel van de Commissie dat bepaalde vormen van samenwerking, zoals de verstrekking
van persoonsgegevens, het verlenen van ondersteuning en het uitvoeren van gezamenlijke
operaties, in beginsel niet toelaatbaar zijn. Indien de AIVD in het concrete geval echter
verder wil gaan in de samenwerking dan in beginsel is toegestaan, dan moeten aan die
samenwerking in dat concrete geval zwaarwegende (operationele) belangen ten grondslag
liggen die de samenwerking rechtvaardigen en dient daaraan naar het oordeel van de
Commissie een gemotiveerde beslissing van de dienstleiding vooraf te gaan. Voorts is de
Commissie van mening dat de AIVD dient te voorkomen dat de concrete samenwerking
precedentscheppend werkt en de standaard wordt in plaats van de uitzondering. Bij
toekomstige samenwerking met de buitenlandse dienst in kwestie dient wederom getoetst te
worden aan de algemene beoordeling van de samenwerkingscriteria en daarmee de
toelaatbare samenwerkingsvormen.
De Commissie beveelt de AIVD aan te voorzien in een besluitvormingsprocedure voor het
aangaan dan wel intensiveren van samenwerkingsrelaties met buitenlandse diensten waarbij
de fundamentele beoordeling van de mate waarin wordt voldaan aan de gestelde
samenwerkingscriteria per afzonderlijke buitenlandse dienst en op het niveau van de
dienstleiding wordt gemaakt.
6.2
Enkele samenwerkingsrelaties nader bezien
Naast het steekproefsgewijs verrichte onderzoek naar de samenwerking van de AIVD met
buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het algemeen heeft de Commissie een
diepgaand onderzoek verricht naar enkele samenwerkingsrelaties die de AIVD onderhoudt.
De Commissie heeft daarbij aandacht besteed aan enkele hechte samenwerkingsverbanden
die al van oudsher bestaan, een aantal hechte samenwerkingsrelaties die van recenter aard
zijn en betrekkingen met buitenlandse diensten die relatief kortgeleden van de grond zijn
gekomen. De Commissie heeft de samenwerking van de AIVD met zowel
inlichtingendiensten als veiligheidsdiensten onderzocht.
6.2.1
Hechte samenwerkingsrelaties die van oudsher bestaan
De samenwerking met deze collega-diensten vindt op vrijwel alle terreinen waarop de AIVD
zich richt plaats. Op verschillende niveaus wordt met deze diensten samengewerkt, zowel
op operationeel en analytisch niveau als in meer beleidsmatig opzicht. Op een aantal
terreinen of onderwerpen wordt met deze diensten zeer intensief samengewerkt. Het gaat
hier vanzelfsprekend om terreinen of onderwerpen waarbij beide diensten concrete
inlichtingen- of veiligheidsbelangen hebben, doorgaans een soortgelijke werkwijze of visie
hanteren en/of elkaar in hun (technische) mogelijkheden kunnen aanvullen.
18
De Commissie constateert dat de samenwerking van de AIVD met veiligheidsdiensten van
nature wat soepeler verloopt dan de samenwerking met inlichtingendiensten. In de
samenwerking met veiligheidsdiensten bestaan er vaak veiligheidsbelangen die door beide
diensten gedeeld worden en is er doorgaans een zekere wederzijdse afhankelijkheid. Mede
hierdoor verloopt de samenwerking in praktische zin over het algemeen zonder grote
problemen en is de balans in de samenwerking in de regel vrij constant. Er zijn weinig
knelpunten in de samenwerking te benoemen en de collega-diensten stellen zich open naar
elkaar op.
De samenwerking met inlichtingendiensten kent daarentegen meer pieken en dalen. Het
beginsel van quid pro quo36 beheerst de samenwerkingsrelaties in grote mate waardoor de
mogelijkheden om tot samenwerking te komen met een andere inlichtingendienst sterk
worden bepaald door hetgeen de AIVD te bieden heeft, oftewel de eigen informatiepositie.
Naast de gemeenschappelijke belangen van beide diensten kunnen ook andere, soms
tegenstrijdige belangen een rol spelen die van invloed zijn op de samenwerkingsrelatie. Het
instandhouden van een evenwichtige samenwerkingsrelatie met deze diensten vereist vanuit
de AIVD een meer strategische benadering. Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken
dat de AIVD hier in toenemende mate aandacht aan besteedt in de relatie met bepaalde
buitenlandse inlichtingendiensten.
6.2.2
Hechte samenwerkingsrelaties die van recenter aard zijn
De Commissie heeft in haar onderzoek gekeken naar samenwerkingsrelaties met
buitenlandse diensten die op bepaalde onderzoeksgebieden heel hecht (kunnen) zijn maar
waarbij geen langdurige traditie van samenwerking bestaat. De samenwerking met deze
diensten vindt op een beperkter aantal terreinen en onderwerpen plaats en bestaat
voornamelijk uit operationele en analytische samenwerking.
De samenwerking met deze buitenlandse diensten is in de afgelopen jaren aanzienlijk
gegroeid, zowel in intensiteit als in volume. Kenmerkend is wel dat er in mindere mate
vertrouwen bestaat en openheid wordt betracht in de samenwerking dan bij de voorgaande
categorie van buitenlandse diensten het geval is. Mede hierdoor zijn opkomende problemen
of
incidenten
van
grotere
invloed
op
de
samenwerkingsrelatie
dan
bij
samenwerkingsverbanden waarbij in aanzienlijker mate vertrouwen en openheid bestaat. In
dit kader is het des te meer van belang een volledig dienstbreed overzicht te houden over de
samenwerking en deze waar nodig bij te sturen.
De Commissie overweegt dat bij sommige van deze buitenlandse diensten kan worden
betwijfeld of zij voldoen aan één van de gestelde criteria voor samenwerking. Zo kan het
bijvoorbeeld voorkomen dat een buitenlandse dienst op bepaalde fronten door de AIVD
minder betrouwbaar wordt geacht of dat een collega-dienst een beperkte democratische
inbedding in het desbetreffende staatsbestel kent. Wat betreft de overige criteria voor
samenwerking zijn er echter geen aanwijzingen dat betwijfeld moet worden of deze diensten
daaraan voldoen. Bovendien leert de ervaring die de AIVD inmiddels in deze
samenwerkingsrelaties heeft opgedaan dat deze collega-diensten op een adequate manier
invulling geven aan de samenwerking. De AIVD heeft, op die terreinen waarop wordt
samengewerkt, groot belang bij de samenwerking.
36 "Voor wat, hoort wat", ook wel het wederkerigheidsbeginsel genoemd.
19
6.2.3
Samenwerkingsrelaties die kortgeleden van de grond zijn gekomen
De Commissie heeft enkele samenwerkingsrelaties onderzocht die sinds relatief korte tijd
een behoorlijke groei hebben doorgemaakt. Met een aantal van deze diensten heeft de AIVD
al wel langere tijd contact maar is de samenwerking in het verleden nooit echt van de grond
gekomen. Voornamelijk na de aanslagen in de Verenigde Staten in 2001 en na de aanslagen
in Madrid in 2004 is de samenwerking met deze diensten verder ontwikkeld. Zo wordt in
toenemende mate met deze diensten operationeel samengewerkt en worden steeds vaker
(persoons)gegevens uitgewisseld. De samenwerking met deze diensten is aanvankelijk
gegroeid op het terrein van terrorismebestrijding. Dit is ook begrijpelijk aangezien er in het
kader van het tegengaan van grensoverschrijdend terrorisme een zekere noodzaak bestaat
om internationaal samen te werken. De Commissie constateert echter dat ook op andere
terreinen en aandachtsgebieden van de AIVD de samenwerking met deze buitenlandse
diensten toeneemt.
Met betrekking tot de samenwerkingsrelaties die de Commissie onderzocht heeft kunnen
vraagtekens gezet worden bij de mate waarin de buitenlandse diensten in kwestie voldoen
aan de in de wetsgeschiedenis opgenomen samenwerkingscriteria. Het gaat hier in het
bijzonder om twijfels over de democratische inbedding van de buitenlandse diensten in
kwestie en twijfels over de mate waarin de mensenrechten worden gerespecteerd. Zoals
hiervoor in paragraaf 6.1. besproken, acht de Commissie het noodzakelijk dat de AIVD een
gedegen beoordeling maakt van de mate waarin bij elk van deze samenwerkingsrelaties
wordt voldaan aan de in de wetsgeschiedenis gestelde criteria voor samenwerking.
6.3
De rol van de afdeling Buitenlandse Relaties
Zoals reeds aangegeven in paragraaf 6.1 is de uitvoering van de zorgplicht van het hoofd
van de dienst voor het onderhouden van samenwerkingsrelaties met buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten binnen de AIVD belegd bij de afdeling Buitenlandse
Relaties. Deze afdeling heeft aldus een belangrijke taak in het (mede) ontwikkelen, in stand
houden en het waarborgen van de kwaliteit van deze samenwerkingsrelaties.
De Commissie constateert dat de afdeling Buitenlandse Relaties in de praktijk voornamelijk
een faciliterende rol speelt. Zo fungeert de afdeling als aanspreekpunt voor buitenlandse
liaisons die in Nederland gestationeerd zijn en voor AIVD-liaisons in het buitenland (zie
hiervoor paragraaf 6.4). Teams en afdelingen die samenwerken met buitenlandse diensten
kunnen de afdeling Buitenlandse Relaties om nadere informatie over de betrokken diensten
vragen of bij de afdeling advies inwinnen. Waar nodig treedt de afdeling Buitenlandse
Relaties in overleg met de juristen van de afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden.
De afdeling Buitenlandse Relaties heeft bijvoorbeeld ten behoeve van de samenwerking in
het kader van veiligheidsonderzoeken over enkele diensten een zogeheten fiche opgesteld
met aanvullende informatie die door medewerkers geraadpleegd kan worden. Ook zijn
medewerkers van de afdeling Buitenlandse Relaties in bepaalde gevallen aanwezig bij
gesprekken met collega-diensten en geldt volgens intern beleid voor de overige gesprekken
die plaatsvinden met collega-diensten dat de afdeling hierover geïnformeerd dient te
worden. Berichten en verzoeken die bij de AIVD zijn binnengekomen dan wel aan
buitenlandse diensten zijn verstuurd worden doorgaans door de afdeling gezien. Op deze
wijze tracht de afdeling Buitenlandse Relaties zicht te houden op de verschillende relaties
van de AIVD met collega-diensten.
20
De afdeling Buitenlandse Relaties is in de uitvoering van haar taken gedeeltelijk afhankelijk
van de voorziening van informatie door en de medewerking van anderen. Het is de
Commissie in haar onderzoek gebleken dat de teams en afdelingen binnen de AIVD die
samenwerken met buitenlandse diensten niet altijd voortvarend zijn (geweest) in het
informeren van de afdeling Buitenlandse Relaties over die samenwerking. De Commissie
signaleert wel een verbetering op dit punt. Het is echter nog niet in alle gevallen een
automatisme dat de afdeling Buitenlandse Relaties wordt betrokken bij dan wel (adequaat)
wordt geïnformeerd over de samenwerking. De Commissie is van mening dat een dergelijke
vanzelfsprekendheid er wel zou moeten zijn.
De afdeling Buitenlandse Relaties heeft, in het verlengde van de uitvoering van de
zorgplicht, eveneens een belangrijke verantwoordelijkheid in het, waar nodig, bijsturen van
de samenwerking met buitenlandse diensten conform het beleid dat daarover binnen de
AIVD wordt gevormd. Hiervoor is het noodzakelijk dat de afdeling enerzijds voldoende
zicht heeft op de intensiteit van en de balans in de samenwerkingsrelatie met die diensten.
Anderzijds is het van belang dat de afdeling Buitenlandse Relaties voldoende (pro-actief)
sturing geeft aan de diverse teams en afdelingen en erop let dat het dienstbrede
samenwerkingsbeleid wordt nageleefd. Een sterke positie van de afdeling Buitenlandse
Relaties in dit kader kan leiden tot uniformiteit in de samenwerking van de teams en
afdelingen met buitenlandse diensten. De Commissie constateert dat de sturende rol van de
afdeling Buitenlandse Relaties in de praktijk onvoldoende vorm krijgt.
De Commissie signaleert dat de AIVD in de afgelopen jaren een aantal vrij kritische
beleidsdocumenten heeft vervaardigd waarin dit onderwerp (mede) ter sprake is gekomen.
Zo heeft de AIVD onder meer geconstateerd dat er meer toezicht op de inkomende en
uitgaande berichten van en naar buitenlandse diensten gewenst is, dat er behoefte is aan een
beter overzicht van de samenwerkingsrelaties met buitenlandse diensten en dat meer zicht
in de quid pro quo balans wenselijk is (zie ook paragraaf 5.5). Een centrale en sturende rol van
de afdeling Buitenlandse Relaties is ten aanzien van de genoemde knelpunten van belang.
De Commissie acht het raadzaam dat de AIVD, voorzover dat nog niet is gebeurd, de
verschillende taakvelden van de afdeling Buitenlandse Relaties intern expliciet vastlegt en
beveelt de AIVD aan erop toe te zien dat aan het interne beleid op de werkvloer adequaat
invulling wordt gegeven.
6.4
Liaisons
Teneinde de doelmatigheid en de doeltreffendheid in de samenwerking met buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten te vergroten, heeft de AIVD in 12 landen liaisons
gestationeerd. Elke liaison heeft een aantal landen in zijn portefeuille. De liaisons
onderhouden contact met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de landen binnen hun
werkgebied. De liaisons zijn in het buitenland geplaatst op de respectieve Nederlandse
ambassades en als zodanig bekend gemaakt aan de autoriteiten in het betrokken land. Met
het Ministerie van Buitenlandse Zaken is een convenant gesloten waarin invulling wordt
gegeven aan de positie van de liaisons in dit kader. Daarnaast beschikt de AIVD over twee
reizende liaisons die vanuit Nederland contact onderhouden met een groot aantal
buitenlandse collega-diensten.
De werkzaamheden van de liaisons en de zwaartepunten binnen de functies verschillen per
liaisonpost. Sommige posten zijn vooral politiek-strategisch van aard terwijl bij andere
posten de nadruk ligt op de operationele samenwerking met de betrokken buitenlandse
collega-diensten. Liaisons fungeren in de eerste plaats als intermediair in de relatie van de
21
AIVD met collega-diensten. Liaisons spelen eveneens een rol in het signaleren van
ontwikkelingen, bedreigingen en nieuwe mogelijkheden binnen hun respectieve
werkgebieden.
De liaisons maken binnen de AIVD deel uit van en worden functioneel aangestuurd door de
afdeling Buitenlandse Relaties. Iedere liaison heeft binnen deze afdeling een stafmedewerker
die als zijn of haar contactpersoon fungeert. Inhoudelijk worden de activiteiten van de
liaisons zoveel mogelijk afgestemd op de behoeften van de teams binnen de diverse directies
van de AIVD. Inhoudelijke aansturing van de liaisons vindt hier hoofdzakelijk plaats door
concrete vragen en opdrachten van de teams. Ook hierin speelt de afdeling Buitenlandse
Relaties een rol. Het beleid binnen de AIVD is dat de desbetreffende stafmedewerker van de
afdeling Buitenlandse Relaties altijd wordt betrokken in het contact tussen een team en de
liaison. De liaisons hebben ook een sturende rol ten aanzien van de teams en in de
samenwerkingsrelatie met de buitenlandse collega-diensten. Dit uit zich onder meer in het
aanpassen en stroomlijnen van verwachtingen over en weer, het bekijken van verzoeken van
de respectieve teams aan collega-diensten en het mede bepalen van aanpak of strategie in de
samenwerking.
In Nederland zijn ook liaisons van buitenlandse collega-diensten gestationeerd. De afdeling
Buitenlandse Relaties is het eerste aanspreekpunt voor de liaisons van buitenlandse diensten
op Nederlands grondgebied. Aan iedere liaison die in Nederland gestationeerd is, wordt een
door de AIVD en MIVD gezamenlijk opgestelde gedragscode uitgereikt. Hierin zijn regels
opgenomen waarin is bepaald wat de liaison op Nederlands grondgebied is toegestaan.
Indien een liaison operationele activiteiten wil uitvoeren, zijn toestemming en betrokkenheid
van de AIVD absolute vereisten. Eveneens wordt aan de liaisons een Engelse vertaling van
de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) verstrekt. Op het
heimelijk (zonder toestemming van de AIVD) opereren van buitenlandse diensten op
Nederlands grondgebied is nader ingegaan in paragraaf 4.
7.
De uitwisseling van gegevens
7.1
Wettelijk kader
De AIVD is bevoegd tot het verstrekken van gegevens aan inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van andere landen ingevolge artikel 36 lid 1 onder d WIV 2002
respectievelijk artikel 59 lid 2 WIV 2002. De verstrekking van gegevens op grond van artikel
36 lid 1 onder d WIV 2002 vindt plaats in het kader van de goede taakuitvoering door de
AIVD, zoals deze is vastgelegd in artikel 6 lid 2 WIV 2002. De verstrekking van gegevens
ingevolge artikel 59 lid 2 WIV 2002 is van een andere orde. Niet de taakuitvoering van de
AIVD vormt dan het uitgangspunt, maar het belang dat de buitenlandse dienst bij de
verstrekking van de gegevens heeft is leidend. Het onderhouden van een goede
samenwerkingsrelatie met de daarvoor in aanmerking komende buitenlandse dienst staat
hier voorop. Indien de AIVD gegevens heeft die voor een buitenlandse inlichtingen- of
veiligheidsdienst van belang kunnen zijn, maar niet ingevolge artikel 36 lid 1 onder d WIV
2002 verstrekt kunnen worden, is het onder omstandigheden op grond van artikel 59 lid 2
WIV 2002 toch mogelijk tot verstrekking over te gaan.37 Een voorbeeld is de situatie waarin
een buitenlandse dienst de AIVD verzoekt om informatie over een persoon of organisatie
waar de AIVD zelf geen onderzoek naar doet. In zo'n geval kan de AIVD onder
37 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101.
22
omstandigheden de gevraagde informatie aan de buitenlandse dienst verstrekken zonder
dat dit bijdraagt aan de eigen taakuitvoering. In de meeste gevallen worden gegevens door
de AIVD aan buitenlandse diensten echter verstrekt op grond van artikel 36 WIV 2002.
De verstrekking van gegevens aan buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten dient
plaats te vinden binnen alle geldende wettelijke kaders. De wetgever heeft aan de
verstrekking van gegevens ingevolge artikel 59 lid 2 WIV 2002 nadere criteria gesteld. In
ditzelfde wetsartikel is bepaald dat gegevens worden verstrekt voorzover (a) de door de
collega-diensten te behartigen belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de
AIVD heeft te behartigen en (b) een goede taakuitvoering door de AIVD zich niet tegen
verstrekking verzet. De AIVD verricht zijn taken in ondergeschiktheid aan de wet. Dit houdt
in dat de normen, en zeker ook de grond- en mensenrechten, die zijn neergelegd in de
Grondwet en in de internationale verdragen die door Nederland zijn geratificeerd, eveneens
tot de belangen die de AIVD heeft te behartigen moeten worden gerekend.38
De wetgever heeft in de WIV 2002 algemene bepalingen over gegevensverwerking
opgenomen, de artikelen 12 tot en met 16. Het bepaalde in deze artikelen biedt een algemeen
normenkader voor de AIVD dat bij de verwerking van gegevens (onder verwerking wordt
ook de verstrekking van gegevens begrepen) in acht genomen moet worden.39 Zo bepaalt
artikel 12 lid 2 WIV 2002 dat de verwerking van gegevens slechts plaats vindt voor een
bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de WIV 2002
of de Wet veiligheidsonderzoeken. Ingevolge artikel 12 lid 3 WIV 2002 dient de verwerking
van gegevens op een behoorlijke en zorgvuldige wijze plaats te vinden. Artikel 12 lid 4
schrijft voor dat de door de AIVD verwerkte gegevens zijn voorzien van een aanduiding
omtrent de mate van betrouwbaarheid of van een verwijzing naar het document of de bron
waaraan de gegevens zijn ontleend. Bij de verstrekking van gegevens aan buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten dient de AIVD dus ook deze normen in acht te nemen.
De wetgever heeft een duidelijk onderscheid gemaakt tussen persoonsgegevens40 en andere
gegevens. Dit komt onder meer naar voren in de algemene bepalingen over
gegevensverwerking. Zo worden aan de verwerking van persoonsgegevens aanvullende eisen
gesteld. Ingevolge artikel 13 lid 1 WIV 2002 kan de verwerking van persoonsgegevens door
de AIVD slechts betrekking hebben op de in datzelfde lid limitatief opgesomde kring van
personen. Het onderscheid tussen persoonsgegevens en andere gegevens komt eveneens
naar voren in de bijzondere bepalingen betreffende de externe verstrekking van
persoonsgegevens die in de artikelen 40 tot en met 42 WIV 2002 zijn opgenomen. De ratio
hiervan is, blijkens de wetsgeschiedenis, dat meer nog dan al het geval is bij verstrekking van
gegevens in zijn algemeenheid door de AIVD, bij de verstrekking van persoonsgegevens
zorgvuldigheid voorop dient te staan. Dit geldt des te meer indien met de verstrekking van
gegevens door de AIVD in het kader van de taakuitvoering wordt beoogd een
geconstateerde dreiging weg te nemen dan wel te verkleinen. Als de dreiging afkomstig is
van een bepaalde persoon, zal de verstrekking van op hem betrekking hebbende gegevens er
in de praktijk immers toe kunnen leiden dat er maatregelen tegen hem worden getroffen.41
Ingevolge artikel 42 WIV 2002 dient de AIVD van de verstrekking van persoonsgegevens
aantekening te houden, de zogenoemde protocolplicht.
38 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 65.
39 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 18-19
40 Persoonsgegevens zijn gegevens die betrekking hebben op een identificeerbare of geïdentificeerde,
individuele natuurlijke persoon, artikel 1 sub e WIV 2002.
41 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 59.
23
Ten aanzien van de verstrekking van gegevens aan buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten wordt in de wetsgeschiedenis bij de WIV 2002 ook onderscheid gemaakt
tussen persoonsgegevens en andere gegevens. Volgens de wetsgeschiedenis moet de
verstrekking van persoonsgegevens met extra zorgvuldigheid worden vormgegeven.
Besluiten om dergelijke gegevens te verstrekken worden genomen door slechts een beperkt
aantal leidinggevenden van de dienst. Indien de AIVD persoonsgegevens wil verstrekken
aan een dienst van een land waar twijfels kunnen bestaan aan het respecteren van de
mensenrechten, mogen deze persoonsgegevens slechts verstrekt worden indien en
voorzover dat onvermijdelijk is om te voorkomen dat onschuldige burgers het slachtoffer
worden van terroristische aanslagen.42
De naleving van de derde partijregel, zoals neergelegd in artikel 37 WIV 2002, vormt voorts
een belangrijke waarborg in de uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
7.2
Derde partijregel
De verstrekking van gegevens, vindt plaats conform de zogenoemde `derde partijregel' (third
party rule) die inhoudt dat verkregen informatie slechts verder mag worden verstrekt indien
de dienst waarvan de informatie afkomstig is daarvoor toestemming heeft verleend. Dit
vereiste heeft zijn beslag gekregen in artikel 37 WIV 2002. Volgens de wetsgeschiedenis
vormt deze regel een essentiële voorwaarde bij internationale samenwerking:
`Als een dienst er niet van op aan kan, dat een gegeven door de dienst in het geadresseerde
land geheim wordt gehouden ten behoeve van de eigen informatiepositie kan er van
werkelijke samenwerking tussen de betreffende diensten geen sprake zijn. Indien bij een
dienst de indruk ontstaat dat deze regel niet wordt nageleefd, dan zal de informatie
uitwisseling met die betreffende zusterdienst worden stopgezet of gemarginaliseerd.'43
Door sommige diensten wordt uitgegaan van de `derde landregel', waarbij een ruimere uitleg
van deze internationale stelregel wordt gehanteerd. De verdere verstrekking van gegevens
afkomstig van een buitenlandse collega-dienst tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
van een land is ingevolge de derde landregel in beginsel toegestaan, tenzij dit uitdrukkelijk
door de verstrekkende dienst wordt uitgezonderd. De WIV 2002 en de wetsgeschiedenis bij
de WIV 2002 bieden geen ruimte voor de hantering van de derde landregel door de
Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
In artikel 37 lid 3 WIV 2002 is neergelegd, dat door of namens de betrokken Minister aan de
desbetreffende buitenlandse collega-dienst toestemming kan worden verleend om de van de
AIVD ontvangen gegevens verder te verstrekken. Hierbij is tevens voorzien in de
mogelijkheid om aan deze toestemming nadere voorwaarden te verbinden, zoals over de
aard en het doel van het gebruik van de gegevens.
De naleving van de third party rule vormt een belangrijke waarborg in de samenwerking
tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Zo draagt de regel bij aan bronbescherming, de
uitwisselbaarheid van geheime informatie en het wederzijdse vertrouwen dat de basis vormt
voor een samenwerkingsrelatie tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarnaast zorgt
de regel ervoor dat de verdere verstrekking van informatie gecontroleerd wordt. Hierdoor
42 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 16.
43 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 57.
24
wordt de kans verkleind dat informatie afkomstig van één enkele bron bij meerdere partijen
terechtkomt, die op hun beurt de informatie verder verstrekken, en het vervolgens lijkt alsof
de informatie uit meerdere bronnen afkomstig is. De ongecontroleerde verdere verstrekking
van informatie kan er tevens toe leiden dat opmerkingen van de verstrekkende dienst
omtrent de betrouwbaarheid van de informatie verloren gaan.
In het kader van multilaterale samenwerkingsverbanden, waaraan door inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van verschillende landen wordt deelgenomen, wordt bij de verstrekking
van gegevens doorgaans expliciet aangegeven met welke (groep van) inlichtingen- en
veiligheidsdiensten de informatie gedeeld mag worden.
De Commissie constateert dat de AIVD een beleid hanteert van strikte naleving van de derde
partijregel ten aanzien van gegevens die zijn ontvangen van buitenlandse collega-diensten.
De AIVD geeft hier in de praktijk evenzeer een adequate invulling aan. Ook problemen
omtrent de opvolging van de regel door buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten
met betrekking tot door de AIVD verstrekte gegevens worden in de praktijk zelden
geconstateerd. De Commissie merkt op dat de derde partijregel in bijna alle gevallen
schriftelijk wordt opgenomen in berichten aan buitenlandse collega-diensten. In enkele
gevallen wordt de regel echter mondeling door de liaison die het bericht overhandigt aan de
collega-dienst te kennen gegeven. In sommige andere gevallen heeft de opsteller van het
bericht verzuimd de voorwaarde toe te voegen. De Commissie acht het in het kader van de
zorgvuldigheid van belang dat de derde partijregel in alle gevallen expliciet schriftelijk
wordt opgenomen in berichten aan buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en
beveelt de AIVD aan de regel standaard te vermelden.
7.3
Gegevensuitwisseling in de praktijk
De AIVD wisselt gegevens uit met een groot aantal diensten over allerlei onderwerpen. De
gegevens die uitgewisseld worden kunnen variëren van zeer algemene inlichtingen over
bepaalde thema's en diepgaander analyses van fenomenen tot zeer concrete informatie over
bepaalde zaken of personen. Het overgrote deel van de gegevensuitwisseling vindt plaats
door het versturen en ontvangen van berichten via beveiligde verbindingen. Ook van belang
is de (mondelinge) uitwisseling van informatie bij bijvoorbeeld het afleggen van bilaterale
bezoeken, de contacten die de liaisons onderhouden met de diverse diensten in hun
takenpakket en het bijwonen van multilaterale bijeenkomsten. Bij al deze vormen van
gegevensuitwisseling dient de AIVD zich telkens af te vragen of de verstrekking van die
specifieke gegevens aan die specifieke dienst(en) in dat specifieke geval geoorloofd is. Het
tegenovergestelde kan eveneens van toepassing zijn. In sommige gevallen dient de AIVD
zich af te vragen of de dienst het zich kan permitteren om bepaalde gegevens niet te
verstrekken.
Voor de verstrekking van gegevens aan buitenlandse collega-diensten heeft de AIVD een
aantal uitgangspunten geformuleerd, waarmee de dienst concreet invulling geeft aan onder
meer de algemene wettelijke bepalingen over gegevensverwerking. Zo gaat de verstrekking
van gegevens in principe schriftelijk zodat achteraf kan worden nagegaan door wie welke
gegevens zijn verstrekt, aan welke collega-dienst en wanneer dat is geweest. Indien gegevens
zijn verstrekt tijdens een mondeling overleg dient daar achteraf verslag van te worden
opgemaakt. Bij de verstrekking van gegevens is voorts de doelbinding van belang. De AIVD
geeft aan wat de context is van de gegevens die worden verstrekt en de reden van de
verstrekking. Aan de ontvangende dienst wordt de voorwaarde gesteld dat de gegevens
uitsluitend gebruikt mogen worden voor het (inlichtingenmatige) doel waarvoor de
25
gegevens zijn verstrekt. Wanneer er een indicatie is dat de desbetreffende gegevens voor een
ander doel zullen worden gebruikt, zal de AIVD volgens intern beleid niet overgaan tot
verstrekking van de gegevens. Ook dient de ontvangende dienst de hierboven besproken
derde partijregel na te leven. Bij de verstrekking van gegevens dient naast de derde
partijregel een vermelding van de betrouwbaarheid van de informatie te worden
opgenomen.
Bovenstaande uitgangspunten zijn volgens intern beleid voorwaarden voor het verstrekken
van persoonsgegevens aan buitenlandse diensten. Daarnaast zijn voorwaarden geformuleerd
die overeenkomen met de eerdergenoemde criteria voor samenwerking. Zo spelen het
wederkerigheidsbeginsel (quid pro quo) en het karakter en de aard van de werkzaamheden
van een buitenlandse dienst een rol bij de beslissing om persoonsgegevens te verstrekken.
Daarnaast geldt als voorwaarde dat de belangen van een buitenlandse dienst niet
onverenigbaar mogen zijn met de belangen van de AIVD, waaronder het respecteren van
grond- en mensenrechten moet worden gerekend, en dat een goede taakuitvoering door de
AIVD zich niet tegen de verstrekking van de persoonsgegevens mag verzetten. Voorts geldt
dat wanneer er indicaties zijn dat de verstrekking van persoonsgegevens kan leiden tot een
schending van mensenrechten in beginsel niet tot verstrekking van die gegevens zal worden
overgegaan. Een indicatie kan reeds het soort land zijn waartoe de buitenlandse dienst in
kwestie behoort. De door de AIVD geformuleerde voorwaarden kunnen volgens het interne
beleid slechts bij hoge uitzondering worden doorbroken. Er moet dan sprake zijn van een
onaanvaardbaar risico voor de maatschappij en haar burgers waarbij snel handelen is vereist.
In dit kader dient een dringende noodzakelijkheid te bestaan om de persoonsgegevens aan de
desbetreffende buitenlandse dienst te verstrekken.
Voorts is het beleid binnen de AIVD dat ongeacht de dienst waaraan persoonsgegevens
worden verstrekt van geval tot geval een verantwoorde afweging moet worden gemaakt of
de verstrekking van de persoonsgegevens toelaatbaar is. De AIVD maakt in de afwegingen
over de verstrekking van persoonsgegevens onderscheid tussen twee categorieën van
buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.44 De eerste categorie betreft diensten uit
landen met een lange democratische traditie, waaronder een aantal EU- en NAVO-landen
alsmede diensten van landen die geen (lange) democratische traditie kennen maar wel
voldoen aan de criteria van professionaliteit, betrouwbaarheid en respect voor
mensenrechten. De tweede categorie betreft volgens het beleid van de AIVD diensten
waarbij duidelijke aanwijzingen zijn over de afwezigheid van een of meer van de criteria
naleving van de mensenrechten, betrouwbaarheid en voldoende professionaliteit. De
Commissie is van mening dat deze categorie dus alle overige buitenlandse diensten betreft
die niet in de eerste categorie geplaatst kunnen worden waarvan wordt betwijfeld of zij
voldoen aan de criteria voor samenwerking.
Bij de eerste categorie van buitenlandse diensten is de verstrekking van persoonsgegevens
volgens het beleid van de AIVD in beginsel geen probleem. De Commissie onderschrijft dat
de verstrekking van persoonsgegevens aan diensten uit de eerste categorie in beginsel is
toegestaan, mits wordt voldaan aan alle daarbij geldende wettelijke vereisten waaronder de
vereisten van noodzakelijkheid, behoorlijkheid en zorgvuldigheid. Bij de tweede categorie
van diensten geldt volgens het AIVD-beleid dat er een zeer grote terughoudendheid dient te
zijn om persoonsgegevens te verstrekken. Dit betekent volgens de Commissie dat aan deze
diensten in beginsel geen persoonsgegevens worden verstrekt tenzij sprake is van de eerder
44 Overigens is het de Commissie niet steeds duidelijk in welke categorie bepaalde diensten door de
AIVD worden geplaatst (zie ook paragraaf 6.1).
26
genoemde hoge uitzondering. Immers, wanneer het vermoeden bestaat dat de buitenlandse
dienst in kwestie mensenrechten niet respecteert, niet betrouwbaar is en/of onprofessioneel
te werk gaat, dan zal ook niet kunnen worden voldaan aan de voorwaarden die gelden voor
de verstrekking van persoonsgegevens. Deze voorwaarden kunnen naar het beleid van de
AIVD slechts bij hoge uitzondering worden doorbroken. De hoge uitzondering ziet op die
gevallen waarin sprake is van een dringende noodzakelijkheid om de persoonsgegevens aan de
desbetreffende buitenlandse dienst te verstrekken. Het beleid van de AIVD sluit hiermee aan
op de wettelijke vereisten omtrent gegevensverwerking en het gestelde in de
wetsgeschiedenis over de verstrekking van persoonsgegevens aan diensten van landen waar
twijfels kunnen bestaan aan het respecteren van de mensenrechten.45
Wanneer een team binnen de AIVD in een onderzoek bepaalde informatie
(persoonsgegevens of andere gegevens) wil delen met een buitenlandse collega-dienst ligt de
verantwoordelijkheid en de beslissingsbevoegdheid over de verstrekking van die gegevens
in beginsel bij het teamhoofd. Naar het beleid van de AIVD bepaalt de intensiteit van de
samenwerking met de buitenlandse dienst in kwestie de aard en de mate van de
gegevensuitwisseling.
Aan
buitenlandse
diensten
waarmee
een
verregaande
samenwerkingsrelatie bestaat, zal doorgaans frequenter, inhoudelijker en gevoeliger
informatie worden verstrekt dan aan collega-diensten waarmee slechts incidenteel wordt
samengewerkt. Indien er bij het team twijfel bestaat of bepaalde gegevens aan een bepaalde
collega-dienst kunnen worden verstrekt, geldt dat de afdeling Buitenlandse Relaties en/of
een jurist geconsulteerd dienen te worden alvorens tot verstrekking overgegaan kan worden.
Bij de verstrekking van persoonsgegevens wordt ook ten aanzien van het
besluitvormingsniveau een onderscheid gemaakt tussen de twee categorieën van
buitenlandse diensten. Bij verstrekking van persoonsgegevens aan diensten van de eerste
categorie geldt dat de beslissing door het teamhoofd wordt genomen. Bij de tweede categorie
van diensten geldt volgens de interne regeling dat de beslissing om tot verstrekking over te
gaan in beginsel op het niveau van de directeur wordt genomen. Indien er sprake is van de
hoge uitzondering een dringende noodzakelijkheid om persoonsgegevens te verstrekken
vanwege een onaanvaardbaar risico voor de maatschappij en haar burgers waarbij snel
handelen is vereist dient volgens intern beleid de beslissing om persoonsgegevens te
verstrekken te worden genomen door het hoofd van de AIVD. Naar het oordeel van de
Commissie is bij de verstrekking van persoonsgegevens aan een buitenlandse dienst uit de
tweede categorie altijd sprake van de hoge uitzondering.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat in de dagelijkse praktijk een bewerker
of analist van een team doorgaans zelfstandig beslist over het al dan niet verstrekken van
(persoons)gegevens aan een buitenlandse collega-dienst. Het is afhankelijk van de
inschatting en ervaring van de medewerker in kwestie of en in welke gevallen het teamhoofd
geraadpleegd wordt. In (evident) discutabele gevallen wordt doorgaans wel overleg
gepleegd met het teamhoofd. De Commissie is echter van oordeel dat deze praktijk
onvoldoende recht doet aan de vereisten die de wetgever stelt aan de verwerking van
gegevens, namelijk dat deze op behoorlijke en zorgvuldige wijze plaatsvindt (artikel 12, lid 3
WIV 2002). Deze zorgvuldigheid klemt te meer daar waar het de verstrekking van
persoonsgegevens betreft. De Commissie is van oordeel dat beslissingen over het verstrekken
van persoonsgegevens aan collega-diensten in alle gevallen ten minste op het niveau van een
teamhoofd genomen dienen te worden en niet slechts in die gevallen waarin een bewerker of
analist twijfelt. Inmiddels is dit beleid binnen de AIVD vastgelegd. De Commissie is voorts
45 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 16.
27
van oordeel dat wanneer persoonsgegevens worden verstrekt op basis van de genoemde
hoge uitzondering dringende noodzakelijkheid om persoonsgegevens te verstrekken
vanwege een onaanvaardbaar risico voor de maatschappij en haar burgers waarbij snel
handelen is vereist de beslissing hiertoe altijd op het niveau van de dienstleiding genomen
dient te worden. De genoemde uitzondering, waarbij wordt voorbijgegaan aan individuele
mensenrechten, geldt immers slechts onder exceptionele omstandigheden. Vanuit het
oogpunt van de zorgvuldigheid is besluitvorming op het niveau van de dienstleiding in dit
kader wenselijk. De Commissie beveelt de AIVD aan de interne regelgeving en praktijk ten
aanzien van de verstrekking van persoonsgegevens aan buitenlandse diensten hiermee in
overeenstemming te brengen.
De Commissie constateert dat de AIVD in toenemende mate (persoons)gegevens uitwisselt
met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten waarvan kan worden betwijfeld of zij
voldoen aan de gestelde criteria van samenwerking. Een verklaring hiervoor kan worden
gevonden in de toenemende internationale (terrorisme)dreiging waardoor vanuit het
oogpunt van de AIVD de gegevensuitwisseling met buitenlandse collega-diensten, in
bepaalde gevallen ook met diensten waarvan betwijfeld kan worden of zij voldoen aan de
gestelde criteria voor samenwerking, in grotere mate wenselijk wordt geacht. De AIVD komt
daarbij soms voor de vraag te staan of de dienst het zich in een concrete situatie kan
permitteren (persoons)gegevens niet te verstrekken aan een bepaalde buitenlandse dienst.
De AIVD dient zich echter ook voortdurend te beraden op de vraag tot welke grens de
verstrekking van (persoons)gegevens geoorloofd is. De Commissie signaleert dat de
afwegingen die de AIVD daarbij maakt op een bepaald terrein in de praktijk steeds ruimer
worden. Zo wordt het in het kader van de bestrijding van terrorisme soms bijna
vanzelfsprekend geacht dat (persoons)gegevens kunnen worden verstrekt aan buitenlandse
diensten waarvan kan worden betwijfeld of zij voldoen aan een of meer criteria voor
samenwerking.
De Commissie stelt vast dat de AIVD in enkele gevallen onrechtmatig46 heeft gehandeld bij
de
verstrekking
van
persoonsgegevens
aan
buitenlandse
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten. Zo heeft de AIVD in drie door de Commissie aangetroffen gevallen
persoonsgegevens verstrekt aan collega-diensten waarvan kan worden betwijfeld of zij
voldoen aan de criteria voor samenwerking zonder dat werd voldaan aan het vereiste van
(dringende) noodzakelijkheid. De Commissie is voorts twee gevallen tegengekomen waarbij
de AIVD persoonsgegevens van een andere persoon dan diegene op wie de verstrekking
primair betrekking had (derden) heeft meegestuurd zonder dat dit noodzakelijk was. In een
enkel geval is bij de verstrekking van persoonsgegevens niet voldaan aan het
subsidiariteitsbeginsel en had de AIVD met de inzet van een minder ingrijpend middel
kunnen volstaan. De Commissie heeft tenslotte één geval aangetroffen waarbij
persoonsgegevens zijn verstrekt aan een buitenlandse dienst waarvan betwijfeld kan worden
of deze voldoet aan de gestelde criteria voor samenwerking, terwijl de AIVD niet meer kan
achterhalen wat de redenen voor de verstrekking van die persoonsgegevens zijn geweest.
De Commissie is van mening dat de beoordeling die ten grondslag ligt aan beslissingen om
persoonsgegevens te verstrekken aan buitenlandse diensten waarvan kan worden betwijfeld
of zij voldoen aan de gestelde criteria voor samenwerking in sommige gevallen erg beperkt
46 De Commissie heeft in onderhavige gevallen beoordeeld of de AIVD in redelijkheid heeft kunnen
komen tot de beslissing om de persoonsgegevens aan de buitenlandse dienst(en) te verstrekken; een
weging waarbij de AIVD een zekere beoordelingsvrijheid wordt toegekend. De gevallen die de
Commissie onrechtmatig acht zijn gevallen waarin die marge is overschreden.
28
is. In die gevallen wordt weinig aandacht besteed aan de mogelijke risico's en andere
nadelen voor de betrokken persoon die de verstrekking van persoonsgegevens aan een
buitenlandse dienst waarvan betwijfeld kan worden of deze voldoet aan de gestelde criteria
voor samenwerking tot gevolg zou kunnen hebben. De Commissie constateert dat de
motivering om tot verstrekking van persoonsgegevens over te gaan aan een buitenlandse
dienst in veel gevallen niet schriftelijk wordt vastgelegd.
De Commissie stelt vast dat in zeven gevallen persoonsgegevens zijn verstrekt aan
buitenlandse diensten waarvan kan worden betwijfeld of zij voldoen aan de gestelde criteria
voor samenwerking zonder dat daarvoor toestemming was gegeven op het juiste niveau.
Het is de Commissie opgevallen dat de toestemming voor het verstrekken van
persoonsgegevens aan een buitenlandse dienst in veel gevallen niet schriftelijk wordt
vastgelegd. De Commissie acht het vanuit het oogpunt van de zorgvuldigheid aangewezen
dat de AIVD de verleende toestemming wel schriftelijk vastlegt.
Voorts is het de Commissie gebleken dat de AIVD bij de verstrekking van gegevens aan
buitenlandse diensten in veel gevallen geen aanduiding geeft omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de
gegevens zijn ontleend. De AIVD voldoet daarmee niet aan het bepaalde in artikel 12 lid 4
WIV 2002.
De Commissie constateert dat het in sommige gevallen voor de AIVD moeilijk bleek te zijn
volledig te achterhalen aan welke buitenlandse diensten een bericht is verstrekt. De
Commissie wijst in dit kader op de verplichting die ingevolge artikel 42 WIV 2002 op de
AIVD rust om van de verstrekking van persoonsgegevens aantekening te houden.
De Commissie beveelt de AIVD aan zorgvuldiger om te gaan met de verstrekking van
persoonsgegevens aan buitenlandse diensten en in overeenstemming met alle van toepassing
zijnde wettelijke bepalingen alsmede de eigen interne regels te handelen. De Commissie
beveelt de AIVD eveneens aan de gedegen afwegingen die gemaakt (dienen te) worden
voorafgaande aan de verstrekking van persoonsgegevens aan buitenlandse diensten
waarvan kan worden betwijfeld of zij voldoen aan de criteria voor samenwerking, in het
kader van de zorgvuldigheid schriftelijk vast te leggen. Ook beveelt de Commissie aan de
verleende toestemming om persoonsgegevens aan een buitenlandse dienst te verstrekken
schriftelijk vast te leggen.
De Commissie overweegt dat in artikel 43 leden 2 en 3 WIV 2002 is bepaald dat indien blijkt
dat gegevens onjuist zijn of ten onrechte worden verwerkt, deze worden verbeterd of
worden verwijderd. De betrokken Minister dient daarvan zo spoedig mogelijk mededeling te
doen aan hen wie hij de desbetreffende gegevens heeft verstrekt. De verwijderde gegevens
worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg staan. Indien
in bovengenoemde gevallen uitvoering gegeven zou worden aan deze bepalingen, dienen
alle persoonsgegevens die ten onrechte aan buitenlandse diensten zijn verstrekt te worden
vernietigd. De Commissie merkt echter op dat de ten onrechte verstrekte gegevens niet in het
bezit zijn van de AIVD maar van de buitenlandse dienst(en) in kwestie. Een aanbeveling aan
de AIVD zal niet leiden tot het beoogde doel van artikel 43, leden 2 en 3 WIV 2002, namelijk
de verwijdering van de ten onrechte verwerkte gegevens. Daarom laat de Commissie in dit
geval een aanbeveling van die strekking achterwege.
29
8.
Technische en andere vormen van ondersteuning
8.1
Wettelijk kader
In het kader van het onderhouden van verbindingen met buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten kan de AIVD volgens artikel 59 lid 4 WIV 2002 aan buitenlandse
diensten technische en andere vormen van ondersteuning verlenen ten behoeve van door
deze diensten te behartigen belangen. Volgens de wetsgeschiedenis bij de WIV 2002 is deze
bepaling in het leven geroepen omdat het wenselijk werd geacht om naast de verstrekking
van gegevens ook andere vormen van samenwerking met buitenlandse diensten te
normeren.47 Aan het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning worden
vergelijkbare voorwaarden gesteld als aan het verstrekken van gegevens. Ondersteuning ten
behoeve van de belangen van een buitenlandse dienst mag slechts plaatsvinden voorzover
de belangen die de buitenlandse dienst heeft te behartigen niet onverenigbaar zijn met de
belangen die de AIVD heeft te behartigen (artikel 59 lid 4 sub a WIV 2002) en voorzover een
goede taakuitvoering door de AIVD zich niet tegen de verlening van de ondersteuning
verzet (artikel 59 lid 4 sub b WIV 2002). Het verlenen van ondersteuning aan een
buitenlandse dienst ten behoeve van de belangen van die buitenlandse dienst dient
onderscheiden te worden van het uitvoeren van gezamenlijke operaties die (mede) in het
kader van de taakuitvoering van de AIVD plaatsvinden.
Als voorbeeld van het geval dat een goede taakuitvoering door de Nederlandse dienst zich
verzet tegen het verlenen van ondersteuning aan een buitenlandse dienst wordt in de
wetsgeschiedenis genoemd het frustreren van eigen lopende operaties van de AIVD. Tevens
wordt opgemerkt dat ook de soort gewenste ondersteuning van belang is. Deze dient onder
meer te passen binnen de juridische kaders die de AIVD in acht heeft te nemen. Indien een
bepaalde vorm van ondersteuning zich daar niet mee verdraagt, zou het wel verlenen van
deze ondersteuning in strijd zijn met een goede taakuitvoering door de AIVD.48
Ondersteuning aan buitenlandse diensten heeft veelal betrekking op de uitoefening van
bijzondere bevoegdheden, zoals volg- en observatieacties. De AIVD dient de voor de
uitoefening van deze bevoegdheden geldende wettelijke voorschriften, ook wanneer deze
strekken tot uitvoering van een verzoek tot ondersteuning, volledig in acht te nemen. Dit
betekent dat ook aan het noodzakelijkheidscriterium zoals neergelegd in artikel 18 WIV 2002
door de AIVD voldaan dient te worden.49 De inzet van een bijzondere bevoegdheid in het
kader van het verlenen van ondersteuning aan een buitenlandse dienst dient dus altijd
(tevens) noodzakelijk te zijn voor een goede uitvoering door de AIVD van de taken bedoeld
in artikel 6 lid 2 onder a en d WIV 2002 (de a-taak en de d-taak). Deze noodzakelijkheid is
strikter dan de noodzakelijkheid die ingevolge artikel 12 lid 2 WIV 2002 wordt verbonden
aan de verwerking van gegevens, waarbij het gaat om noodzakelijkheid voor een goede
uitvoering van de WIV 2002 of de Wet veiligheidsonderzoeken. Eveneens dient bij de
verlening van ondersteuning door de inzet van bijzondere bevoegdheden voldaan te worden
aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals neergelegd in de artikelen 31 en
32 WIV 2002. Voor zover buitenlandse diensten aan de AIVD ondersteuning verlenen zullen
zij, aldus de wetsgeschiedenis, daarbij de voor hen geldende regelgeving in acht moeten
nemen. De inzet van inlichtingenmiddelen door buitenlandse diensten op hun eigen
47 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 37.
48 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
49 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 38.
30
grondgebied dient plaats te vinden met inachtneming van de voor hen geldende wettelijke
kaders.50
Aldus dient bij ieder verzoek om ondersteuning steeds een afweging plaats te vinden of de
gevraagde ondersteuning past binnen de gestelde kaders. Vandaar dat aan het verlenen van
ondersteuning een schriftelijk verzoek van de betrokken buitenlandse dienst aan de AIVD
vooraf moet gaan. Artikel 59 lid 5 WIV 2002 bepaalt dat een verzoek om ondersteuning
ondertekend dient te zijn door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende
buitenlandse dienst en moet worden ingediend onder opgave van een nauwkeurige
omschrijving van de verlangde vorm van ondersteuning en de reden(en) waarom de
ondersteuning gewenst wordt.
Volgens artikel 59, leden 5 en 6, WIV 2002 vindt het verlenen van ondersteuning alleen plaats
met toestemming van de betrokken Minister. Deze bevoegdheid kan de Minister uitsluitend
mandateren aan het hoofd van de dienst, voor zover het gaat om verzoeken met een
spoedeisend karakter (bijvoorbeeld grensoverschrijdende volg- en observatie-acties), waarbij
geldt dat de Minister van een verleende toestemming terstond wordt geïnformeerd. De
bevoegdheid voor het geven van toestemming voor het verlenen van technische en andere
vormen van ondersteuning is op dit (hoge) niveau neergelegd vanwege mogelijke politieke
aspecten die aan het verlenen van ondersteuning verbonden kunnen zijn.51 Als de Minister
toestemming heeft gegeven voor het verlenen van ondersteuning aan een buitenlandse
dienst, geschiedt de ondersteuning door de AIVD onder de verantwoordelijkheid van deze
Minister.52
8.2
Verlenen van ondersteuning in de praktijk
De Commissie heeft in haar onderzoek slechts enkele gevallen van ondersteuning door de
AIVD van een buitenlandse dienst aangetroffen waarbij aan de Minister van BZK expliciete
toestemming is verzocht en verkregen. Het betrof hier telkens ondersteuning van een dienst
waarmee een intensieve samenwerkingsrelatie bestaat en waarbij het ging om situaties die
onder de a-taak of de d-taak van de AIVD gebracht kunnen worden maar niet bij een
opdracht van een van de teams binnen de AIVD aansluiten. Het is de Commissie gebleken
dat de ondersteuning door de AIVD mede heeft plaatsgevonden door middel van de inzet
van bijzondere bevoegdheden. Zoals hierboven uiteen is gezet dient de inzet van een
bijzondere bevoegdheid ingevolge artikel 18 WIV 2002 altijd (tevens) noodzakelijk te zijn
voor de goede uitvoering van de a-taak of de d-taak door de AIVD. De Commissie is van
oordeel dat in bovengenoemde gevallen aan dit vereiste van noodzakelijkheid is voldaan. De
Commissie stelt eveneens vast dat de verleende vormen van ondersteuning ten behoeve van
de buitenlandse dienst in kwestie niet onverenigbaar zijn geweest met de belangen die de
AIVD heeft te behartigen (artikel 59 lid 4 sub a WIV 2002) en een goede taakuitvoering door
de AIVD hieraan niet in de weg heeft gestaan (artikel 59 lid 4 sub b WIV 2002).
De Commissie constateert dat de AIVD slechts bij uitzondering bepaalde vormen van
samenwerking aanmerkt als ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 WIV 2002, waarbij
voorafgaande toestemming van de Minister van BZK is vereist. Ondersteuning die
plaatsvindt los van een concrete teamopdracht wordt door de AIVD als zodanig aangemerkt.
Ondersteunende vormen van samenwerking die wel (al dan niet zijdelings) onder een
50 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 62.
51 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101 en nr. 9, p. 37.
52 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 38.
31
teamopdracht zijn te plaatsen worden doorgaans door de AIVD niet aangemerkt als
ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 WIV 2002. Het gaat hier bijvoorbeeld om volg- en
observatieacties die op verzoek of op instigatie van een buitenlandse dienst worden
uitgevoerd en raakvlakken hebben met het onderzoek dat de AIVD verricht in het kader van
de eigen taakuitvoering. De AIVD acht deze ondersteunende vormen van samenwerking
mede in het belang van de AIVD en merkt dergelijke activiteiten daarom niet aan als
ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 WIV 2002. De Commissie is van mening dat deze
uitleg door de AIVD van het begrip ondersteuning ex artikel 59 lid 4 WIV 2002 te beperkt is.
Het doorslaggevende criterium zou naar het oordeel van de Commissie niet moeten zijn of
een ondersteunende activiteit onder een teamopdracht geplaatst kan worden, maar of de
ondersteunende vorm van samenwerking daadwerkelijk bij kan dragen aan een lopend
onderzoek door de AIVD. Wanneer een buitenlandse dienst bijvoorbeeld de AIVD verzoekt
om ondersteuning door de inzet van een bijzondere bevoegdheid ten aanzien van een target
van die buitenlandse dienst, is het aan de AIVD om te bezien of de informatie die door het
verlenen van de gewenste ondersteuning mogelijk wordt verkregen kan bijdragen aan een
onderzoek dat de AIVD zelf verricht. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer naar de
desbetreffende persoon ook door de AIVD onderzoek wordt gedaan of wanneer de persoon
gerelateerd kan worden aan personen of organisaties waar de AIVD onderzoek naar doet. In
dergelijke gevallen hoeft de ondersteunende vorm van samenwerking naar het oordeel van
de Commissie niet aangemerkt te worden als ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4
WIV 2002 maar is zij veel meer onderdeel van een gezamenlijke operatie. Indien de
ondersteunende activiteiten geen bijdrage kunnen leveren aan een lopend onderzoek door
de AIVD dan zullen deze activiteiten wel aangemerkt moeten worden als ondersteuning.
Voorafgaande toestemming van de Minister is dan nodig alvorens de ondersteuning aan de
buitenlandse dienst verleend kan worden (artikel 59 lid 5 WIV 2002). De Commissie
constateert dat in die gevallen waarin de AIVD ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4
WIV 2002 heeft verleend aan een buitenlandse dienst maar dit niet heeft aangemerkt als
zodanig, ten onrechte geen toestemming daarvoor is gevraagd aan de Mininister van BZK.
De Commissie stelt vast dat ondersteuning van buitenlandse diensten waarbij geen
bijzondere bevoegdheden worden ingezet, door de AIVD evenmin geschaard wordt onder
artikel 59 lid 4 WIV 2002. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan ondersteuning in de
vorm van een cursus of training of het overdragen van technische kennis, die in het belang
van de buitenlandse dienst wordt verleend. Dergelijke vormen van ondersteuning, die
onderscheiden kunnen worden van gegevensverstrekking, worden door de AIVD verleend
met het oog op bestendiging c.q. intensivering van de samenwerkingsrelatie. De Commissie
is van oordeel dat ook deze vormen van ondersteuning formeel onder artikel 59 lid 4 WIV
2002 begrepen moeten worden. Volgens de wetsgeschiedenis bij de WIV heeft ondersteuning
veelal betrekking op de uitoefening van bijzondere bevoegdheden.53 Ondersteuning kan dus
ook betrekking hebben op de uitoefening van andere activiteiten dan de inzet van bijzondere
bevoegdheden door de AIVD. Het gaat bij de genoemde voorbeelden nadrukkelijk om
werkzaamheden die dienen ter ondersteuning en verleend worden in het belang van de
buitenlandse dienst in kwestie. De AIVD heeft bij het verrichten van deze ondersteunende
activiteiten geen enkel ander belang dan de samenwerking met de buitenlandse dienst an
sich. Op deze gevallen ziet artikel 59 lid 4 WIV 2002.
De Commissie overweegt dat de bovenstaande uitleg van het begrip ondersteuning in de zin
van artikel 59 lid 4 WIV 2002 in de praktijk kan leiden tot moeilijk houdbare situaties. Zo is
de Commissie niet van mening dat het enkele feit dat een bijzondere bevoegdheid wordt
53 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 38.
32
ingezet in het belang en ter ondersteuning van een buitenlandse dienst een verhoging van
het toestemmingsvereiste naar het niveau van de Minister in alle gevallen noodzaakt.
Wanneer bijvoorbeeld ten behoeve van buitenlandse diensten (grensoverschrijdende) volg-
en observatieactiviteiten worden verricht een bevoegdheid waarbij normaal gesproken
toestemming van het teamhoofd voldoet is toestemming van de Minister naar het oordeel
van de Commissie een onevenredig zwaar vereiste. De Commissie overweegt eveneens dat
vormen van ondersteuning waarbij geen bijzondere bevoegdheden worden ingezet, die
nauwelijks politiekgevoelige aspecten kennen en waarbij geen inbreuk wordt gemaakt op
fundamentele rechten zich evenmin goed verhouden tot de zwaarte van het
toestemmingsvereiste van artikel 59, leden 5 en 6, WIV 2002. Ondanks deze onevenredigheid
tussen de genoemde vormen van ondersteuning en het daartoe vereiste toestemmingsniveau
is de Commissie van mening dat artikel 59 lid 4 WIV 2002 en het gestelde in de
wetsgeschiedenis omtrent het verlenen van ondersteuning aan buitenlandse diensten
onvoldoende ruimte bieden voor de interpretatie die de AIVD geeft aan het begrip
ondersteuning. De Commissie beveelt de AIVD aan om een striktere uitleg te geven aan
ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 WIV 2002 en de interne
(toestemmings)procedures hiermee in overeenstemming te brengen.
8.3
Verzoeken van de AIVD om ondersteuning
De AIVD doet ook verzoeken om ondersteuning aan buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Het gaat hier bijvoorbeeld om het verzoek aan een buitenlandse dienst
om een target van de AIVD te volgen en/of te observeren wanneer dit target naar het land
van de dienst in kwestie reist of om het tappen van diens telefoon. Het doen van verzoeken
om ondersteuning aan buitenlandse diensten is niet in de WIV 2002 geregeld. Volgens de
wetsgeschiedenis bij de WIV 2002 is het aan de buitenlandse dienst en de overige daarvoor
in aanmerking komende autoriteiten van het land in kwestie om te bepalen of aan een
verzoek om ondersteuning van de AIVD gehoor wordt gegeven. Voorzover deze
buitenlandse diensten aan de AIVD ondersteuning verlenen, zullen zij de daarbij voor hen
geldende wet- en regelgeving in acht dienen te nemen.54 Dit betekent niet dat de AIVD
zonder meer om allerlei vormen van ondersteuning mag vragen zolang de ondersteuning
maar strookt met de voor de buitenlandse dienst geldende regels. De Commissie is van
mening dat de AIVD uitsluitend de inzet van die bijzondere bevoegdheden mag verzoeken
die de dienst zelf bezit, met inachtneming van de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit die aan de inzet van die bevoegdheden zijn gesteld. De
ondersteuning door een buitenlandse dienst op verzoek van de AIVD vindt immers plaats
ten behoeve van de goede taakuitvoering door de AIVD. De AIVD is bij het verrichten van
zijn taak gebonden aan de wet (artikel 2 WIV 2002). Een verzoek van de AIVD ten behoeve
van de eigen taakuitvoering om ondersteuning van een buitenlandse dienst door middel van
de inzet van bevoegdheden waartoe de AIVD zelf niet bevoegd is of die niet voldoet aan de
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit, is naar het oordeel van de
Commissie onrechtmatig.
Het toestemmingsvereiste voor het doen van een verzoek om ondersteuning is in de wet
noch interne regeling van de AIVD vastgelegd. Doorgaans beslist een teamhoofd of een
verzoek om ondersteuning aan een buitenlandse dienst wordt gedaan. In sommige gevallen
wordt de desbetreffende directeur in de besluitvorming betrokken of wordt de afdeling
Buitenlandse Relaties geraadpleegd. Of en in welke gevallen dit gebeurt, blijkt in de praktijk
vooral afhankelijk te zijn van het team dat het verzoek wenst te doen. De Commissie acht het
54 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 62.
33
raadzaam om het toestemmingsvereiste voor verzoeken om ondersteuning aan buitenlandse
diensten expliciet vast te leggen en beveelt de AIVD aan hiervoor zorg te dragen. Hierbij kan
aangesloten worden bij de toestemming die normaal gesproken benodigd is voor de inzet
van de bevoegdheid waarom wordt verzocht. Strekt het verzoek bijvoorbeeld tot
ondersteuning door middel van het volgen en/of observeren van een persoon dan voldoet
de toestemming van een teamhoofd voor het doen van het verzoek. Gaat het bijvoorbeeld
om een verzoek aan een buitenlandse dienst tot het tappen van iemands telefoon dan is
toestemming van de Minister voor het doen van het verzoek benodigd. Wanneer een
verzoek om ondersteuning wordt gedaan aan een buitenlandse dienst waarvan kan worden
betwijfeld of wordt voldaan aan een of meer criteria voor samenwerking dan zal het
toestemmingsvereiste, in het kader van de zorgvuldigheid, op een hoger niveau dienen te
liggen dan wanneer het een verzoek aan een buitenlandse dienst betreft waaromtrent geen
twijfels bestaan. Van dergelijke verzoeken dient de afdeling Buitenlandse Relaties op
voorhand op de hoogte gesteld te worden.
De Commissie stelt vast dat een aantal verzoeken om ondersteuning door de inzet van
bijzondere bevoegdheden aan buitenlandse diensten waarvan betwijfeld kan worden of zij
voldoen aan de gestelde criteria voor samenwerking niet voldeed aan de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en/of subsidiariteit. In drie gevallen kon het verzoek om
ondersteuning aan de buitenlandse dienst leiden tot een dusdanig groot nadeel voor de
betrokkene(n) dat dit niet in verhouding stond met het door de AIVD beoogde doel. In twee
van deze gevallen kon door de AIVD bovendien worden volstaan met de inzet van een voor
de betrokkene(n) minder nadelig middel, bijvoorbeeld door niet aan de buitenlandse dienst
ondersteuning te vragen maar door zelf activiteiten te ontplooien. De ondersteuning door de
buitenlandse diensten in kwestie waarvan betwijfeld kan worden of zij voldoen aan de
gestelde criteria voor samenwerking had naar het oordeel van de Commissie niet door de
AIVD mogen worden verzocht.
De Commissie constateert voorts dat de AIVD in sommige verzoeken om ondersteuning aan
buitenlandse diensten bewoordingen hanteert die aan de buitenlandse diensten in kwestie
veel ruimte laten wat betreft de invulling van het handelen conform die verzoeken. Het is de
Commissie eveneens opgevallen dat de AIVD niet altijd aanvullende waarborgen stelt aan
de desbetreffende buitenlandse diensten, die het mogelijk nadeel voor de betrokkene(n)
kunnen inperken. De Commissie is van mening dat het, vanuit het oogpunt van de
zorgvuldigheid, beter zou zijn wanneer de AIVD verzoeken om ondersteuning aan
buitenlandse diensten zo veel mogelijk expliciteert en indien mogelijk aangeeft waar de
grenzen van de gewenste ondersteuning liggen. Hierbij kan de liaison die de betrokken
dienst in portefeuille heeft nadrukkelijk een rol spelen. Gedegen verslaglegging van hetgeen
met de buitenlandse dienst is afgesproken is daarbij noodzakelijk.
De Commissie beveelt de AIVD aan, voorafgaande aan het doen van een verzoek aan een
buitenlandse dienst om ondersteuning door de inzet van bijzondere bevoegdheden, een
gedegen afweging te maken omtrent de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
van het verzoek in kwestie en deze afweging schriftelijk vast te leggen. De Commissie acht
het raadzaam deze schriftelijke motiveringsverplichting expliciet op te nemen in de
toestemmingsregeling voor verzoeken aan buitenlandse diensten, die de Commissie heeft
aanbevolen.
34
9.
Gezamenlijke operaties
9.1
Wettelijk kader
Gezamenlijke operaties met buitenlandse collega-diensten worden uitgevoerd op zowel
Nederlands grondgebied als in het buitenland. In beide gevallen geldt dat de AIVD slechts
kan opereren voorzover de geldende wettelijke kaders dat toelaten. Blijkens de
wetsgeschiedenis is de inzet van een agent van een buitenlandse dienst op Nederlands
grondgebied alleen toegestaan indien daarvoor toestemming is verleend door het hoofd van
de AIVD en onder de voorwaarden die aan deze toestemming worden verbonden. Indien de
(politiek gevoelige) aard van de operatie en het daaraan verbonden afbreukrisico daartoe
strekken, dient de toestemming in overleg met de verantwoordelijke Minister te worden
gegeven. Wordt toestemming verleend voor de inzet van een agent van een buitenlandse
dienst op Nederlands grondgebied, dan geschiedt dit onder verantwoordelijkheid van de
Minister en onder leiding van de AIVD.55 Een dergelijke operatie is altijd aan te merken als
een gezamenlijke operatie waarbij de buitenlandse dienst als gelijkwaardige partner
optreedt. Het is voorts aan de AIVD om controle uit te oefenen op het opereren van de agent
van een buitenlandse dienst en om na te gaan of dit opereren aan de gestelde voorwaarden
voldoet.56
Gezamenlijke operaties op Nederlands grondgebied dienen aldus uitsluitend plaats te
vinden onder de directe leiding en de concrete aansturing van de AIVD. De AIVD draagt er
de verantwoordelijkheid voor dat buitenlandse collega-diensten conform de geldende regels
opereren in Nederland. Dit betekent dat de AIVD er op dient toe te zien dat de activiteiten
van deze diensten in gezamenlijke operaties overeenstemmen met de door de AIVD te
behartigen belangen en voorts niet in de weg staan aan de goede taakuitvoering door de
AIVD.
De Commissie heeft hierover in een eerder toezichtsrapport opgemerkt dat een zekere mate
van controle van de AIVD over de gezamenlijke operaties met buitenlandse diensten vereist
is zodat de AIVD er zicht op houdt of de desbetreffende operatie binnen de geldende
wettelijke kaders wordt uitgevoerd. De Commissie merkte voorts op dat een verdergaande
vorm van toezicht van de AIVD op dergelijke operaties wordt verlangd bij het bestaan van
bepaalde bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemde de
Commissie de inzet van agenten van buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied, dan
wel de betrokkenheid van menselijke bronnen van de AIVD bij de gezamenlijke operatie.57
9.2
Gezamenlijke operaties in de praktijk
Gezamenlijke operaties worden door de AIVD voornamelijk uitgevoerd met collega-diensten
waarmee een langer durende samenwerkingsrelatie bestaat. In enkele gevallen is de AIVD
(een) gezamenlijke operatie(s) gestart met buitenlandse diensten waarmee sinds kortere tijd
wordt samengewerkt. Belangrijke onderscheidende criteria voor operationele samenwerking
55 Voor zover het zou gaan om activiteiten op plaatsen in gebruik bij het Ministerie van Defensie is dit
mutatis mutandis de Minister van Defensie en de Directeur van de MIVD.
56 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
57 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 5B inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar
de rechtmatigheid van het AIVD-onderzoek naar proliferatie van massavernietigingswapens en
overbrengingsmiddelen, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 5 (bijlage). Beschikbaar op www.ctivd.nl.
35
zijn voor de AIVD de betrouwbaarheid, de professionaliteit en de werkwijze van de collega-
dienst in kwestie.
De Commissie heeft zowel gezamenlijke operaties van de AIVD in Nederland als in het
buitenland onderzocht. In het onderzoek van de Commissie is niet naar voren gekomen dat
de AIVD bij de uitvoering van gezamenlijke operaties met collega-diensten niet heeft
voldaan aan de in wet en de wetsgeschiedenis daaraan gestelde voorwaarden. Voorzover
gezamenlijke operaties zijn onderzocht, werd telkens voldaan aan het toestemmingsvereiste
en werd waar nodig in overleg getreden met de Minister van BZK. In het onderzoek is ook
niet naar voren gekomen dat de activiteiten die door buitenlandse diensten werden
uitgevoerd in gezamenlijke operaties met de AIVD op Nederlands grondgebied botsten met
de belangen die de AIVD heeft te behartigen dan wel met de goede taakuitvoering door de
AIVD. Op heimelijke operaties van buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied
zonder medeweten van de AIVD wordt ingegaan in paragraaf 4.
De Commissie heeft, met betrekking tot het tijdsbestek van onderhavig onderzoek, geen
aanwijzingen dat de AIVD onvoldoende leiding neemt over dan wel onvoldoende sturing
geeft aan gezamenlijke operaties met buitenlandse diensten die (gedeeltelijk) op Nederlands
grondgebied plaatsvinden. In 2002 heeft de AIVD in een interne evaluatie van de
samenwerking met een bepaalde buitenlandse dienst een aantal basisvoorwaarden voor
succesvolle operationele samenwerking geformuleerd die voor alle AIVD-operaties zouden
kunnen gelden. In 2007 is een hierop voortbouwende interne regeling voor gezamenlijke
operaties, de Leidraad Joint Operaties, goedgekeurd door de dienstleiding van de AIVD. In
deze Leidraad is een aantal aandachtspunten opgenomen voor het voorbereiden, aangaan,
uitvoeren en beëindigen van operaties die in samenwerking met buitenlandse diensten
worden uitgevoerd. De Commissie is van mening dat opvolging van de Leidraad door de
operationele teams bijdraagt aan een betere controle over de uitvoering van gezamenlijke
operaties met buitenlandse diensten.
Een van de aandachtspunten die in de Leidraad is opgenomen is het uitgangspunt dat de
afdeling Buitenlandse Relaties altijd door het team of de afdeling die de gezamenlijke
operatie uitvoert wordt geïnformeerd. Indien er redenen zijn om hiervan af te wijken, wordt
door de leidinggevende over de operatie contact opgenomen met het Hoofd van de afdeling
Buitenlandse Relaties. Zoals reeds in paragraaf 6.3 is geconstateerd wordt de afdeling
Buitenlandse Relaties niet in alle gevallen (voldoende) geïnformeerd. De Commissie is van
mening dat, ook bij zeer gevoelige operationele samenwerking, (het hoofd van) de afdeling
Buitenlandse Relaties in alle gevallen op de hoogte dient te worden gesteld en gehouden van
de samenwerking met de buitenlandse diensten in de operatie. Het gaat hier niet zozeer om
de inhoudelijke operationele details maar juist om informatie zoals de afspraken die met de
collega-dienst worden gemaakt, de redenen waarom wordt samengewerkt en de belangen
die daarbij een rol spelen, de eventuele problemen waartegen men aanloopt in de
samenwerking en de kwaliteit en de kwantiteit van de informatie die wordt verkregen dan
wel gegeven aan de collega-dienst.
10.
Samenwerking in het kader van veiligheidsonderzoeken
De AIVD werkt ook samen met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het
kader van het verrichten van veiligheidsonderzoeken. Een veiligheidsonderzoek gaat vooraf
aan het afgeven dan wel weigeren van een verklaring van geen bezwaar die noodzakelijk is
om een vertrouwensfunctie te kunnen vervullen. Wanneer een betrokkene in de periode
36
voorafgaand aan een veiligheidsonderzoek (langdurig) in het buitenland heeft verbleven, is
de AIVD voor het onderzoek over deze periode in grote mate afhankelijk van informatie van
buitenlandse collega-diensten. De AIVD heeft een verplichting om de voor een goede
oordeelsvorming benodigde informatie met een redelijke inspanning te trachten te
verkrijgen.58 Wanneer het voor de AIVD niet mogelijk blijkt om met een redelijke inspanning
de benodigde informatie te verkrijgen, volgt dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende
gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te geven. Aan de betrokkene zal dan de
verstrekking van een verklaring van geen bezwaar worden geweigerd. Het is dus ook in het
belang van een betrokkene in een veiligheidsonderzoek dat de AIVD in het kader van
veiligheidsonderzoeken op een goede manier samenwerkt met buitenlandse diensten.
Ingevolge artikel 36 lid 1 onder d WIV 2002 kan de AIVD gegevens over een betrokkene
verstrekken aan een buitenlandse collega-dienst die op grond van deze gegevens een
administratieve naslag kan verrichten. Voorts kan de AIVD op basis van artikel 59 lid 2 WIV
2002 op verzoek van een buitenlandse dienst informatie verstrekken over een betrokkene in
een veiligheidsonderzoek van die dienst.
Met een aantal buitenlandse collega-diensten worden gegevens in het kader van
veiligheidsonderzoeken uitgewisseld op basis van eerder afgesloten verdragen op
beveiligingsgebied. Gedacht kan worden aan het West-Europese Unie Verdrag en het NAVO
Verdrag.59 Daarnaast worden gegevens in het kader van veiligheidsonderzoeken
uitgewisseld met buitenlandse collega-diensten zonder dat hier een verdrag aan ten
grondslag ligt. In dit verband worden doorgaans wel afspraken tussen de AIVD en de
betrokken collega-dienst vastgelegd in een convenant of overeenkomst. De AIVD
onderhoudt niet met elke buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst een relatie op
grond waarvan het mogelijk is gegevens over een betrokkene te verstrekken en op te vragen.
De verstrekking van persoonsgegevens dient immers met zorgvuldigheid en voldoende
waarborgen
te
worden
vormgegeven
(zie
ook
paragraaf
7).
Alvorens
een
samenwerkingsrelatie op het gebied van veiligheidsonderzoeken aan te gaan, dient dus te
worden bezien of de desbetreffende collega-dienst hiervoor in aanmerking komt.
In het interne Handboek van de AIVD is in januari 2004 een procedure opgenomen ten
behoeve van de besluitvorming om al dan niet samen te werken met collega-diensten waar
(nog) geen relatie mee is op dit terrein. Door de afdeling Buitenlandse Relaties wordt een
landenfiche samengesteld waarin onder meer achtergrondinformatie over het land, een
beoordeling van de samenwerkingscriteria, eventuele aandachtspunten en een advies aan de
dienstleiding over de samenwerking worden opgenomen. Het landenfiche wordt, na
bespreking in het Buitenland Beraad, ter goedkeuring voorgelegd aan de dienstleiding van
de AIVD. Na goedkeuring door de dienstleiding kan samenwerking op het terrein van
veiligheidsonderzoeken plaatsvinden met de dienst(en) van het desbetreffende land. In het
Handboek van de AIVD is naast deze procedure ook een lijst opgenomen met landen
waarmee op het terrein van veiligheidsonderzoeken wordt samengewerkt.
Samenwerking in het kader van veiligheidsonderzoeken vindt, volgens deze interne
procedure van de AIVD, uitsluitend plaats met diensten die de vereiste prioriteit geven aan
de naleving van de mensenrechten en waarbij geen vraagtekens kunnen worden gezet bij de
58 Zie ook het Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11b inzake het onderzoek van de Commissie naar de
uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 21
(bijlage). Beschikbaar op: www.ctivd.nl.
59 Zie ook de toelichting Beleidsregel onvoldoende gegevens bij veiligheidsonderzoeken op de
burgerluchthavens, Stcrt. 2001, nr. 59.
37
professionaliteit, betrouwbaarheid en de democratische inbedding van die diensten (zie voor
een uitwerking van deze criteria paragraaf 5). Ook het beginsel van quid pro quo is hier van
belang. Indien het niet mogelijk is om in het kader van het verrichten van
veiligheidsonderzoeken persoonsgegevens aan een bepaalde buitenlandse collega-dienst te
verstrekken, zal de AIVD ook geen gehoor geven aan verzoeken tot naslag op het gebied van
veiligheidsonderzoeken van de desbetreffende buitenlandse dienst. In de procedure is voorts
opgenomen dat indien over één van bovengenoemde criteria ten aanzien van een
buitenlandse
collega-dienst
twijfel
bestaat,
de
AIVD
bij
het
uitvoeren
van
veiligheidsonderzoeken aan de desbetreffende dienst geen gegevens zou moeten aanvragen.
De samenwerkingsrelatie is in dergelijke gevallen niet zodanig dat de AIVD kan en mag
vertrouwen op de door de betrokken veiligheidsdienst verstrekte informatie. Eveneens kan
het onverantwoord zijn, ook in het belang van de betrokkene, in een land bekend te maken
dat een persoon voor een vertrouwensfunctie in aanmerking wordt gebracht.
De Commissie heeft in haar onderzoek alle landenfiches bekeken. Het is de Commissie
gebleken dat in sommige gevallen het belang dat de AIVD heeft om op het terrein van
veiligheidsonderzoeken samen te werken met een bepaalde dienst zwaarder wordt gewogen
dan de voorwaarden van betrouwbaarheid, democratische inbedding en het respecteren van
mensenrechten. Het specifieke gezamenlijke belang van terrorismebestrijding in de sector
burgerluchtvaart wordt veelal genoemd in de afweging om over te gaan tot samenwerking
met diensten die een beperkte democratische inbedding kennen dan wel waarvan wordt
betwijfeld of zij de mensenrechten respecteren of in alle gevallen betrouwbare informatie
verstrekken. Voorts wordt in sommige landenfiches door de AIVD overwogen dat de risico's
voor de betrokkene wiens persoonsgegevens worden verstrekt aan de desbetreffende dienst
kunnen worden geminimaliseerd door
het nemen van strenge (procedurele)
voorzorgsmaatregelen. Zo heeft de AIVD in sommige landenfiches gesteld dat bij het
verzoek aan de buitenlandse dienst nadrukkelijk moeten worden vermeld dat uitsluitend
administratief onderzoek naar betrokkene gewenst is en dat er geen veldonderzoek mag
worden uitgevoerd. Sinds mei 2007 geldt binnen de AIVD de regel dat in alle aanvragen aan
buitenlandse diensten moet worden vermeld dat er uitsluitend een administratieve naslag
dient plaats te vinden. Ook dient volgens de landenfiches expliciet vermeld te worden dat de
gegevens die verstrekt zijn niet voor andere doeleinden mogen worden gebruikt dan het
verrichten van administratieve naslag en dat deze gegevens niet aan derden mogen worden
verstrekt zonder voorafgaande toestemming van de AIVD. Een belangrijke waarborg is dat
de betrokkene een instemmingsverklaring dient te ondertekenen waarin hij toestemming
geeft voor de verstrekking van zijn gegevens aan de betrokken dienst. In de landenfiches is
voorts gesteld dat van geval tot geval zal worden bekeken of er bijzondere omstandigheden
zijn waardoor het niet wenselijk wordt geacht gegevens over de betrokkene te verstrekken
aan de buitenlandse dienst. Over de familieleden van de betrokkene zullen geen gegevens
worden verstrekt. Voorts zal er in eerste instantie alleen samenwerking plaatsvinden in
veiligheidsonderzoeken in het kader van de burgerluchtvaart omdat daar de belangen van
de AIVD en van de buitenlandse diensten synchroon lopen. Bij positieve ervaringen kan dit
uitgebreid worden naar andere soorten veiligheidsonderzoeken.
De Commissie is van oordeel dat wanneer de AIVD in het kader van veiligheidsonderzoeken
samenwerkt met buitenlandse collega-diensten waarvan wordt betwijfeld of zij voldoen aan
de gestelde criteria, het voor de bescherming van de betrokkene een vereiste is dat de AIVD
(bovengenoemde) voorzorgsmaatregelen neemt en deze voorzorgsmaatregelen strikt
toepast. De Commissie constateert echter dat de in de landenfiches genoemde
voorzorgsmaatregelen in de praktijk niet altijd (strikt) zijn toegepast. In aanvragen aan
buitenlandse diensten waarvoor deze voorzorgsmaatregelen gelden, is niet altijd vermeld
38
dat er uitsluitend een administratieve naslag en geen veldonderzoek dient plaats te vinden.
In een enkel geval is door de buitenlandse dienst in kwestie wel een veldonderzoek
uitgevoerd. De AIVD heeft de desbetreffende buitenlandse dienst hierop aangesproken.
Sinds medio 2007 hanteert de AIVD de regel dat in alle aanvragen aan buitenlandse diensten
dient worden opgenomen dat er uitsluitend een administratieve naslag dient plaats te
vinden. De Commissie heeft een enkel geval van na die tijd aangetroffen waarbij dit niet is
gebeurd. De Commissie beveelt aan dat de AIVD de gestelde voorzorgsmaatregelen ter
bescherming van een betrokkene in een veiligheidsonderzoek strikt toepast en de
voorwaarden die gesteld worden aan een buitenlandse dienst waaromtrent twijfel bestaat in
alle gevallen expliciet in de schriftelijke aanvraag opneemt.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de AIVD in het kader van
veiligheidsonderzoeken ook samenwerkt met diensten waarvan mogelijk kan worden
betwijfeld of zij voldoen aan de gestelde criteria, zonder dat hieraan goedkeuring door de
dienstleiding is gegeven in een besluitvormingsprocedure. Ten aanzien van deze diensten
zijn geen voorzorgsmaatregelen vastgelegd in een landenfiche. De Commissie constateert
ook dat met enkele diensten al werd respectievelijk wordt samengewerkt terwijl de
besluitvormingsprocedure nog niet volledig doorlopen was respectievelijk is. De Commissie
acht deze gang van zaken onjuist en is van oordeel dat door de AIVD de
besluitvormingsprocedure altijd éérst doorlopen dient te worden vóórdat kan worden
samengewerkt. Deze procedure dient er immers toe om op het niveau van de Dienstleiding
een gewogen en door de Afdeling Buitenlandse Relaties en het Buitenland Beraad gedragen
besluit te nemen over het wel of niet samenwerken met een buitenlandse dienst op het
gebied van veiligheidsonderzoeken. De procedure brengt met zich mee dat, indien de
gewenste samenwerkingspartner niet voldoet aan de samenwerkingscriteria, aanvullende
voorzorgsmaatregelen worden vastgesteld ter bescherming van betrokkenen wier
persoonsgegevens worden verstrekt aan de desbetreffende dienst. De Commissie is van
oordeel dat deze procedure recht doet aan de vereisten die de wetgever heeft gesteld bij de
verstrekking van persoonsgegevens, namelijk dat deze verstrekking met zorgvuldigheid en
voldoende waarborgen dient te worden vormgegeven. De Commissie beveelt aan dat de
AIVD, alvorens over te gaan tot samenwerking met een buitenlandse dienst op het gebied
van veiligheidsonderzoeken, éérst volgens de interne besluitvormingsprocedure overweegt
of en onder welke voorwaarden de desbetreffende dienst voor deze samenwerking in
aanmerking komt.
De Commissie constateert dat betrokkenen in een veiligheidsonderzoek die een bepaalde
periode in het buitenland hebben verbleven niet in alle gevallen expliciet worden gewezen
op het feit dat persoonsgegevens aan een buitenlandse dienst kunnen worden verstrekt. In
de toelichting bij de (digitale) Staat van Inlichtingen die door betrokkenen moet worden
ingevuld staat deze mogelijkheid wel vermeld.60 Uitsluitend bij navraag aan die
buitenlandse diensten waarvan betwijfeld kan worden of zij voldoen aan de gestelde criteria
voor samenwerking ten aanzien waarvan de AIVD heeft bepaald dat extra waarborgen
moeten worden gesteld, wordt dit echter expliciet aan een betrokkene voorgelegd. Bij deze
buitenlandse diensten geldt volgens de vastgestelde landenfiches immers dat instemming
van een betrokkene vereist is voordat informatie van die buitenlandse diensten kan worden
opgevraagd. Bij navraag aan buitenlandse diensten waarover geen twijfels bestaan geldt een
60 In de digitale Staat van Inlichtingen kan men per gestelde vraag de toelichting bij de vraag lezen
door een icoon (een vraagteken) aan te klikken. De bedoelde tekst is te vinden onder de icoon bij de
vraag "Heeft u de afgelopen [x aantal] jaar op een ander adres gewoond?", waarbij is aangegeven dat
het ook om adressen in het buitenland gaat.
39
dergelijk vereiste van instemming door een betrokkene niet. De Commissie acht het in het
belang van betrokkenen aangewezen dat betrokkenen wel in alle gevallen expliciet
geïnformeerd worden over de mogelijkheid van de AIVD om navraag te doen bij een
buitenlandse collega-dienst wanneer zij in het buitenland hebben verbleven. De Commissie
beveelt de AIVD aan om een passage hierover op te nemen in de Staat van Inlichtingen die
door betrokkenen moet worden ingevuld en ondertekend voordat een veiligheidsonderzoek
wordt gestart.
In het Handboek van de AIVD is een lijst opgenomen van landen waarmee in het kader van
veiligheidsonderzoeken, al dan niet onder voorwaarden, wordt samengewerkt. De
Commissie constateert dat deze lijst achterhaald is. Het is de Commissie gebleken dat niet
alle landen waarmee in de praktijk wordt samengewerkt in de lijst zijn opgenomen. Bij
enkele landen staat expliciet vermeld dat niet wordt samengewerkt op het gebied van
veiligheidsonderzoeken terwijl dit wel het geval is. Het is de Commissie bekend dat bij de
afdeling Veiligheidsonderzoeken wel een correcte en geactualiseerde lijst beschikbaar is. De
Commissie beveelt aan, met het oog op de zorgvuldigheid, de lijst uit het voor AIVD-
medewerkers toegankelijke Handboek in overeenstemming te brengen en te houden met de
geactualiseerde lijst die zich bij de afdeling Veiligheidsonderzoeken bevindt.
De Commissie merkt op dat de AIVD soms lang moet wachten voordat op een verzoek van
de AIVD door een buitenlandse dienst wordt gereageerd. In alle aanvragen aan buitenlandse
diensten wordt expliciet opgenomen binnen welk tijdsbestek de AIVD een antwoord wenst
te ontvangen. Indien de buitenlandse dienst niet binnen de gestelde termijn reageert, wordt
door de AIVD een rappel verzonden en zo nodig op een later moment een tweede rappel
gestuurd. De samenwerkingsrelaties worden op dit punt door de AIVD geëvalueerd en de
buitenlandse diensten worden hier, in bepaalde gevallen, op aangesproken. De AIVD tracht
op deze wijze de lange duur die veiligheidsonderzoeken soms hebben zoveel mogelijk terug
te brengen naar de wettelijke maximum termijn van acht weken.
11.
Samenwerking in geïnstitutionaliseerd multilateraal verband
De AIVD werkt ook samen met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen in
min of meer geformaliseerde samenwerkingsverbanden. Deze multilaterale samenwerking
vindt plaats met Europese landen en heeft in een enkel geval invulling gekregen in EU-
verband. Ook wordt samengewerkt in het kader van de Noord-Atlantische
Verdragsorganisatie (NAVO). De AIVD neemt deel aan het NATO Special Committee, waarin
de hoofden van de veiligheidsdiensten van de NAVO-lidstaten overleg plegen over
veiligheidsgerelateerde zaken. Daarnaast speelt de AIVD als National Security Authority een
rol binnen de Nederlandse delegatie in het NATO Security Committee, het beveiligingsorgaan
van de NAVO waarbinnen het beleid voor de beveiliging van gerubriceerde NAVO-
informatie wordt ontwikkeld. Binnen de Verenigde Naties (VN) wordt eveneens
multilateraal samengewerkt. Zo ondersteunt de AIVD (op terrorismebestrijding
georiënteerde) organisaties binnen de VN door het verstrekken van relevante informatie aan
deze organisaties.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de AIVD zich actief inzet in
verscheidene
multilaterale
fora.
Deze
min
of
meer
geïnstitutionaliseerde
samenwerkingsverbanden lenen zich vooral voor de uitwisseling van informatie en
zienswijzen van de aangesloten diensten, alsmede voor de afstemming van beleidskeuzes op
het gebied van de nationale en de internationale veiligheid in brede zin. Samenwerking op
40
het operationele vlak is doorgaans meer een bilaterale aangelegenheid. De Commissie
signaleert echter dat de AIVD in toenemende mate in (klein) multilateraal verband ad hoc
operationeel samenwerkt, met name waar het de bestrijding van terrorisme betreft. De
belangen van de AIVD vallen daarin samen met de belangen van diverse andere
inlichtingen- en veiligheidsdiensten waardoor het bepalen en uitvoeren van een
gezamenlijke strategie voor de hand ligt.
In de navolgende subparagrafen worden enkele Europese samenwerkingsverbanden kort
besproken.
11.1
Joint Situation Centre (SitCen)
Het SitCen, opgericht in 2002, is een onderdeel van het EU Raadssecretariaat waarbinnen 20
Europese inlichtingen- en veiligheidsdiensten samenwerken en valt onder de
verantwoordelijkheid van de Secretaris-generaal van de Raad van de EU. Het SitCen
fungeert als een alerteringscel ten aanzien van internationale crisissituaties en biedt
(informatie)ondersteuning in het kader van internationale operaties. Daarnaast maakt het
SitCen inlichtingen- en dreigingsanalyses ten behoeve van het EU-beleid, met name het
gemeenschappelijk buitenland- en veiligheidsbeleid in de tweede pijler. Het SitCen verstrekt
informatie aan diverse beleidsmakers zowel binnen de EU als binnen de lidstaten. Zo
worden de analyses van het SitCen onder meer gebruikt in verschillende raadsgremia zoals
de Political and Security Committee (PSC), het Comité Terrorisme (COTER) en de Working
Group on Terrorism (WGT). Eveneens deelt het SitCen de opgestelde terrorismerapportages
grotendeels met Europol. Het SitCen is (mede) afhankelijk van de toevoer van informatie van
de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het SitCen heeft de mogelijkheid
informatie samen te brengen, verschillende perspectieven naast elkaar te leggen en de
specialismen van de verschillende inlichtingen- en veiligheidsdiensten te benutten. Dit biedt
eveneens voordelen in het inzichtelijk maken van transnationale fenomenen.
11.2
Counter Terrorist Group (CTG)
De CTG is opgezet door de hoofden van een aantal Europese veiligheidsdiensten na de
aanslagen op 11 september 2001. De CTG is uitgegroeid tot een informeel
samenwerkingsverband van de veiligheidsdiensten van de EU-landen alsmede Noorwegen
en Zwitserland. Europol en de diensten van de Verenigde Staten hebben een
waarnemerschap bij de CTG. De doelstelling van de CTG is het intensiveren van de
samenwerking en de uitwisseling van informatie op het gebied van contraterrorisme tussen
de veiligheidsdiensten van de deelnemende landen. Binnen de CTG wordt informatie
uitgewisseld op het gebied van contraterrorisme, worden (dreigings)analyses waaronder
een gemeenschappelijk Europees dreigingsbeeld opgesteld en wordt operationeel
samengewerkt. Eveneens heeft er veelvuldig informatie-uitwisseling plaatsgevonden over de
(verijdelde) aanslagen in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Denemarken. Binnen de
CTG komen de hoofden van de veiligheidsdiensten halfjaarlijks bijeen. Bijeenkomsten tussen
de directeuren op contra-terrorisme terrein vinden vaker plaats. De CTG is bewust, in een
meer informele setting, buiten het EU systeem van raadswerkgroepen gehouden. Hierdoor
kan de CTG functioneren als zelfstandig forum op het niveau van diensthoofden en
directeuren terrorismebestrijding en wordt de samenwerking tussen de veiligheidsdiensten
vergemakkelijkt. Een terugkerend vraagstuk blijft hoe de Europese diensten de
samenwerking binnen de CTG zichtbaarder kunnen maken zonder daarbij de
onafhankelijkheid en het informele karakter te moeten prijsgeven. Momenteel worden de
analyses die de CTG produceert gedeeltelijk in de werkgroepen van de Europese Raad
41
gebracht. Eveneens worden regelmatig presentaties gegeven in het Comité van Permanente
Vertegenwoordigers (COREPER) in Brussel. In 2004 is een koppeling gemaakt tussen de
CTG en het SitCen. De CTG levert op specifieke onderwerpen collectieve informatie en heeft
een halfjaarlijks wisselende vertegenwoordiger bij het SitCen.
11.3
Club de Berne (CdB)
De CdB is een informeel samenwerkingsverband tussen de hoofden van een groot aantal
Europese veiligheidsdiensten en werd in 1965 opgericht. De vergaderingen van de CdB
vinden elk half jaar plaats. Veiligheidsdiensten van landen die (nog) geen deel uitmaken van
de CdB kunnen worden toegelaten indien alle leden daarmee instemmen. Beslissingen van
de CdB worden eveneens met eenparigheid van stemmen genomen. Naast de bijeenkomsten
tussen de hoofden van de diensten worden in het kader van de CdB onder meer
werkgroepen, trainingen en expertmeetings georganiseerd. In beginsel wordt samengewerkt
op alle werkgebieden van de veiligheidsdiensten. De AIVD heeft binnen de CdB discussie
geïnitieerd over de toekomst van de veiligheidsdiensten. Maatschappelijke ontwikkelingen
zoals toenemende publieke interesse in veiligheidsvraagstukken, bezorgdheid over
privacyrechten, groeiende overlappingen tussen inlichtingen- en opsporingswerk en
toenemende EU-regulering op het gebied van veiligheid, alle bezien in het licht van de
mondiale dreiging van het terrorisme, leggen meer de nadruk op de zichtbaarheid van en de
samenwerking tussen veiligheidsdiensten. Dit vergt de nodige aanpassingen van
veiligheidsdiensten, zowel op organisatorisch- als op veiligheidsgebied.
11.4
Midden-Europa Conferentie (MEC)
De MEC is een multilateraal samenwerkingsverband van een aantal West- en Midden-
Europese inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De MEC is opgericht na de val van de
Berlijnse muur in 1989 met het oog op het verlenen van hulp en bijstand aan de diensten van
de Midden-Europese landen. De MEC fungeert als platform voor overleg en de uitwisseling
van informatie en draagt bij aan het onderlinge vertrouwen tussen de aangesloten
inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De AIVD is de laatste 3 jaar in afnemende mate actief
betrokken bij de MEC. Met de meeste diensten die bij dit forum zijn aangesloten werkt de
AIVD in het kader van andere informele verbanden samen.
12.
Samenwerking binnen het Koninkrijk der Nederlanden
Met de Veiligheidsdienst van de Nederlandse Antillen (VNA) en de Veiligheidsdienst van
Aruba (VDA) wordt door de AIVD vanuit een lange historie samengewerkt. Deze
samenwerking in het kader van de nationale veiligheid is niet wettelijk vastgelegd. In het
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden61 (verder te noemen: het Statuut) is limitatief
opgesomd welke aangelegenheden het Koninkrijk betreffen (artikelen 3 en 43 lid 2 van het
Statuut). De nationale veiligheid is hierin niet opgenomen en is derhalve aan te merken als
een aangelegenheid van de individuele landen van het Koninkrijk die ingevolge artikel 41 lid
1 van het Statuut zelfstandig de eigen aangelegenheden behartigen. Samenwerking tussen de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de landen van het Koninkrijk vindt aldus op geheel
vrijwillige basis plaats. Hiertoe hebben de AIVD, de VNA en de VDA een
samenwerkingsconvenant gesloten.
61 Staatsblad 1995, 233.
42
Na de gebeurtenissen van 11 september 2001 hebben de landen van het Koninkrijk zich
uitgesproken voor de intensivering van de samenwerking tussen de landen op het gebied
van de internationale bestrijding van het terrorisme en hebben zij hiertoe een
gemeenschappelijke verklaring aangenomen.62 Deze verstevigde samenwerking richt zich
voornamelijk op het versterken van de wet- en regelgeving op het gebied van
terrorismebestrijding, de intensivering van politiële en justitiële samenwerking, het
opbouwen
en
onderhouden
van
een
adequate
inlichtingenpositie
door
de
veiligheidsdiensten en de versterking van controle en toezicht binnen de financiële sector.
Ten aanzien van het derde punt bepaalt de verklaring dat er een convenant wordt gesloten
tussen de veiligheidsdiensten. Dit convenant, waarin de principiële bereidheid tot
gezamenlijk onderzoek en de uitwisseling van relevante inlichtingen is opgenomen, is in
maart 2005 ondertekend. Het convenant biedt eveneens een raamwerk voor de
samenwerking op het gebied van veiligheidsonderzoeken. Aan het convenant wordt
concreet invulling gegeven door, onder meer, het organiseren van expertmeetings en het
regelmatig contact tussen de hoofden van de diensten. Voorts is in de verklaring opgenomen
dat de landen kunnen besluiten tot het inrichten van ad hoc samenwerkingsverbanden met
het oog op de uitvoering van specifieke onderzoeken en dat de AIVD aan de VNA en de
VDA technische bijstand verleent. Zo heeft de AIVD de VDA geassisteerd in een
reorganisatieproces dat de VDA de mogelijkheid diende te geven een betere bijdrage te
leveren aan de terrorismebestrijding binnen het Koninkrijk. Eveneens worden door de AIVD
in overleg met de VNA en de VDA opleidingen en stages verzorgd.
De inlichtingen- en veiligheidsstructuur binnen het Koninkrijk zal vanwege de staatkundige
hervormingen op een aantal punten veranderen. Het land Nederlandse Antillen zal
ophouden te bestaan. De eilanden St. Maarten en Curaçao krijgen de status van Land binnen
het Koninkrijk en zullen in die capaciteit verantwoordelijk worden voor de eigen nationale
veiligheid. De Veiligheidsdienst van de Nederlandse Antillen (VNA), waarvan het
hoofdkantoor op Curaçao gevestigd is, zal worden omgevormd tot de veiligheidsdienst van
Curaçao. St. Maarten heeft de wens om een eigen veiligheidsdienst op te richten. Voor
Bonaire, St. Eustatius en Saba, de zogeheten BES-eilanden, zal een bijzondere positie gaan
gelden waarbij zij een directe band met Nederland krijgen. De BES-eilanden zullen in het
Nederlandse staatsbestel worden ingericht als openbaar lichaam en komen aldus onder de
volledige verantwoordelijkheid van Nederland te vallen. In de Slotverklaring over de
toekomstige staatkundige positie van de BES-eilanden63 zijn geen afspraken gemaakt ten
aanzien van de nationale veiligheid of de inlichtingen- en veiligheidsstructuur in de nieuwe
situatie. Wel is overeengekomen dat de Antilliaanse wetgeving die op de eilanden van
kracht is bij aanvang van de nieuwe staatkundige positie geleidelijk zal worden vervangen
door Nederlandse wetgeving, al dan niet aangepast aan de specifieke situatie op de eilanden.
Het ligt in dit kader voor de hand dat ook de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
2002 (WIV 2002) gelding zal krijgen op de BES-eilanden. De taken en verantwoordelijkheden
van de AIVD alsmede de controle op deze dienst strekken zich dan eveneens uit tot de BES-
eilanden. Dit betekent dat ook het toezicht dat door de Commissie wordt gehouden
(territoriaal) zal worden uitgebreid. Een voorstel tot wijziging van de WIV 2002 in het kader
van de staatkundige veranderingen is momenteel in voorbereiding.
62 Staatscourant 2002, nr. 10, p. 7.
63 Bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 30 800 IV, nr. 5.
43
13.
Afstemming van de AIVD met de MIVD
In de wetsgeschiedenis wordt vermeld dat afgesproken is dat de AIVD contacten
onderhoudt met civiele inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de MIVD met militaire
inlichtingen- en veiligheidsdiensten en met verbindingsinlichtingendiensten. Wanneer de
uitvoering van de taken van de diensten dat vergt, lichten de hoofden van de AIVD en de
MIVD elkaar in wanneer contact moet worden opgenomen met militaire, respectievelijk
civiele diensten.64
In het Convenant dat nadere regels geeft over de samenwerking tussen de AIVD en de
MIVD is een paragraaf opgenomen aangaande de internationale samenwerking.65 Hierin is
onder meer bepaald:
`De AIVD en de MIVD onderhouden elk vanuit hun eigen taakstelling internationale
contacten. Het hoofd van de AIVD en de directeur MIVD lichten elkaar periodiek in over deze
internationale contacten teneinde te waarborgen dat de belangen die de diensten hebben te
behartigen niet worden geschaad.
Het onderscheid tussen civiele en militaire inlichtingen- en veiligheidsdiensten is in de
praktijk soms moeilijk te maken. Niet in alle landen zijn een zuiver civiele en een louter
militaire inlichtingen- en/of veiligheidsdienst actief. Veelal is er sprake van een intern
gerichte veiligheidsdienst en een extern gerichte inlichtingendienst. Wanneer binnen deze
buitenlandse diensten zowel burgers als militairen werkzaam zijn, is het moeilijk te bepalen
welke dienst als civiel en welke dienst als militair aangemerkt dient te worden.
De AIVD en de MIVD hebben in grote lijnen elk een ander netwerk van collega-diensten
waarmee wordt samengewerkt. In de praktijk is het echter niet zo dat de AIVD uitsluitend
samenwerkt met civiele diensten en de MIVD enkel en alleen contacten onderhoudt met
militaire diensten. De Commissie onderschrijft dat een dergelijke strikte scheiding in de
contacten van de diensten in praktische zin ook niet haalbaar is. Zelfs indien het onderscheid
tussen civiele en militaire diensten in een ander land wel gemaakt kan worden, kan het in
het kader van de taakuitvoering van belang zijn dat door de AIVD respectievelijk de MIVD
contacten worden onderhouden of wordt samengewerkt met de militaire respectievelijk de
civiele dienst van het desbetreffende land.
Teneinde te waarborgen dat de belangen die de AIVD en de MIVD hebben te behartigen niet
worden geschaad en dat de diensten niet worden belemmerd in de goede uitvoering van
hun taken, is een zekere mate van afstemming tussen de AIVD en de MIVD noodzakelijk.
Het is daarbij met name van belang dat de diensten elkaar informeren over de contacten die
zij onderhouden met collega-diensten van andere landen waar zij beide mee samenwerken.
Dit geldt niet alleen om te vermijden dat de diensten elkaar onbedoeld tegenwerken maar
ook om een gemeenschappelijk gezicht naar buiten toe te vormen en te voorkomen dat
buitenlandse collega-diensten de AIVD en de MIVD tegen elkaar uit kunnen spelen en er
onbedoeld competitie ontstaat die ten koste gaat van de samenwerking. In die gevallen
waarin de AIVD en de MIVD gezamenlijke operaties uitvoeren in samenwerking met
buitenlandse diensten klemt de noodzaak tot een gedegen onderlinge afstemming des te
meer.
64 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 73.
65 Staatscourant 2006, nr. 35, p.11.
44
Het is de Commissie in dit onderzoek niet gebleken dat de afstemming van de AIVD met de
MIVD met betrekking tot de samenwerking met buitenlandse diensten in de praktijk
onvoldoende is geweest dan wel tot problemen heeft geleid.66 De AIVD en de MIVD hebben
veelvuldig contact met elkaar, zowel op het niveau van de dienstleiding als tussen
medewerkers op de operationele werkvloer. Samenwerking tussen beide diensten vindt in
meerdere of mindere mate plaats op alle aandachtsgebieden en werkterreinen die de
diensten delen. Dit zorgt ervoor dat het voor beide diensten relatief goed haalbaar is een
zekere onderlinge afstemming te bewerkstelligen. Ten aanzien van de internationale
contacten die de AIVD en de MIVD hebben en de omgang met deze buitenlandse relaties
wordt geregeld overleg gevoerd. De AIVD en de MIVD delen voorzover de derde
partijregel dat toestaat informatie afkomstig van collega-diensten die voor de ander
mogelijk relevant is actief, dus uit eigen beweging, met elkaar. Ook vindt afstemming tussen
de AIVD en de MIVD plaats met betrekking tot operaties waarin beide diensten gezamenlijk
opereren in samenwerking met buitenlandse diensten. De Commissie heeft in dit kader
evenmin aanwijzingen dat de onderlinge afstemming tussen de beide diensten in de praktijk
tot knelpunten in de samenwerking of anderszins tot problemen heeft geleid.
14.
Conclusies en aanbevelingen
14.1.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat ongewenste inmenging in
Nederland door verscheidene buitenlandse inlichtingendiensten plaatsvindt, ook
door diensten waarmee de AIVD in meerdere of mindere mate samenwerkt. Na de
onderkenning van soevereiniteitsinbreuken door inlichtingendiensten van andere
landen wordt door de AIVD doorgaans tijdig actie ondernomen en worden passende,
van de situatie afhankelijke maatregelen genomen. (paragraaf 4)
14.2.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD de grootst mogelijke terughoudendheid
dient te betrachten in de samenwerking met diensten van landen waar nauwelijks tot
geen democratische traditie bestaat en waar (structureel) mensenrechten worden
geschonden. Het standpunt dat elke samenwerkingsrelatie op voorhand uitgesloten
zou moeten worden, wordt niet ondersteund door de WIV 2002 en de
wetsgeschiedenis bij de WIV 2002 en zou in de praktijk kunnen leiden tot
onwenselijke of zelfs rampzalige situaties.
De Commissie onderschrijft het standpunt dat het, in het concrete geval, voor de
AIVD vrijwel onmogelijk is te achterhalen of informatie die afkomstig is van een
buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst door foltering is verkregen. Des te
meer is het van belang dat, voorafgaand aan en gedurende de samenwerking met een
buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst, zorgvuldig door de AIVD wordt
gewogen in hoeverre de mensenrechtensituatie in een land aan samenwerking met de
desbetreffende dienst van dat land in de weg staat.
De Commissie is van mening dat indien bij de AIVD het vermoeden bestaat dat een
buitenlandse dienst de door de AIVD verstrekte of nog te verstrekken informatie
gebruikt of zal gebruiken voor ongeoorloofde doeleinden, de AIVD van (verdere)
gegevensverstrekking dient af te zien. Evenzo geldt dat ingeval de AIVD inderdaad
concrete aanwijzingen heeft dat informatie afkomstig van een buitenlandse dienst
66 Zie echter ook: Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 5B inzake het onderzoek van de Commissie van
Toezicht
naar
de
rechtmatigheid
van
het
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 5 (bijlage).
Beschikbaar op www.ctivd.nl.
45
door marteling is verkregen, de AIVD zal moeten afzien van het gebruik van deze
informatie. De doelgerichte samenwerking met de buitenlandse dienst zal door de
AIVD moeten worden beëindigd. Slechts in zeer uitzonderlijke noodsituaties mag (of
zelfs moet) de AIVD hiervan afwijken. Een dergelijke situatie heeft de Commissie in
haar onderzoek niet aangetroffen. (paragraaf 5.1)
14.3.
De Commissie constateert dat de buitenlandse diensten waarmee de AIVD de
diepgaandste samenwerkingsrelaties onderhoudt door de AIVD over het algemeen
als zeer professioneel en voldoende betrouwbaar worden ingeschat. (paragraaf 5.2)
14.4.
De Commissie overweegt dat het in het belang van de nationale veiligheid kan zijn
om de communicatielijnen met alle buitenlandse diensten open te houden. Het
openhouden van de communicatielijnen met een buitenlandse dienst betekent niet
dat er ook direct inhoudelijke samenwerking met deze dienst plaats mag vinden.
(paragraaf 5.3)
14.5.
De Commissie constateert dat het opmaken en bijhouden van de quid pro quo balans
een moeilijke opgave is. Om de quid pro quo balans intern beter te benutten heeft de
AIVD onlangs enkele beleidshervormingen geïnitieerd. De Commissie juicht deze
initiatieven toe. De Commissie merkt op dat deze initiatieven de noodzaak van een
centrale afdeling, die in staat is het overzicht over de samenwerkingsrelaties te
houden en deze waar nodig bij te sturen, onderstrepen. (paragraaf 5.5)
14.6.
De Commissie constateert dat in de praktijk de afwegingen voor het aangaan van een
samenwerkingsrelatie vaak niet in algemene zin of slechts in beperkte mate door de
AIVD
gemaakt
worden.
Besluitvorming
over
de
mogelijkheden
om
samenwerkingsrelaties te starten met buitenlandse diensten vindt als zodanig niet op
gestructureerde wijze per buitenlandse dienst plaats.
De Commissie constateert dat de AIVD wel in concrete operationele gevallen de
afweging maakt of een specifieke manier van samenwerking met een bepaalde dienst
in een gegeven situatie toelaatbaar is. De Commissie is van oordeel dat het juist is dat
de AIVD de omstandigheden van het specifieke geval betrekt in de afweging of
samenwerking in een concrete situatie geoorloofd is. De Commissie wijst er echter op
dat het maken van uitsluitend deze ad hoc beoordeling te beperkt is en onwenselijke
gevolgen kan hebben.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD de fundamentele beoordeling van de mate
waarin wordt voldaan aan de gestelde samenwerkingscriteria eerst moet maken en
dat deze beoordeling per afzonderlijke buitenlandse dienst en op het niveau van de
dienstleiding dient plaats te vinden. Vervolgens kan in het concrete (operationele)
geval de afweging van de diverse belangen die daarbij spelen tegen de algemene
beoordeling van de buitenlandse dienst afgezet worden. De Commissie is van
mening dat deze systematiek zowel recht doet aan de in de wet en de
wetsgeschiedenis omschreven beperkingen ten aanzien van de samenwerking met
buitenlandse diensten als aan de dagelijkse praktijk waarin de concrete
samenwerking met een collega-dienst van wezenlijk belang kan zijn voor een
adequate taakuitvoering door de AIVD.
De Commissie merkt daarbij op dat dit geen statisch proces is of zou moeten zijn.
Naarmate de samenwerkingsrelatie met een buitenlandse dienst voortduurt en zich
ontwikkelt, kan de beoordeling van de dienst in kwestie door de AIVD steeds
worden bijgesteld. Dit dient wel aan de hand van de algemeen geldende
samenwerkingscriteria, gemotiveerd en op het juiste niveau plaats te vinden.
46
De Commissie beveelt de AIVD aan te voorzien in een besluitvormingsprocedure
voor het aangaan dan wel intensiveren van samenwerkingsrelaties met buitenlandse
diensten waarbij de fundamentele beoordeling van de mate waarin wordt voldaan
aan de gestelde samenwerkingscriteria per afzonderlijke buitenlandse dienst en op
het niveau van de dienstleiding wordt gemaakt. (paragraaf 6.1)
14.7.
De
Commissie
constateert
dat de
samenwerking
van
de AIVD
met
veiligheidsdiensten van nature wat soepeler verloopt dan de samenwerking met
inlichtingendiensten. (paragraaf 6.2.1)
14.8.
De samenwerking met buitenlandse diensten waarmee geen langdurige traditie van
samenwerking
bestaat maar
op
bepaalde
onderzoeksterreinen
intensieve
samenwerking plaatsvindt, is in de afgelopen jaren zowel in intensiteit als in volume
aanzienlijk gegroeid. (paragraaf 6.2.2)
14.9.
De relaties met diensten waarvan kan worden betwijfeld of zij voldoen aan de criteria
voor samenwerking zijn voornamelijk na de aanslagen in de Verenigde Staten in 2001
en na de aanslagen in Madrid in 2004 verder ontwikkeld. De samenwerking met deze
diensten is aanvankelijk gegroeid op het terrein van terrorismebestrijding. (paragraaf
6.2.3)
14.10. De Commissie constateert dat de afdeling Buitenlandse Relaties in de praktijk
voornamelijk een faciliterende rol speelt.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de teams en afdelingen binnen
de AIVD die samenwerken met buitenlandse diensten niet altijd voortvarend zijn
(geweest) in het informeren van de afdeling Buitenlandse Relaties over die
samenwerking.
De Commissie constateert dat de sturende rol van de afdeling Buitenlandse Relaties
in de praktijk onvoldoende vorm krijgt.
De Commissie acht het raadzaam dat de AIVD, voorzover dat nog niet is gebeurd, de
verschillende taakvelden van de afdeling Buitenlandse Relaties intern expliciet
vastlegt en beveelt de AIVD aan erop toe te zien dat aan het interne beleid op de
werkvloer adequaat invulling wordt gegeven. (paragraaf 6.3)
14.11. De Commissie constateert dat de AIVD een beleid hanteert van strikte naleving van
de derde partijregel ten aanzien van gegevens die zijn ontvangen van buitenlandse
collega-diensten. De AIVD geeft hier in de praktijk evenzeer een adequate invulling
aan. De Commissie acht het in het kader van de zorgvuldigheid van belang dat de
derde partijregel in alle gevallen expliciet schriftelijk wordt opgenomen in berichten
aan buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en beveelt de AIVD aan de
regel standaard te vermelden. (paragraaf 7.2)
14.12. De Commissie is van oordeel dat beslissingen over het verstrekken van
persoonsgegevens aan collega-diensten in alle gevallen ten minste op het niveau van
een teamhoofd genomen dienen te worden. Inmiddels is dit beleid binnen de AIVD
vastgelegd. De Commissie is voorts van oordeel dat wanneer persoonsgegevens
worden verstrekt op basis van de hoge uitzondering dringende noodzakelijkheid
om persoonsgegevens te verstrekken vanwege een onaanvaardbaar risico voor de
maatschappij en haar burgers waarbij snel handelen is vereist de beslissing hiertoe
altijd op het niveau van de dienstleiding genomen dient te worden. De Commissie
beveelt de AIVD aan de interne regelgeving en praktijk ten aanzien van de
47
verstrekking van persoonsgegevens aan buitenlandse diensten hiermee in
overeenstemming te brengen. (paragraaf 7.3)
14.13. De Commissie constateert dat de AIVD in toenemende mate gegevens uitwisselt met
buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten waarvan kan worden betwijfeld of
zij voldoen aan de gestelde criteria van samenwerking. De Commissie signaleert dat
de afwegingen die de AIVD daarbij maakt op een bepaald terrein in de praktijk
steeds ruimer worden. (paragraaf 7.3)
14.14. De Commissie stelt vast dat de AIVD in een aantal gevallen onrechtmatig heeft
gehandeld bij de verstrekking van persoonsgegevens aan buitenlandse inlichtingen-
en veiligheidsdiensten. Zo heeft de AIVD in drie gevallen persoonsgegevens
verstrekt aan collega-diensten waarvan kan worden betwijfeld of zij voldoen aan de
criteria voor samenwerking zonder dat werd voldaan aan het vereiste van
(dringende) noodzakelijkheid. In twee gevallen heeft de AIVD voorts
persoonsgegevens van een andere persoon dan diegene op wie de verstrekking
primair betrekking had (derden) meegestuurd zonder dat dit noodzakelijk was. In
een enkel geval is bij de verstrekking van persoonsgegevens niet voldaan aan het
subsidiariteitsbeginsel en had de AIVD met de inzet van een minder ingrijpend
middel kunnen volstaan. De Commissie heeft tenslotte één geval aangetroffen
waarbij persoonsgegevens zijn verstrekt aan een buitenlandse dienst waarvan
betwijfeld kan worden of deze voldoet aan de gestelde criteria voor samenwerking,
terwijl de AIVD niet meer kan achterhalen wat de redenen voor de verstrekking van
die persoonsgegevens zijn geweest.
De Commissie beveelt de AIVD aan zorgvuldiger om te gaan met de verstrekking
van persoonsgegevens aan buitenlandse diensten en in overeenstemming met alle
van toepassing zijnde wettelijke bepalingen alsmede de eigen interne regels te
handelen. (paragraaf 7.3)
14.15. De Commissie is van mening dat de beoordeling die ten grondslag ligt aan
beslissingen om persoonsgegevens te verstrekken in sommige gevallen erg beperkt is
en constateert dat de beoordeling in veel gevallen niet schriftelijk is vastgelegd. De
Commissie beveelt de AIVD aan de gedegen afwegingen die gemaakt (dienen te)
worden voorafgaande aan de verstrekking van persoonsgegevens aan buitenlandse
diensten waarvan kan worden betwijfeld of zij voldoen aan de criteria voor
samenwerking, in het kader van de zorgvuldigheid, schriftelijk vast te leggen.
14.16. De Commissie stelt vast dat in zeven gevallen persoonsgegevens zijn verstrekt aan
buitenlandse diensten waarvan kan worden betwijfeld of zij voldoen aan de gestelde
criteria voor samenwerking zonder dat daarvoor toestemming was gegeven op het
juiste niveau. De Commissie stelt eveneens vast dat in veel gevallen de verleende
toestemming voor de verstrekking van persoonsgegevens niet schriftelijk is
vastgelegd. De Commissie beveelt de AIVD aan de verleende toestemming om
persoonsgegevens aan een buitenlandse dienst te verstrekken, vanuit het oogpunt
van de zorgvuldigheid, schriftelijk vast te leggen. (paragraaf 7.3)
14.17. De Commissie constateert dat de AIVD bij de verstrekking van gegevens aan
buitenlandse diensten in veel gevallen geen aanduiding geeft omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de
gegevens zijn ontleend. De AIVD voldoet daarmee niet aan het bepaalde in artikel 12
lid 4 WIV 2002. (paragraaf 7.3)
48
14.18. De Commissie constateert dat het in sommige gevallen voor de AIVD moeilijk bleek
te zijn volledig te achterhalen aan welke buitenlandse diensten een bericht is
verstrekt. De Commissie wijst in dit kader op de verplichting die ingevolge artikel 42
WIV 2002 op de AIVD rust om van de verstrekking van persoonsgegevens
aantekening te houden. (paragraaf 7.3)
14.19. De Commissie constateert dat de AIVD slechts bij uitzondering bepaalde vormen van
samenwerking aanmerkt als ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 WIV 2002,
waarbij voorafgaande toestemming van de Minister van BZK is vereist.De Commissie
is van mening dat deze uitleg door de AIVD van het begrip ondersteuning ex artikel
59 lid 4 WIV 2002 te beperkt is. Het doorslaggevende criterium zou naar het oordeel
van de Commissie niet moeten zijn of een ondersteunende activiteit onder een
teamopdracht geplaatst kan worden of mogelijke raakvlakken heeft met een
onderzoek, maar of de ondersteunende vorm van samenwerking daadwerkelijk bij
kan dragen aan een lopend onderzoek door de AIVD.
De Commissie stelt vast dat ondersteuning van buitenlandse diensten waarbij geen
bijzondere bevoegdheden worden ingezet, door de AIVD evenmin geschaard wordt
onder artikel 59 lid 4 WIV 2002. De Commissie is van oordeel dat ook deze vormen
van ondersteuning, die onderscheiden kunnen worden van gegevensverstrekking,
formeel onder artikel 59 lid 4 WIV 2002 begrepen moeten worden.
De Commissie constateert dat in die gevallen waarin de AIVD ondersteuning in de
zin van artikel 59 lid 4 WIV 2002 heeft verleend aan een buitenlandse dienst maar dit
niet heeft aangemerkt als zodanig, ten onrechte geen toestemming daarvoor is
gevraagd aan de Mininister van BZK.
De Commissie beveelt de AIVD aan om een striktere uitleg te geven aan
ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 WIV 2002 en de interne
(toestemmings)procedures hiermee in overeenstemming te brengen. (paragraaf 8.2)
14.20. Het is de Commissie gebleken dat het toestemmingsvereiste voor het doen van een
verzoek aan een buitenlandse dienst om ondersteuning in de wet noch interne
regeling van de AIVD is vastgelegd. De Commissie acht het raadzaam om het
toestemmingsvereiste voor verzoeken om ondersteuning aan buitenlandse diensten
expliciet vast te leggen en beveelt de AIVD aan hiervoor zorg te dragen. Hierbij kan
aangesloten worden bij de toestemming die normaal gesproken benodigd is voor de
inzet van de bevoegdheid waarom wordt verzocht. (paragraaf 8.3)
14.21. De Commissie stelt vast dat een aantal verzoeken om ondersteuning door de inzet
van bijzondere bevoegdheden aan buitenlandse diensten waarvan betwijfeld kan
worden of zij voldoen aan de gestelde criteria voor samenwerking niet voldeed aan
de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en/of subsidiariteit. In drie
gevallen kon het verzoek om ondersteuning aan de buitenlandse dienst leiden tot een
dusdanig groot nadeel voor de betrokkene(n) dat dit niet in verhouding stond met
het door de AIVD beoogde doel. In twee van deze gevallen kon bovendien door de
AIVD worden volstaan met de inzet van een voor de betrokkene(n) minder nadelig
middel, bijvoorbeeld door niet aan de buitenlandse dienst ondersteuning te vragen
maar door zelf activiteiten te ontplooien. De ondersteuning door de buitenlandse
diensten in kwestie waarvan betwijfeld kan worden of zij voldoen aan de gestelde
criteria voor samenwerking had naar het oordeel van de Commissie niet door de
AIVD mogen worden verzocht.
49
De Commissie constateert dat de AIVD in sommige verzoeken om ondersteuning aan
buitenlandse diensten bewoordingen hanteert die aan de buitenlandse diensten in
kwestie veel ruimte laten wat betreft de invulling van het handelen conform die
verzoeken. Het is de Commissie eveneens opgevallen dat de AIVD niet altijd
aanvullende waarborgen stelt aan de betrokken buitenlandse diensten, die het
mogelijk nadeel voor de betrokkene(n) kunnen inperken. De Commissie is van
mening dat het, vanuit het oogpunt van de zorgvuldigheid, beter zou zijn wanneer de
AIVD verzoeken om ondersteuning aan buitenlandse diensten zo veel mogelijk
expliciteert en indien mogelijk aangeeft waar de grenzen van de gewenste
ondersteuning liggen.
De Commissie beveelt de AIVD aan, voorafgaande aan het doen van een verzoek aan
een buitenlandse dienst om ondersteuning door de inzet van bijzondere
bevoegdheden, een gedegen afweging te maken omtrent de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van het verzoek in kwestie en deze afweging
schriftelijk vast te leggen. De Commissie acht het raadzaam deze schriftelijke
motiveringsverplichting expliciet op te nemen in de toestemmingsregeling voor
verzoeken aan buitenlandse diensten, die de Commissie heeft aanbevolen. (paragraaf
8.3)
14.22. In het onderzoek van de Commissie is niet naar voren gekomen dat de AIVD bij de
uitvoering van gezamenlijke operaties met collega-diensten niet heeft voldaan aan de
in wet en de wetsgeschiedenis daaraan gestelde voorwaarden. (paragraaf 9.2)
14.23. De Commissie is van oordeel dat wanneer de AIVD in het kader van
veiligheidsonderzoeken samenwerkt met buitenlandse collega-diensten waarvan
wordt betwijfeld of zij voldoen aan de gestelde criteria, het voor de bescherming van
de betrokkene een vereiste is dat de AIVD voorzorgsmaatregelen neemt en deze
voorzorgsmaatregelen strikt toepast. De Commissie constateert echter dat
voorzorgsmaatregelen in de praktijk niet altijd (strikt) zijn toegepast. De Commissie
beveelt aan dat de AIVD de gestelde voorzorgsmaatregelen ter bescherming van een
betrokkene in een veiligheidsonderzoek strikt toepast en de voorwaarden die gesteld
worden aan een buitenlandse dienst waaromtrent twijfel bestaat in alle gevallen
expliciet in de schriftelijke aanvraag opneemt. (paragraaf 10)
14.24. Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de AIVD in het kader van
veiligheidsonderzoeken ook samenwerkt met diensten waarvan mogelijk kan
worden betwijfeld of zij voldoen aan de gestelde criteria, zonder dat hieraan
goedkeuring door de dienstleiding is gegeven in de daarvoor geldende
besluitvormingsprocedure.
Ten
aanzien
van
deze
diensten
zijn
geen
voorzorgsmaatregelen vastgelegd. De Commissie constateert ook dat met enkele
diensten
al
werd
respectievelijk
wordt
samengewerkt
terwijl
de
besluitvormingsprocedure nog niet volledig doorlopen was respectievelijk is. De
Commissie acht deze gang van zaken onjuist en is van oordeel dat door de AIVD de
besluitvormingsprocedure altijd éérst doorlopen dient te worden vóórdat kan
worden samengewerkt. De Commissie beveelt aan dat de AIVD, alvorens over te
gaan tot samenwerking met een buitenlandse dienst op het gebied van
veiligheidsonderzoeken, éérst volgens de interne besluitvormingsprocedure
overweegt of en onder welke voorwaarden de desbetreffende dienst voor deze
samenwerking in aanmerking komt. (paragraaf 10)
50
14.25. De Commissie acht het in het belang van betrokkenen bij een veiligheidsonderzoek
aangewezen dat betrokkenen in alle gevallen expliciet geïnformeerd worden over de
mogelijkheid van de AIVD om navraag te doen bij een buitenlandse collega-dienst
wanneer zij in het buitenland hebben verbleven. De Commissie beveelt de AIVD aan
om een passage hierover op te nemen in de Staat van Inlichtingen die door
betrokkenen
moet
worden
ingevuld
en
ondertekend
voordat
een
veiligheidsonderzoek wordt gestart. (paragraaf 10)
14.26. De Commissie constateert dat de lijst van landen waarmee in het kader van
veiligheidsonderzoeken wordt samengewerkt in het Handboek van de AIVD
achterhaald is. De Commissie beveelt aan, met het oog op de zorgvuldigheid, de lijst
uit het voor AIVD-medewerkers toegankelijke Handboek in overeenstemming te
brengen en te houden met de geactualiseerde lijst die zich bij de afdeling
Veiligheidsonderzoeken bevindt. (paragraaf 10)
14.27. Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de AIVD zich actief inzet in
verscheidene multilaterale fora. (paragraaf 11)
14.28. Het is de Commissie in dit onderzoek niet gebleken dat de afstemming van de AIVD
met de MIVD met betrekking tot de samenwerking met buitenlandse diensten in de
praktijk onvoldoende is geweest dan wel tot problemen heeft geleid. (paragraaf 13)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 12 augustus 2009.
51
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 23
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het handelen van de MIVD jegens een voormalige agent
1.
Inleiding
Op 2 juli 2009 verzocht de Minister van Defensie de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de Commissie) een onderzoek in te
stellen naar de rechtmatigheid van het handelen van de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (MIVD) jegens een voormalige agent. De Minister verzocht de Commissie
om aandacht te besteden aan de vraag in hoeverre de door de MIVD met de voormalige
agent gemaakte afspraken zijn nagekomen. De Commissie heeft aangegeven gaarne aan dit
verzoek te voldoen. Zij heeft op 7 juli 2009 het onderzoek aangekondigd bij de voorzitters
van beide Kamers der Staten-Generaal.
2.
Opzet onderzoek
De Commissie heeft het achterliggende dossier bestudeerd. Ook heeft zij gesproken met de
personen die contact hebben gehad met de voormalige agent. Het betrof de (toenmalige)
operateurs1 en de dienstpsycholoog van de Militaire Inlichtingendienst (MID)2 alsmede een
militair van buiten de MID. Ook is het afdelingshoofd van de MID gehoord die feitelijk
leiding gaf aan de operatie vanuit het kantoor van de MID in Den Haag.
De Commissie heeft de voormalige agent aangeboden om door de Commissie te worden
gehoord. De voormalige agent heeft via zijn raadsman laten weten vanwege het feit dat hij
woonachtig is in het buitenland enkel op dit aanbod te willen ingaan indien de Commissie
dit noodzakelijk acht voor haar onderzoek. Daar de Commissie uit verschillende bronnen,
waaronder stukken van de (toenmalige) advocaten van de voormalige agent, de beschikking
had over het verhaal van de voormalige agent en een dergelijke noodzaak ontbrak, heeft zij
afgezien van het horen van de voormalige agent.
De Commissie is gebonden aan de beperkingen die het hierboven genoemde verzoek van de
Minister van Defensie kent. Zij behandelt in dit rapport enkel het handelen van de MID. Het
handelen van Nederlandse militairen in het algemeen onttrekt zich aan haar onderzoek. De
Commissie merkt dit op in verband met het feit dat de voormalige agent zich in zijn
verwijten, welke hieronder zullen worden besproken, niet specifiek richt op de MID. Voor
hem is nooit duidelijk geweest met welk onderdeel van het Nederlandse defensieapparaat
hij te maken had.
1 Een operateur is de medewerker die vanuit de dienst contact onderhoudt met menselijke bronnen (informanten
en agenten). Deze medewerkers worden ook wel aangeduid met de term `runner'.
2 De MID is de rechtsvoorganger van de huidige MIVD, de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Zie
verder paragraaf 3.
1
In paragraaf 3 geeft de Commissie de kwestie weer. Zij doet dit beknopt, daar
agentenoperaties van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het buitenland (ook jaren na
dato) een zeer hoog afbreukrisico kennen. Daarbij is artikel 15 van de Wet op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten uit 2002 (WIV 2002), waarin de MIVD wordt
opgedragen zorg te dragen voor de geheimhouding van bronnen van de dienst, ingevolge
artikel 82 van de WIV 2002 van overeenkomstige toepassing op de Commissie.
In paragraaf 4 volgt de beoordeling van de Commissie. In paragraaf 5 worden de conclusies
en aanbevelingen weergegeven.
Dit rapport bevat een geheime bijlage.
3.
De kwestie
De operatie met de voormalige agent speelde eind jaren negentig. In die tijd gold de
voorloper van de WIV 2002: de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten uit 1987. Met
de totstandkoming van deze wet in 1987 werd een begin gemaakt met de formatie van een
centrale Militaire Inlichtingendienst (MID) uit de op dat moment bestaande
inlichtingeneenheden bij de krijgsmachtdelen. Pas in 1996 echter werd de reorganisatie
afgerond. Bij de start van de operatie met de voormalige agent bevond de afdeling binnen de
MID die destijds met menselijke bronnen werkte (de Afdeling Operaties) zich in een
overgangsfase. De afdeling bestond in zijn toenmalige vorm nog niet lang en kreeg
bovendien te maken met operaties in een gevaarlijk gebied met een voor de MID nieuwe
problematiek. De operatie met de voormalige agent was er daar één van.
Voor de duidelijkheid zij vermeld dat een agent een natuurlijke persoon is die doelbewust
door de MIVD wordt ingezet om gericht gegevens te verzamelen die voor de taakuitvoering
van de dienst van belang kunnen zijn.3 Een agent wordt aangestuurd door een operateur van
de dienst.
De operatie met de voormalige agent speelde zich af in het buitenland. Het initiële contact
werd gelegd op eigen initiatief van de voormalige agent.
De MID heeft de voormalige agent in totaal iets langer dan een jaar intensief gerund en
gedurende deze periode heeft de voormalige agent waardevolle informatie verstrekt aan de
MID. Op een zeker moment heeft de MID de operatie geleidelijk afgebouwd en zijn de
daadwerkelijke ontmoetingen met de voormalige agent gestopt. Hierna is een tijdlang op een
andere manier gecommuniceerd tussen de voormalige agent en de MID. Uiteindelijk heeft de
voormalige agent aangegeven deze manier van communiceren niet langer te willen
voortzetten en is de operatie beëindigd.
De voormalige agent heeft na de beëindiging van de operatie gesteld dat de in het kader van
de operatie gemaakte afspraken omtrent zijn veiligheid niet zijn nagekomen. Naar zijn
zeggen heeft dit er toe geleid dat hij en zijn vader zijn mishandeld door een veiligheidsdienst
uit de regio en dat zijn familie het land heeft moeten ontvluchten.
De voormalige agent heeft voorts gesteld dat hij niet conform de afspraken die zijn gemaakt
is betaald voor zijn diensten. Naar zijn zeggen was afgesproken dat hij een vergoeding zou
ontvangen en voorts dat zijn onkosten zouden worden vergoed. Hij stelt dat slechts een
gedeelte van de onkosten zijn vergoed en dat hij geen vergoeding heeft ontvangen.
3 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3 (MvT), p. 31. Deze definitie is weliswaar geschreven in het kader van
de huidige wet, doch werd in de praktijk onder de oude WIV uit 1987 reeds zo gehanteerd.
2
4.
De beoordeling van de Commissie
4.1
Veiligheid en zorgplicht
De voormalige agent heeft gesteld dat de in het kader van de operatie gemaakte afspraken
omtrent zijn veiligheid niet zijn nagekomen. Naar zijn zeggen heeft dit er toe geleid dat hij en
zijn vader zijn mishandeld door een veiligheidsdienst en dat zijn familie het land heeft
moeten ontvluchten.
De toentertijd geldende WIV kende in artikel 14, onder b, de zogenoemde zorgplicht. Aan de
Directeur van de MID werd opgedragen zorg te dragen voor de veiligheid van personen met
wier medewerking gegevens worden verzameld. Over deze verplichting werd in de
toelichting bij het wetsartikel slechts opgemerkt dat zij inherent is aan de aard van de
werkzaamheden van de diensten.4
4.1.1
Operationele veiligheid
De Commissie heeft bezien of de MID heeft voldaan aan de zorgplicht van artikel 14 WIV
oftewel niet nalatig is geweest in het waarborgen van de veiligheid van de voormalige agent.
Ook heeft zij bezien welke afspraken zijn gemaakt met de voormalige agent omtrent zijn
veiligheid en of deze afspraken zijn nagekomen.
Uit de Commissie ter beschikking staande informatie kan de Commissie niet afleiden of er
een causaal verband bestaat tussen het contact dat de voormalige agent onderhield met de
MID en hetgeen hem, naar zijn zeggen, later is overkomen (onder meer de gestelde
mishandeling door een veiligheidsdienst uit de regio). In het kader van het onderzoek van
de Commissie is de vraag relevant of de MID rechtmatig heeft gehandeld in het waarborgen
van de veiligheid van de voormalige agent.
In de beginfase heeft de operateur van de MID gezocht naar een veilige manier van contact
onderhouden met de voormalige agent. Er was in die tijd sprake van onervarenheid van de
nieuwe afdeling binnen de MID, die te maken kreeg met operaties in een gevaarlijk gebied
met een voor de MID nieuwe problematiek. Evenwel heeft de Commissie geen aanwijzing
dat bij dit zoeken naar een veilige manier van opereren zich verwijtbare risico's hebben
voorgedaan op het vlak van de veiligheid van de voormalige agent.
Op een zeker moment heeft de operateur van de MID in samenwerking met de MID-
operateur die als achtervang fungeerde het veiligheidsplan kritisch tegen het licht gehouden
en waar mogelijk verbeterd. De Commissie is onder de indruk van de uitgebreide
veiligheidsmaatregelen die naar aanleiding hiervan zijn getroffen door de operateurs, temeer
daar op dat moment nog geen standaard hiervoor aanwezig was.
Het is de Commissie opgevallen dat alle betrokken operateurs van de MID de voormalige
agent steeds bewust hebben gewezen op de risico's -voor hemzelf- die met de operatie waren
gemoeid. Tevens hebben zij niet nagelaten hem te wijzen op onveilig handelen van zijn kant
wanneer daarvan sprake was.
Met de voormalige agent zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de wijze van contact
opnemen met de MID en het elkaar daadwerkelijk ontmoeten. Tevens is met hem
4 Kamerstukken II 1981/82, 17 363, nr. 3 (MvT), p. 8.
3
afgesproken waar hij zich kon melden in geval van nood. De Commissie heeft geen
aanwijzing dat de voormalige agent is beloofd dat hem bescherming zou worden geboden in
het geval hij zou worden opgepakt door de autoriteiten in de regio. Een dergelijke garantie
kan naar het oordeel van de Commissie ook niet worden gegeven, aangezien daartoe de
mogelijkheden in het buitenland ontbreken.
De voormalige agent heeft gesteld dat hem op een zeker moment is toegezegd dat hij naar
Nederland kon gaan in het geval zijn veiligheid dat vereiste. De Commissie heeft geen
aanwijzing gevonden dat de voormalige agent een dergelijke toezegging is gedaan door de
MID. Uit het onderzoek maakt de Commissie juist op dat de voormalige agent op een zeker
moment, nog voor de gestelde mishandeling, graag naar Nederland wilde om asiel aan te
vragen en te studeren, maar dat de MID dit heeft afgeraden daar de dienst de mogelijkheden
op dit vlak inschatte als zijnde beperkt.
Tot slot constateert de Commissie dat de MID ten tijde van de gestelde mishandeling van de
voormalige agent door een veiligheidsdienst uit de regio zeer beperkt contact onderhield
met de voormalige agent, daar de operatie reeds was beëindigd. De Commissie heeft geen
aanwijzing gevonden dat de MID voorafgaande of tijdens het door de voormalige agent
gestelde, te weten dat hij was opgepakt en mishandeld, hiervan weet had. Naar het oordeel
van de Commissie kan de MID dan ook niet worden verweten dat de dienst de voormalige
agent niet heeft beschermd tegen de gestelde mishandeling.
Uit het onderzoek komt naar voren dat de voormalige agent de MID op enig moment in deze
periode wel heeft laten weten dat hij was opgepakt en verhoord door een veiligheidsdienst
uit de regio. Opvallend is dat de voormalige agent gedetailleerd verslag heeft gedaan van
deze ervaring, doch toentertijd niet heeft gesteld dat hij was mishandeld. De MID heeft geen
reden gezien naar aanleiding van het bericht van de voormalige agent (extra) maatregelen te
treffen. Gezien hetgeen de voormalige agent meldde omtrent het verhoor, werd de interesse
van de veiligheidsdienst door de MID niet als bedreigend ingeschat.
De operateurs van de MID hebben aangegeven dat de voormalige agent met name tegen het
einde van de operatie zelf zijn veiligheid in gevaar bracht door zich niet altijd te houden aan
de veiligheidsinstructies. Bovendien, zo stellen zij, ontwikkelde hij activiteiten op eigen
initiatief die hem konden doen opvallen in zijn omgeving. Met name in de periode
voorafgaande aan de gestelde mishandeling van de voormalige agent heeft deze onder meer
veelvuldig contact trachten te zoeken over onbeveiligde lijnen. De Commissie constateert dat
het door de operateurs gestelde wordt bevestigd in de toentertijd opgemaakte verslagen.
De Commissie constateert dat de MID ten aanzien van het waarborgen van de (operationele)
veiligheid van de voormalige agent heeft gehandeld in overeenstemming met de wettelijke
vereisten. De dienst is voorts de afspraken die met de voormalige agent zijn gemaakt inzake
diens veiligheid nagekomen.
4.1.2
Afbouw en zorgplicht
De Commissie is van oordeel dat de zorgplicht van artikel 14 WIV niet enkel de
(operationele) veiligheid betreft. Deze zorgplicht heeft tevens betrekking op de opbouw en
afbouw van de operatie, de aansturing van de agent en de waakzaamheid ten aanzien van
signalen die de agent afgeeft, bijvoorbeeld ten aanzien van (psychische) problematiek
verbonden aan de situatie waarin de agent zich bevindt. Kort gezegd dient zorgvuldig te
worden omgegaan met agenten die voor de dienst werken.
4
De Commissie constateert dat de MID op het moment dat de dienst verantwoordelijkheid
kreeg voor de operatie, kennis droeg van het feit dat de voormalige agent jong was, wegens
tal van omstandigheden niet goed aardde in zijn omgeving en dat deze omgeving als zeer
gewelddadig bekend stond. De bij de operatie direct betrokken MID-operateurs stellen allen
dat van de voormalige agent niet kon worden verwacht dat hij de gevolgen kon overzien die
het samenwerken met de MID voor hem zou kunnen hebben. De combinatie van de
persoonlijke omstandigheden van de voormalige agent en de gewelddadigheid van de
omgeving betekende dat de MID een zware verantwoordelijkheid op zich nam door te
beslissen om een operatie op te starten met de voormalige agent.
De Commissie constateert dat de voormalige agent gedurende de operatie meermaals aan
zijn operateurs heeft laten weten te vrezen voor zijn veiligheid. Uit het dossier blijkt dat de
voormalige agent op deze momenten zeer ontdaan was. Hoewel de zaken die hij noemt
tegenover zijn operateurs hoofdzakelijk niet concreet waren, vormden zij (ook voor de
operateurs) de uitdrukking van een angst die klaarblijkelijk bestond bij de voormalige agent.
In een aantal stukken van de hand van de voormalige agent, in de tijd van de operatie
geschreven en in die tijd ook bekend bij de MID, komt naar voren dat de voormalige agent
zich beschermd voelde in de aanwezigheid van zijn operateurs, een sterke affectie voelde
jegens hen en zich somber voelde ten aanzien van een komend afscheid. Dit komt overeen
met de beschrijving van het gedrag van de voormalige agent in de verslagen van de
ontmoetingen, waarin sprake was van bij tijd en wijle grote stemmingswisselingen bij de
voormalige agent.
Op het moment dat de afbouw van de daadwerkelijke ontmoetingen was ingezet en de
voormalige agent werd voorbereid op het feit dat deze ontmoetingen beëindigd zouden
worden, verkeerde de voormalige agent in twijfel wat betreft zijn toekomst alsmede zijn
veiligheid. Hij vroeg zijn operateurs naar de mogelijkheden om hem (financiële)
ondersteuning te bieden bij een te volgen studie in het eigen land. De operateurs stellen deze
vraag neergelegd te hebben bij de leiding van de afdeling van de MID in Den Haag, en
daarbij tevens te hebben geadviseerd, mede met het oog op een hernieuwde relatie in de
toekomst, hierop positief te beslissen. De afdelingsleiding in Den Haag besliste echter
negatief. Hierop zijn de contacten met de voormalige agent snel afgebouwd. De
bovenstaande communicatie tussen operateurs en afdelingsleiding heeft mondeling
plaatsgevonden en is niet vastgelegd in het dossier. Temeer daar het toenmalige
afdelingshoofd zich het bovenstaande tien jaar na dato niet meer voor de geest kan halen,
heeft de Commissie de motivering van de beslissing van destijds niet kunnen achterhalen.
De beide operateurs die ten tijde van de afbouw contact onderhielden met de voormalige
agent, noemen de afbouw achteraf gezien karig. Zij stellen begrip te hebben gehad voor de
bovengenoemde beslissing van de afdelingsleiding in Den Haag, daar de voormalige agent
op dat moment steeds moeilijker aanstuurbaar begon te worden. Evenwel geven zij aan dat
gezien de zeer waardevolle werkzaamheden die de voormalige agent verrichtte voor de MID
en de risico's die hij liep, de voormalige agent al met al onvoldoende is beloond voor zijn
diensten.
De Commissie constateert dat de operateurs van de MID steeds zorgvuldig en serieus zijn
omgegaan met hetgeen de voormalige agent naar voren bracht en hierboven is beschreven.
Ook hebben zij de voormalige agent vanaf het begin zorgvuldig voorbereid op het feit dat de
ontmoetingen met hen op een gegeven moment zouden stoppen.
Dit laat onverlet dat de MID zich naar het oordeel van de Commissie op het moment dat de
dienst besliste de voormalige agent niet behulpzaam te willen zijn bij het ondersteunen van
een verdere studie niet voldoende bewust is geweest van de verantwoordelijkheid die een
5
dergelijke operatie met een dergelijke agent met zich meebracht. De Commissie neemt hierbij
in overweging de eerder genoemde persoonlijke omstandigheden van de agent en de
gewelddadigheid van de omgeving waarin hij opereerde.
De Commissie acht niet uitgesloten dat de latere onenigheid tussen de voormalige agent en
de MID mede voort is gekomen uit dit zich destijds onvoldoende bewust zijn bij de MID van
de verantwoordelijkheid die genomen dient te worden bij een dergelijke operatie. Door de
voormalige agent enige hulp te bieden bij het vormgeven van een toekomstperspectief had
wellicht voorkomen kunnen worden dat deze zich in de steek gelaten voelde.
De Commissie wil echter geenszins een verband leggen tussen de manier waarop de
contacten met de voormalige agent destijds zijn afgebouwd en de door de voormalige agent
gestelde mishandeling door een veiligheidsdienst in de regio. Voor een dergelijk verband
bestaat naar het oordeel van de Commissie geen aanwijzing.
De Commissie is van oordeel dat de MID de voormalige agent op een zeker moment te
gemakkelijk heeft losgelaten en dat in deze zin de relatie met de voormalige agent
onvoldoende zorgvuldig is afgebouwd. Zij beveelt de Minister van Defensie aan de
voormalige agent op dit vlak alsnog compensatie te bieden.
4.2
Betaling
De voormalige agent heeft gesteld dat hij niet conform de afspraken die zijn gemaakt is
betaald voor zijn diensten. Naar zijn zeggen was afgesproken dat hij een vergoeding zou
ontvangen en voorts dat zijn onkosten zouden worden vergoed. Hij stelt dat slechts een
gedeelte van de onkosten zijn vergoed en dat hij geen vergoeding heeft ontvangen.
In de toenmalige wet werd niet gesproken over het al dan niet betalen van agenten.5 Uit de
gesprekken met de betrokken medewerkers van de MID maakt de Commissie op dat het
vaste praktijk was binnen de MID om agenten niet te betalen in de zin van een vast bedrag
per maand. Wel was er ruimte om onkosten te vergoeden en te voorzien in beloning voor
bewezen diensten.
De Commissie heeft geen aanwijzing dat met de voormalige agent afspraken zijn gemaakt
over een beloning. De bij de operatie betrokken medewerkers van de MID ontkennen zulks
en ook blijkt het niet uit het dossier. De Commissie constateert dat volgens de verslagen van
de ontmoetingen de voormalige agent gedurende de operatie altijd heeft benadrukt vanuit
ideologische motieven te willen samenwerken. Dit blijkt ook uit enkele stukken die de
voormalige agent destijds zelf heeft geschreven en die door de MID zijn toegevoegd aan het
dossier. De Commissie maakt hieruit op dat van het door de voormalige agent gestelde, te
weten dat afgesproken was dat hij een vergoeding zou ontvangen, geen sprake is, hetgeen
overigens in lijn is met de (toenmalige) praktijk binnen de MID.
In de beginfase van de operatie werd aan de voormalige agent incidenteel een
onkostenvergoeding verstrekt. Na enige tijd, toen de operatie reeds vergevorderd was, heeft
de voormalige agent de MID verzocht om een vaste onkostenvergoeding ten aanzien van de
werkzaamheden in de toekomst. Afgesproken werd dat de MID een vast bedrag per maand
zou sparen voor de voormalige agent. De voormalige agent zou het totaalbedrag pas aan het
einde van de operatie ontvangen, waarbij hij instructies zou krijgen hoe hij het op een
onopvallende manier kon uitgeven. De Commissie constateert dat de MID bij het einde van
de operatie aan de voormalige agent het gespaarde bedrag plus een bonus heeft verstrekt.
5 Overigens is dit in de huidige wet (de WIV 2002) niet anders.
6
Uit het onderzoek van de Commissie is aannemelijk geworden dat de voormalige agent zich
hierover destijds tevreden heeft getoond.
De Commissie concludeert dat de MID zich heeft gehouden aan de gemaakte afspraken ten
aanzien van de betaling van geld aan de voormalige agent.
4.3
Bedreiging door de MID
De voormalige agent heeft, naar de Commissie heeft kunnen vaststellen, aanvankelijk
gesteld dat hij in een afsluitend gesprek dat plaatsvond lange tijd nadat de operatie feitelijk
was beëindigd zou zijn bedreigd door een operateur van de MID. Later wordt dit door de
voormalige agent niet langer gesteld.
De bij het afsluitend gesprek betrokken medewerkers van de MID ontkennen het
bovenstaande met klem. De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden
dat de voormalige agent bij het bovengenoemd afsluitend gesprek is bedreigd door een
operateur van de MID.
4.4
Slotopmerking
De Commissie wil benadrukken dat het voorgaande van toepassing is op de gang van zaken
bij de MID aan het eind van de jaren negentig. Het is de Commissie ambtshalve bekend dat
sindsdien het nodige is veranderd bij de MIVD en dat in het bijzonder de wijze waarop
gestalte wordt gegeven aan een zorgvuldig afbouwtraject van menselijke bronnen
onderhevig is geweest aan positief te duiden veranderingen. De in dit toezichtsrapport
gemaakte opmerkingen zijn dan ook nadrukkelijk niet van toepassing op de huidige situatie
bij de MIVD.
5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1.
De Commissie constateert dat de MID ten aanzien van het waarborgen van de
(operationele) veiligheid van de voormalige agent heeft gehandeld in
overeenstemming met de wettelijke vereisten. De dienst is voorts de afspraken die
met de voormalige agent zijn gemaakt inzake diens veiligheid nagekomen.
(paragraaf 4.1.1)
5.2
De Commissie is van oordeel dat de MID de voormalige agent op een zeker moment
te gemakkelijk heeft losgelaten en dat in deze zin de relatie met de voormalige agent
onvoldoende zorgvuldig is afgebouwd. Zij beveelt de Minister van Defensie aan de
voormalige agent op dit vlak alsnog compensatie te bieden. (paragraaf 4.1.2)
5.3
De Commissie concludeert dat de MID zich heeft gehouden aan de gemaakte
afspraken ten aanzien van de betaling van geld aan de voormalige agent.
(paragraaf 4.2)
5.4
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzing gevonden dat de voormalige
agent bij het afsluitend gesprek is bedreigd door een operateur van de MID.
(paragraaf 4.3)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 27 januari 2010
7
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 24
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD
Inhoudsopgave
Samenvatting......................................................................................................................................... i
1
Inleiding........................................................................................................................................ 1
1.1
De notificatieplicht................................................................................................................. 1
1.2
Onderzoek van de Commissie ................................................................................................ 2
1.3
Achtergrond van het ontstaan van de notificatieregeling...................................................... 2
2
Theoretisch kader........................................................................................................................ 3
2.1 De notificatieplicht in relatie tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens............. 3
2.2
De onderzoeksverplichting..................................................................................................... 5
2.2.1
De koppeling aan bepaalde bijzondere bevoegdheden ............................................ 5
2.2.2
Mogelijke uitkomsten van het notificatieonderzoek ................................................. 6
2.2.3
Redelijke termijn ............................................................................................................. 7
2.2.4
De te notificeren persoon............................................................................................... 7
2.2.5
Inzet van een bijzondere bevoegdheid jegens een organisatie ................................ 8
2.2.6
Het uitbrengen van een notificatieverslag .................................................................. 8
2.3
Verval van de notificatieplicht............................................................................................... 9
2.3.1
Traceerbaarheid van de betrokken persoon ............................................................... 9
2.3.2
Redelijke inspanning...................................................................................................... 9
2.4
Uitstel van de notificatieplicht............................................................................................. 11
2.4.1
Bescherming van het actuele kennisniveau .............................................................. 11
2.4.2
Aansluiting bij artikel 53 lid 1 WIV 2002.................................................................. 12
2.4.3
Lopend onderzoek........................................................................................................ 12
2.5
Afstel van de notificatieplicht .............................................................................................. 13
2.5.1
Algemene opmerkingen betreffende afstel............................................................... 13
2.5.2
Bronbescherming .......................................................................................................... 15
2.5.3
Het ernstig schaden van betrekkingen met andere landen en internationale
organisaties.................................................................................................................... 16
2.5.4
Onthullen van een specifieke toepassing van een methode van de dienst of de
identiteit van "helpers"................................................................................................ 16
2.6
Inpassing van de notificatieplicht in de organisatie ............................................................ 17
3
Bevindingen van de Commissie............................................................................................. 18
3.1
Inleidende opmerkingen ....................................................................................................... 18
3.2
De onderzoeksverplichting................................................................................................... 18
3.2.1
Redelijke termijn ........................................................................................................... 18
3.2.2
Inzet van een bijzondere bevoegdheid jegens een organisatie .............................. 19
3.3
Verval van de notificatieplicht............................................................................................. 19
3.4
Uitstel van de notificatieplicht............................................................................................. 20
3.5
Afstel van de notificatieplicht .............................................................................................. 22
3.5.1
Bronbescherming .......................................................................................................... 22
3.5.2
Het ernstig schaden van betrekkingen met andere landen en internationale
organisaties.................................................................................................................... 24
3.5.3
Onthullen van een specifieke toepassing van een methode van de dienst of de
identiteit van "helpers"................................................................................................ 25
4
Slotbeschouwing ....................................................................................................................... 25
5
Conclusies en aanbevelingen.................................................................................................. 27
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 24
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de rechtmatigheid
van de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD
De inzet van bepaalde, limitatief in de wet opgesomde, bijzondere bevoegdheden door de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) roept ingevolge artikel 34 van de Wet
op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) een notificatieplicht in het leven.
Bijzondere bevoegdheden die onderhevig zijn aan de notificatieplicht zijn bijvoorbeeld het
aftappen van een telefoon en het binnendringen in een woning. De notificatieplicht houdt in
dat de AIVD vijf jaar na de beëindiging van het toepassen van een bijzondere bevoegdheid
moet onderzoeken of degene jegens wie deze is ingezet hiervan in kennis kan worden
gesteld. De notificatieplicht beoogt de burger (beter) in staat te stellen de aan hem
toekomende grondrechten te effectueren.
Het is niet in alle gevallen mogelijk de betrokken persoon te notificeren. Hierbij kan sprake
zijn van verval, uitstel of afstel van de notificatieplicht. Het onderzoek dat voorafgaat aan de
notificatie kan leiden tot de conclusie dat de betrokken persoon niet kan worden getraceerd
of is overleden. In dergelijke gevallen vervalt de notificatieplicht. Indien uit het
notificatieonderzoek blijkt dat de bijzondere bevoegdheid relevant is voor het actueel
kennisniveau van de AIVD, wordt de notificatieplicht uitgesteld tot de relevantie is
vervallen. Daarnaast kan het notificatieonderzoek leiden tot de conclusie dat (permanent)
afstel van notificatie is voorgeschreven indien kort gezegd het notificeren naar redelijke
verwachting leidt tot de onthulling van een bron van de AIVD, ernstige schade oplevert aan
betrekkingen met andere landen dan wel inzicht biedt in een specifieke toepassing van een
methode van de AIVD. Dit zijn de zogeheten afstelgronden.
In 43 procent van de gevallen leidde het notificatieonderzoek tot de conclusie dat de
betrokken persoon niet kon worden getraceerd. In 25 procent van de notificatiebesluiten was
sprake van uitstel van de notificatieverplichting en in 27 procent van de notificatiebesluiten
werd geconcludeerd dat een afstelgrond van toepassing was. In de overige 5 procent van de
gevallen was sprake van het overlijden van de betrokken persoon, het inzetten van een
bijzondere bevoegdheid jegens een organisatie dan wel het uiteindelijk niet inzetten van de
bijzondere bevoegdheid nadat hiertoe wel toestemming was verkregen.
Hoewel tot op heden nog niemand is genotificeerd, constateert de Commissie dat de AIVD
in het algemeen de notificatieplicht overeenkomstig de wettelijke vereisten ten uitvoer heeft
gelegd. Bij het verrichten van haar onderzoek is de Commissie gestuit op enkele
uitzonderingsgevallen. De Commissie constateert dat de AIVD bij het traceren van de
betrokken personen in een enkel geval niet heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke
vereisten. De AIVD heeft naar het oordeel van de Commissie in een enkel geval ten onrechte
besloten tot uitstel van de notificatieplicht. Daarnaast heeft de AIVD in twee gevallen naar
het oordeel van de Commissie ten onrechte besloten tot een beroep op de afstelgrond
bronbescherming. De Commissie beveelt aan de desbetreffende notificatiebesluiten te
i
heroverwegen. Hiermee is evenwel niet gezegd dat deze heroverweging wel zou leiden tot
notificatie, daar mogelijk andere gronden bestaan om hier niet toe over te gaan.
De Commissie is tevens van oordeel dat de AIVD op een tweetal punten een te stringent
beleid hanteert. De AIVD beperkt zich bij het traceren van de betrokken personen tot een
zoekslag in de eigen informatiesystemen en in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), in
die zin dat de zoekslag van de AIVD in de eigen informatiesystemen betrekking heeft op het
verzamelen van identiteitsgegevens teneinde een succesvolle zoekslag te kunnen maken in
de GBA. De Commissie is van oordeel dat de eigen informatiesystemen van de AIVD ook
eigenstandig een rol kunnen vervullen en niet enkel behoren te dienen ter aanvulling op de
GBA. De Commissie is van oordeel dat van de AIVD kan worden verwacht dat indien de
AIVD op basis van het voorhanden zijnde dossier indicaties heeft dat dit tot enig resultaat
zou kunnen leiden, bij de plaatselijke Regionale Inlichtingendienst (RID) dan wel bij een
andere relevante instantie in de zin van artikel 60 WIV 2002 wordt nagevraagd of deze
wellicht beschikt over eigen informatie omtrent de werkelijke verblijfplaats van betrokkene.
De Commissie beveelt aan het traceringsbeleid op dit punt aan te passen. Zij heeft geen
aanwijzing dat in de door haar onderzochte gevallen de betrokkenen wel getraceerd hadden
kunnen worden indien de AIVD deze verdergaande zoekslag had gehanteerd, doch kan dit
ook niet uitsluiten.
De Commissie constateert dat de AIVD een ruime invulling geeft aan het begrip `lopend
onderzoek', waarbij aansluiting wordt gezocht bij de dreiging die uitgaat van bepaalde
maatschappelijke fenomenen. De Commissie beveelt aan om zoveel mogelijk aan te sluiten
bij concrete onderzoeken in plaats van bij maatschappelijke fenomenen. De Commissie
constateert overigens dat de AIVD in de praktijk wel aansluit bij concrete onderzoeken en,
behoudens een enkel eerder genoemd geval, op goede gronden heeft besloten tot uitstel van
notificatie.
Zie voor een uitgebreid overzicht van de conclusies en aanbevelingen van de Commissie
paragraaf 5 van het toezichtsrapport.
ii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 24
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD
1
Inleiding
1.1
De notificatieplicht
De inzet van bepaalde, limitatief in de wet opgesomde, bijzondere bevoegdheden door de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) roept ingevolge artikel 34 van Wet op
de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) een notificatieplicht in het leven.1
Bijzondere bevoegdheden die onderhevig zijn aan de notificatieplicht zijn bijvoorbeeld het
aftappen van een telefoon en het binnendringen in een woning. De notificatieplicht houdt in
dat de AIVD vijf jaar na de beëindiging van het toepassen van een bijzondere bevoegdheid
moet onderzoeken of degene jegens wie deze is ingezet hiervan in kennis kan worden
gesteld. De notificatieplicht beoogt de burger (beter) in staat te stellen de aan hem
toekomende grondrechten te effectueren. Het is niet in alle gevallen mogelijk de betrokken
persoon hiervan in kennis te stellen. Hierbij kan sprake zijn van verval, uitstel of afstel van
de notificatieplicht. Het onderzoek dat voorafgaat aan de notificatie kan leiden tot de
conclusie dat de betrokken persoon niet kan worden getraceerd of is overleden. In dergelijke
gevallen vervalt de notificatieplicht. Indien uit het notificatieonderzoek blijkt dat de
bijzondere bevoegdheid relevant is voor het actueel kennisniveau van de AIVD, wordt de
notificatieplicht uitgesteld tot gegevens niet meer relevant zijn. Daarnaast kan het
notificatieonderzoek leiden tot de conclusie dat (permanent) afstel van notificatie is
voorgeschreven indien kort gezegd het notificeren naar redelijke verwachting leidt tot de
onthulling van een bron van de AIVD, ernstige schade oplevert aan betrekkingen met andere
landen dan wel inzicht biedt in een specifieke toepassing van een methode van de AIVD.
De notificatieplicht ving feitelijk aan op 29 mei 2007, vijf jaar na de inwerkingtreding van de
WIV 2002. In een brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(verder te noemen: de minister) van 4 december 2008 gericht aan de Tweede Kamer
betreffende een evaluatie van de notificatieplicht, is vermeld dat op het debat over nut en
noodzaak van de notificatieplicht geen taboe zou mogen rusten.2 De minister achtte het
evenwel nog te vroeg om dit debat destijds te voeren. De bevindingen van de Commissie
van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de
Commissie) zullen, zo stelt de minister, "in deze discussie meegenomen moeten worden".
Het is de Commissie gebleken dat binnen de Tweede Kamer verbazing bestaat over het feit
dat tot op heden nog niemand is genotificeerd.3 Door middel van het onderhavige
toezichtsrapport beoogt de Commissie de kaders en de uitvoering van de notificatieplicht
helder in kaart te brengen. Zij wijst er daarbij op dat het onderhavige rapport,
overeenkomstig de door de wetgever aan de Commissie toegekende bevoegdheid, slechts
1 De wet spreekt overigens over `het uitbrengen van een verslag'. In de wetsgeschiedenis wordt echter
consequent de term notificeren gebruikt. In dit toezichtsrapport zal dan ook de terminologie van de
wetsgeschiedenis worden aangehouden.
2 Kamerstukken II 2008/09, 30 977, nr. 18, p. 7.
3 Zie bijv.: Kamerstukken II 2008/09, 30 977 en 29 924, nr. 22, p. 6, 8 en 11.
1
ingaat op de rechtmatigheid van de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD.
Overwegingen van doelmatigheid komen in dit toezichtsrapport niet aan de orde.
1.2
Onderzoek van de Commissie
Op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 WIV 2002 heeft de Commissie
een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de uitvoering van de notificatieplicht
door de AIVD. Van het voornemen tot het instellen van het onderhavige onderzoek is door
de Commissie conform artikel 78 lid 3 WIV 2002 op 23 april 2009 mededeling gedaan aan de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en aan de Voorzitters van de Eerste
en de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Het onderzoek van de Commissie bestond uit
het bestuderen van de van 29 mei 2007 tot en met 11 november 2009 genomen
notificatiebesluiten inclusief de achterliggende dossiers, het inzien van door de AIVD
opgestelde (kaderstellende) documenten aangaande de notificatieplicht en het voeren van
gesprekken met verschillende medewerkers van de AIVD die betrokken zijn bij de
uitvoering van de notificatieplicht.
Een onderdeel van de taak van de Commissie is het toezicht op de rechtmatigheid van de
tenuitvoerlegging van de notificatieplicht. Sinds de feitelijke inwerkingtreding van de
notificatieplicht, monitoort de Commissie de uitvoering hiervan. Teneinde de Commissie
beter in staat te stellen deze toezichtsfunctie te vervullen, voorziet artikel 34 lid 2 WIV 2002
in de plicht om de Commissie op de hoogte te stellen indien het uitbrengen van een verslag
aan de betrokken persoon niet mogelijk is. Deze mededeling aan de Commissie dient
vergezeld te gaan van de motivering waarom het verslag niet kan worden uitgebracht.
Hoewel het niet blijvend onmogelijk is te notificeren indien sprake is van een uitstelgrond,
wordt het inlichten van de Commissie in een dergelijk geval door de wet echter niet
uitgesloten. Met het oog op de controlerende taak van de Commissie werd het door de
Commissie wenselijk geacht de Commissie ook actief en periodiek op de hoogte te stellen
van de gevallen waarin een uitstelgrond van toepassing is. Inmiddels wordt dit
uitgangspunt door de AIVD ook in praktijk gebracht.4 De Commissie is van mening dat
hiermee recht wordt gedaan aan de bedoeling van de wetgever om de controletaak van de
Commissie te versterken.5
In paragraaf 2 wordt het theoretisch kader besproken dat grondslag ligt aan de
notificatieplicht besproken. In paragraaf 3 zijn de bevindingen van de Commissie
opgenomen. In paragraaf 4 volgt een slotbeschouwing. In paragraaf 5 zijn de conclusies en
aanbevelingen van de Commissie weergegeven.
Dit toezichtsrapport bevat een geheime bijlage.
1.3
Achtergrond van het ontstaan van de notificatieregeling
De notificatieplicht ten aanzien van de inzet van bepaalde bijzondere bevoegdheden was
aanvankelijk geen onderdeel van het wetsvoorstel voor een nieuwe wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten (de latere WIV 2002). De notificatieplicht werd nadrukkelijk
gekoppeld aan de notificatieplicht voortvloeiende uit de artikelen 12 en 13 van de Grondwet
4 Kamerstukken II 2008/09, 30 977, nr. 18, p. 2.
5 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 18.
2
(Gw).6 Ten tijde van de totstandkoming van de WIV 2002 speelde een wijzigingsvoorstel
voor artikel 13 Gw, welke erin voorzag dat schending van het brief-, telefoon-, en
telegraafgeheim een notificatieplicht met zich zou brengen. Artikel 12 Gw kent al een
dergelijke notificatieplicht in het geval van het binnentreden in woning tegen de wil van de
bewoner. De wetgever stelde zich op het standpunt dat enkel uit het bepaalde in artikel 12 en
(het nieuwe) artikel 13 Gw een notificatieplicht voortvloeit en niet uit enige bepaling van het
EVRM. Het idee was dan ook om de notificatieplicht in de WIV 2002 te koppelen aan de
inwerkingtreding van het aanhangig zijnde gewijzigde artikel 13 Gw. De concrete
uitwerking van de notificatieplicht in de nieuwe wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten zou dan pas na inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 13 Gw
geschieden. Gedurende het wetgevingsproces voor de nieuwe wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten is echter op aandringen van enkele fracties besloten om de
notificatieplicht tegelijk met het oorspronkelijke wetsvoorstel in werking te doen treden.7
2
Theoretisch kader
2.1
De notificatieplicht in relatie tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
In de wetsgeschiedenis van de WIV 2002 wordt door de regering verscheidene malen
opgemerkt dat uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en
aanverwante rechtspraak geen notificatieplicht kan worden afgeleid.8 Ter onderbouwing van
dit standpunt wordt het arrest Klass v. Duitsland van het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens (EHRM) uit 1978 aangehaald.9 In dit arrest ging het EHRM onder meer in op de
vraag hoe de notificatieplicht zich verhoudt tot de artikelen 8 en 13 van het EVRM. De Raad
van State stelde zich in het advies naar aanleiding van het oorspronkelijke wetsvoorstel voor
de latere WIV 2002, waarin de notificatieplicht niet was opgenomen, aanvankelijk expliciet
op het standpunt dat uit het arrest Klass v. Duitsland wel degelijk een notificatieplicht kan
worden afgeleid.10 In het advies naar aanleiding van het gewijzigde wetsvoorstel, waarin de
notificatieplicht wel is opgenomen, beperkt de Raad van State zich tot de vaststelling dat
artikel 12 Gw in ieder geval verplicht tot een notificatieplicht ten aanzien van het
binnendringen in een woning en laat hij de rechtspraak van het EHRM verder onbesproken
in deze context.11
In het arrest stond het Duitse systeem van actieve notificatie ter discussie. De Duitse wet
voorziet in de verplichting tot actieve notificatie. In het Duitse systeem vervalt de
notificatieplicht evenwel indien het belang van de nationale veiligheid zich daartegen verzet.
Het EHRM acht dit geen schending van artikel 8 juncto artikel 13 EVRM. Het recht om actief
te worden genotificeerd wordt door het EHRM nadrukkelijk in het kader geplaatst van het
geheel aan adequate en effectieve waarborgen tegen schendingen van aan de burger
toekomende grondrechten. De notificatieplicht kan hieraan een bijdrage leveren.
Het Klass arrest is evenwel casuïstisch van aard en het EHRM gaat slechts in op de vraag of
in voorkomende omstandigheden een reeds bestaande notificatieplicht kan worden
ingeperkt vanwege het belang van de nationale veiligheid. In het arrest komt derhalve niet
6 Zie bijvoorbeeld: Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 13.
7 Kamerstukken II 1998/99, 25 877 en 26 158, nr. 6, p. 1.
8 Zie bijv.: Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 9, p. 29 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 52.
9 EHRM 6 september 1978, no. 5029/71 (Klass. v. Duitsland).
10 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. A, p. 2-3.
11 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. A, p. 7.
3
de situatie aan de orde waarbij de nationale wet in het geheel niet voorziet in een (actieve)
notificatieplicht. Het EHRM merkt echter wel het volgende op met betrekking tot de
mogelijkheid voor de burger om achteraf de rechtmatigheid van de inzet van een bepaalde
bijzondere bevoegdheid aan toezicht te onderwerpen:
"As regards review a posteriori, it is necessary to determine whether judicial control, in
particular with the individual's participation, should continue to be excluded even after
surveillance has ceased. Inextricably linked to this issue is the question of subsequent
notification, since there is little scope for recourse to the courts by the individual concerned
unless he is advised of the measures taken without his knowledge and thus able
retrospectively to challenge their legality."12
Het EHRM vervolgt dat notificatie niet in alle gevallen mogelijk is. Notificatie mag niet de
lange termijndoelstellingen van het onderzoek in gevaar brengen die ten grondslag liggen
aan de inzet van een geheime bijzondere bevoegdheid. Ook mag notificatie niet de
rechtmatige belangen van de inlichtingendienst in gevaar brengen zoals daar zijn de
geheimhouding van bronnen, werkwijze en het actuele kennisniveau. Het voorgaande wordt
aangeduid als het zogeheten jeopardise-criterium.13 Het EHRM vervolgt dat actieve notificatie
evenwel is voorgeschreven:
"[...] as soon as notification can be made without jeopardising the purpose of the restriction."
In een recenter arrest aangaande de notificatieplicht (Association for European Integration and
Human rights en Ekimdzhiev v. Bulgarije) neemt het EHRM het Bulgaarse rechtsstelsel, dat in
het geheel geen actieve notificatieplicht kent, onder de loep.14 Het EHRM overweegt
hieromtrent het volgende.
"Finally, the Court notes that under Bulgarian law the persons subjected to secret surveillance
are not notified of this fact at any point in time and under any circumstances. According to the
Court's case-law, the fact that persons concerned by such measures are not apprised of them
while the surveillance is in progress or even after it has ceased cannot by itself warrant the
conclusion that the interference was not justified under the terms of paragraph 2 of Article 8,
as it is the very unawareness of the surveillance which ensures its efficacy. However, as soon
as notification can be made without jeopardising the purpose of the surveillance after its
termination, information should be provided to the persons concerned. By contrast, the SSMA
does not provide for notification of persons subjected to surreptitious monitoring under any
circumstances and at any point in time. On the contrary, section 33 of the SSMA, as construed
by the Supreme Administrative Court, [CTIVD: De terzake doende Bulgaarse wetgeving]
expressly prohibits the disclosure of information whether a person has been subjected to
surveillance, or even whether warrants have been issued for this purpose. Indeed, such
information is considered classified [...]. The result of this is that unless they are subsequently
prosecuted on the basis of the material gathered through covert surveillance, or unless there
has been a leak of information, the persons concerned cannot learn whether they have ever
been monitored and are accordingly unable to seek redress for unlawful interferences with
their Article 8 rights. Bulgarian law thus eschews an important safeguard against the
improper use of special means of surveillance." 15
12 EHRM 6 september 1978, no. 5029/71, §57 (Klass. v. Duitsland). Het EHRM bevestigt dit standpunt
nogmaals in EHRM 29 juni 2006, no. 54934/00, §135 (Weber en Saravia v. Duitsland).
13 Zie bijvoorbeeld: Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 86 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14,
p. 53.
14 EHRM 28 juni 2007, no. 62540/00, §90 (Association for European Integration and Human rights en
Ekimdzhiev v. Bulgarije).
15 Association for European Integration and Human rights en Ekimdzhiev v. Bulgarije, §90-91.
4
In het desbetreffende arrest overweegt het EHRM voorts, onder de gegeven omstandigheden
van het desbetreffende (Bulgaarse) rechtssysteem, dat het in dit geval achterwege blijven van
notificatie in strijd is met artikel 13 EVRM:
"It thus appears, that, unless criminal proceedings have subsequently been instituted or
unless there has been a leak of information, a person is never and under no circumstances
apprised of the fact that his or her communications have been monitored. The result of this
lack of information is that those concerned are unable to seek any redress in respect of the use
of secret surveillance measures against them. Moreover, the Government have not provided
any information on remedies such as an application for a declaratory judgment or an action
for damages which could become available to the persons concerned if they find out about
any measures against them [...]. In Klass and Others the existence of such remedies was not
open to doubt." 16
Uit deze rechtspraak van het EHRM kunnen niet zonder meer algemene conclusies worden
getrokken. Deze arresten van het EHRM zijn sterk geënt op de concrete omstandigheden van
het geval. Het EVRM schrijft niet een vast systeem van rechtsbescherming voor maar vereist
slechts dat het geheel van waarborgen adequaat en effectief is. Notificatie wordt door het
EHRM gezien als één van de middelen die kunnen bijdragen aan dit geheel aan
daadwerkelijke en effectieve waarborgen. Met betrekking tot het Nederlandse systeem is dan
ook van belang te bezien op welke wijze het geheel aan waarborgen is ingericht. Feit is echter
dat geen van de andere waarborgen voorziet in een actieve verplichting tot
informatieverschaffing aan de burger teneinde hem op de hoogte te stellen van jegens hem
ingezette bijzondere bevoegdheden.17 In Association for European Integration and Human rights
en Ekimdzhiev v. Bulgarije stelt het EHRM expliciet dat het notificatie ziet als een belangrijke
waarborg tegen misbruik van bijzondere bevoegdheden. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat
de notificatieplicht het doel heeft de burger op de hoogte te stellen van jegens hem ingezette
bijzondere bevoegdheden om hem zodoende in staat te stellen vermeend onrechtmatig
optreden van de diensten aan de kaak te stellen.18 De Commissie kan uit de rechtspraak van
het EHRM evenwel slechts afleiden dat het EHRM weliswaar waarde hecht aan een systeem
van actieve notificatie en dat actieve notificatie een plaats wordt toebedacht binnen het
geheel aan rechtswaarborgen. De notificatieplicht kan naar het oordeel van de Commissie
echter niet zonder meer als een uit het EVRM voortvloeiende verplichting worden gezien.
2.2
De onderzoeksverplichting
2.2.1
De koppeling aan bepaalde bijzondere bevoegdheden
Zoals in het voorgaande al kort is aangestipt, is de notificatieplicht gekoppeld aan de inzet
van een aantal, in artikel 34 lid 1 WIV 2002 limitatief opgesomde, bijzondere bevoegdheden.
Het gaat in deze om het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen ex artikel 23
lid 1 WIV 2002, het met een technisch hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen, opnemen en
afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht door
middel van een geautomatiseerd werk ongeacht waar dit plaatsvindt (bijvoorbeeld de
16 Association for European Integration and Human rights en Ekimdzhiev v. Bulgarije, §101.
17 In deze context wordt gedoeld op rechtsbescherming bij wege van de rechter, de Commissie van Toezicht
betreffende
de
Inlichtingen-
en
Veiligheidsdiensten,
de
parlementaire
Commissie
Inlichtingen-
en
Veiligheidsdiensten, de klachtprocedure bij de Nationale Ombudsman en de regeling van de inzageverzoeken
inclusief het toezicht hierop door de rechter en Commissie.
18 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 17.
5
telefoon- of e-mailtap) ex artikel 25 lid 1 WIV 2002, het toepassen van selectiecriteria op
ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie aan de hand van gegevens
betreffende de identiteit dan wel enig technisch kenmerk (bijvoorbeeld het intercepteren en
uitluisteren van satellietcommunicatie) ex artikel 27 lid 3 sub a en b, en het binnentreden in
een woning zonder toestemming van de bewoner ex artikel 30 lid 1 WIV 2002. Uit het
bovenstaande volgt dat ten aanzien van de inzet van bijzondere bevoegdheden die niet zijn
opgenomen in artikel 34 lid 1 WIV 2002, geldt dat zij niet onderhevig zijn aan de
notificatieverplichting.19 De notificatieplicht wordt in het leven geroepen door de
daadwerkelijke inzet van een bijzondere bevoegdheid ongeacht of de inzet enige gegevens
heeft opgeleverd.
2.2.2
Mogelijke uitkomsten van het notificatieonderzoek
Op de betrokken minister rust de verplichting om vijf jaar na de beëindiging van de
uitoefening van de bijzondere bevoegdheid te onderzoeken of de betrokken persoon
hierover kan worden genotificeerd. De onderzoeksverplichting van de minister is op grond
van artikel 4.1 juncto artikel 4.11 van het Mandaatbesluit BZK 2008 gemandateerd aan het
(plaatsvervangend) hoofd van de AIVD.20 Dit onderzoek kan leiden tot een viertal mogelijke
uitkomsten. Allereerst kan het onderzoek ex artikel 34 lid 5 WIV 2002 ertoe leiden dat niet
kan worden overgegaan tot notificatie omdat dit redelijkerwijs niet mogelijk is. Blijkens de
wetsgeschiedenis is dit het geval indien de betrokken persoon niet kan worden getraceerd
dan wel indien de betrokken persoon is overleden (verval van de notificatieplicht).21 In de
tweede plaats is het mogelijk dat het notificeren definitief achterwege dient te blijven op
grond van één van de afstelgronden vermeld in artikel 34 lid 7 WIV 2002 (afstel van de
notificatieplicht). Het van toepassing zijn van een dergelijke afstelgrond zorgt ervoor dat de
onderzoeksverplichting komt te vervallen. Als derde mogelijke uitkomst kan worden
gewezen op de mogelijkheid dat onderzoek heeft uitgewezen dat notificatie ertoe zou leiden
dat inzicht wordt gegeven in het actuele kennisniveau van de dienst ex artikel 34 lid 6 jo.
artikel 53 lid 1 WIV 2002 (uitstel van de notificatieplicht). In dit geval wordt notificatie
uitgesteld voor telkens een periode van één jaar. De onderzoeksverplichting herleeft jaarlijks
zolang naar het oordeel van de minister geldt dat nog niet kan worden overgegaan tot
notificatie in verband met het bepaalde in artikel 34 lid 6 WIV 2002. Tot slot kan worden
gewezen op de mogelijkheid dat er geen wettelijke belemmeringen zijn voor de
notificatieplicht en dus zal moeten worden overgegaan tot het sturen van een notificatiebrief
aan de betrokken persoon.
De Commissie stelt vast dat uit de wet of uit de wetsgeschiedenis geen voorgeschreven
volgorde van onderzoek kan worden afgeleid. Bovendien behoeft de AIVD niet alle
mogelijke gronden te onderzoeken op grond waarvan moet worden afgezien van notificatie.
Indien de betrokken persoon bijvoorbeeld niet traceerbaar is, hoeft niet te worden
onderzocht of niet tevens een afstelgrond van toepassing is.
19 Hierbij kan worden gedacht aan het binnentreden in plaatsen niet zijnde woningen (bedrijven) ex artikel 30 lid
1 WIV 2002, het observeren en volgen van personen ex artikel 20 lid 1 WIV 2002, het infiltreren in organisaties
door een agent van de AIVD ex artikel 21 lid 1 sub a WIV 2002 en het opvragen van verkeersgegevens ex artikel
28 lid 1 WIV 2002.
20 Besluit van 2 februari 2009, Stcrt. 2009, 20.
21 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 55.
6
2.2.3
Redelijke termijn
Indien het mogelijk is om over te gaan tot notificatie van de betrokken persoon, dient dit zo
spoedig mogelijk te geschieden. Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat ook het
onderzoeksproces voorafgaande aan het daadwerkelijk voldoen aan de notificatieplicht met
een zekere voortvarendheid gepaard dient te gaan. De AIVD dient naar het oordeel van de
Commissie binnen een redelijke termijn het gehele traject te hebben doorlopen van het
ontstaan van de onderzoeksverplichting tot het uiteindelijke uitbrengen van het
notificatieverslag aan de betrokken persoon. Wat in deze kan worden gezien als een redelijke
termijn, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
2.2.4
De te notificeren persoon
Eén van de meest elementaire vragen die moet worden beantwoord, is de vraag wie moet
worden genotificeerd. De wet stelt hieromtrent dat de notificatieplicht geldt ten aanzien van
wie één van de in artikel 34 lid 1 WIV 2002 opgesomde bijzondere bevoegdheden is
uitgeoefend. De Commissie onderscheidt in deze een viertal categorieën.
In de eerste plaats gaat het om bijzondere bevoegdheden die zijn ingezet tegen personen die
door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat
(artikel 6 lid 2 sub a jo artikel 13 lid 1 WIV 2002). Het betreft hier zogenaamde targets. De
inzet van een bijzondere bevoegdheid uit artikel 34 lid 1 WIV 2002 tegen een target is
onderhevig aan de notificatieplicht.
Het is bovendien mogelijk dat de dienst een bijzondere bevoegdheid inzet jegens een
persoon die niet kan worden gezien als target maar waarbij de inzet van de bijzondere
bevoegdheid ertoe kan leiden dat de informatiepositie ten aanzien van een target wordt
verbeterd. In deze context kan worden gedacht aan de situatie dat een target zeer
veiligheidsbewust is en het slechts mogelijk is om informatie te verkrijgen over dit target via
een persoon in de omgeving van het target. De wet staat toe dat de dienst in dit
uitzonderlijke geval een bijzondere bevoegdheid inzet tegen een zogenaamd non-target.22 De
Commissie is het oordeel toegedaan dat de notificatieplicht evenzeer geldt jegens het non-
target, daar ook in dit geval sprake is van een doelbewuste inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer. De notificatieplicht is er immers op gericht de rechten van de persoon te
beschermen op wiens persoonlijke levenssfeer een inbreuk wordt gemaakt.
Daarnaast worden ook op basis van de inlichtingentaak buitenland bijzondere
bevoegdheden ingezet tegen personen omtrent wie het verwerken van gegevens
noodzakelijk is in het kader van het onderzoek betreffende andere landen (artikel 6 lid 2 sub
d jo. artikel 13 lid 1 sub c WIV 2002).23 Zodra er sprake is van een doelbewuste inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van deze personen, is de notificatieplicht ook op deze personen van
toepassing.
22 De wet spreekt in artikel 6 lid 2, sub a, WIV 2002 van "het verrichten van onderzoek met betrekking tot
organisaties en personen [...]". Het is in deze ex artikel 13 lid 1, sub e WIV 2002 wel vereist dat de te verwerken
gegevens "[...] noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering door de dienst".
23 Deze personen worden niet targets genoemd omdat het onderzoek zich niet in de eerste plaats op hen richt
maar op de activiteiten van de landen die in het aanwijzingsbesluit inlichtingentaak buitenland genoemd zijn.
7
Van het bovenstaande moeten worden onderscheiden de zogenaamde derden. Derden zijn
alle personen die niet zijn te categoriseren als targets of non-targets. Hierbij kan worden
gedacht aan één ieder met wie de persoon op wie de inzet van de bijzondere bevoegdheid is
gericht, communiceert. Een ander voorbeeld is de persoon die sporadisch gebruik maakt van
de telefoon van degene die onder de tap staat. De Commissie is, evenals de AIVD, van
oordeel dat ten aanzien van derden geen notificatieplicht bestaat aangezien geen sprake is
van een doelbewuste inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Dit is ook als zodanig aan de
orde gekomen in de wetsgeschiedenis.24
2.2.5
Inzet van een bijzondere bevoegdheid jegens een organisatie
In het voorgaande heeft de inzet van een bijzondere bevoegdheid jegens een natuurlijke
persoon centraal gestaan. Het is evenwel ook mogelijk dat een bijzondere bevoegdheid
wordt ingezet jegens een organisatie. De wet verplicht echter slechts tot notificatie van
natuurlijke personen. Desalniettemin wordt bij de inzet van een bijzondere bevoegdheid
jegens een organisatie vaak ook inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van
natuurlijke personen. Het is relevant te bezien in welke gevallen de inzet van bijzondere
bevoegdheden jegens een organisatie aanleiding kan vormen tot de notificatie van een
natuurlijk persoon.
De AIVD neemt bij de beoordeling hiervan twee omstandigheden in overweging. De eerste
omstandigheid ziet op de aard van de informatie die men wil vergaren. Hierbij is van belang
of deze gericht is op de organisatie als geheel of ook gericht is op specifieke individuele
leden van de organisatie. De tweede omstandigheid betreft het domein waarbinnen de
bevoegdheid wordt uitgeoefend. Hierbij dient te worden bezien of de bevoegdheid meer
gericht is op de communicatie in het kader van de werksfeer dan wel in het kader van de
privésfeer van een individueel lid. De AIVD is van oordeel dat alleen als het onderzoek zich
(tevens) richt op een individueel lid van de organisatie of de communicatie plaatsvindt in de
persoonlijke levenssfeer van dit lid, deze persoon voor notificatie in aanmerking komt.
De Commissie wijst erop dat blijkens rechtspraak van het EHRM de werksfeer ook binnen de
persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 EVRM kan vallen.25 Een persoon dient naar
het oordeel van de Commissie dan ook in aanmerking te komen voor notificatie indien er
jegens hem bijzondere bevoegdheden zijn ingezet bij een onderzoek waarin weliswaar een
organisatie centraal stond maar er ook beoogd werd informatie afkomstig van de betrokkene
te verzamelen. Of de afgeluisterde communicatie in de werk- of in de privésfeer plaatsvond
speelt hierbij aldus geen rol van betekenis.
2.2.6
Het uitbrengen van een notificatieverslag
Als uit het onderzoek volgt dat kan worden overgegaan tot het uitbrengen van een verslag,
dient dit zo spoedig mogelijk te gebeuren. Artikel 34 lid 3 WIV 2002 geeft een limitatieve
opsomming van hetgeen het verslag moet omvatten. Bovendien volgt hieruit dat het moet
gaan om een schriftelijk verslag. Het gaat in deze inhoudelijk gezien om een beknopt verslag.
Vermeld wordt slechts de identiteit van de betrokken persoon, het type bijzondere
bevoegdheid dat is ingezet, de lastgever inclusief de datum waarop de last is verstrekt en de
periode gedurende welke de bijzondere bevoegdheid is toegepast (artikel 34 lid 3, sub a tot
en met e, WIV 2002).
24 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 22-23.
25 Zie bijv.: EHRM 25 oktober 2007, no. 38258/03, §48 (Vondel v. Nederland).
8
Het onderzoek in welk kader de bijzondere bevoegdheid is ingezet of de redenen die ten
grondslag hebben gelegen aan de inzet van de bijzondere bevoegdheid worden niet
medegedeeld aan de betrokken persoon. Indien de betrokken persoon de bijzondere
bevoegdheid in een bepaalde context wil trachten te plaatsen, kan hij zich richten tot de
AIVD met een verzoek om kennisneming van de hem regarderende bij de dienst aanwezige
persoonsgegevens ex artikel 47 lid 1 WIV 2002.
2.3
Verval van de notificatieplicht
2.3.1
Traceerbaarheid van de betrokken persoon
Ingevolge artikel 34 lid 5 WIV 2002 vervalt de verplichting tot het uitbrengen van een verslag
(m.a.w. de notificatieplicht) op het moment dat is vastgesteld dat zulks redelijkerwijs niet
mogelijk is. Notificatie van de betrokkene is redelijkerwijs niet mogelijk indien de betrokken
persoon niet kan worden getraceerd dan wel indien de betrokken persoon is overleden.26
Teneinde te kunnen voldoen aan de notificatieplicht, moet de AIVD redelijkerwijs in staat
zijn de verblijfplaats van de betrokken persoon te achterhalen. De notificatieplicht ten
aanzien van de betrokken persoon gaat niet over op een wettelijk nabestaande in het geval
van het overlijden van de betrokken persoon.
2.3.2
Redelijke inspanning
Blijkens de wetsgeschiedenis mag van de AIVD een redelijke inspanning worden verwacht
bij het trachten te traceren van de betrokken persoon.27 Een redelijke inspanning bestaat naar
het oordeel van de Commissie in ieder geval uit het naslaan van de eigen
informatiesystemen van de AIVD en het verrichten van een zoekslag in de Gemeentelijke
Basis Administratie (GBA).28 Het feit dat betrokkene zich inmiddels niet meer in Nederland
bevindt, zal er in de regel toe leiden dat betrokkene met een redelijke inspanning niet
traceerbaar is. Het voert immers te ver om instanties in andere landen aan te spreken in het
kader van een uitgebreide zoektocht. Indien de verblijfsplaats van betrokkene in het
buitenland echter eenvoudig is te achterhalen, dient ook dan te worden genotificeerd.29
Hierbij kan worden gedacht aan het voorbeeld van de persoon in het buitenland van wie de
verblijfplaats algemeen bekend is.
De Commissie constateert dat de AIVD bij het traceren van de betrokken persoon zich in de
regel beperkt tot een zoekslag in de eigen informatiesystemen en in de GBA, in die zin dat de
zoekslag van de AIVD in de eigen informatiesystemen betrekking heeft op het verzamelen
van identiteitsgegevens teneinde een succesvolle zoekslag te kunnen maken in de GBA. De
Commissie is van oordeel dat de eigen informatiesystemen van de AIVD ook eigenstandig
een rol kunnen vervullen en niet enkel behoren te dienen ter aanvulling op de GBA. Uit de
wetsgeschiedenis blijkt dat ingeval deze zoekslag niets oplevert, de notificatieplicht evenwel
slechts vervalt wanneer de betrokken persoon ook anderszins niet met een redelijke
inspanning is te achterhalen.30 De Commissie is van oordeel dat van de AIVD kan worden
verwacht dat indien de AIVD op basis van het al voorhanden zijnde dossier indicaties heeft
dat dit tot enig resultaat zou kunnen leiden, bij de plaatselijke Regionale Inlichtingendienst
(RID) dan wel bij een andere relevante bron in de zin van artikel 60 WIV 2002 wordt
26 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 55.
27 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 92.
28 De AIVD heeft rechtstreeks toegang tot de GBA ingevolge de Wet GBA.
29 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 92.
30 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 55.
9
nagevraagd of deze wellicht beschikt over eigen informatie omtrent de werkelijke
verblijfplaats van betrokkene.31 Naar het oordeel van de Commissie behoort bij de
inwerkingtreding van de post-Madridmaatregelen hier tevens toe het raadplegen van de
Immigratie en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.32 Met name met de RID
bestaat een hecht samenwerkingsverband en inlichtingeninformatie waarover de RID kan
beschikken, behoort op grond van artikel 60 WIV 2002 tot de eigen systemen van de AIVD.33
Ook informatie waarover de RID kan beschikken in het kader van haar openbare orde taak,
kan relevante gegevens voor de traceerbaarheid voor de betrokken persoon bevatten. Een
indicatie dat een naslag bij de RID zinvol is, kan zijn de vermelding omtrent de werkelijke
verblijfplaats in het dossier van betrokkene, bijvoorbeeld in een nadien uitgebracht
ambtsbericht.
De AIVD is van mening dat het raadplegen van andere databanken dan de GBA geen
toegevoegde waarde heeft. Indien een dergelijke databank een aanwijzing oplevert voor de
verblijfplaats van de betrokken persoon, zal dit nog geen absolute zekerheid opleveren. De
AIVD wijst erop dat de integriteit van deze databanken immers niet vaststaat.
De Commissie constateert dat gegevensverwerking in de GBA evenwel ook afhankelijk is
van hetgeen de burger zelf aandraagt over zijn verblijfplaats. Het is niet uitgesloten dat een
burger in werkelijkheid niet woonachtig op het aangegeven adres in de GBA. In dit opzicht
constateert de Commissie dat absolute zekerheid omtrent de verblijfplaats van de betrokkene
persoon ook niet door middel van een naslag in de GBA kan worden verkregen. Het per
aangetekende brief versturen van de notificatiemededeling is naar het oordeel van de
Commissie een voldoende waarborg tegen het uitreiken van de notificatiebrief aan de
verkeerde persoon.
De Commissie en de AIVD zijn omtrent deze kwestie in overleg getreden maar tot op heden
heeft de AIVD de aanbeveling van de Commissie niet overgenomen. De AIVD heeft wel,
naar aanleiding van de aanbeveling van de Commissie, steekproefsgewijs gepoogd een
aantal personen te traceren door middel van het naslaan van de politieregisters. Dit leverde
geen bruikbare resultaten op die tot tracering van betrokkene hebben kunnen leiden. Indien
enig resultaat werd verkregen, moest dit volgens de AIVD weer worden teruggekoppeld aan
de GBA teneinde zekerheid te verkrijgen omtrent de verblijfplaats van de betrokken persoon.
Hetzelfde gold voor het naslaan van gegevens die beschikbaar zijn bij de Belastingdienst, de
Sociale Verzekeringsbank en de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Het ontbreken van enige
concrete resultaten heeft de AIVD gesterkt in zijn overtuiging dat het raadplegen van deze
registers wenselijk noch zinvol is.
De Commissie wijst er echter op dat het hier slechts een incidentele toets betrof waarbij
sprake was van een gering aantal gevallen. De Commissie is van mening dat hieruit
bezwaarlijk algemene conclusies kunnen worden afgeleid wat betreft de bruikbaarheid van
dergelijke zoekslagen. Het is zeer wel mogelijk dat in voorkomende gevallen het naslaan van
met name de politieregisters wel degelijk tot enige resultaten kan leiden, bijvoorbeeld indien
in een verklaring ten overstaan van de politie de werkelijke verblijfplaats van de betrokken
persoon is vermeld.
31 Bronnen in de zin van artikel 60 WIV 2002 zijn de korpschef van een politiekorps, de commandant van de
Koninklijke Marechaussee en de directeur-generaal van de rijksbelastingdienst van het ministerie van Financiën.
32 In de post-Madridmaatregelen wordt onder meer voorgesteld om ook de hoofddirecteur van de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND) van het ministerie van Justitie onder de werking van artikel 60, eerste lid, WIV 2002 te
brengen. Zie: Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 2, p. 9 en 32.
33 Zie hieromtrent Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 16 inzake het onderzoek naar de samenwerking tussen de
AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee, Kamerstukken II 2008/09, 29
924, nr. 22 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
10
De Commissie heeft bovendien aangegeven dat het raadplegen van een instantie genoemd in
de zin van artikel 60 WIV 2002 nadrukkelijk alleen dient te geschieden indien er indicaties zijn
dat zulks van enig nut kan zijn. Dit uitgangspunt is niet meegenomen in de steekproef van
de AIVD. De Commissie houdt dan ook vast aan haar aanbeveling het traceringsbeleid op
dit punt aan te passen.
De Commissie heeft overigens, zoals nog zal worden beschreven in paragraaf 3.3, geen
aanwijzing dat in de door haar onderzochte gevallen de betrokkenen wel getraceerd hadden
kunnen worden indien de AIVD deze verdergaande zoekslag had gehanteerd, doch kan dit
ook niet uitsluiten.
2.4
Uitstel van de notificatieplicht
2.4.1
Bescherming van het actuele kennisniveau
Ingevolge artikel 34 lid 6 WIV 2002 wordt de notificatieplicht uitgesteld indien het
uitbrengen van een notificatieverslag inzicht zou geven in het actuele kennisniveau van de
dienst.34 Bij het bepalen wanneer uitstel van notificatie is aangewezen, wordt door de
wetgever aangesloten bij de uitstelgrond vervat in artikel 53 lid 1 WIV 2002 die geldt in het
kader van de regeling van de inzageverzoeken.35 In artikel 53 lid 1 WIV 2002 is het
navolgende bepaald.
"1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 47 wordt in ieder geval afgewezen, indien:
a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in
verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn
verwerkt, en
3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt."
Indien een inzageverzoek moet worden afgewezen op grond van artikel 53 lid 1 WIV 2002,
zal ook de plicht tot het uitbrengen van een notificatieverslag worden uitgesteld. Waar het
gaat om het voorkomen van het geven van inzicht in het actuele kennisniveau, maakt het
immers niet uit of dit gebeurt op eigen initiatief van de AIVD dan wel na een daartoe
strekkend verzoek van de betrokken persoon. Bovendien geldt dat een notificatie in de
praktijk zal kunnen leiden tot een inzageverzoek. Blijkens de wetsgeschiedenis zou het van
inconsistentie getuigen indien beide regelingen ten aanzien van de termijn niet eenzelfde
afwegingskader hanteren.36
Artikel 34 lid 6 WIV 2002 dient te worden gelezen in samenhang met lid 1 van het
desbetreffende artikel. Indien een uitstelgrond aanwezig is, geldt deze uitstelgrond telkens
voor één jaar. Nadat een jaar is verstreken, dient de AIVD opnieuw te bezien of de
uitstelgrond nog steeds valide is. In deze geldt dat uitstel nadrukkelijk niet tot afstel kan
leiden.37 Steeds wordt jaarlijks bezien of nog sprake is van actuele gegevens. Deze jaarlijkse
toetsing loopt door totdat wel kan worden overgegaan tot notificatie.
34 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 58, p. 38.
35 Dit zijn verzoeken in de zin van artikel 47 WIV 2002.
36 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 90.
37 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 58.
11
2.4.2
Aansluiting bij artikel 53 lid 1 WIV 2002
Twee scenario's kunnen worden onderkend bij de beoordeling of een uitstelgrond van
toepassing is. Enerzijds is het mogelijk dat met betrekking tot de betrokken persoon sinds het
inzetten van de te notificeren bevoegdheid nog nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband
met het onderzoek in het kader waarvan de bijzondere bevoegdheid is ingezet (artikel 53 lid
1 onder a sub 2 WIV 2002). In dit geval kan worden gesteld dat sprake is van een nog actuele
aandacht voor de desbetreffende persoon. Anderzijds is het mogelijk dat de desbetreffende
gegevens nog relevant zijn voor enig lopend onderzoek (artikel 53 lid 1 onder a sub 3 WIV
2002). Indien bijvoorbeeld de resultaten van een bepaalde telefoontap nog relevant zijn voor
enig lopend onderzoek, dient dit kennisniveau niet te worden prijsgegeven door het doen
van een mededeling omtrent het inzetten van de desbetreffende telefoontap.
De uitstelgrond die zich specifiek richt op de actuele aandacht voor de betrokken persoon zal
niet snel tot discussie kunnen leiden. Indien de betrokken persoon met betrekking tot het
betreffende onderzoek nog steeds in beeld is bij de AIVD, zal het notificeren van deze
persoon immers ertoe kunnen leiden dat de mogelijkheid om omtrent deze persoon
informatie te vergaren verslechtert.
2.4.3
Lopend onderzoek
Het bepaalde in artikel 53 lid 1 onder a sub 3 WIV 2002 is voor meerdere uitleg vatbaar,
waarbij met name de invulling van het begrip `lopend onderzoek' tot discussie kan leiden.
De Commissie stelt vast dat AIVD terecht als uitgangspunt hanteert dat altijd van geval tot
geval moet worden bepaald of sprake is van een nog lopend onderzoek.
Het is evenwel van belang om aan te geven hoe breed dit begrip mag worden gedefinieerd.
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD een tamelijk ruime definitie hanteert van het
begrip `lopend onderzoek'. Blijkens een interne beleidsnota van de AIVD wordt onder
lopend onderzoek ten aanzien van de a-taak (in de zin van artikel 6 lid 2 onder a WIV 2002)
verstaan "het samenstel van activiteiten van een dienst gericht op het zichtbaar maken van
de dreiging die van maatschappelijke fenomenen uitgaat jegens één of meer van de in de wet
genoemde gewichtige belangen van de staat". Lopend onderzoek in het kader van de d-taak
(in de zin van artikel 6 lid 2 onder d WIV 2002) is "het samenstel van activiteiten dat wordt
ontplooid op grond van de aanwijzing in de zin van het aanwijzingsbesluit van de minister-
president, waarin hij op grond van artikel 6, tweede lid, onder d, WIV 2002, de onderwerpen
aanwijst waarnaar de AIVD onderzoek doet."
De Commissie vestigt met name de aandacht op de ruime invulling van het begrip `lopend
onderzoek' ten aanzien van de a-taak. De AIVD kiest ervoor om aansluiting te zoeken bij de
dreiging die uitgaat van bepaalde maatschappelijke fenomenen. Voorbeelden van dergelijke
fenomenen zijn `islamistisch terrorisme', `radicalisering' en `gewelddadig politiek activisme'.
Deze beleidslijn kan ertoe leiden dat zolang onderzoek wordt gedaan naar islamistisch
terrorisme, er ten aanzien van de personen jegens wie een bijzondere bevoegdheid is ingezet
in het kader van dit onderzoek, niet kan worden overgegaan tot notificatie. Een spontane
zelfontbrander en een internationaal jihadistisch netwerk kunnen beide worden onderzocht
in het kader van het onderzoek naar islamistisch terrorisme zonder dat enig verband bestaat
tussen de twee. Aansluiting bij een dergelijk breed onderzoeksgebied kan ertoe leiden dat
notificatie niet zal plaatsvinden zolang het andere (deel)onderzoek nog loopt. Het ligt
bovendien niet in de lijn der verwachting dat één van de hiervoor genoemde fenomenen zal
vervallen als taakveld voor de AIVD. De uitstelgrond zal hiermee een permanent karakter
kunnen krijgen hetgeen de Commissie niet in overeenstemming acht met de bedoeling van
12
de wetgever, noch met de eis van relevantie uit artikel 53 lid 1 onder a sub 3 WIV 2002. De
desbetreffende gegevens moeten relevant zijn voor enig lopend onderzoek. Een dergelijk
brede beschrijving van onderzoeken doet geen recht aan het vereiste van relevantie. De
Commissie beveelt aan om zoveel mogelijk aan te sluiten bij concrete onderzoeken in plaats
van bij maatschappelijke fenomenen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden aangesloten bij een
concreet onderzoek naar een netwerk, een organisatie of in bepaalde gevallen zelfs een
individu. Dit zou meer recht doen aan de bewoordingen van artikel 53 WIV 2002 en de
bedoeling van de wetgever, die immers een duidelijk onderscheid heeft beoogd tussen
uitstel en afstel.
De Commissie constateert overigens, zoals ook te lezen in paragraaf 3.4, dat de AIVD in de
praktijk wel aansluit bij concrete onderzoeken en, behoudens een enkel in die paragraaf
genoemd geval, op goede gronden heeft besloten tot uitstel van notificatie.
De AIVD wijst op de mogelijkheid van het bestaan van dwarsverbanden. Dwarsverbanden
zijn meer dan oppervlakkige contacten tussen verschillende netwerken waarbij één van deze
netwerken nog in onderzoek is bij de AIVD.
De Commissie is van oordeel dat indien er aanwijzingen bestaan van relevante
dwarsverbanden tussen bepaalde netwerken en één van deze netwerken nog wordt
onderzocht door de AIVD, dit in de weg kan staan aan het notificeren van personen uit het
niet (meer) in onderzoek zijnde netwerk. Notificatie mag immers niet leiden tot het schaden
van de operationele positie van de dienst. Dat deze dwarsverbanden nog niet in alle gevallen
zijn onderkend door de AIVD, betekent niet dat de uitstelgrond niet van toepassing is. De
AIVD zal alsdan wel moeten motiveren waarom naar het inzicht van de dienst de door
notificatie vrij te geven gegevens relevant zijn voor enig lopend onderzoek. Het is aan de
AIVD om aannemelijk te maken dat in het onderhavige taakveld het risico van niet
onderkende dwarsverbanden significant is.
Hierbij tekent de Commissie aan dat niet ieder contact tussen twee netwerken of organisaties
zonder meer kan leiden tot uitstel van notificatie. Vanuit het oogpunt van het risico van
verstoring van lopend onderzoek moet sprake zijn van relevant contact. Hier zijn geen
algemene regels voor te geven en bij de afweging dienen alle omstandigheden van het geval
mee te wegen.
De Commissie onderschrijft het uitgangspunt van de AIVD dat het vaststellen of de te
notificeren gegevens relevant zijn voor enig lopend onderzoek van geval tot geval moet
worden bezien.
Het antwoord op de vraag of sprake is van lopend onderzoek is niet afhankelijk van de inzet
van bijzondere bevoegdheden. Het monitoren van een bepaald onderzoekthema door
middel van open bronnen onderzoek kan ervoor zorgen dat sprake is van lopend onderzoek.
2.5
Afstel van de notificatieplicht
2.5.1
Algemene opmerkingen betreffende afstel
De wet voorziet in artikel 34 lid 7 WIV 2002 in de mogelijkheid dat de
onderzoeksverplichting zoals bedoeld in het eerste lid van het desbetreffende artikel in het
geheel vervalt indien één van de in het zevende lid vermelde gronden van toepassing is.
Ingevolge het desbetreffende lid vervalt de onderzoeksverplichting indien het uitbrengen
van het verslag naar redelijke verwachting ertoe leidt dat bronnen van de dienst (waaronder
begrepen inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen) worden onthuld,
betrekkingen met andere landen en internationale organisaties ernstig worden geschaad of
13
een specifieke toepassing van een methode van de dienst dan wel de identiteit van degene
die de dienst behulpzaam is geweest bij de toepassing van deze methode worden onthuld.
Het voorgaande is een uitwerking van het in paragraaf 1.3 besproken jeopardise-criterium van
het EHRM. De AIVD kan zijn wettelijke taak slechts binnen een zekere mate van
geheimhouding uitvoeren wat erop neerkomt dat de AIVD zijn bronnen, werkwijze en
actuele kennisniveau geheim moet kunnen houden.38 Hoewel de wet spreekt van het verval
van de onderzoeksverplichting wordt in deze context ook wel gesproken van afstel van
notificatie.39 Alvorens in te gaan op de afzonderlijke afstelgronden, zal de afstelregeling in
het algemeen worden behandeld.
De voornoemde onderzoeksverplichting refereert aan het bepaalde in het eerste lid van het
onderhavige artikel. Deze onderzoeksverplichting ziet op de bepaling van het eventueel van
toepassing zijn van de uitstelgrond ex artikel 34 lid 6 WIV 2002. Het van toepassing zijn van
een afstelgrond leidt ertoe dat de dienst niet behoeft te onderzoeken of het uitbrengen van
een verslag relevant is voor enig lopend onderzoek noch dat deze onderzoeksverplichting
jaarlijks herleeft.
De vaststelling dat één van de afstelgronden van toepassing is, is een definitief besluit. De
afstelgronden zijn in het algemeen van dien aard dat zij blijven gelden zodra zij eenmaal zijn
vastgesteld. Een jaarlijkse herziening, zoals in het geval van de uitstelgrond, ligt dan ook niet
in de rede. Het definitieve karakter van de afstelgronden heeft ertoe geleid dat de AIVD om
redenen van efficiëntie reeds bij aanvang van de inzet van de bijzondere bevoegdheid beziet
of een afstelgrond van toepassing is; een handelwijze die wordt ondersteund door de
wetsgeschiedenis.40 Op instigatie van de Commissie is deze initiële vaststelling van de van
toepassing zijnde afstelgrond bij aanvang van de bijzondere bevoegdheid omgevormd tot
een voorlopige vaststelling, welke na vijf jaar wordt getoetst om te bezien of de
oorspronkelijke motivering nog valide is.41 In geval van twijfel kan dit leiden tot nader
onderzoek in het achterliggende dossier. In deze context kan onder meer worden gewezen
op een voorlopig beroep op de afstelgrond "onthulling van een specifieke werkwijze van de
dienst". Het feit dat AIVD de beschikking heeft over een bepaalde geavanceerde techniek
kan op het moment van de inzet van de bevoegdheid nog als geheim worden gezien, vijf jaar
nadien kan het bestaan van deze techniek evenwel een feit van algemene bekendheid zijn.
Door na vijf jaar deze afweging te maken, wordt voorkomen dat de vaststelling van een
afstelgrond wordt beïnvloed door de waan van de dag.
De onderzoeksverplichting vervalt slechts dan indien het uitbrengen van een verslag naar
redelijke verwachting ertoe leidt dat één van de onder a tot en met c van artikel 34 lid 7 WIV
2002 gestelde situaties zich voordoet. Het criterium van de redelijke verwachting impliceert
enerzijds dat niet wordt vereist dat één van de in de afstelgronden genoemde situaties zich
daadwerkelijk zal voordoen. De redelijke verwachting dat zulks zich zal kunnen voordoen is
hiervoor voldoende. Anderzijds impliceert de eis van de redelijkheid van de verwachting
naar het oordeel van de Commissie dat de verwachting gegrond is op bepaalde feiten of
ervaringsregels en moet kunnen worden geobjectiveerd. Aan de stellingname dat notificatie
naar redelijke verwachting zal leiden tot één van de genoemde situaties, zal dan ook een
deugdelijke motivering ten grondslag moeten liggen welke toetsbaar is voor de Commissie.
38 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 86.
39 Kamerstukken II 2008/09, 30 977, nr. 18, p. 4.
40 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 91 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 55.
41 Kamerstukken II 2008/09, 30 977, nr. 18, p. 5.
14
2.5.2
Bronbescherming
Uit artikel 34 lid 7 onder a WIV 2002 volgt dat de onderzoeksverplichting vervalt indien
notificatie naar redelijke verwachting ertoe leidt dat bronnen van de dienst, daaronder
begrepen inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, worden onthuld. Het
beschermen van bronnen van de dienst is één van de basisbeginselen van de WIV 2002 en is
onder meer vervat in de zorgplicht voor de dienst ex artikel 15 WIV 2002 ten aanzien van
zijn bronnen.42 Het is van groot belang voor het effectief functioneren van de dienst en voor
de veiligheid van bronnen dat bronnen ervan verzekerd zijn dat hun identiteit geheim blijft.
Bovendien zal de bereidheid van buitenlandse diensten om aan de AIVD gegevens te
verstrekken aanzienlijk afnemen, indien de herkomst van deze gegevens niet geheim kan
worden gehouden.43
De afstelgrond bronbescherming wordt door de dienst zeer strikt geïnterpreteerd. Blijkens
een recente brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet steeds
worden bezien of het uitbrengen van een notificatieverslag met zekerheid niet leidt tot
onthulling van de identiteit van een bron.44 In geval van twijfel zal worden afgezien van
notificatie. De Commissie wijst erop dat het slechts notificeren indien met zekerheid geen
bronnen van de dienst worden onthuld, afwijkt van het in de wet genoemde criterium.
Hoewel de Commissie het grote belang van bronbescherming inziet, is zekerheid in deze
bijkans een praktische onmogelijkheid. De Commissie acht de hieruit voortvloeiende strikte
beperking van de notificatie niet in overeenstemming met de oorspronkelijke bedoeling van
de wetgever. Het criterium van de redelijke verwachting impliceert dat het moet gaan om
een meer dan zuiver theoretische mogelijkheid dat een bron van de dienst zal worden
onthuld. Zoals uit paragraaf 3.5.1 zal blijken, heeft dit in de praktijk niet geleid tot situaties
waarin de Commissie en de AIVD tot een verschillende uitkomst komen.
De afstelgrond bronbescherming moet bovendien niet te makkelijk worden gehanteerd. Naar
de mening van de Commissie ziet deze afstelgrond primair op de bescherming van
menselijke bronnen en niet op de inzet van een bepaald technisch hulpmiddel (bijvoorbeeld
een telefoontap) als zijnde een bron van de dienst. De achtergrond van bronbescherming is
immers met name gelegen in de zorgplicht die ten aanzien van bronnen op de dienst rust
wat betreft de veiligheid van bronnen en daarnaast op het vermijden van de afname van de
bereidheid van bronnen om gegevens te verstrekken aan de dienst.45 Dergelijke aspecten
spelen geen rol bij de inzet van technische bronnen. Wat betreft inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van andere landen geldt dat de afstelgrond ziet op zowel bronnen van
deze buitenlandse diensten als op informatie aangeleverd door deze diensten in het
algemeen. Een afnemende bereidheid tot het delen van informatie kan leiden tot een
verslechtering van de informatiepositie van de AIVD ten aanzien van het vergaren van
informatie en is zodoende van invloed op de nationale veiligheid.
De Commissie stelt vast dat de AIVD stelt zich op het standpunt dat de wet geen causaal
verband eist tussen de informatie die de bron verstrekt en de toegepaste bevoegdheid.
Indien tevens een bron van de dienst aanwezig is in de omgeving van de te notificeren
persoon, zal zelden worden overgegaan tot notificatie ongeacht of de bron van de dienst van
invloed is geweest op de inzet van de bijzondere bevoegdheid. De Commissie is van oordeel
42 Onder meer: Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 68; Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 42.
43 Kamerstukken I 1997/98, 25 442, nr. 231b, p. 8.
44 Kamerstukken II 2008/09, 30 977, nr. 18, p. 5.
45 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 68.
15
dat dit, behoudens een enkele uitzondering, niet conform de bedoeling van de wetgever is.
De Commissie beveelt aan hieromtrent terughoudendheid te betrachten. De wet stelt immers
als criterium dat naar redelijke verwachting een bron van de dienst zal worden onthuld. Dit
impliceert naar het oordeel van de Commissie dat er in beginsel een aannemelijke relatie
moet bestaan tussen de informatie welke is aangeleverd door de bron en de inzet van de
bijzondere bevoegdheid. Zoals uit paragraaf 3.5.1. volgt, is het de Commissie overigens
gebleken dat in de praktijkgevallen de aanwezigheid van een causaal verband wel degelijk
door de AIVD tot richtsnoer wordt genomen.
2.5.3
Het ernstig schaden van betrekkingen met andere landen en internationale
organisaties
De onderzoeksverplichting vervalt indien notificatie naar redelijke verwachting ertoe leidt
dat betrekkingen met andere landen en met internationale organisaties ernstig worden
geschaad (artikel 34 lid 7 sub b WIV 2002). Deze afstelgrond is erop gebaseerd dat notificatie
van betrokkene niet mag leiden tot een verslechtering van de diplomatieke relaties van
Nederland met andere landen. De onderhavige afstelgrond wordt eveneens ruim opgevat
door de AIVD en beperkt zich niet slechts tot het ernstig schaden van diplomatieke
betrekkingen. De AIVD stelt dat van ernstige schade kan worden gesproken als de
internationale contacten stroever zullen verlopen of wanneer het notificeren ertoe leidt dat
de bereidheid tot het verstrekken van bepaalde gegevens afneemt. Daarnaast kan de plaats
waar de bijzondere bevoegdheid is ingezet relevant zijn. Hierbij kan worden gedacht aan het
inzetten van een bijzondere bevoegdheid op het territoir van een ander land.
De Commissie wijst in deze met name op het criterium dat sprake moet zijn van ernstige
schade. Naar het oordeel van de Commissie impliceert dit, dat niet iedere vorm van contact
met een ander land dan wel een internationale organisatie ertoe leidt dat de afstelgrond van
toepassing is. Hoewel het criterium is dat sprake moet zijn van ernstige schade, onderkent de
Commissie dat dit al snel zal kunnen worden aangenomen. Internationale relaties zijn
immers naar hun aard gevoelig; goede relaties komen te voet en gaan te paard. De
Commissie is evenwel van oordeel dat de AIVD ook in deze van geval tot geval moet
beoordelen of sprake is van de afstelgrond en stelt vast dat het beleid van de AIVD hierin
ook voorziet.
2.5.4
Onthullen van een specifieke toepassing van een methode van de dienst of de
identiteit van "helpers"
Blijkens artikel 34 lid 7 onder c WIV 2002 vervalt de onderzoeksverplichting indien
notificatie zal leiden tot het onthullen van de specifieke toepassing van een methode van de
dienst dan wel tot onthulling van de identiteit van degene die de dienst behulpzaam is
geweest bij de toepassing van deze methode. Het betreft in deze de toepassing van een
methode die past binnen één van de in de wet beschreven bijzondere bevoegdheden. De
gegeven afstelgrond is blijkens de wetsgeschiedenis primair van toepassing op het
verhinderen dat inzicht wordt gegeven in het technische kennisniveau van de AIVD.46
Hierbij kan worden gewezen op een specifieke manier van binnentreden en eventueel de
hulp van een derde die hierbij nodig is geweest. Indien de kennis van de technische
mogelijkheden openbaar wordt, kunnen targets van de dienst in het vervolg hierop hun
gedrag aanpassen hetgeen ten koste kan gaan van de effectieve taakuitvoering door de
46 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 93.
16
dienst. Ook kan worden gedacht aan het in gevaar komen van de fysieke veiligheid van
degene die de AIVD behulpzaam is geweest bij de toepassing van deze methode.
De Commissie wijst erop dat de afstelgrond slechts van toepassing is indien zij ziet op een
methode van de dienst die niet algemeen bekend is. Het enkele feit dat de dienst
bijvoorbeeld een richtmicrofoon heeft ingezet, kan niet standaard tot afstel leiden. Het vloeit
immers uit de wet voort dat de AIVD deze bevoegdheid heeft en bovendien wordt de
uitoefening van de bijzondere bevoegdheid in de notificatiebrief enkel in algemene
bewoordingen omschreven. De Commissie is het oordeel toegedaan dat slechts indien de
specifieke eigenschappen van de uitvoering van de bijzondere bevoegdheid daartoe
aanleiding geven, afstel geboden zal zijn.
2.6
Inpassing van de notificatieplicht in de organisatie
De AIVD kiest ervoor om de uitvoering van de notificatieplicht centraal uit te voeren. De
juridische afdeling van de AIVD is met deze taak belast. Het notificatieonderzoek wordt
toegewezen aan een bewerker van deze afdeling. Deze bewerker wint zo nodig informatie in
aangaande specifieke notificatievoorstellen bij de directies op wiens instigatie de bijzondere
bevoegdheid is ingezet. De aanvrager van een bijzondere bijvoegdheid geeft in het voorstel
tot inzet van een bijzondere bevoegdheid reeds aan of er aanleiding is om af te zien van
notificatie. Hetgeen in het voorstel hieromtrent is vermeld, geldt als voorlopige indicatie
voor de definitieve vaststelling nadien.
Bij de tenuitvoerlegging van de notificatieplicht maakt de AIVD gebruik van de zogenaamde
Bevoegdhedenkaart, een hiervoor ontwikkelde applicatie. De Bevoegdhedenkaart voorziet in
een grotendeels geautomatiseerd systeem waarin alle toestemmingen voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden worden bijgehouden. Daarnaast wordt in dit systeem bijgehouden
of en wanneer een bepaalde bevoegdheid daadwerkelijk is toegepast. Met behulp van de
Bevoegdhedenkaart wordt inzichtelijk gemaakt wanneer naar aanleiding van de inzet van de
te notificeren bevoegdheid een onderzoeksverplichting in het leven wordt geroepen. De
Bevoegdhedenkaart stelt de onderzoeksverplichting automatisch uit tot het moment dat de
termijn van vijf jaar van de laatste toepassing van de laatste bijzondere bevoegdheid op de
betrokken persoon is verlopen. Op het moment van het verlopen van deze termijn geeft het
systeem van Bevoegdhedenkaart een melding dat een onderzoeksverplichting is ontstaan.
Na deze aanvankelijke periode van automatisch uitstel, dient van geval tot geval te worden
beoordeeld of er indicaties zijn voor het verlengen van de uitstelperiode met nogmaals een
jaar. Dit kan worden verwerkt in de Bevoegdhedenkaart, welke vervolgens een jaar later een
nieuwe onderzoeksverplichting in het leven roept. Bovendien wordt bij het ontstaan van de
onderzoeksverplichting een definitief voorstel geformuleerd met betrekking tot het van
toepassing zijn van een afstelgrond. Het systeem van de Bevoegdhedenkaart voorziet aldus
in een herbeoordeling van de validiteit van een afstelgrond vijf jaar na het aanvankelijke
voorstel hiertoe.
Onderdeel van het notificatieonderzoek is de tracering van de betrokken persoon. Deze
tracering gebeurt in samenwerking met de afdeling van de AIVD die zich bezighoudt met
open bronnen onderzoek, die rechtstreeks toegang heeft tot de landelijk raadpleegbare
deelverzameling van de GBA. De bewerker voorziet de desbetreffende afdeling van zoveel
mogelijk identificeerbare gegevens uit het dossier van de betrokken persoon. Eventueel kan
een nadere zoekslag in de eigen systemen van de AIVD plaatsvinden indien de GBA-naslag
geen eenduidige resultaten heeft opgeleverd. Daarnaast beoordeelt de bewerker of de
17
verwerkte gegevens relevant zijn voor enig lopend onderzoek en of een afstelgrond van
toepassing is. Het notificatieonderzoek zal uiteindelijk leiden tot het formuleren van een
notificatievoorstel, dat kan inhouden het doen uitgaan van een notificatiebrief, het uitstellen
van de notificatie voor een jaar, het verval van de notificatieplicht wegens de niet-
traceerbaarheid dan wel het overlijden van de betrokken persoon alsmede het verval van de
onderzoeksplicht wegens het van toepassing zijn van een afstelgrond. Aan het eind van de
keten worden de notificatievoorstellen ter ondertekening voorgelegd aan het
(plaatsvervangend) hoofd van de AIVD.
3
Bevindingen van de Commissie
3.1
Inleidende opmerkingen
Het onderzoek van de Commissie besloeg alle notificatiebesluiten sinds de feitelijke
inwerkingtreding van de notificatieplicht op 29 mei 2007 tot en met 11 november 2009. De
Commissie constateert dat AIVD in de onderhavige periode in geen enkel geval heeft
besloten tot het daadwerkelijk uitbrengen van een notificatieverslag. In 43 procent van de
gevallen leidde het notificatieonderzoek tot de conclusie dat de betrokken persoon niet kon
worden getraceerd. In 25 procent van de notificatiebesluiten was sprake van uitstel van de
notificatieverplichting en in 27 procent van de notificatiebesluiten werd geconcludeerd dat
een afstelgrond van toepassing was. In de overige gevallen was sprake van het overlijden
van de betrokken persoon, het inzetten van een bijzondere bevoegdheid jegens een
organisatie dan wel het uiteindelijk niet inzetten van de bijzondere bevoegdheid nadat
hiertoe wel toestemming was verkregen.
3.2
De onderzoeksverplichting
3.2.1
Redelijke termijn
De Commissie constateert dat in een aantal gevallen geruime tijd verloopt tussen het
ontstaan van de notificatieplicht en het nemen van een besluit ten aanzien van het al dan niet
notificeren van de betrokken persoon. Vier maal per jaar wordt een reeks
notificatievoorstellen ter ondertekening voorgelegd aan het (plaatsvervangend) hoofd van de
AIVD. Dit betekent dat het besluitvormingsproces ervoor zorgt dat notificatieonderzoeken
die zijn afgerond in het begin van een dergelijke periode in ieder geval tot het eerstvolgende
moment waarop een reeks notificatiebesluiten wordt ondertekend, blijven liggen. Deze
periode dient naar het oordeel van de Commissie te worden betrokken bij de beoordeling of
sprake is van de wettelijk vereiste redelijke termijn. Hoewel tot op heden nog niemand is
genotificeerd, stelt de Commissie vast dat het besluitvormingsproces niet anders is in de
gevallen dat wel zou zijn besloten tot het uitbrengen van een notificatieverslag.
De Commissie kan begrip opbrengen voor het clusteren van notificatievoorstellen zodat
aangaande deze voorstellen periodiek en groepsgewijs een besluit wordt genomen. De
Commissie constateert dat het uitvoeren van het notificatieonderzoek, dat leidt tot het
opstellen van een notificatievoorstel, binnen een redelijke termijn wordt verricht.
Het is naar het oordeel van de Commissie evenwel in beginsel in strijd met de vereiste
redelijke termijn indien er geruime tijd zit tussen het opstellen van het notificatievoorstel en
de hierop volgende notificatiebeslissing. De Commissie merkt hierbij op dat het mogelijk is
dat een notificatievoorstel naar aanleiding van nadien gebleken feiten of omstandigheden
nader tegen het licht wordt gehouden. Bij afwezigheid van dergelijke feiten of
18
omstandigheden dient een notificatievoorstel in beginsel bij de eerstvolgende ronde
beslissingen te worden behandeld. De Commissie constateert dat hier niet in alle gevallen
sprake van is geweest.
De Commissie constateert dat het notificatiebesluit in het algemeen binnen een redelijke
termijn wordt genomen. In enkele gevallen constateert de Commissie dat er een lange
periode zit tussen het notificatieonderzoek en het hierop volgende notificatievoorstel, en het
definitieve notificatiebesluit. De Commissie beveelt aan dat de AIVD zorg betracht dat deze
laatste fase spoedig wordt doorlopen.
3.2.2
Inzet van een bijzondere bevoegdheid jegens een organisatie
De Commissie constateert dat de AIVD in een aantal gevallen een bijzondere bevoegdheid
heeft ingezet met als doel informatie te vergaren omtrent een organisatie. Uit de wet volgt
dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid jegens een organisatie niet onderhevig is aan de
notificatieplicht. De Commissie constateert dat AIVD in de desbetreffende gevallen
zorgvuldig, en op terechte gronden, heeft besloten dat de bijzondere bevoegdheid was
ingezet jegens een organisatie en niet jegens een natuurlijk persoon.
3.3
Verval van de notificatieplicht
De Commissie constateert dat de AIVD bij het traceren van de betrokken persoon zich in de
regel beperkt tot een zoekslag in de eigen informatiesystemen en in de Gemeentelijke
Basisadministratie (GBA), in die zin dat de zoekslag van de AIVD in de eigen
informatiesystemen betrekking heeft op het verzamelen van identiteitsgegevens teneinde
een succesvolle zoekslag te kunnen maken in de GBA. De eigen informatiesystemen worden
geraadpleegd om te achterhalen welke mogelijke identificatiegegevens omtrent de betrokken
persoon bij de AIVD bekend zijn. Hierbij kan worden gedacht aan de geboortedatum, het
adres, de naam en eventuele aliassen. Het resultaat van deze zoekslag wordt verstrekt aan de
afdeling binnen de AIVD die onder meer is belast met het verrichten van naslagen in de
GBA. Indien de zoekslag in de GBA leidt tot onduidelijkheden, vindt een terugkoppeling
plaats waarbij om aanvullende informatie wordt gevraagd. Dit leidt ertoe dat nogmaals in de
eigen informatiesystemen een naslag wordt verricht teneinde de ontbrekende gegevens
boven tafel te krijgen.
De Commissie constateert dat in een aantal gevallen de zoekslag in de GBA wel de
woonplaats van betrokkene opleverde maar geen bijbehorende nadere adresgegevens.
Navraag bij de AIVD heeft geleerd dat in een dergelijk geval enerzijds sprake kan zijn van de
situatie dat betrokkene naar het buitenland is vertrokken. De laatste gemeente van
inschrijving is verplicht de betrokken persoon bij de desbetreffende gemeente ingeschreven
te houden zodat in geval van een eventuele terugkeer naar Nederland de persoonsgegevens
van betrokkene inzichtelijk blijven. Anderzijds is het mogelijk dat bij een gemeentelijke
controle is gebleken dat betrokkene niet daadwerkelijk woonachtig was op het opgegeven
adres. Indien dit het geval is, zal dit adres worden verwijderd uit de registratie. Ter
conservering van de persoonsgegevens blijft evenwel ook in dit geval betrokkene
ingeschreven staan in de desbetreffende woonplaats.
In een enkel geval is uit de opbrengst van een tap gebleken dat het getapte nummer niet
toebehoorde aan de persoon jegens wie de telefoontap was ingezet maar aan een, naar later
bleek, ongerelateerde derde. De Commissie is het oordeel toegedaan dat in de onderhavige
zaak een notificatieonderzoek had moeten worden ingesteld naar deze persoon. De
Commissie stelt vast dat de AIVD een doelbewuste inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
19
heeft gemaakt van de betrokken persoon. De AIVD heeft de tap immers enige tijd
doelbewust in stand gehouden om te onderzoeken of de betrokken persoon behoorde tot het
netwerk van het eigenlijke target. Hierdoor is er naar het oordeel van de Commissie geen
sprake geweest van een derde in de zin van paragraaf 2.2.4 van dit toezichtsrapport. Dat de
betrokken persoon naar later bleek niet gerelateerd was aan dit target doet hier niet aan af.
De Commissie constateert dat de AIVD wel heeft getracht het eigenlijke target te traceren. De
AIVD heeft een naslag verricht op de naam van het eigenlijke target in combinatie met het
adres van de ongerelateerde derde. De Commissie acht het evenwel duidelijk dat dit niet
heeft kunnen leiden tot het traceren van het eigenlijke target. De gehanteerde zoektermen
gingen immers uit van een adres waarvan door de AIVD zelf was aangetoond dat het
eigenlijke target hier niet woonachtig was.
Het is de Commissie gebleken dat in één geval de AIVD niet in staat is geweest een persoon
te traceren waarvan bekend moest zijn dat deze op dat moment verbleef in een penitentiaire
inrichting. De Commissie stelt vast dat in het eigen informatiesysteem van de AIVD de
verblijfsgegevens van de betrokken persoon aanwezig waren maar dat de AIVD deze
gegevens niet heeft betrokken bij het traceren van de betrokken persoon. In de geheime
bijlage bij het onderhavige toezichtsrapport wordt nader op deze kwestie ingegaan. De
Commissie beveelt aan het desbetreffende notificatiebesluit te heroverwegen met
inachtneming van het voorgaande.
De Commissie constateert dat de AIVD bij het traceren van de betrokken personen heeft
gehandeld overeenkomstig de wettelijke vereisten, behoudens het hierboven genoemde
geval waarbij sprake was van een persoon die verbleef in een penitentiaire inrichting. De
Commissie beveelt aan dit notificatiebesluit te heroverwegen. Hiermee is evenwel niet
gezegd dat deze heroverweging wel zou leiden tot notificatie, daar mogelijk andere gronden
bestaan om hier niet toe over te gaan.
De Commissie roept in herinnering de door haar in paragraaf 2.3.2 gedane aanbeveling in
voorkomende gevallen om ook andere bronnen dan de GBA te betrekken bij het traceren van
de betrokken persoon. Zij heeft overigens geen aanwijzing dat in de door haar onderzochte
gevallen de betrokkenen wel getraceerd hadden kunnen worden indien de AIVD deze
verdergaande zoekslag had gehanteerd, doch kan dit ook niet uitsluiten.
3.4
Uitstel van de notificatieplicht
Uitstel van notificatie is voorgeschreven indien de bijzondere bevoegdheid jegens de
betrokken persoon minder dan vijf jaar geleden is ingezet dan wel indien in deze periode
gegevens zijn verwerkt omtrent deze persoon in het kader van het desbetreffende
onderzoek. De gegevens dienen tevens niet relevant te zijn voor enig lopend onderzoek. De
Commissie constateert dat de grote meerderheid van de notificatiegevallen waarbij een
uistelgrond van toepassing is, is gegrond op het feit dat in de afgelopen vijf jaar omtrent de
betrokken persoon nieuwe gegevens zijn verwerkt. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat
betrokkene is waargenomen bij een observatieactie, dat betrokkene wordt genoemd in een
rapportage van een menselijke bron of dat uit tapverslagen blijkt dat betrokkene nog immer
contacten onderhoudt met personen naar wie recent onderzoek is verricht door de AIVD. In
een enkel geval wordt besloten tot uitstel van notificatie op de grond dat de desbetreffende
gegevens relevant zijn voor enig lopend onderzoek zonder dat de betrokken persoon
onderdeel is van dit onderzoek. De Commissie constateert dat de AIVD bij de bepaling of
een uitstelgrond van toepassing is, in het algemeen zorgvuldig te werk gaat. De conclusie dat
uitstel van notificatie is aangewezen wordt naar het oordeel van de Commissie steeds
20
gedragen door de achterliggende stukken. De Commissie stelt vast dat de AIVD zoveel
mogelijk aansluit bij concrete onderzoeken. De Commissie is van oordeel dat hiermee recht
wordt gedaan aan de casuïstische benadering die eigen behoort te zijn aan een dergelijke
beoordeling. De Commissie wenst niettemin in het navolgende een enkel geval te bespreken
waarbij naar haar oordeel niet op goede gronden is besloten tot uitstel van notificatie.
De Commissie constateert dat in een specifiek notificatieonderzoek is vastgesteld dat meer
dan vijf jaar geleden door de AIVD is besloten naar een bepaalde groepering, waartoe de
betrokken persoon behoorde, geen onderzoek meer te verrichten. In het kader van het
desbetreffende onderzoek zijn destijds bijzondere bevoegdheden ingezet jegens betrokkene.
Minder dan vijf jaar geleden bevestigde de AIVD, in reactie op een informatieverzoek
hieromtrent van een collega-dienst, het stopzetten van het onderzoek naar de betreffende
groepering. De Commissie is van oordeel dat in deze niet op goede gronden een beroep is
gedaan op een uitstelgrond in de zin van artikel 53 lid 1 sub a WIV 2002. Een bevestiging van
een eerdere beslissing geen onderzoek meer te verrichten naar een bepaalde groepering kan
naar het oordeel van de Commissie niet worden gezien als een nieuw gegeven in de zin van
artikel 53 lid 1 sub a onder 2 WIV 2002. De AIVD stelde bovendien, in de marge van het
onderzoeksrapport horende bij desbetreffende notificatiebesluit, dat het altijd mogelijk moet
zijn om indien hier aanleiding toe is ad hoc zaken weer op te pakken. Wat hier ook van moge
zijn, de Commissie is het oordeel toegedaan dat hiermee een onderzoek niet als lopend
onderzoek kan worden gekwalificeerd. De Commissie beveelt aan om het desbetreffende
notificatiebesluit te heroverwegen.
De Commissie constateert dat in een aantal gevallen enige tijd verloopt tussen de initiële
verwerking van de opbrengst van een bijzondere bevoegdheid en het verder exploiteren van
de opbrengst in nadere inlichtingenproducten. Het is met betrekking tot het aanvangen van
de uitsteltermijn relevant om te bezien onder welke omstandigheden sprake is van de
verwerking van nieuwe gegevens. De Commissie is het oordeel toegedaan dat sprake kan
zijn van de verwerking van nieuwe gegevens indien reeds verwerkte gegeven in een andere
context worden bezien, bijvoorbeeld door de beschikking over later verkregen inlichtingen.
Zo kunnen de opbrengsten van de inzet van een bijzondere bevoegdheid in een ander licht
komen te staan na vergelijking met later beschikbare inlichtingen. Indien dit geval is, dient
de vijfjaarstermijn eerst vanaf de latere datum aan te vangen. Indien de initiële
onderzoeksresultaten evenwel nadien slechts worden aangehaald en niet tot nieuwe
inzichten (kunnen) leiden, dient de datum van de initiële verwerking de aanvang te
markeren van de vijfjaarstermijn. De Commissie is geen gevallen tegengekomen waarbij op
grond van later gebruikte reeds beschikbare inlichtingen ten onrechte is besloten tot uitstel
van de notificatieplicht.
De Commissie constateert dat de AIVD oordeelt dat uitstel van notificatie voorgeschreven is
indien de betrokken persoon in de afgelopen vijf jaar contact heeft gehad dan wel nog steeds
heeft met iemand naar wie nog steeds onderzoek wordt verricht. De Commissie constateert
dat de AIVD kon oordelen dat het in deze gevallen relevant en meer dan slechts
oppervlakkig contact betrof.
In een aantal notificatieonderzoeken heeft de AIVD geconstateerd dat betrokkene deel
uitmaakt van een relatief klein netwerk. In dergelijk geval stelde de AIVD dat pas zal
worden overgegaan tot notificatie zodra ten aanzien van geen enkel van de personen uit het
netwerk meer een uitstelgrond van toepassing is. Indien bepaalde personen uit het netwerk
wel worden genotificeerd en andere niet, zal dit kunnen leiden tot de conclusie dat bepaalde
personen (recentelijk) nog in onderzoek bij de AIVD. Dit kan leiden tot inzicht in het actuele
21
kennisniveau van de AIVD. De Commissie kan begrip opbrengen voor dit standpunt van de
AIVD.
De Commissie constateert dat bij de meeste notificatieonderzoeken sprake is van de inzet
van een bijzondere bevoegdheid op grond van de a-taak van de AIVD. In een aantal gevallen
is evenwel sprake van een bijzondere bevoegdheid op basis van de d-taak. Bij dergelijke
notificatieonderzoeken oordeelde de AIVD dat uitstel van notificatie is aangewezen indien
de bijzondere bevoegdheden zijn ingezet in het kader van een onderzoek naar een land dat
in het kader van het huidige Aanwijzingsbesluit is aangewezen als land van aandacht. De
Commissie acht dit in overeenstemming met de wet.
De Commissie constateert dat de AIVD bij de beoordeling op sprake is van een uitstelgrond
heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke vereisten, behoudens één enkel in het
voorgaande besproken geval. De Commissie beveelt aan dit geval te heroverwegen. Hiermee
is evenwel niet gezegd dat deze heroverweging wel zou leiden tot notificatie, daar mogelijk
andere gronden bestaan om hier niet toe over te gaan.
3.5
Afstel van de notificatieplicht
3.5.1
Bronbescherming
Indien het notificeren van de betrokken persoon naar redelijke verwachting ertoe leidt dat
bronnen van de AIVD, daaronder begrepen inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere
landen, worden onthuld sprake is van afstel op grond van bronbescherming. De Commissie
heeft zich in paragraaf 2.4.2 op het standpunt gesteld dat een technische bron, zoals een
telefoontap, geen bron is in de zin van artikel 34 lid 7 sub a WIV 2002. De Commissie
constateert dat de AIVD in een recent onderzoeksrapport horende bij een notificatiebesluit
ook dit standpunt is toegedaan. De Commissie stelt evenwel vast dat ten aanzien van een
eerder genomen notificatiebesluit de AIVD is gekomen tot afstel van notificatie op grond van
bronbescherming wegens de verkrijging van het telefoonnummer via een telefoontap. De
Commissie acht dit niet in overeenstemming met de bedoeling van de wet. De Commissie
beveelt aan het desbetreffende besluit met inachtneming van het standpunt van de
Commissie opnieuw te beoordelen.
De Commissie constateert dat de AIVD de onderhavige afstelgrond van toepassing acht
indien de inzet van een bijzondere bevoegdheid herleidbaar is tot van een bron van de AIVD
verkregen informatie omtrent de betrokken persoon. Het enkele feit dat de desbetreffende
informatie is verkregen van een bron is evenwel onvoldoende voor het van toepassing zijn
van de afstelgrond. Hiervoor is immers vereist dat de notificatie naar redelijke verwachting
ertoe leidt dat de identiteit van de bron zal worden onthuld. De Commissie stelt vast dat de
AIVD hieraan invulling geeft door in het notificatierapport tot uiting te brengen dat de
informatie door de betrokken persoon in vertrouwen is medegedeeld aan de bron van de
AIVD.
De Commissie stelt vast dat in een enkele gevallen omtrent de betrokken persoon een
ambtsbericht is verstuurd aan de Landelijk Officier van Justitie voor Terrorismebestrijding
(LOvJ). De Commissie constateert dat in één van deze ambtsberichten het telefoonnummer
van de betrokken persoon is opgenomen. Hiermee heeft de AIVD kennis omtrent de
wetenschap van dit telefoonnummer in de openbaarheid is gebracht. Het ambtsbericht kan
immers nadien worden gevoegd in het procesdossier en inzichtelijk zijn voor de betrokken
persoon. Naar het oordeel van de Commissie kan de AIVD in een dergelijk geval niet langer
22
besluiten tot afstel van notificatie enkel op grond van de vertrouwelijke verstrekking van het
desbetreffende telefoonnummer aan een bron van de AIVD. Dit is slechts anders indien de
notificatie van betrokkene aanvullende gegevens oplevert voor betrokkene op grond
waarvan de bron van de AIVD wordt onthuld. De Commissie denkt hierbij aan de situatie
dat uit de aanvangsdatum van de telefoontap het voor de betrokken persoon duidelijk is dat
er een verband is met het verstrekken van het telefoonnummer aan de bron van de AIVD.
In een aantal gevallen blijkt uit het achterliggende dossier dat jegens de betrokken persoon
meerdere telefoontaps zijn ingezet. De Commissie constateert dat indien bij één van de
desbetreffende telefoonnummers sprake is van een vertrouwelijk aan bron verstrekt
telefoonnummer, door de AIVD ook ten aanzien van de overige getapte telefoonnummers
een beroep wordt gedaan op de afstelgrond bronbescherming. De AIVD geeft hiervoor als
reden dat uit de eventuele notificatiebrief niet blijkt welk telefoonnummer is getapt en de
betrokken persoon zodoende ervan uit zou kunnen gaan dat zijn geheime nummer is
getapt.47 De AIVD stelt dat de ervaring leert dat de betrokken persoon in een dergelijk geval
in zijn naaste omgeving zal zoeken naar de persoon die heeft gelekt. De Commissie
ondersteunt dit standpunt van de AIVD maar is evenwel het oordeel toegedaan dat wel
sprake moet zijn van de daadwerkelijke inzet van een bijzondere bevoegdheid op een niet
algemeen bekend telefoonnummer. De Commissie is met andere woorden het oordeel
toegedaan dat de bron in de omgeving van de betrokken persoon daadwerkelijk informatie
omtrent de betrokken persoon moet hebben aangeleverd op grond waarvan een bijzondere
bevoegdheid is ingezet. Het enkele feit dat een bron actief is in de omgeving van de
betrokken persoon leidt op zichzelf niet tot het van toepassing zijn van de afstelgrond
bronbescherming.
In een specifiek geval wordt door de AIVD besloten tot afstel op grond van bronbescherming
omdat een telefoonnummer zowel is verkregen van een menselijke bron als door middel van
de inzet van een technisch middel bij de AIVD bekend is geraakt. Aangezien de betrokken
persoon niet op de hoogte is van de inzet van het technische middel, en de betrokken
persoon hiernaar slechts kan gissen, kan de Commissie zich vinden in het standpunt van de
AIVD dat in dit geval de afstelgrond bronbescherming van toepassing is.
De Commissie constateert dat in een aantal gevallen omtrent de betrokken persoon is
gecommuniceerd met collega-diensten. In deze context maakt de Commissie een
onderscheid tussen een tweetal situaties.
Enerzijds onderkent de Commissie de situatie waarin er een direct verband bestaat tussen
verkregen informatie van de collega-dienst en de inzet van de bijzondere bevoegdheid. De
Commissie constateert in een aantal gevallen dat de gegevensverstrekking door de collega-
dienst rechtsstreeks heeft geleid tot de inzet van bijzondere bevoegdheden ten aanzien van
een specifiek persoon. Het is in deze mogelijk dat de desbetreffende informatie heeft geleid
tot onderzoek naar een voorheen voor de AIVD onbekend persoon. Het is evenwel ook
mogelijk dat de verkregen informatie heeft geleid tot de inzet van een specifieke bijzondere
bevoegdheid ten aanzien van een reeds bij de AIVD bekend persoon. In dit geval kan
worden gedacht aan de verkrijging van een collega-dienst van een tot dusver onbekend
gebleven telefoonnummer toebehorend aan de betrokken persoon, hetgeen heeft geleid tot
de inzet van een telefoontap op dit telefoonnummer. De Commissie constateert dat in een
47 Artikel 34 lid 3 aanhef en onder b WIV 2002 stelt hieromtrent: "Het verslag is schriftelijk en omvat
uitsluitend: [...] een aanduiding van de bijzondere bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid die ten aanzien van
de betrokken persoon is uitgeoefend."
23
aantal gevallen de collega-dienst de informatieverstrekking vergezeld heeft doen gaan van
een mededeling dat de informatie afkomstig is uit gevoelige (menselijke) bron.
Anderzijds onderkent de Commissie de situatie waarin ten aanzien van een voor notificatie
in aanmerking komend persoon in het algemeen is gecommuniceerd met een collega-dienst,
bijvoorbeeld in het kader van een onderzoek naar een bepaalde organisatie waartoe de
desbetreffende persoon behoort. De informatie van de collega-dienst heeft evenwel niet
geleid tot een persoonsgerichte onderzoeksintensivering ten aanzien van betrokkene. In deze
context kan bijvoorbeeld worden gedacht aan algemene informatie omtrent de
desbetreffende organisatie.
De Commissie constateert dat de AIVD slechts in de eerstgenoemde situatie komt tot afstel
van notificatie op grond van artikel 34 lid 7 onder a WIV 2002, hetgeen de Commissie in
overeenstemming acht met het doel van de wet.
De Commissie constateert dat de AIVD bij de bepaling of sprake is van de afstelgrond
bronbescherming heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke vereisten, behoudens twee
gevallen die in het voorgaande zijn besproken. De gevallen betreffen het ten onrechte
aanmerken van een technische bron als bron in de zin van artikel 34 lid 7 sub a WIV 2002 en
het geval waarin in een ambtsbericht reeds het vertrouwelijk verstrekte telefoonnummer
openbaar is gemaakt. De Commissie beveelt aan deze notificatiebesluiten te heroverwegen.
Hiermee is evenwel niet gezegd dat deze heroverweging wel zou leiden tot notificatie, daar
mogelijk andere gronden bestaan om hier niet toe over te gaan.
3.5.2
Het ernstig schaden van betrekkingen met andere landen en internationale
organisaties
De Commissie constateert dat de AIVD in een aantal gevallen heeft besloten tot afstel van
notificatie omdat het notificeren van de betrokken persoon er naar redelijke verwachting toe
zou leiden dat de betrekkingen met andere landen en met internationale organisaties ernstig
worden geschaad (artikel 34 lid 7 sub b WIV 2002).
De Commissie constateert dat de inzet van de bevoegheid tot het selecteren van gegevens die
zijn verkregen door het met een technisch middel ongericht ontvangen en opnemen van niet-
kabelgebonden telecommunicatie ex artikel 27 lid 3 sub a en b WIV 2002 ("Sigint"), zonder
uitzondering leidt tot afstel op grond van het ernstig schaden van betrekkingen met andere
landen en internationale organisaties. De Commissie stelt vast dat de inzet van Sigint in de
regel gepaard gaat met het afluisteren van niet-kabelgebonden telecommunicatie afkomstig
uit een ander land. Hiermee wordt een inbreuk gemaakt op de soevereiniteit van het
desbetreffende land en onthulling van het feit dat de AIVD deze bevoegdheid inzet, zal
ernstige schade aan de betrekkingen met andere landen kunnen veroorzaken.
De Commissie constateert dat de AIVD in het kader van de a-taak onder meer onderzoek
verricht naar spionage-activiteiten van vreemde mogendheden. Dit onderzoek kan gepaard
gaan met de inzet van bijzonderheden die onderhevig zijn aan de notificatieplicht. De
Commissie stelt vast dat de AIVD in dergelijke gevallen de onderhavige afstelgrond van
toepassing acht. Gezien het buitengewoon gevoelige karakter van dit onderzoek en de
vergaande implicaties die het kan hebben op de betrekkingen met andere landen, acht de
Commissie in deze gevallen een beroep op deze afstelgrond in overeenstemming met de wet.
De Commissie stelt vast dat de AIVD steeds meer openheid betracht ten aanzien van
inlichtingenactiviteiten van andere landen in Nederland, zoals onder meer blijkt uit recente
jaarverslagen van de AIVD. De mededelingen hieromtrent van de AIVD zijn evenwel niet te
herleiden tot individuele gevallen noch wordt hierin expliciet gesteld dat het hiernaar
24
verrichte onderzoek in concrete gevallen bestond uit het inzetten van bijzondere
bevoegdheden.
Uit het achterliggende dossier bij een aantal notificatiebesluiten blijkt dat sprake was van het
opstarten van een onderzoek naar de betrokken persoon op basis van informatie verkregen
van collega-diensten. In deze gevallen werd de onderhavige afstelgrond (mede) van
toepassing geacht. De Commissie is met de AIVD van oordeel dat notificatie zou kunnen
leiden tot ernstige schade aan de betrekkingen met andere landen dan wel internationale
organisaties. De Commissie verwijst naar de in de voorgaande paragraaf aangedragen
criteria in het kader van de afstelgrond bronbescherming. Naar het oordeel van de
Commissie is voor de toepasselijkheid van de onderhavige afstelgrond aldus bepalend dat
het notificeren van de betrokken persoon naar redelijke verwachting herleidbaar is tot de
informatie die door de collega-dienst is verstrekt.
De Commissie constateert dat de AIVD bij de bepaling of sprake is van de afstelgrond
ernstige schade aan de betrekkingen met andere landen of internationale organisaties heeft
gehandeld overeenkomstig de wettelijke vereisten.
3.5.3
Onthullen van een specifieke toepassing van een methode van de dienst of de
identiteit van "helpers"
De Commissie constateert dat de AIVD in enkele gevallen heeft besloten tot afstel van
notificatie op grond van de afstelgrond onthulling van een specifieke toepassing van een
methode van de AIVD dan wel van de identiteit van degene die de AIVD behulpzaam is
geweest bij de toepassing van de methode (artikel 34 lid 7 sub c WIV 2002). De Commissie
constateert dat de desbetreffende besluiten in overeenstemming met de wet zijn.
De Commissie is zich ervan bewust dat de vaststelling van de onderhavige afstelgrond een
definitieve vaststelling is. Zij wijst er evenwel op dat naar de mening van de Commissie deze
afstelgrond niet hetzelfde permanente karakter kent als de andere twee gronden tot afstel.
De Commissie roept in herinnering dat een specifieke toepassing van een methode van de
AIVD in beginsel ziet op de specifieke technische mogelijkheden die aanwezig zijn bij de
AIVD.48 De Commissie constateert dat huidige (technische) stand van zaken hierbij een grote
rol speelt. Zo heeft de Commissie in een enkel geval geconstateerd dat een bepaalde
voorheen niet bekende technische capaciteit van de AIVD vijf jaar na de inzet hiervan
inmiddels algemeen bekend was geraakt. De AIVD heeft bij herbeoordeling van de
afstelgrond naar het oordeel van de Commissie terecht besloten dat de afstelgrond niet van
toepassing is, ondanks het feit dat deze destijds op goede gronden was voorgesteld.
De Commissie constateert dat de AIVD bij de bepaling of sprake is van de afstelgrond
onthulling van een specifieke toepassing van een methode van de AIVD heeft gehandeld
overeenkomstig de wettelijke vereisten.
4
Slotbeschouwing
De Commissie constateert dat de AIVD, enkele uitzonderingen daargelaten, de
notificatieplicht overeenkomstig de wettelijke vereisten ten uitvoer heeft gelegd. Wellicht dat
48 Voor een nadere duiding van het begrip "specifieke toepassing van een methode" wordt terugverwezen naar
paragraaf 2.5.4.
25
enkele van de in het voorgaande gemaakte opmerkingen zullen leiden tot het alsnog doen
uitgaan van een notificatiebrief aan de betrokken persoon. In het merendeel van de
onderzochte notificatiebesluiten is op terechte gronden besloten tot uitstel dan wel verval
van de notificatieplicht. De Commissie acht het bovendien waarschijnlijk dat ook de
besluiten die worden heroverwogen vervolgens op andere gronden niet tot notificatie zullen
leiden. De Commissie stelt dat dit de conclusie rechtvaardigt dat de notificatieplicht tot
dusver geen feitelijke bijdrage heeft geleverd aan de mogelijkheden voor de burger te ageren
tegen het vermeend onrechtmatig inzetten van bijzondere bevoegdheden door de AIVD. Het
antwoord op de vraag of dit in de (nabije) toekomst anders zal zijn, is evenwel niet
eenvoudig te geven.
De notificatieplicht vertoont een sterke overeenkomst met de regeling van de
inzageverzoeken. De afstel- en uitstelgronden zijn zelfs grotendeels identiek aan elkaar. De
Commissie constateert dat uit de praktijk van de inzageverzoeken blijkt dat in betrekkelijk
ruime mate gegevens worden vrijgegeven terwijl tot dusver nog geen enkele notificatiebrief
is uitgegaan. De voornaamste reden hiervoor is het feit dat de inzageverzoeken betrekking
kunnen hebben op alle bij de AIVD aanwezige gegevens. Enerzijds betekent dit dat het om
gegevens uit een verder afgelegen periode kan gaan. Zo betreft een substantieel deel van de
inzageverzoeken verstrekte gegevens die zijn vergaard gedurende de Koude Oorlog.
Anderzijds is een inzageverzoek niet gelimiteerd tot bij de AIVD aanwezige gegevens die
zijn verkregen door middel van de inzet van een select aantal bijzondere bevoegdheden.
Bovendien ondervindt de praktijk van de inzageverzoeken geen problemen aangaande het
traceren van de betrokken persoon, daar deze persoon zelf aangeeft waar hij of zij
woonachtig is. In bijna de helft van de gevallen stuit het notificatietraject op het niet kunnen
traceren van de betrokken persoon.
Naar het oordeel van de Commissie kan niet worden gesteld dat de afstelgronden als
zodanig te ruim zijn geformuleerd. De afstelgronden doen recht aan de rechtmatige belangen
waarvoor de AIVD heeft op te komen. Het is nu eenmaal een feit dat de bijzondere
bevoegdheden die onderhevig zijn aan de notificatieplicht van dien aard zijn dat zij dikwijls
gepaard gaan met het van toepassing zijn van een afstelgrond. Te denken valt aan de inzet
van Sigint en de bijna noodzakelijke samenhang met de afstelgrond ernstige schade aan de
betrekkingen met andere landen.
Ten aanzien van de traceerbaarheid bestaat weliswaar enig verschil van mening tussen de
Commissie en de AIVD omtrent hetgeen onder een redelijke inspanning kan worden
verstaan. De Commissie stelt evenwel vast dat als geen verregaande, buitenproportionele
traceringsinspanningen worden verricht een substantieel deel van de betrokkenen niet zal
kunnen worden getraceerd. Het enkele tijdsverloop tussen het stopzetten van het onderzoek
naar betrokkene en de aanvang van het notificatieonderzoek is hier voor een deel debet aan.
De Commissie constateert dat slechts weinig van de sinds 2002 geëntameerde operationele
onderzoeken als afgerond (kunnen) worden beschouwd. Onderzoeken van de AIVD zijn in
de regel langlopend. Hierbij kan worden gedacht aan het onderzoek naar terroristische dan
wel jihadistische netwerken. Deze netwerken worden gekenmerkt door een zekere fluïditeit.
Ten aanzien van personen die op een zeker moment in dit kader in onderzoek waren, wordt
door de AIVD langdurig een vinger aan de pols gehouden. De inzet van bijzondere
bevoegdheden vormt bovendien niet het sluitstuk van een onderzoek maar veelal juist de
aanleiding tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen. Dit neemt niet weg dat
onderzoeken eindig zijn en dat hiermee op termijn de nu van toepassing zijnde
uitstelgronden zullen komen te vervallen. Dit betekent dat over een langere periode bezien
26
meer notificaties zullen plaatsvinden. Het is niet ondenkbaar dat de waarde van de
notificatie voor de betrokken persoon met het tijdsverloop zal afnemen.
De Commissie stelt vast dat de tenuitvoerlegging van de notificatieplicht een aanzienlijk
beslag legt op de capaciteit van de AIVD en dat dit in toekomst zeer waarschijnlijk alleen
maar zal toenemen. De Commissie stelt tevens vast dat hoewel de AIVD in het algemeen de
notificatieplicht op rechtmatige wijze ten uitvoer legt, tot dusver nog geen
notificatiemededeling is uitgegaan. De Commissie is van oordeel dat uit het EVRM en de
relevante rechtspraak van het EHRM hieromtrent niet expliciet een actieve notificatieplicht
kan worden afgeleid en dat het gewicht van zo'n plicht moet worden afgezet tegen het
geheel van overigens aanwezige rechtswaarborgen. De Commissie wijst in dit kader op de
voor de burger reeds openstaande rechtsmiddelen zoals het indienen van een klacht naar
aanleiding van vermeend onbehoorlijk optreden door de AIVD en de mogelijkheid tot het
indienen van een verzoek tot kennisneming van door de AIVD verwerkte persoonsgegevens.
De Commissie tekent hierbij aan dat bij de behandeling van een dergelijk verzoek om
kennisneming dezelfde uitgangspunten dienen te gelden als die ten grondslag liggen aan de
notificatieplicht. Het gaat hierbij dus om de meerwaarde van de notificatieplicht voor het
Nederlandse systeem van rechtsbescherming. In dit verband kan ook de vraag worden
gesteld of de kosten van de tenuitvoerlegging van de notificatieplicht opwegen tegen de
baten. Het gaat hierbij echter om het maken van afwegingen waartoe niet de Commissie,
maar de wetgever geroepen is.
5
Conclusies en aanbevelingen
5.1
De Commissie constateert dat de AIVD, enkele uitzonderingen daargelaten, de
notificatieplicht overeenkomstig de wettelijke vereisten ten uitvoer heeft gelegd
(paragraaf 4).
5.2
De Commissie constateert dat de AIVD bij het traceren van de betrokken persoon
zich in de regel beperkt tot een zoekslag in de eigen informatiesystemen en in de
Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), in die zin dat de zoekslag van de AIVD in
de eigen informatiesystemen betrekking heeft op het verzamelen van
identiteitsgegevens teneinde een succesvolle zoekslag te kunnen maken in de GBA.
De Commissie is van oordeel dat de eigen informatiesystemen van de AIVD ook
eigenstandig een rol kunnen vervullen en niet enkel behoren te dienen ter aanvulling
op de GBA. De Commissie is van oordeel dat van de AIVD kan worden verwacht dat
indien de AIVD op basis van het voorhanden zijnde dossier indicaties heeft dat dit
tot enig resultaat zou kunnen leiden, navraag wordt gedaan bij de plaatselijke
Regionale Inlichtingendienst (RID) dan wel bij een andere relevante instantie in de
zin van artikel 60 WIV 2002 of deze wellicht beschikt over eigen informatie omtrent
de werkelijke verblijfplaats van betrokkene. De Commissie beveelt aan het
traceringsbeleid op dit punt aan te passen. Zij heeft geen aanwijzing dat in de door
haar onderzochte gevallen de betrokkenen wel getraceerd hadden kunnen worden
indien de AIVD deze verdergaande zoekslag had gehanteerd, doch kan dit ook niet
uitsluiten. (paragraaf 2.3.2).
5.3
De Commissie constateert dat de AIVD een ruime invulling geeft aan het begrip
`lopend onderzoek', waarbij aansluiting wordt gezocht bij de dreiging die uitgaat van
bepaalde maatschappelijke fenomenen. Aansluiting bij een dergelijk breed
onderzoeksgebied kan ertoe leiden dat notificatie van de één niet zal plaatsvinden
27
zolang een ook maar enigszins verwant (deel)onderzoek nog loopt. Het ligt
bovendien niet in de lijn der verwachting dat één van de hiervoor genoemde
fenomenen zal vervallen als taakveld voor de AIVD. De uitstelgrond zal hiermee een
permanent karakter kunnen krijgen hetgeen de Commissie niet in overeenstemming
acht met de bedoeling van de wetgever, noch met de eis van relevantie uit artikel 53
lid 1 onder a sub 3 WIV 2002. De Commissie beveelt aan om zoveel mogelijk aan te
sluiten bij concrete onderzoeken in plaats van bij maatschappelijke fenomenen. De
Commissie constateert overigens dat de AIVD in de praktijk wel aansluit bij concrete
onderzoeken en, behoudens het geval genoemd in conclusie 5.5, op goede gronden
heeft besloten tot uitstel van notificatie. (paragraaf 2.4.3).
5.4
De Commissie constateert dat de AIVD bij het traceren van de voor notificatie in
aanmerking komende persoon behoudens een enkel geval heeft gehandeld
overeenkomstig de wettelijke vereisten. De Commissie beveelt aan in dit geval het
notificatiebesluit te heroverwegen. Hiermee is evenwel niet gezegd dat deze
heroverweging wel zou leiden tot notificatie, daar mogelijk andere gronden bestaan
om hier niet toe over te gaan. (paragraaf 3.3).
5.5
De Commissie constateert dat de AIVD bij de beoordeling of sprake is van een
uitstelgrond behoudens een enkel geval heeft gehandeld overeenkomstig de
wettelijke vereisten. De Commissie beveelt aan het notificatiebesluit in dit geval te
heroverwegen. Hiermee is evenwel niet gezegd dat deze heroverweging wel zou
leiden tot notificatie, daar mogelijk andere gronden bestaan om hier niet toe over te
gaan. (paragraaf 3.4).
5.6
De Commissie constateert dat de AIVD bij de bepaling of sprake is van de
afstelgrond
bronbescherming
behoudens
twee
gevallen
heeft
gehandeld
overeenkomstig de wettelijke vereisten. Deze twee gevallen betreffen het ten onrechte
aanmerken van een technische bron als bron in de zin van artikel 34 lid 7 sub a WIV
2002 en het geval waarin in een ambtsbericht reeds het vertrouwelijk verstrekte
telefoonnummer openbaar is gemaakt. De Commissie beveelt aan deze
notificatiebesluiten te heroverwegen. Hiermee is evenwel niet gezegd dat deze
heroverweging wel zou leiden tot notificatie, daar mogelijk andere gronden bestaan
om hier niet toe over te gaan. (paragraaf 3.5.1).
5.7
De Commissie constateert dat de AIVD bij de bepaling of sprake is van de
afstelgrond ernstige schade aan de betrekkingen met andere landen of internationale
organisaties heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke vereisten (paragraaf 3.5.2).
5.8
De Commissie constateert dat de AIVD bij de bepaling of sprake is van de
afstelgrond onthulling van een specifieke toepassing van een methode van de AIVD
heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke vereisten (paragraaf 3.5.3).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 24 februari 2010.
28
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 25
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste medewerkers
Inhoudsopgave
Samenvatting
iii
Lijst van afkortingen
v
1. Inleiding .......................................................................................................................................... 1
2. De opzet van het onderzoek door de Commissie ..................................................................... 2
3. Het wettelijk kader ........................................................................................................................ 4
3.1
Het verrichten van een hernieuwd veiligheidsonderzoek...................................................... 4
3.1.1.
Het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek ...................................... 4
3.1.2.
De uitvoering van een hernieuwd veiligheidsonderzoek .................................... 4
3.1.3.
De beoordeling van een hernieuwd veiligheidsonderzoek ................................. 7
3.2
Het verrichten van een contra-inlichtingenonderzoek........................................................... 8
3.2.1
Het instellen van een contra-inlichtingenonderzoek ............................................ 8
3.2.2
De verzameling van gegevens in een contra-inlichtingenonderzoek............... 11
4. De eerste contra-inlichtingenoperatie ....................................................................................... 12
4.1
De aanleiding voor de eerste operatie.................................................................................... 12
4.2
De uitvoering van de eerste operatie..................................................................................... 14
4.3
De afsluiting van de eerste operatie ...................................................................................... 17
4.4
Conclusie CTIVD ................................................................................................................. 18
5. Het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar één van de geschorste medewerkers ........... 18
5.1
De aanleiding voor het hernieuwde veiligheidsonderzoek..................................................... 18
5.2
De uitvoering van het hernieuwde veiligheidsonderzoek...................................................... 19
5.3
De beoordeling in het hernieuwde veiligheidsonderzoek....................................................... 20
5.4
Conclusie CTIVD ................................................................................................................. 22
6. De tweede contra-inlichtingenoperatie..................................................................................... 22
6.1
De aanleiding voor de tweede operatie.................................................................................. 22
6.2
De uitvoering van de tweede operatie ................................................................................... 22
6.3
De afsluiting van de tweede operatie .................................................................................... 23
6.4
De onduidelijkheid over de tweede operatie .......................................................................... 24
i
6.5
Conclusie CTIVD ................................................................................................................. 24
7. Het interne onderzoek................................................................................................................. 25
7.1
De aanleiding voor het interne onderzoek............................................................................. 25
7.2
De uitvoering van het interne onderzoek.............................................................................. 26
7.3
De beoordeling in het interne onderzoek............................................................................... 28
7.4
Conclusie CTIVD ................................................................................................................. 29
8. Het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar de twee geschorste medewerkers ................ 29
8.1
De aanleiding voor het contra-inlichtingenonderzoek .......................................................... 30
8.2
De aanleiding voor het hernieuwde veiligheidsonderzoek..................................................... 30
8.3
De uitvoering van het hernieuwde veiligheidsonderzoek...................................................... 31
8.4
De beoordeling in het hernieuwde veiligheidsonderzoek....................................................... 35
8.5
De vervolgprocedure ............................................................................................................. 41
8.6
Conclusie CTIVD ................................................................................................................. 43
9. De vier contra-inlichtingenoperaties in de periode 2008-2010 .............................................. 43
9.1
De derde contra-inlichtingenoperatie ................................................................................... 43
9.2
De vierde contra-inlichtingenoperatie .................................................................................. 44
9.3
De vijfde contra-inlichtingenoperatie ................................................................................... 46
9.4
De zesde contra-inlichtingenoperatie.................................................................................... 46
9.5
Conclusie CTIVD ................................................................................................................. 47
10. Conclusies en aanbevelingen ..................................................................................................... 47
11. Slotopmerkingen.......................................................................................................................... 54
ii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 25
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste medewerkers
Het onderzoek van de Commissie heeft zich primair gericht op de rechtmatigheid van het
handelen van de MIVD jegens twee (geschorste) medewerkers.1 De Commissie heeft
daarnaast aandacht besteed aan aspecten van de interne organisatie van de MIVD die naar
voren zijn gekomen in de loop van haar onderzoek.
De Commissie heeft acht verschillende, met (één van) de geschorste medewerkers verband
houdende, onderzoeken binnen de MIVD beoordeeld. Daarnaast heeft de Commissie vanuit
het oogpunt van de volledigheid besloten een negende daaruit voortvloeiend onderzoek toe
te voegen. Het gaat in totaal om twee hernieuwde veiligheidsonderzoeken, een intern
onderzoek en zes contra-inlichtingenoperaties.
Het eerste onderzoek naar één van de geschorste medewerkers, een contra-
inlichtingenoperatie, werd in oktober 2006 ingesteld naar aanleiding van bij de MIVD
binnengekomen informatie. Deze informatie vormde tevens de aanleiding om de betrokken
medewerker te schorsen en een hernieuwd veiligheidsonderzoek in te stellen. Uit de eerste
contra-inlichtingenoperatie kwam informatie voort die leidde tot de verdenking dat de twee
geschorste medewerkers voornemens waren voor zichzelf een pensioenvoorziening op te
bouwen door middel van oneigenlijk gebruik van hun bevoegdheden en de financiële
middelen waarover zij uit hoofde van hun functie konden beschikken. Deze verdenking
vormde, na verder onderzoek, uiteindelijk de aanleiding voor het schorsen van beide
medewerkers en het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek in mei 2007. Dit
hernieuwde veiligheidsonderzoek leidde in augustus 2008 tot de intrekking van de
verklaringen van geen bezwaar (VGB) van de betrokkenen. In de periode na het hernieuwde
veiligheidsonderzoek heeft de MIVD naar aanleiding van nieuwe meldingen bijzondere
bevoegdheden ingezet. Deze inzet van bijzondere bevoegdheden vond plaats in het kader
van vier contra-inlichtingenoperaties in de periode oktober 2008 tot maart 2010.
Ten aanzien van de twee hernieuwde veiligheidsonderzoeken naar de geschorste
medewerkers heeft de Commissie geconstateerd dat de MIVD voldoende aanleiding had
voor het instellen van die onderzoeken.
Het eerste hernieuwde veiligheidsonderzoek naar één van de geschorste medewerkers dat
eind 2006 gelopen heeft, had, naar het oordeel van de Commissie, met meer gerichtheid en
diepgang uitgevoerd moeten worden. Voorts had de MIVD op dat moment niet mogen
beslissen de VGB van de betrokkene te handhaven, vanwege de ernstige aanwijzingen die de
MIVD had dat aan zijn betrouwbaarheid en integriteit moest worden getwijfeld.
1 Wanneer in het rapport naar deze medewerkers wordt verwezen, worden zij veelal de geschorste
medewerkers genoemd, zoals ook de minister van Defensie hen aanduidde in zijn verzoek aan de
Commissie het onderhavige onderzoek in te stellen. De Commissie laat daarbij in het midden of de
medewerkers op dat moment ook daadwerkelijk geschorst waren.
iii
Het tweede hernieuwde veiligheidsonderzoek, dat vanaf mei 2007 heeft plaatsgevonden en
zich richtte op beide geschorste medewerkers, is binnen de geldende wet- en regelgeving
door de MIVD uitgevoerd. De Commissie is van oordeel dat er voldoende feiten en
omstandigheden in het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar voren zijn gekomen die de
intrekking van de VGB's van de betrokkenen hebben gerechtvaardigd. Dit oordeel van de
Commissie wijkt af van hetgeen de commissie Borghouts en de bezwarenadviescommissie
Defensie hierover hebben gesteld.
Ten aanzien van de uitgevoerde contra-inlichtingenoperaties is de Commissie van oordeel
dat de MIVD in een aantal gevallen, bij het vaststellen van het onderzoeksdoel en bij het
uitvoeren van het onderzoek, onvoldoende de aansluiting met de wettelijke taakstelling voor
ogen heeft gehouden. Dit heeft geleid tot het oordeel van de Commissie dat de inzet van
bijzondere bevoegdheden in een tweetal operaties uitgevoerd in de periode 2008-2010, dat
wil zeggen in de periode na intrekking van de VGB's van de geschorste medewerkers,
onrechtmatig was. Daarnaast is de Commissie van oordeel dat de MIVD in een aantal
operaties gegevens heeft verwerkt die niet het doel van de operatie dienden en ook niet in
het kader van de taakuitvoering relevant waren. De Commissie beveelt de MIVD aan de
onrechtmatig verwerkte gegevens te verwijderen en vernietigen.
Met betrekking tot de interne organisatie van de MIVD heeft de Commissie in haar
onderzoek een aantal knelpunten gesignaleerd die betrekking hebben op de reguliere
operationele werkzaamheden van de dienst en die mede van invloed zijn geweest op het
verloop van het handelen van de MIVD. De Commissie wijst hier met name op het
onvoldoende doorlopen van bestaande procedures op het gebied van sturing, begeleiding en
het afleggen van verantwoording.
Daarnaast heeft de Commissie in haar onderzoek bepaalde zaken gesignaleerd die in meer of
mindere mate van invloed kunnen zijn geweest op de keuzes die de MIVD heeft gemaakt.
De Commissie constateert in dit kader onder meer dat er in beperkte mate regie werd
gehouden over het geheel van onderzoeken en dat in veel gevallen een gedegen
verslaglegging en dossiervorming ontbrak.
De Commissie onderschrijft dat er bij het handelen van de MIVD in het kader van de hier in
het geding zijnde onderzoeken, zwaarwegende, legitieme belangen op het spel hebben
gestaan. De MIVD heeft daarbij, naar het oordeel van de Commissie, in een aantal gevallen
niet gehandeld volgens de geldende wet- en regelgeving. Voorts heeft de MIVD niet altijd de
juiste keuzes gemaakt. De Commissie merkt daarbij op dat er geen aanwijzingen zijn om de
integriteit van de dienst in twijfel te trekken.
De door de Commissie geconstateerde onrechtmatigheden en de gesignaleerde knelpunten
in de interne organisatie dienen aanleiding te geven voor het op bepaalde punten aanpassen
en verbeteren van de werkwijze van de MIVD.
iv
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 25
LIJST VAN AFKORTINGEN
Bij het toezichtsrapport inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste medewerkers
AIVD
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
AJZ
afdeling Juridische Zaken van de MIVD
BARD
Burgerlijk ambtenaren reglement Defensie
BJZ
bureau Juridische Zaken van de MIVD (voorheen AJZ)
BZK
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
CIOT
Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie
CJD
Centraal Justitieel Documentatieregister
CTIVD
Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
DJZ
directie Juridische Zaken van het ministerie van Defensie
KMar
Koninklijke Marechaussee
MIVD
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
OBA
Order van Blijvende Aard
SAC
stafafdeling Control van de MIVD
VGB
Verklaring van Geen Bezwaar
Wiv 1987
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987 (oud)
Wiv 2002
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
Wvo
Wet veiligheidsonderzoeken
v
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 25
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste medewerkers
1.
Inleiding
Naar aanleiding van berichtgeving in de media over een geschil tussen de Militaire
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en twee medewerkers van de dienst zijn op 29
januari en op 26 maart 2009 Kamervragen gesteld aan o.m. de minister van Defensie.2 De
Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te
noemen: de Commissie) is destijds, zoals door de minister van Defensie aan de Tweede
Kamer is bericht, op de hoogte gesteld van activiteiten van de MIVD die verband houden
met de situatie.3 De Commissie achtte het op dat moment niet opportuun om op grond van
haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) een rechtmatigheidsonderzoek in te stellen.
Op 12 mei 2009 heeft de minister van Defensie (verder te noemen: de minister) de Commissie
verzocht een onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van het handelen van de MIVD
jegens twee geschorste medewerkers. Behalve aan de rechtmatigheid van het handelen van
de MIVD, heeft de minister de Commissie verzocht tevens aandacht te besteden aan
mogelijke maatregelen die soortgelijke situaties in de toekomst kunnen voorkomen, alsmede
aan maatregelen die binnen de MIVD reeds zijn genomen in het kader van transparantie,
procedures en het afleggen van verantwoording binnen de MIVD-organisatie.
De Commissie heeft positief op het verzoek van het minister geantwoord. Het resultaat van
het onderzoek door de Commissie wordt in het onderhavige rapport gepresenteerd.
Van het voornemen tot het instellen van het onderzoek is door de Commissie conform artikel
78 lid 3 Wiv 2002 op 18 mei 2009 mededeling gedaan aan de minister van Defensie en aan de
voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
De Commissie heeft het onderzoek met het opstellen van het rapport afgerond op 2 juni
2010. De minister van Defensie is conform artikel 79 lid 2 Wiv 2002 in de gelegenheid gesteld
te reageren op de in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De reactie van de
minister is op 30 juni 2010 door de Commissie ontvangen, waarna het toezichtsrapport op 21
juli 2010 is vastgesteld.
Dit rapport kent een openbare en een geheime versie.
2 Kamervragen II 2008/09, 29 januari 2009, nr. 2080910903; Kamervragen II 2008/09, 26 maart 2009, nr.
2009Z05621.
3 Aanhangsel II 2008/09, 2 maart 2009, nr. 1608.
1/59
2.
De opzet van het onderzoek door de Commissie
Het onderzoek van de Commissie heeft zich primair gericht op de rechtmatigheid van het
handelen van de MIVD jegens de twee geschorste medewerkers. De Commissie heeft daarbij
niet alleen onderzocht of de concrete activiteiten die de MIVD heeft ondernomen ten aanzien
van de twee geschorste medewerkers passen binnen de gestelde wet- en regelgeving. Ook de
onderzoeken waarbinnen deze activiteiten hebben plaatsgevonden, alsmede een daaruit
voortvloeiend onderzoek zijn door de Commissie getoetst op rechtmatigheid. De Commissie
hanteert in dit kader een marginale toetsing, waarbij zij beoordeelt of de MIVD in
redelijkheid heeft kunnen komen tot de genomen beslissingen.
De Commissie heeft in haar onderzoek voorts aandacht besteed aan andere dan
rechtmatigheidsaspecten die een rol hebben gespeeld in de door de MIVD gemaakte keuzes
in de onderhavige onderzoeken. Het gaat hier met name om door de Commissie
gesignaleerde knelpunten in de interne organisatie van de MIVD die mede van invloed zijn
geweest op het verloop van het handelen van de MIVD. De Commissie merkt daarbij op dat
zij zich niet heeft gericht op doelmatigheidsaspecten van de bedrijfsvoering van de MIVD.
De Commissie heeft op verzoek van de minister ook aandacht besteed aan maatregelen die
binnen de MIVD reeds zijn genomen en naar mogelijke maatregelen die soortgelijke situaties
in de toekomst kunnen voorkomen. Dit laatste heeft in een aantal paragrafen, met name in
de paragrafen 8 en 11, aanleiding gegeven tot algemene opmerkingen en aanbevelingen met
betrekking tot de interne organisatie van de MIVD. De Commissie heeft in haar
toezichtsrapport geen aparte aanbevelingen opgenomen voor het nemen van specifieke
maatregelen door de MIVD.
Het handelen van de MIVD jegens de twee geschorste medewerkers heeft plaatsgevonden in
het kader van dan wel gerelateerd aan acht verschillende, met (één van) hen verband
houdende, onderzoeken binnen de MIVD. Daarnaast heeft de Commissie vanuit het oogpunt
van de volledigheid besloten een negende daaruit voortvloeiend onderzoek toe te voegen.
De door de MIVD uitgevoerde onderzoeken houden alle in meer of mindere mate verband
met elkaar en dienen grotendeels in onderlinge samenhang te worden bezien. De Commissie
heeft er echter voor gekozen, met het oog op de overzichtelijkheid, haar bevindingen over
deze onderzoeken in het onderhavige toezichtsrapport zoveel mogelijk per onderzoek te
bespreken.
De Commissie heeft zich in haar onderzoek gericht op het handelen van de MIVD. De
taakstelling, de werkzaamheden en de staat van dienst van de twee geschorste medewerkers,
alsmede hun handelen in het kader van de door de MIVD uitgevoerde onderzoeken, zijn niet
door de Commissie beoordeeld. Hiertoe strekte het verzoek van de minister zich niet uit.
Door de Commissie is uitgebreid onderzoek verricht in de gegevens bij de MIVD. De
Commissie merkt daarbij op dat het haar veel tijd en energie heeft gekost het totale dossier
betreffende het handelen van de MIVD in de verschillende onderzoeken compleet te krijgen.
De Commissie heeft de MIVD herhaaldelijk moeten verzoeken aanvullende gegevens te
verstrekken. Dit heeft geleid tot onnodige vertraging in het onderzoek. Overigens is de
Commissie ervan overtuigd dat zij uiteindelijk een zo compleet mogelijk beeld van het
dossier heeft gekregen.
Een andere vertragende factor betrof het feit dat er gedurende het onderzoek door de
Commissie steeds nieuwe relevante activiteiten werden ontplooid door de MIVD. De
2/59
Commissie heeft haar onderzoek daardoor telkens moeten uitbreiden. De laatste door de
Commissie onderzochte onderzoekshandelingen door de MIVD dateren van 15 maart 2010.
Naast het dossieronderzoek heeft een groot aantal gesprekken plaatsgevonden met
functionarissen van de MIVD, onder wie leden van de juridische afdeling, leidinggevenden
en operationeel medewerkers van verschillende afdelingen binnen de MIVD, de voormalige
plaatsvervangend directeur van de MIVD en de directeur van de MIVD. Ook is gesproken
met een vertegenwoordiger van de directie Juridische Zaken van het ministerie van
Defensie. De Commissie heeft voorts gesproken met een aantal oud-medewerkers van de
dienst, onder wie de twee destijds geschorste medewerkers jegens wie het handelen van de
MIVD was gericht. De oud-medewerkers zijn allen, ten behoeve van het onderzoek door de
Commissie, ontheven van hun geheimhoudingsplicht.
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. Paragraaf 3 gaat in op het bredere wettelijk
kader dat ten grondslag ligt aan de door de MIVD uitgevoerde onderzoeken. In paragraaf 4
respectievelijk paragraaf 5 wordt ingegaan op twee onderzoeken die gelijktijdig hebben
gelopen, te weten een contra-inlichtingenoperatie en een hernieuwd veiligheidsonderzoek
naar één van de geschorste medewerkers. Paragraaf 6 behandelt een tweede contra-
inlichtingenoperatie. Een gerelateerd intern onderzoek vormt het onderwerp van paragraaf
7. Paragraaf 8 betreft de bevindingen van de Commissie ten aanzien van het hernieuwde
veiligheidsonderzoek dat is verricht naar de twee geschorste medewerkers. In deze
paragraaf wordt tevens aandacht besteed aan de maatregelen die door de MIVD zijn
genomen om soortgelijke situaties in de toekomst te voorkomen. In paragraaf 9 worden vier
contra-inlichtingenoperaties besproken die door de MIVD zijn uitgevoerd. De conclusies en
aanbevelingen van de Commissie worden weergegeven in paragraaf 10. De Commissie
besluit het toezichtsrapport met enkele slotopmerkingen in paragraaf 11. Hierbij besteedt de
Commissie aandacht aan terugkerende patronen en omstandigheden die in meer of mindere
mate van invloed kunnen zijn geweest op de keuzes die de MIVD heeft gemaakt in het kader
van zijn handelen jegens de twee geschorste medewerkers.
Het handelen van de MIVD jegens de twee geschorste medewerkers heeft plaatsgevonden in
het kader van of gerelateerd aan twee hernieuwde veiligheidsonderzoeken, één intern
onderzoek en zes heimelijke onderzoeken die zijn uitgevoerd door de MIVD. Aangezien de
Commissie ingevolge artikel 85 Wiv 2002 een geheimhoudingsplicht heeft, is zij niet bevoegd
in alle openheid te rapporteren over haar bevindingen. In het onderhavige openbare
toezichtsrapport heeft de Commissie getracht haar beoordeling zo volledig mogelijk weer te
geven. De Commissie merkt daarbij op dat hetgeen zij onrechtmatig acht, in ieder geval is
opgenomen. De noodzakelijke weglating van staatsgeheim gerubriceerde gegevens heeft
ertoe geleid dat de tekst van het toezichtsrapport in bepaalde delen wat cryptisch
geformuleerd kan zijn.
3/59
3.
Het wettelijk kader
3.1
Het verrichten van een hernieuwd veiligheidsonderzoek
3.1.1. Het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek
De minister van Defensie is, ingevolge artikel 2 juncto artikel 9 lid 1 van de Wet
veiligheidsonderzoeken
(Wvo),
in
twee
gevallen
bevoegd
een
hernieuwd
veiligheidsonderzoek te doen instellen. Deze bevoegdheid bestaat wanneer vijf jaren of een
veelvoud daarvan zijn verstreken sinds het afgeven van de VGB. Voorts is de minister
bevoegd een hernieuwd veiligheidsonderzoek te doen instellen indien hem blijkt van feiten
of omstandigheden die dit onderzoek rechtvaardigen.
Aangezien het instellen van een veiligheidsonderzoek een inbreuk maakt op het recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, dient, de vijfjaren-termijn daargelaten, sprake
te zijn van feiten en omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek
rechtvaardigen. Als voorbeeld is in de wetsgeschiedenis gegeven feiten en omstandigheden
die zijn gebleken uit andere onderzoeken die de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het
kader van hun wettelijke taken verrichten.4 Als andere voorbeelden worden genoemd een
wijziging van de inhoud van de functie of een belangrijke wijziging van de persoonlijke
omstandigheden van de betrokken functionaris. Hoewel er derhalve wel een aantal
voorbeelden worden gegeven van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen vormen
tot het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek, wordt in de wetsgeschiedenis ook
uitgelegd dat deze bepaling bewust niet teveel wordt afgebakend. Het criterium is ruim
geformuleerd teneinde het risico te vermijden dat zich een situatie voordoet waarin een
hernieuwd veiligheidsonderzoek aangewezen is, maar de wettelijke omschrijving daarvoor
niet de mogelijkheid biedt.5 De reden hiervoor is gelegen in het belang van de nationale
veiligheid dat de grondslag vormt voor het veiligheidsonderzoek.
3.1.2. De uitvoering van een hernieuwd veiligheidsonderzoek
In het (hernieuwde) veiligheidsonderzoek worden persoonsgegevens verwerkt. Aan deze
verwerking van (persoons)gegevens worden in artikel 12 van de Wiv 2002 algemene eisen
gesteld. In lid 2 van genoemd artikel is bepaald dat de verwerking van gegevens slechts
plaatsvindt voor een bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een goede
uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo. Voorts dient de verwerking van gegevens te
geschieden in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze (artikel
12 lid 3 Wiv 2002). De groep personen op wie de verwerking van persoonsgegevens
betrekking kan hebben wordt, waar het gegevensverwerking door de MIVD betreft,
afgebakend in artikel 13 lid 2 Wiv 2002. Deze groep omvat onder meer personen die
toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek (artikel 13 lid 2 sub b Wiv
2002).
Artikel 18 Wiv 2002 bepaalt dat bijzondere bevoegdheden door de MIVD mogen worden
ingezet voorzover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken bedoeld in
artikel 7 lid 2 onder a, c en e Wiv 2002. Het verrichten van veiligheidsonderzoeken valt niet
onder de genoemde taken. In het kader van het veiligheidsonderzoek mag de MIVD dan ook
4 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 18.
5 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 5, p. 8.
4/59
geen gebruik maken van bijzondere bevoegdheden, zoals het aftappen van de telefoon van
de betrokkene.
Het onderzoek dat in het kader van het (hernieuwde) veiligheidsonderzoek wordt verricht
berust op de algemene bevoegdheid tot verzamelen van gegevens neergelegd in artikel 17
Wiv 2002. Aan de algemene bevoegdheid tot het verzamelen van gegevens wordt, in het
kader van veiligheidsonderzoeken, nader invulling gegeven in artikel 7 lid 2 van de Wvo. De
begrenzing van de gegevens die verzameld mogen worden in het kader van het
(hernieuwde) veiligheidsonderzoek vindt op twee manieren plaats. Ten eerste dient er een
verband te bestaan tussen de te onderzoeken gegevens en het doel van het onderzoek, dat
wil zeggen het bezien of er voldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene de uit
zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Hierbij dienen
de aard en zwaarte van de vertrouwensfunctie te worden betrokken. Ten tweede worden in
artikel 7 lid 2 Wvo uitputtend de gegevens omschreven waarop mag worden gelet in het
kader van het (hernieuwde) veiligheidsonderzoek. Het gaat om de volgende categorieën:
a. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en
strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens;
b. gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de
nationale veiligheid kunnen schaden;
c. gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die
doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen
hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde;
d. gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar
aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden
getrouwelijk zal volbrengen.
De gegevens genoemd onder a van artikel 7 lid 2 Wvo worden onder meer verkregen door
het Centraal Justitieel Documentatieregister (CJD) en/of de politieregisters te raadplegen. De
onder b en c van deze bepaling genoemde gegevens kunnen onder andere worden gevonden
in de eigen systemen van de AIVD en de MIVD. Voor de onderlinge verstrekking van deze
gegevens tussen de AIVD en de MIVD geldt artikel 58 Wiv 2002 als wettelijke basis.
Een volledig sluitende omschrijving van de gegevens die in het kader van een (hernieuwd)
veiligheidsonderzoek mogen worden verzameld werd bij het formuleren van het
wetsvoorstel van de Wvo niet mogelijk geacht, omdat de feiten en omstandigheden die
vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang kunnen zijn, variëren. De
categorie
"overige
persoonlijke
gedragingen
en
omstandigheden"
vormt
het
noodzakelijkerwijs open sluitstuk van de bepaling.6 Om tegemoet te komen aan vragen die
in het maatschappelijk debat rezen in verband met de genoemde categorie gegevens, hebben
de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Defensie in oktober
2009 een leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden gepubliceerd, gebaseerd op
de praktijk van de diensten.7 In deze leidraad wordt uitgelegd dat het doel van het inwinnen
van deze gegevens is om een oordeel te kunnen vormen over eventuele kwetsbaarheden van
betrokkene.8 Deze kwetsbaarheden kunnen namelijk een risico vormen voor de nationale
6 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 16.
7 Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 40 (bijlage).
8 Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 40 (bijlage) p. 6.
5/59
veiligheid, wanneer de betrokkene een vertrouwensfunctie zou bekleden. Op grond van de
criteria eerlijkheid, onafhankelijkheid, loyaliteit en integriteit wordt bezien of betrokkene de
intentie heeft de vertrouwensfunctie getrouwelijk te vervullen en of hij of zij daartoe in staat
kan worden geacht.9 Indicatoren die bij de beoordeling een rol kunnen spelen zijn
verslavingen, financiële kwetsbaarheid, vatbaarheid voor ongewenste beïnvloeding,
leugenachtig of heimelijk gedrag, niet-integer gedrag en onverantwoord en risicovol
gedrag.10 Het gaat om maatwerk: de verzamelde gegevens worden in verband gebracht met
de specifieke kwetsbaarheden die bij een bepaalde functie horen. De context waarbinnen
gedragingen of omstandigheden zich voordoen wordt meegewogen.11
Onder de onderzoekzoekswerkzaamheden in het kader van een (hernieuwd)
veiligheidsonderzoek moet tevens worden begrepen het verifiëren en zo nodig aanvullen
van de door betrokkene verstrekte gegevens.12
Als een hernieuwd veiligheidsonderzoek wordt ingesteld wegens gebleken feiten en
omstandigheden, zal de procedure doorgaans afwijken van de procedure bij het initiële
veiligheidsonderzoek. In een dergelijk geval heeft de betrokken inlichtingen- en
veiligheidsdienst signalen ontvangen over een vertrouwensfunctionaris. Eerst zal dan
worden nagegaan of die signalen op waarheid berusten. Vervolgens moet de vraag
beantwoord worden of de gebleken feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat er
onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Het onderzoek
spitst zich primair toe op de gesignaleerde aanleiding. Het is dan ook doorgaans niet
noodzakelijk om alle overigens gebruikelijke elementen van het veiligheidsonderzoek te
doorlopen.13
Een ander aspect van de procedure bij een hernieuwd veiligheidsonderzoek dat op grond
van gebleken feiten en omstandigheden is ingesteld, is dat onder omstandigheden kan
worden afgezien van het op de hoogte stellen van de betrokkene. Indien de feiten en
omstandigheden die de aanleiding vormen tot het hernieuwde veiligheidsonderzoek
algemeen bekend zijn, in ieder geval bij degenen die direct bij het functioneren van de
vertrouwensfunctionaris betrokken zijn, is er weinig reden voor geheimhouding en kan de
betrokkene erover worden ingelicht dat er vanwege die feiten en omstandigheden een
hernieuwd veiligheidsonderzoek wordt ingesteld. In de wetsgeschiedenis wordt aangegeven
dat het anders ligt wanneer de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot
het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek niet algemeen bekend zijn. Er zal dan
een afweging gemaakt dienen te worden. In een dergelijk geval kan de aankondiging van het
hernieuwde veiligheidsonderzoek onzekerheid voor de betrokkene creëren, terwijl het goed
mogelijk is dat de uitkomst van het onderzoek voor hem positief is. Ook is het mogelijk dat
het feit dat de betrokkene weet heeft van het hernieuwde veiligheidsonderzoek, het
onderzoek negatief kan beïnvloeden doordat de betrokkene er bijvoorbeeld voor zorgt dat
belastende gegevens verdwijnen of collega's onder druk worden gezet.14
9 Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 40 (bijlage) p. 7.
10 Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 40 (bijlage) p. 8-9.
11 Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 40 (bijlage) p. 6.
12 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 16.
13 Kamerstukken II 2006/07, 30 805, nr. 5, p. 7.
14 Kamerstukken II 2006/07, 30 805, nr. 5, p. 8.
6/59
3.1.3. De beoordeling van een hernieuwd veiligheidsonderzoek
Ten aanzien van de beslissing omtrent weigering of intrekking van de VGB heeft de minister
van Defensie mandaat en machtiging verleend aan de secretaris-generaal.15 De beslissing tot
intrekking van de VGB van een vertrouwensfunctionaris is een besluit in de zin van artikel
1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze beslissing is dan ook vatbaar voor
beroep op de bestuursrechter en kan door deze worden getoetst aan de eisen die het
bestuursrecht eraan stelt.
De Wvo schrijft voor dat de bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking van de VGB van
een vertrouwensfunctionaris bestaat als gebleken is dat onvoldoende waarborgen aanwezig
zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Hierbij gaat het specifiek om
verplichtingen die verband houden met de nationale veiligheid.16 In het rapport uit 2004 van
het onderzoek dat door de AIVD en de MIVD is verricht naar de uitvoerbaarheid van de
Wvo, wordt nader ingegaan op het genoemde criterium in het kader van hernieuwde
veiligheidsonderzoeken. Gesteld wordt dat in de wet en de toelichting daarop geen steun is
te vinden voor het standpunt dat voor intrekking van een VGB zwaardere eisen gelden dan
voor weigering van de VGB.17 Door de Raad van State is in een uitspraak van 22 februari
2006 bevestigd dat het voor de beoordeling van een veiligheidsonderzoek geen verschil
maakt of het om een initieel of een hernieuwd veiligheidsonderzoek gaat. In deze
beoordeling dient meer gewicht te worden toegekend aan het belang van de nationale
veiligheid dan aan het persoonlijke belang van de betrokkene.18 Dit is ook gesteld in een
eerder rapport van de Commissie over de uitvoering van de Wvo.19
Wanneer in het veiligheidsonderzoek is vastgesteld dat er onvoldoende waarborgen zijn dat
de betrokkene onder alle omstandigheden de plichten voortvloeiend uit de
vertrouwensfunctie getrouwelijk zal volbrengen, heeft de minister geen beslissingsruimte.
De VGB dient in dat geval te worden geweigerd.20 Het ligt in de rede, met het oog op het
belang van de nationale veiligheid dat hiermee is gemoeid, dat het vorenstaande ook geldt
voor de beslissing de VGB van een vertrouwensfunctionaris in te trekken.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder bijzondere omstandigheden zonder een
voorafgaand hernieuwd veiligheidsonderzoek overgegaan mag worden tot het intrekken
van de VGB van een vertrouwensfunctionaris. Indien bijvoorbeeld is gebleken van een
ernstig plichtsverzuim door de betrokkene, kan hiertoe worden besloten.21 De rechtbank
Haarlem heeft op 10 april 2001 geoordeeld dat wanneer in een hernieuwd
veiligheidsonderzoek naar verwachting geen nadere informatie verzameld zal kunnen
worden over de gesignaleerde feiten en omstandigheden en er desondanks sprake is van een
gerechtvaardigde verdenking, een hernieuwd veiligheidsonderzoek niet behoeft te worden
ingesteld. In deze uitspraak overwoog de rechtbank dat de AIVD op grond van de
15 Zie artikel 2, eerste lid, onder b, van de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en Wet veiligheidsonderzoeken, Stcrt. 3 juli 2002, 1476.
16 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 17.
17 Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p. 21.
18 Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 22 februari 2006, LJN nummer: AV2243.
19 De rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD,
Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 21 (bijlage), p. 20, zie ook www.ctivd.nl.
20 Kamerstukken I 1994/95, 24 023, nr. 216b, p. 2.
21 Kamerstukken II, 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 19.
7/59
verdenking tot de conclusie kon komen dat onvoldoende waarborgen aanwezig waren dat
de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende
plichten zou vervullen.22
In artikel 10 lid 2 van de Wvo is bepaald dat het gevolg van de intrekking van de VGB is dat
de werkgever betrokkene zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na de
intrekking, uit de vertrouwensfunctie ontheft.
Een belangrijke kwestie is in welke mate de feitelijke juistheid van de gegevens die aan de
beoordeling van het (hernieuwde) veiligheidsonderzoek ten grondslag worden gelegd vast
moet staan. In de Wvo is hierover niets geregeld. Het enige aanknopingspunt dat de
wetsgeschiedenis van de Wvo biedt, is dat de geringe twijfel die op zichzelf het instellen van
een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigt, niet voldoende kan zijn om te
concluderen dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De beslissing zal
voorts de toets van de bestuursrechter moeten kunnen doorstaan.23 Dit houdt onder meer in
dat het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen
dient te kunnen vergaren (artikel 3:2 Awb). Voorts dient het besluit te berusten op een
deugdelijke motivering (artikel 3:46 Awb), hetgeen ook betrekking heeft op de juiste
vaststelling van feiten.24
3.2
Het verrichten van een contra-inlichtingenonderzoek25
3.2.1
Het instellen van een contra-inlichtingenonderzoek
De MIVD kan een contra-inlichtingenonderzoek verrichten in het kader van zijn contra-
inlichtingen- en veiligheidstaak ingevolge artikel 7 lid 2 sub c (de c-taak). De c-taak luidt als
volgt:
"De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot
taak:
[...]
c. het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van maatregelen:
1°. ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de
krijgsmacht te schaden;
2°. ter bevordering van een juist verloop van mobilisatie en concentratie der strijdkrachten;
3°. ten behoeve van een ongestoorde voorbereiding en inzet van de krijgsmacht als bedoeld in
onderdeel a, onder 2°."
De c-taak van de MIVD, zoals opgenomen in de Wiv 2002, is deels overgenomen uit de oude
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uit 1987 (Wiv 1987). Voor een nadere duiding
van de c-taak is daarom ook de wetsgeschiedenis van de Wiv 1987 relevant.
22 Rechtbank Haarlem 10 april 2001, AWB 00-7887.
23 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 19.
24 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 108.
25 In het toezichtsrapport wordt afwisselend gesproken van contra-inlichtingenonderzoek en contra-
inlichtingenoperatie. Een contra-inlichtingenoperatie is in wezen een uitgebreid contra-
inlichtingenonderzoek waarbij bijzondere bevoegdheden worden ingezet.
8/59
In deze paragraaf zal voornamelijk het eerste onderdeel van de c-taak van de MIVD worden
besproken: "het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van maatregelen ter
voorkoming van activiteiten die de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht schaden". De
door de MIVD uitgevoerde contra-inlichtingenonderzoeken die de Commissie in het kader
van dit toezichtsrapport heeft onderzocht zijn allen uitgevoerd op basis van dit eerste
onderdeel van de c-taak.
De c-taak van de MIVD is enigszins vergelijkbaar met de in de wetsgeschiedenis uitvoerig
besproken a-taak van de AIVD26, maar is specifiek toegespitst op de veiligheid of paraatheid
van de krijgsmacht.27 De c-taak van de MIVD is, anders dan de a-taak van de AIVD, niet
gericht op onderzoek met betrekking tot personen en organisaties maar voorziet in het
verrichten van onderzoek ter voorkoming van bepaalde activiteiten, namelijk activiteiten die
ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht te schaden. Niet de
`bedreiger' maar het `bedreigde' is het uitgangspunt van een onderzoek van de MIVD in het
kader van de c-taak.28 Dit neemt overigens niet weg dat het onderzoek door de MIVD zich
kan uitstrekken tot het vroegtijdig onderkennen van gedragingen van personen en
organisaties die schade kunnen toebrengen aan de veiligheid of paraatheid van de
krijgsmacht.29
De c-taak van de MIVD laat, in tegenstelling tot de a-taak van de AIVD, de ruimte om
onderzoek te verrichten ook indien er nog geen concrete aanleiding is dat er activiteiten
zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden die schade toebrengen aan de
veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht.30 De c-taak staat immers toe dat de MIVD
onderzoek verricht ter voorkoming van dergelijke activiteiten en ziet, vanuit het
uitgangspunt van de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht, zowel op concrete als op
potentiële dreigingen.31
De tekst van onderdeel 1 van de c-taak van de MIVD voorziet slechts in onderzoek ter
voorkoming van activiteiten die ten doel hebben dat schade wordt toegebracht aan de
veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht. Dit doelcriterium lijkt een zeker opzetvereiste te
impliceren, in die zin dat de activiteiten niet alleen schade aan de veiligheid of paraatheid
van de krijgsmacht kunnen toebrengen, maar hier ook op gericht moeten zijn. Dit lijkt echter
een te enge interpretatie van de c-taak van de MIVD. Het moet voor de MIVD mogelijk zijn
om onderzoek te doen ter voorkoming van activiteiten die daadwerkelijk schade (kunnen)
toebrengen aan de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht, ook indien dit beoogde
gevolg vooraf niet kenbaar is of indien een ander gevolg is beoogd. De activiteiten moeten
van dien aard zijn dat daaruit het vermoeden ontstaat dat zij zijn gericht op het toebrengen
van schade aan de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht.32 Het doelcriterium is aldus
in zekere mate geobjectiveerd en moet worden geabstraheerd van de werkelijke intentie van
26 De a-taak van de AIVD (artikel 6 lid 2 sub a Wiv 2002) omvat het, in het belang van de nationale
veiligheid, verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen
die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij
een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de
veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat.
27 Kamerstukken II 1981/82, 17 363, nr, 3, p. 7.
28 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 3, p. 5.
29 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 12.
30 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 3, p. 5.
31 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 3, p. 7.
32 De MIVD onderscheidt daarbij activiteiten op het gebied van spionage, sabotage, subversie,
terrorisme en extremisme.
9/59
de persoon of organisatie die de activiteiten ontplooit. Een dergelijke objectivering van het
doelcriterium sluit ook aan bij de wijze waarop de c-taak van de MIVD is ingericht. Het
`bedreigde' staat daarin centraal en vormt het uitgangspunt van waaruit het onderzoek naar
zowel concrete als potentiële dreigingen wordt verricht.
Nu is geconstateerd dat de c-taak van de MIVD, vanuit het uitgangspunt van de veiligheid
of paraatheid van de krijgsmacht, de MIVD de ruimte biedt om onderzoek te verrichten naar
zowel concrete als potentiële dreigingen die schade (kunnen) toebrengen, rijst de vraag of de
wet diezelfde ruimte biedt wanneer de MIVD een onderzoek verricht naar de mogelijke
dreiging die uitgaat van bepaalde personen. Niet het bedreigde, maar de bedreiger wordt
dan het uitgangspunt van het onderzoek. Een dergelijk onderzoek lijkt meer op het
onderzoek dat door de AIVD wordt verricht op basis van zijn a-taak.
In antwoord op deze vraag kan aansluiting worden gevonden bij de wettelijke bepaling over
de verwerking van persoonsgegevens door de MIVD (artikel 13 lid 2 Wiv 2002). Anders dan
de taakomschrijving van de MIVD, die zowel ziet op concrete als potentiële dreigingen, richt
artikel 13 lid 2 sub a zich uitsluitend op personen die een concrete dreiging vormen. Het gaat
hier om personen "die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen
voor de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht".33 De verwerking van
persoonsgegevens in het kader van de c-taak vereist daarnaast dat er sprake is van een
ernstig vermoeden dat er gevaar dreigt voor de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht.
De terminologie `ernstig vermoeden' werd al gebruikt in de oude Wiv 1987 en impliceert dat
er sprake dient te zijn van méér dan een vermoeden. Uit de toelichting op het begrip blijkt
dat daarvan sprake kan zijn indien de MIVD enige summiere kennis bezit over de
activiteiten en/of de doelstellingen van een persoon of organisatie.34 Dit impliceert dat in het
geval een contra-inlichtingenonderzoek is gericht op een bepaalde persoon, diens activiteiten
niet kunnen worden gescheiden van het doel dat hij beoogt (de eerder besproken
objectivering van het doelcriterium). De activiteiten dienen in zekere mate te zijn gericht op
het schaden van de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht.
Bij de wijziging van de Wiv 2002 in verband met de invoering van een nieuw stelsel voor
bewaking en beveiliging35 is artikel 13 lid 2 Wiv 2002 gewijzigd zodat de MIVD onder
omstandigheden ook persoonsgegevens kan verwerken in het kader van onderzoek naar
potentiële dreigingen. Het gaat hier om de toevoeging van sub h en sub i.36 Sub h voorziet in
de mogelijkheid om persoonsgegevens te verwerken bij het verrichten van onderzoek naar
een gebied waarnaar de krijgsmacht (mogelijk) wordt uitgezonden. Hierbij kan het
noodzakelijk zijn dat persoonsgegevens worden verwerkt, niet alleen in verband met
concrete dreigingen, maar ook in verband met potentiële dreigingen. Sub i voorziet in de
mogelijkheid om persoonsgegevens te verwerken bij het opstellen van analyses van
potentiële dreigingen tegen een bij de krijgsmacht werkzaam persoon of een bij de
krijgsmacht in gebruik zijnd object, die niet in het kader van het stelsel bewaken en
beveiligen is aangewezen. Hier moet dan wel een opdracht van de minister van Defensie aan
ten grondslag liggen.
33 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 3, p. 7.
34 Zie voor een uitgebreide bespreking van de terminologie `ernstig vermoeden': Toezichtsrapport nr.
19 De toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie
van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr.
29 (bijlage), zie ook www.ctivd.nl.
35 Kamerstukken II 2004/05, 30 070.
36 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 3, p. 7-8.
10/59
Met uitzondering van de twee bovengenoemde gevallen, is de verwerking van
persoonsgegevens niet toegestaan in een onderzoek op basis van de c-taak van de MIVD
naar potentiële dreigingen. Een contra-inlichtingenonderzoek door de MIVD dat gericht is
op de dreiging die uitgaat van bepaalde personen kan dus, in beginsel, slechts plaatsvinden
voor zover er sprake is van een ernstig vermoeden dat de persoon in kwestie een concrete
dreiging vormt voor de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht.
3.2.2
De verzameling van gegevens in een contra-inlichtingenonderzoek
Wanneer de MIVD heeft vastgesteld dat er voldoende gronden zijn voor de instelling van
een contra-inlichtingenonderzoek hetzij vanuit het uitgangspunt van de veiligheid of
paraatheid van de krijgsmacht, hetzij gericht op de dreiging die uitgaat van een bepaalde
persoon of organisatie dan kan de MIVD overgaan tot het verzamelen van gegevens. Op
deze verzameling van gegevens zijn de algemene bepalingen over gegevensverwerking
(waaronder de verzameling van gegevens moet worden begrepen) van toepassing, de
artikelen 12 tot en met 16 Wiv 2002. Deze artikelen bieden een algemeen normenkader voor
de MIVD dat bij de verwerking van gegevens in acht genomen moet worden.37
Allereerst is in artikel 12 Wiv 2002 de algemene bevoegdheid van de MIVD om gegevens te
verwerken vastgelegd. Het gaat hier om zowel de verwerking van persoonsgegevens als van
andere gegevens. De verwerking van gegevens door de MIVD dient primair gerelateerd te
zijn aan de uitvoering van de taken en de daaraan gerelateerde beheersfuncties.38 De
verwerking van gegevens moet voorts aan een aantal algemene eisen voldoen. Deze eisen
zijn opgenomen in de artikelen 12, 13 en 16 Wiv 2002. Voor een deel gaat het om
inhoudelijke eisen aan de gegevensverwerking. Zo is bepaald dat de verwerking van
gegevens slechts plaatsvindt voor een bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor
een goede taakuitvoering (artikel 12 lid 2 Wiv 2002) en dient de verwerking van gegevens op
een behoorlijke en zorgvuldige wijze plaats te vinden (artikel 12 lid 3 Wiv 2002). Voor een
deel gaat het hierbij om zorgverplichtingen die binnen de MIVD in de praktijk een nadere
uitwerking hebben gekregen (artikel 16 Wiv 2002).
Bij de verzameling van gegevens staan de MIVD verschillende mogelijkheden ter
beschikking. In beginsel worden de benodigde gegevens verzameld uit voor een ieder
toegankelijke bronnen (open bronnen informatie), door raadpleging van niet-openbare
gegevensbestanden (zoals de Gemeentelijke basisadministratie) en door raadpleging van
personen en instanties die mogelijk beschikken over relevante gegevens. De basis hiervoor is
gelegen in artikel 17 Wiv 2002. Wanneer de benodigde informatie niet of niet tijdig kan
worden verkregen met behulp van voornoemde bronnen, mag de MIVD bijzondere
bevoegdheden inzetten. Ingevolge artikel 18 Wiv 2002 vindt de inzet van bijzondere
bevoegdheden uitsluitend plaats in het kader van de a-, c- of e-taak van de MIVD. Bij de
keuze van die bijzondere bevoegdheden moet dan weer rekening worden gehouden met de
vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Zo moet dus reeds voordat de MIVD ook
maar enig gegeven mag vastleggen de noodzaak daarvan en dus ook het ontbreken van
alternatieven zijn vastgesteld.39
37 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 18-19.
38 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 18-19.
39 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 4-5.
11/59
De inzet van een bijzondere bevoegdheid kan slechts als noodzakelijk worden aangemerkt,
indien er geen alternatieven zijn (artikel 31 lid 1 Wiv 2002) en indien deze bijdraagt aan het
doel waarvoor de bijzondere bevoegdheid wordt ingezet (artikel 12 lid 2 Wiv 2002). Voorts is
in artikel 32 Wiv 2002 bepaald dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid onmiddellijk
wordt gestaakt indien het doel waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt. Het spreekt
voor zich dat als het middel niet (meer) bijdraagt of bij kan dragen aan het doel, het middel
dan eveneens niet (langer) ingezet mag worden. Dit betekent dat de MIVD voorafgaande aan
de inzet van een bijzondere bevoegdheid een doel dient te hebben waarvoor het middel
wordt ingezet en dat de verwachting dient te bestaan dat de opbrengst van de inzet van het
middel bijdraagt aan het bereiken van dat doel. Na aanvang van de inzet zal de opbrengst
ook daadwerkelijk moeten bijdragen aan het onderzoek.40
Wanneer is vastgesteld dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid noodzakelijk is in het
kader van de taakuitvoering van de MIVD, meer specifiek de c-taak, moet bij de keuze van
de bevoegdheid worden voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Proportionaliteit wil zeggen dat de inbreuk die wordt gemaakt door de inzet van de
bijzondere bevoegdheid in een redelijke verhouding dient te staan tot het doel dat met de
inzet wordt bereikt (artikel 31 leden 3 en 4 Wiv 2002). Er dient dus een afweging plaats te
vinden tussen het belang dat met de inzet van de bijzondere bevoegdheid wordt gediend en
de belangen van de betrokkene. Het subsidiariteitsvereiste stelt de voorwaarde dat de
inbreuk zo licht mogelijk dient te zijn en is in de Wiv 2002 terug te vinden in artikel 31 lid 2
en in artikel 32. In het pakket aan bijzondere bevoegdheden dat de MIVD ter beschikking
staat valt niet zonder meer een hiërarchische structuur aan te brengen in de mate van
inbreuk voor de betrokkene. De daadwerkelijke zwaarte van de inbreuk die wordt gemaakt
door de inzet van een bijzondere bevoegdheid wordt vooral bepaald door de (technische en
praktische) invulling van de bevoegdheid en de duur en de opbrengst van de inzet. Per geval
zal dan ook moeten worden beoordeeld of wordt voldaan aan de voorwaarden van
proportionaliteit en subsidiariteit. Dit dient duidelijk terug te komen in de motivering voor
de inzet van een bijzondere bevoegdheid.41
4.
De eerste contra-inlichtingenoperatie
4.1
De aanleiding voor de eerste operatie
In oktober 2006 kwam bij de MIVD informatie binnen die betrekking had op het contact
tussen een medewerker van de MIVD en een persoon uit het criminele circuit.
Deze informatie vormde voor de MIVD aanleiding om een operatie in te stellen op grond
van de contra-inlichtingen- en veiligheidstaak van de MIVD ingevolge artikel 7 lid 2 sub c
Wiv 2002. Daar de operatie zich richtte op de dreiging die uitging van een concreet persoon,
diende voldaan te zijn aan het vereiste dat een ernstig vermoeden bestond dat deze persoon
een concrete dreiging vormde voor de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht.
40 Zie voor een uitgebreide bespreking van het noodzakelijkheidscriterium: Toezichtsrapport nr. 19 De
toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van
ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29
(bijlage), zie ook www.ctivd.nl.
41 Zie voor een uitgebreide bespreking van de vereisten van proportionaliteit en subsisiariteit:
Toezichtsrapport nr. 19 De toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en artikel 27
WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie), Kamerstukken II
2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), zie ook www.ctivd.nl.
12/59
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat het binnen de afdeling, waar de
desbetreffende medewerker werkzaam was, reeds enkele jaren bekend was dat de
betrokkene een contact had in het criminele circuit. Gebleken is dat de betrokkene zelf dit
contact had gemeld bij zijn direct leidinggevende destijds.42 De Commissie heeft niet kunnen
vaststellen wat de inhoud was van deze melding. Derhalve kan de Commissie niet
vaststellen wat men in die periode precies wist over de aard van dit contact en over de
persoon uit het criminele circuit. De Commissie constateert dat binnen de afdeling geen
stappen zijn genomen naar aanleiding van de melding. De melding is evenmin vastgelegd in
het persoonsdossier van de betrokken medewerker. De Commissie is van oordeel dat het
enkele feit dat deze medewerker een contact had in het criminele circuit, al eerder aanleiding
had moeten vormen voor enigerlei onderzoek teneinde vast te stellen of van dit contact een
dreiging uitging dan wel voor begeleiding van de betrokken medewerker in (het afbreken
van) dit contact.
Uit het dossier van het gelijktijdig uitgevoerde hernieuwde veiligheidsonderzoek blijkt dat
de toenmalige direct leidinggevende43 van de betrokken medewerker in november 2006
heeft aangegeven reeds langer op de hoogte te zijn van het contact tussen de betrokkene en
de persoon uit het criminele circuit. Voorts gaf de toenmalige direct leidinggevende aan
bekend te zijn met diverse details betreffende dit contact. De Commissie constateert dat deze
informatie voor de direct leidinggevende in de periode voorafgaande aan de melding in
oktober 2006 ten onrechte geen reden heeft gevormd om enigerlei onderzoek te doen naar de
dreiging die mogelijk van het contact uitging dan wel om de medewerker in (het afbreken
van) dit contact te begeleiden.
De Commissie constateert dat in de periode dat de betrokkene werkzaam was bij de
desbetreffende afdeling, slechts een globale afspraak gold omtrent de maatregelen die
genomen dienden te worden wanneer een leidinggevende op de hoogte kwam van
veiligheidsrelevante informatie betreffende een medewerker. De kwestie diende, indien de
leidinggevende dat aangewezen achtte, in de lijn (bureauhoofd, afdelingshoofd) besproken
te worden.
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD inmiddels stappen heeft
genomen teneinde het beleid voor leidinggevenden op het gebied van veiligheidsrelevante
zaken betreffende de medewerkers te verduidelijken. Binnen de desbetreffende afdeling
geldt tegenwoordig de volgende procedure wanneer een leidinggevende op de hoogte komt
van zaken betreffende een medewerker die mogelijk consequenties hebben voor de
veiligheid. De melding wordt in de lijn (sectiehoofd, bureauhoofd, afdelingshoofd)
besproken. Vervolgens brengt het afdelingshoofd de directie op de hoogte. Van de melding
wordt een verslag gemaakt, dat in ieder geval bij de afdeling wordt bewaard. Een dergelijk
verslag kan echter alleen in het personeeldossier van de betrokkene worden opgenomen (dat
buiten de afdeling wordt bewaard) voorzover er geen operationele gegevens uit blijken.
Binnen het stafbureau van de afdeling is de functie gecreëerd van security and integrity officer.
Aan deze medewerker kan gevraagd worden om een intern onderzoek te starten naar
aanleiding van een melding. De security and integrity officer fungeert voorts als
vertrouwenspersoon voor de medewerkers van de afdeling.
42 Direct leidinggevende van de betrokken medewerker tot 2005.
43 Direct leidinggevende van de betrokken medewerker van 2005 tot 2008.
13/59
De Commissie acht deze maatregelen een belangrijke stap voorwaarts naar een duidelijker
beleid op dit gebied.
Daarnaast bestaat sinds 9 december 2009 een Order van Blijvende Aard (OBA) inzake
personele veiligheid MIVD. Hierin is bepaald dat voor de medewerkers van de MIVD een
uitdrukkelijke meldingsplicht geldt voor veranderingen in de persoonlijke omstandigheden
die in een veiligheidsonderzoek aan de orde kunnen komen. Voorts dient ingevolge deze
OBA jaarlijks een vragenlijst te worden ingevuld waarin onder meer de vraag wordt gesteld
of in de familie- en/of kennissenkring van de betrokkene personen zijn die, gelet op de
taakstelling van de dienst, aandacht behoeven. De Commissie acht deze maatregel een
duidelijke verbetering. De meldingsplicht en het jaarlijks invullen van de vragenlijst creëren
duidelijkheid ten aanzien van de eigen verantwoordelijkheid van de medewerker.
De Commissie heeft vastgesteld dat de informatie die in oktober 2006 binnenkwam met
betrekking tot het contact tussen de betrokken medewerker en de persoon uit het criminele
circuit bepaalde elementen bevatte die voor de MIVD op dat moment nieuw waren. In
samenhang bezien schetste de informatie waarover de MIVD beschikte een zorgelijk beeld.
Hierbij speelde de functie van de betrokkene, die betrokken was bij de opzet van gevoelige
operaties, en het daarmee gepaard gaande afbreukrisico een belangrijke rol.
De Commissie is van oordeel dat de informatie waarover de MIVD beschikte in oktober 2006
een gerechtvaardigde aanleiding gaf tot het instellen van een contra-inlichtingenonderzoek.
Op grond van deze informatie kon de MIVD het ernstige vermoeden hebben dat de
activiteiten van de betrokkene een bedreiging vormden voor de veiligheid of paraatheid van
de krijgsmacht.
4.2
De uitvoering van de eerste operatie
De Commissie constateert dat de uitvoering van deze contra-inlichtingenoperatie belegd is
geweest bij de daartoe geëigende afdeling binnen de MIVD. Er werd gerapporteerd aan de
plaatsvervangend directeur van de MIVD.
Het plan van aanpak van deze operatie dateert van 1 november 2006 en is opgesteld door het
hoofd van de desbetreffende afdeling. De Commissie merkt op dat het onderzoek op 1
november 2006 reeds een aanvang had genomen. Hierdoor draagt het plan van aanpak niet
zozeer het karakter van een plan voor de operatie, als wel dat van een tussentijds
memorandum over de operatie. De Commissie merkt hierover op dat het van belang is aan
het begin van een onderzoek duidelijk het doel te bepalen. Op die manier kan dit doel voor
ogen worden gehouden bij het verwerken van gegevens in de loop van het onderzoek. Ten
behoeve van de interne en externe controle heeft het de voorkeur van de Commissie dat het
onderzoeksdoel schriftelijk wordt vastgelegd.
In het kader van deze contra-inlichtingenoperatie zijn door de MIVD bijzondere
bevoegdheden uitgeoefend. Het gaat om de volgende bevoegdheden:
-
Het opvragen van telefonieverkeersgegevens (artikel 28 Wiv 2002);
-
Het plaatsen van een telefoontap (artikel 25 Wiv 2002).
Voor het opvragen van telefonieverkeersgegevens heeft de Commissie geen schriftelijke
motivering in het dossier aangetroffen. Voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheid is
14/59
geen toestemming vereist in de zin van artikel 19 Wiv 2002. Er behoeft derhalve geen
gemotiveerd verzoek om toestemming aan ten grondslag te liggen. Desondanks moet de
inzet van de bijzondere bevoegdheid wel voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. Het is in het kader van zowel de interne als de externe
controle van belang dat de motivering voor die inzet vastgelegd wordt. De Commissie
beveelt de MIVD aan hier invulling aan te geven in de interne procedure voor het opvragen
van telefonieverkeersgegevens. Overigens merkt de Commissie op dat deze problematiek in
een andere operatie die zij in het kader van het onderhavige toezichtsrapport heeft
onderzocht, terugkomt.
Het vastleggen van de motivering voor de inzet van de bevoegdheid is eveneens van belang
waar het betreft het opvragen van abonneegegevens bij aanbieders van openbare
telecommunicatienetwerken ingevolge artikel 29 Wiv 2002. Uit het onderzoek van de
Commissie is gebleken dat de MIVD ook de motivering voor de inzet van deze bevoegdheid
niet schriftelijk vastlegt. Zij beveelt de MIVD aan om hier in de interne procedure invulling
aan te geven.
De inzet van de telefoontap is door de MIVD gemotiveerd in het kader van zijn c-taak
(artikel 7 lid 2 sub c Wiv 2002). Hierbij overwoog de MIVD onder meer dat door de contacten
in het criminele circuit van deze MIVD medewerker, de veiligheid en paraatheid van de
krijgsmacht mogelijk in gevaar werd gebracht. Uit verder onderzoek zou moeten blijken of
er sprake was van contacten in het criminele circuit, welke contacten dit waren en in
hoeverre de desbetreffende medewerker betrokken was bij de activiteiten van eventuele
contacten in het criminele circuit. Men verwachtte dat de telefoontap informatie zou
opleveren die uniek was en niet uit een andere bron te verkrijgen zou zijn.
De Commissie is van oordeel dat deze motivering gedragen wordt door de informatie
waarover de MIVD op dat moment beschikte. Ten aanzien van het noodzakelijkheidsvereiste
overweegt de Commissie dat de MIVD redelijkerwijs kon oordelen dat het verkrijgen van de
informatie uit de bijzondere bevoegdheid bij zou dragen tot het doel van het onderzoek en
dat deze informatie niet uit andere bron te verkrijgen zou zijn. In deze situatie is het niet
nodig dat de MIVD eerst probeert de benodigde gegevens te verzamelen uit voor een ieder
toegankelijke bronnen. Voorts is de Commissie van oordeel dat de inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van de betrokkene gerechtvaardigd was in het licht van het belang
deze informatie te verkrijgen, waardoor de inzet van de bijzondere bevoegdheid
proportioneel was. Het doel van het inwinnen van de informatie, namelijk zicht krijgen op
de aard van het contact tussen de betrokken medewerker en de persoon uit het criminele
circuit, kon naar het oordeel van de Commissie niet met een lichter middel worden bereikt,
waardoor aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan.
Het document waaruit de instemming blijkt van de minister van BZK met de inzet van de
telefoontap, dateert van een aantal dagen nadat de tap daadwerkelijk is ingezet. Uit een
telefoonnotitie blijkt dat de instemming van de minister van BZK echter al eerder telefonisch
kenbaar is gemaakt aan de uitvoerende medewerkers. De Commissie acht het aangewezen
dat, indien de instemming van de minister van BZK op een eerder moment mondeling
kenbaar is gemaakt, dit in de schriftelijke bevestiging wordt vermeld.
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD in de praktijk de controle van het aanwezig zijn
van de instemming van de minister van BZK overlaat aan de AIVD, waar de technische
voorzieningen voor de taps aanwezig zijn. Desondanks blijft de MIVD verantwoordelijk
15/59
voor zijn uitoefening van bijzondere bevoegdheden. De Commissie beveelt de MIVD aan om
de afspraken die hierover zijn gemaakt met de AIVD schriftelijk vast te leggen.
Op 23 oktober 2006 werd door de dienstleiding van de MIVD besloten de betrokken
medewerker te schorsen en een hernieuwd veiligheidsonderzoek in te stellen. Deze
beslissing had gevolgen voor de contra-inlichtingenoperatie en de telefoontap die inmiddels
liep. Om te voorkomen dat er vermenging zou ontstaan tussen de contra-
inlichtingenoperatie en het hernieuwde veiligheidsonderzoek besloot de plaatsvervangend
directeur van de MIVD, op advies van de afdeling Juridische Zaken (AJZ), om vanaf een
bepaald moment de opnames van telefoongesprekken op te slaan, zonder deze te
beluisteren. De MIVD hield er rekening mee dat in een (hernieuwd) veilgheidsonderzoek
geen bijzondere bevoegdheden mogen worden ingezet. Ondanks het feit dat voor de inzet
van de telefoontap een wettelijke basis bestond en voldaan was aan de vereisten die de wet
aan de inzet van deze bevoegdheid stelt, achtte de MIVD het noodzakelijk te voorkomen dat
binnen de dienst reeds kennis werd genomen van informatie uit de telefoontap, vóór een
beslissing werd genomen in het hernieuwde veiligheidsonderzoek.44 Hierbij speelde een rol
dat de contra-inlichtingenoperatie en het hernieuwde veiligheidsonderzoek werden
uitgevoerd door dezelfde afdeling van de MIVD. Beide onderzoeken vielen derhalve onder
de formele verantwoordelijkheid van het hoofd van die afdeling.
Over de beslissing van de MIVD om geen kennis te nemen van de opgenomen
telefoongesprekken gedurende de looptijd van het hernieuwde veiligheidsonderzoek, merkt
de Commissie het volgende op. Indien de inzet van een bijzondere bevoegdheid conform de
wettelijke vereisten geschiedt, komt hierin naar het oordeel van de Commissie geen
verandering door het instellen van een tweede onderzoek, waarbinnen deze bevoegdheid
niet mag worden ingezet. Er staat niets in de weg aan het gebruiken van gegevens die de
MIVD in een andere context op rechtmatige wijze heeft verzameld in een later hernieuwd
veiligheidsonderzoek.45 De Commissie ziet niet in dat dit anders is, wanneer de gegevens
gelijktijdig worden verzameld. Het is hierbij van belang dat de behoefte die wordt gevoeld in
het hernieuwde veiligheidsonderzoek niet leidend wordt. Voor het inwinnen van gegevens
door middel van de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid moet steeds een
eigenstandige grond bestaan. Naar het oordeel van de Commissie had de MIVD in het
onderhavige geval wel degelijk kennis mogen nemen van de informatie uit de telefoontap
gedurende de looptijd van het hernieuwde veiligheidsonderzoek. De Commissie acht de
keuze die de MIVD gemaakt heeft overigens niet onrechtmatig.
De Commissie wijst erop dat, wanneer men de door de MIVD gekozen weg volgt, deze
beslissing bepaalde consequenties kan hebben. Het verschil met de situatie waarin een
telefoontap wordt geplaatst en direct kennis wordt genomen van de daaruit afkomstige
informatie, is dat in de onderhavige situatie een bepaalde tijd is verstreken tussen het
moment waarop de telefoongesprekken zijn opgenomen en het moment waarop men deze
wil beluisteren. Er moet derhalve rekening mee worden gehouden dat in de tussentijd een
verandering is opgetreden die van invloed is op de beoordeling. Het is van belang om, op
het moment dat besloten wordt de opgenomen gesprekken te beluisteren, te beoordelen of
het op dat moment nog steeds noodzakelijk en proportioneel is kennis te nemen van
informatie verzameld door middel van inzet van de bijzondere bevoegdheid. Uit de
44 In paragraaf 5.3 wordt nader ingegaan op de samenloop tussen contra-inlichtingenoperaties en
hernieuwde veiligheidsonderzoeken.
45 Gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid
kunnen schaden mogen bijvoorbeeld uit de eigen systemen van de diensten worden gehaald.
16/59
documentatie blijkt niet of de MIVD hier bij stilgestaan heeft gedurende het verdere verloop
van de operatie. De Commissie acht het aannemelijk dat aan de vereisten van
noodzakelijkheid en proportionaliteit was voldaan op het moment dat de MIVD ertoe
overging kennis te nemen van de opgeslagen informatie uit de telefoontap. Wellicht ten
overvloede merkt de Commissie op dat het aanbeveling verdient tussentijdse beslissingen
vast te leggen.
4.3
De afsluiting van de eerste operatie
De resultaten van de operatie zijn opgenomen in een intern memorandum d.d. 19 januari
2007. Het gaat hierbij om een korte opsomming van bevindingen.
De Commissie merkt op dat de opsomming van bevindingen geen inzicht biedt in de
conclusies die de MIVD aan deze bevindingen heeft verbonden. Bovendien bestaat er geen
ander document waaruit blijkt tot welke conclusies de MIVD naar aanleiding van de
bevindingen is gekomen. Dit bevreemdt de Commissie, daar in deze operatie bijzondere
bevoegdheden zijn ingezet door de MIVD. De Commissie wijst erop dat het ten behoeve van
de interne en externe controle, en uit oogpunt van zorgvuldigheid, wenselijk is dat in een
dergelijk onderzoek aandacht wordt besteed aan het documenteren van de conclusies die
naar aanleiding van de bevindingen worden getrokken.
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat het genoemde memorandum snel is
opgesteld teneinde bepaalde informatie die uit de operatie naar voren was gekomen onder
de aandacht van de plaatsvervangend directeur van de MIVD te brengen. Het ging om een
telefoongesprek tussen twee medewerkers van de MIVD. Het gesprek deed de MIVD
vermoeden dat er sprake was van een oneigenlijk gebruik van bevoegdheden en van de
financiële middelen van de dienst. Deze informatie betreft zogenaamde `bijvangst':
informatie die geen verband heeft met het doel van het onderzoek, maar wel relevant is in
het kader van de taakuitvoering van de MIVD. Deze bijvangst vormde later de aanleiding
voor een nieuwe operatie, die nader aan de orde komt in paragraaf 6.1.
Daarnaast wordt in het intern memorandum d.d. 19 januari 2007 informatie vermeld
betreffende het contact tussen de betrokken medewerker en juridische adviseurs. De
Commissie ziet de relevantie niet in van het verwerken van deze gegevens. Zij wijst erop dat
gegevensverwerking slechts plaats mag vinden voor een bepaald doel en voor zover
noodzakelijk in het kader van een goede uitvoering van de Wiv of de Wvo (artikel 12 lid 2
Wiv 2002). De verwerking van de genoemde gegevens diende niet het doel van het
onderzoek, namelijk het duiden van de aard van het contact tussen de betrokkene en de
persoon uit het criminele circuit teneinde vast te stellen of van dit contact een dreiging
uitging. Voorts was het verwerken van deze gegevens niet anderszins relevant in het kader
van de taakuitvoering van de MIVD. De Commissie acht het verwerken van deze gegevens
dan ook in strijd met artikel 12 lid 2 Wiv 2002. In dit geval is het niet meer nodig om een
oordeel te vellen over de proportionaliteit van het verwerken van deze gegevens. De
Commissie is van oordeel dat, voorzover de MIVD deze gegevens heeft bewaard, zij
ingevolge artikel 43 leden 2 en 3 Wiv 2002 dienen te worden verwijderd en vernietigd.
17/59
4.4
Conclusie CTIVD
De Commissie is van oordeel dat de leidinggevenden van de betrokken medewerker in de
kwestie van zijn contact met een persoon uit het criminele circuit eerder enigerlei actie
hadden kunnen en moeten ondernemen.
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD inmiddels stappen heeft
genomen teneinde het beleid voor leidinggevenden op het gebied van veiligheidsrelevante
zaken betreffende de medewerkers te verduidelijken. De Commissie onderschrijft deze
maatregelen.
Hoewel binnen de MIVD reeds eerder enigerlei actie genomen had kunnen en moeten
worden, is de Commissie van oordeel dat de informatie die in oktober 2006 binnenkwam
voldoende aanleiding vormde om een contra-inlichtingenonderzoek in te stellen onder de c-
taak van de MIVD (artikel 7 lid 2 sub c Wiv 2002).
De Commissie is van oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader van
deze operatie rechtmatig was. Zij merkt daarbij op dat de MIVD, naar haar oordeel, direct
kennis had mogen nemen van de informatie die door middel van de inzet van een
telefoontap is verzameld in het kader van dit onderzoek.
Over de uitvoering van deze contra-inlichtingenoperatie is weinig schriftelijk vastgelegd
door de MIVD. Hierbij valt met name op dat nergens is vastgelegd welke conclusies de
MIVD naar aanleiding van de verzamelde informatie heeft getrokken.
5.
Het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar één van de geschorste medewerkers
5.1
De aanleiding voor het hernieuwde veiligheidsonderzoek
Op maandag 23 oktober 2006 werd aan de betrokken medewerker door zijn afdelingshoofd,
in het bijzijn van zijn direct leidinggevende, meegedeeld dat het de MIVD bekend was
geworden dat hij contacten onderhield met personen uit het criminele circuit. De
medewerker werd met onmiddellijke ingang geschorst. Per brief van 26 oktober 2006 werd
aan de betrokkene aangezegd dat een hernieuwd veiligheidsonderzoek werd ingesteld naar
aanleiding van de bekend geworden informatie.
De informatie die in oktober 2006 bij de MIVD was binnengekomen over het contact tussen
de betrokken medewerker en de persoon uit het criminele circuit was voor de MIVD reden
om te twijfelen aan zijn integriteit. Naar het oordeel van de Commissie vormde de informatie
dan ook voldoende aanleiding voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek.
Indien de feiten en omstandigheden die het instellen van een hernieuwd
veiligheidsonderzoek rechtvaardigen daartoe aanleiding geven, kan worden afgezien van
het op de hoogte stellen van de betrokkene (zie paragraaf 3.1.2). De MIVD heeft er in het
onderhavige geval voor gekozen de betrokkene van het hernieuwde veiligheidsonderzoek
en de reden die daaraan ten grondslag lag op de hoogte te stellen, omdat men tevens had
besloten om hem te schorsen. Door de MIVD is aangegeven dat het gebruikelijk is om de
desbetreffende medewerker te schorsen wanneer een hernieuwd veiligheidsonderzoek
wordt ingesteld wegens gebleken feiten en omstandigheden. Een dergelijke ordemaatregel is
dan, in het geval van een burgerlijk ambtenaar zoals de betrokken medewerker, gebaseerd
18/59
op het Burgerlijk ambtenaren reglement Defensie (BARD).46 De Commissie wijst erop op dat
artikel 109 lid 2 onder c van het BARD een mogelijkheid schept tot het schorsen van een
medewerker wanneer het belang van de dienst zulks vordert. Wanneer de MIVD deze
bepaling toepast, dient dit derhalve noodzakelijk te zijn in het belang van de dienst. In het
onderhavige geval achtte de MIVD het, gezien de functie van de betrokkene, noodzakelijk
om hem te schorsen, om te voorkomen dat hij schade zou kunnen aanrichten aan de dienst.
De Commissie acht de beslissing van de MIVD in de gegeven omstandigheden redelijk.
5.2
De uitvoering van het hernieuwde veiligheidsonderzoek
Een (hernieuwd) veiligheidsonderzoek bestaat uit een administratief veiligheidsonderzoek,
waarbij naslagen worden gedaan in een aantal systemen, bijvoorbeeld het CJD en eventueel
de politiesystemen en/of de eigen systemen van de AIVD en de MIVD. Voorts wordt, indien
de zwaarte van de vertrouwensfunctie een dergelijk onderzoek rechtvaardigt, een
veldonderzoek uitgevoerd. Dit is het geval bij alle (hernieuwde) veiligheidsonderzoeken in
het kader van vertrouwensfuncties bij de MIVD. Het veldonderzoek bestaat uit het houden
van gesprekken met de betrokkene en met informanten en/of referenten.47 In deze
gesprekken wordt een aantal onderwerpen besproken betreffende, met name, het
persoonlijke leven van de betrokkene. Van de gesprekken worden rapportages
veldonderzoek opgesteld, die worden aangeleverd aan het hoofd van het daartoe geëigende
bureau. Het genoemde bureauhoofd is formeel verantwoordelijk voor de uitvoering van het
administratief gedeelte van het (hernieuwde) veiligheidsonderzoek en de eindbeoordeling in
het (hernieuwde) veiligheidsonderzoek.
Uit het dossier van het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar de betrokken medewerker
blijkt dat de onderzoekswerkzaamheden hebben bestaan uit gesprekken met de betrokkene,
gesprekken met informanten en het inwinnen van gegevens uit het justitiële
documentatieregister. Er hebben geen gesprekken plaatsgevonden met referenten. De
gesprekken met de betrokkene en met informanten zijn gevoerd volgens de standaard
procedure voor het veldonderzoek. Van deze gesprekken zijn rapportages veldonderzoek
gemaakt die zich in het dossier bevinden.
In een onderzoek als het onderhavige, waar een bepaald signaal aan ten grondslag ligt, is het
de taak van de MIVD om uit te zoeken of het signaal op waarheid berust. In het onderhavige
geval had het onderzoek zich derhalve in beginsel dienen te richten op de informatie ten
aanzien van het contact tussen de betrokken medewerker en de persoon uit het criminele
circuit. De MIVD achtte bij het instellen van het hernieuwde veiligheidsonderzoek bepaalde
aanwijzingen met name van belang. De Commissie constateert dat deze aanwijzingen, die
een rechtvaardiging vormden voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek, in
de uitvoering van het hernieuwde veiligheidsonderzoek slechts in beperkte mate aan bod
kwamen. Voorzover er wel aandacht is besteed aan deze elementen in het hernieuwde
veiligheidsonderzoek, gebeurde dat slechts aan de oppervlakte. De Commissie acht dit
onbegrijpelijk, gezien de aard van de verdenking en het feit dat deze verdenking tot een
schorsing van de desbetreffende medewerker had geleid.
46 Stb. 1993, 350.
47 Wanneer de term `informanten' wordt gebruikt, gaat het om personen die op initiatief van de MIVD
zijn benaderd. Bij `referenten' gaat het om personen die door de betrokkene zijn opgegeven.
19/59
5.3
De beoordeling in het hernieuwde veiligheidsonderzoek
Op 19 januari 2007 voerden de directeur en de plaatsvervangend directeur van de MIVD een
gesprek met de betrokkene waarin zij hem meedeelden dat de uitkomsten van het
hernieuwde veiligheidsonderzoek niet hadden geleid tot intrekking van zijn VGB. De
schorsing werd ook per direct opgeheven. In dit gesprek werd de medewerker tevens een
promotie in het vooruitzicht gesteld, mits hij het contact met de persoon uit het criminele
circuit zou beëindigen. De betrokkene heeft aangegeven dat hij dit contact tot het uiterste
zou marginaliseren.
Normaal gesproken is het hoofd van het daartoe geëigende bureau degene die de
eindbeoordeling maakt in een (hernieuwd) veiligheidsonderzoek. De Commissie constateert
dat in dit geval het besluit is genomen op een hoger niveau en schriftelijk aan de betrokkene
is bevestigd door de plaatsvervangend directeur van de MIVD.
Het is de Commissie gebleken dat het bureauhoofd dat normaal gesproken de
eindbeoordeling maakt in (hernieuwde) veiligheidsonderzoeken, kennis heeft genomen van
informatie uit de telefoontap op de betrokken medewerker, die in het kader van de
gelijktijdige lopende contra-inlichtingenoperatie was ingezet. Het genoemde bureauhoofd
heeft op verzoek van het hoofd van de afdeling een intern memorandum opgesteld, waarin
de belangrijkste bevindingen uit de telefoontap werden opgesomd. Als reden voor de keuze
om juist het genoemde bureauhoofd met deze taak te belasten, is door de MIVD gesteld dat
de informatie uit de telefoontap met spoed op papier moest worden gezet en het
bureauhoofd op dat moment de enig beschikbare persoon was voor deze taak. Deze
informatie had betrekking op een eventueel oneigenlijk gebruik van bevoegdheden en
financiële middelen van de MIVD door de betrokken medewerker. Het verdient opmerking
dat ervoor is gekozen de gegevens afkomstig uit de telefoontap op papier te laten zetten
door het genoemde bureauhoofd, die formeel verantwoordelijk was voor de uitvoering van
het administratieve gedeelte van het hernieuwde veiligheidsonderzoek en de
eindbeoordeling in het hernieuwde veiligheidsonderzoek. Hoewel het waarschijnlijk is dat
de beoordeling van het hernieuwde veiligheidsonderzoek op dat moment reeds had
plaatsgevonden, acht de Commissie de keuze om deze functionaris het intern memorandum
te laten opstellen merkwaardig met het oog op de moeite die de MIVD zich heeft getroost
om ervoor te zorgen dat er geen vermenging zou optreden van de contra-
inlichtingenoperatie en het hernieuwde veiligheidonderzoek.
In het dossier dat door de Commissie is onderzocht, ontbreekt een beoordeling van de
informatie die in het hernieuwde veiligheidsonderzoek is verzameld. Bovendien bevat het
dossier geen schriftelijke motivering van de beslissing. De Commissie is van oordeel dat
dergelijke gebrekkige dossiervorming van onzorgvuldigheid getuigt.
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD van oordeel was dat het
hernieuwde veiligheidsonderzoek niet voldoende aanwijzingen had opgeleverd om een
intrekking van de VGB te onderbouwen. Het is in de ogen van de Commissie opmerkelijk
dat de MIVD heeft vastgehouden aan de beslissing om de VGB van de betrokken
medewerker te handhaven, terwijl men op dat moment reeds kennis had genomen van
informatie die aanleiding vormde voor het instellen van een nieuwe contra-
inlichtingenoperatie, enkele dagen later. Het gaat om de informatie die als bijvangst uit de
eerdere telefoontap naar voren was gekomen en die leidde tot het vermoeden dat er bij de
betrokken medewerker van de MIVD sprake was van oneigenlijk gebruik van bevoegdheden
en financiële middelen van de dienst.
20/59
De Commissie is van oordeel dat de MIVD48 niet de beslissingsruimte toekwam om een
hernieuwd veiligheidsonderzoek af te ronden met een beslissing dat er voldoende
waarborgen aanwezig waren dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit zijn
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zou volbrengen, terwijl er
aanwijzingen bestonden die dusdanig serieus werden genomen dat zij ten grondslag hebben
gelegen aan een latere contra-inlichtingenoperatie. Hieruit blijkt immers dat men binnen de
MIVD van oordeel was dat er mogelijk sprake was van een situatie die een bedreiging
vormde voor de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht. Naar het oordeel van de
Commissie had het in deze omstandigheden in de rede gelegen om de schorsing te verlengen
en het hernieuwde veiligheidsonderzoek voort te zetten. Het belang van de nationale
veiligheid dient in een dergelijk geval te prevaleren.
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat men binnen de MIVD heeft geworsteld
met
de
samenloop
van
de
contra-inlichtingenoperatie
en
het
hernieuwde
veiligheidsonderzoek. Over deze samenloop merkt de Commissie het volgende op. De
wetgever heeft onderscheid gemaakt tussen het verrichten van een (hernieuwd)
veiligheidsonderzoek en het verrichten van een contra-inlichtingenonderzoek. Dit
onderscheid laat zich goed verklaren. Een gok- of drankverslaving met wellicht een daarmee
verband houdende schuldenproblematiek kan zeer wel aanleiding geven tot het verrichten
van een hernieuwd veiligheidsonderzoek. Het zou echter onrechtmatig zijn als in het kader
daarvan gebruik gemaakt zou kunnen worden van de bevoegheden die de dienst bij het
verrichten van een contra-inlichtingenonderzoek kan inzetten. Anderzijds kan er ook sprake
zijn van feiten en omstandigheden die niet alleen een hernieuwd veiligheidsonderzoek
rechtvaardigen, maar evenzeer het verrichten van een contra-inlichtingenonderzoek.
Als deze onderzoeken samenlopen kan zich de situatie voordoen dat het resultaat van het
hernieuwde veiligheidsonderzoek onvoldoende basis biedt voor het intrekken van de VGB,
terwijl het contra-inlichtingenonderzoek wel degelijk aanleiding geeft om aan de integriteit
van de betrokken persoon te twijfelen. Een dergelijke situatie heeft zich in het onderzoek
naar de betrokken medewerker voorgedaan. De beslissing van de MIVD om gedurende de
looptijd van het hernieuwde veiligheidsonderzoek de informatie die voortkwam uit de
telefoontap op te slaan zonder daarvan kennis te nemen, heeft in dit geval complicerend
gewerkt. Niet valt in te zien waarom niet los van, maar parallel aan het hernieuwde
veiligheidsonderzoek de contra-inlichtingenoperatie voortgezet had kunnen worden. De
informatie die in de contra-inlichtingenoperatie op rechtmatige basis werd verzameld was
immers naar verwachting van belang voor het beoordelen van de integriteit van de
betrokken medewerker en daarmee het al dan niet aanwezig zijn van voldoende waarborgen
dat hij onder alle omstandigheden de uit zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten
getrouwelijk zou volbrengen. Om die reden acht de Commissie het een ongelukkige keuze
dat de MIVD heeft gewacht met het kennisnemen van deze informatie totdat het hernieuwde
veiligheidsonderzoek (nagenoeg) was afgerond. De informatie had beter in een eerder
stadium kunnen worden meegewogen in het hernieuwde veiligheidsonderzoek.
48 Krachtens artikel 3 lid 2 sub a van de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en Wet veiligheidsonderzoeken (Stcrt. 3 juli 2002, 1476), is aan de directeur
van de MIVD mandaat verleend ten aanzien van de beslissing tot afgeven van een VGB. Hieruit volgt
dat de directeur van de MIVD tevens bevoegd is ten aanzien van de beslissing tot handhaving van de
VGB na een hernieuwd veiligheidsonderzoek.
21/59
5.4
Conclusie CTIVD
De Commissie is van oordeel dat er voldoende aanleiding was voor het instellen van een
hernieuwd veiligheidsonderzoek naar de betrokken medewerker in de gegeven
omstandigheden. De Commissie is voorts van oordeel dat de MIVD, gezien deze
omstandigheden, in redelijkheid tot de beslissing kon komen om de betrokkene te schorsen.
De Commissie constateert dat de aanwijzingen die een rechtvaardiging vormden voor het
instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek, in de uitvoering van het hernieuwde
veiligheidsonderzoek in beperkte mate aan bod kwamen. Voorzover er wel aandacht is
besteed aan deze elementen in het hernieuwde veiligheidsonderzoek, gebeurde dat slechts
aan de oppervlakte. De Commissie acht dit onbegrijpelijk, gezien de aard van de verdenking
en het feit dat deze verdenking tot een schorsing van de betreffende medewerker had geleid.
De Commissie is van oordeel dat de MIVD niet de beslissingsruimte toekwam om te
beslissen de VGB van de betrokken medewerker te handhaven en zijn schorsing op te heffen,
nadat zo ernstige aanwijzingen naar voren waren gekomen dat deze leidden tot het instellen
van een contra-inlichtingenoperatie, enkele dagen later. Gezien deze aanwijzingen, had het
in de rede gelegen de schorsing te verlengen en het hernieuwde veiligheidsonderzoek voort
te zetten.
6.
De tweede contra-inlichtingenoperatie
6.1
De aanleiding voor de tweede operatie
In een intern memorandum d.d. 19 januari 2007 werd aan de plaatsvervangend directeur van
de MIVD gemeld dat uit de eerste contra-inlichtingenoperatie bepaalde informatie naar
voren was gekomen. Het ging om zogenaamde bijvangst uit de telefoontap, naar aanleiding
waarvan bij de MIVD het vermoeden was ontstaan dat er bij een medewerker van de MIVD
sprake was van een oneigenlijk gebruik van bevoegdheden en financiële middelen van de
dienst, dan wel van belangenverstrengeling. De MIVD heeft op grond van deze informatie
een contra-inlichtingenoperatie ingesteld gericht op de dreiging die uitging van de
activiteiten van de betrokken medewerker.
De Commissie is van oordeel dat de MIVD op grond van de genoemde informatie kon
oordelen dat de vermeende plannen en activiteiten van de betrokken medewerker een
zodanig risico voor de MIVD inhielden dat er tevens sprake kon zijn van een bedreiging
voor de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht. Het instellen van een contra-
inlichtingenonderzoek ingevolge artikel 7 lid 2 sub c Wiv 2002 was derhalve
gerechtvaardigd.
6.2
De uitvoering van de tweede operatie
De operatie werd uitgevoerd door de daartoe geëigende afdeling van de MIVD. Afgesproken
werd dat over de voortgang van deze operatie maandelijks aan het hoofd van deze afdeling
en de plaatsvervangend directeur van de MIVD zou worden gerapporteerd.
Uit het plan van aanpak d.d. 30 januari 2007 blijkt dat de onderzoeksopdracht was om vast te
stellen of er sprake was van belangenverstrengeling en of de betrokken medewerker indirect
22/59
winst behaalde uit de bevoegdheden en de financiële middelen waarover hij uit hoofde van
zijn functie kon beschikken.
In het dossier van de operatie wordt gesteld dat er sprake is van concrete plannen van de
betrokken medewerker om indirect persoonlijke winst te behalen uit de hem door de MIVD
verstrekte bevoegdheden en financiële middelen. De MIVD stelt dat de betrokken
medewerker een functie heeft met een hoog afbreukrisico en geeft aan dat de vermoede
belangenverstrengeling aanleiding geeft om ernstig aan de betrouwbaarheid en integriteit
van de betrokken medewerker te twijfelen. Gesteld wordt dat door de plannen van deze
medewerker de veiligheid en paraatheid van de krijgsmacht mogelijk in gevaar worden
gebracht. Uit het onderzoek zou moeten blijken of - en zo ja, wanneer - deze plannen
daadwerkelijk worden uitgevoerd. Voorts moest het onderzoek licht werpen op de mogelijke
betrokkenheid van andere MIVD-medewerkers.
In het kader van deze contra-inlichtingenoperatie heeft de MIVD een bijzondere
bevoegdheid ingezet. De Commissie is van oordeel dat de inzet van deze bijzondere
bevoegdheid voldeed aan de wettelijke vereisten.
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD, in afwachting van nieuwe
informatie, ertoe is overgegaan de telefoongesprekken die in het kader van de eerste contra-
inlichtingenoperatie waren opgenomen, opnieuw uit te luisteren en uit te werken voor de
onderhavige operatie. Hieruit kwam onder meer naar voren dat de betrokken medewerker
met zijn collega sprak over een pensioenvoorziening. Dit leidde tot de verdenking dat de
twee betrokken medewerkers, door middel van oneigenlijk gebruik van hun bevoegdheden
en de financiële middelen waarover zij uit hoofde van hun functie konden beschikken, een
pensioenvoorziening voor zichzelf wilden opbouwen. Deze verdenking wordt hierna de
pensioenvoorziening-verdenking genoemd.
De Commissie merkt hierover op dat de situatie waarin voor een tweede keer gebruik werd
gemaakt van opgenomen telefoongesprekken zich heeft kunnen voordoen tengevolge van de
beslissing om, gedurende het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar de betrokken
medewerker, de telefoongesprekken die werden opgenomen in het kader van de gelijktijdig
lopende contra-inlichtingenoperatie op te slaan en nog niet te beluisteren. Indien men, zoals
gebruikelijk, meteen kennis had genomen van de opgenomen gesprekken, zou de MIVD
eerder in de positie zijn geweest om te onderkennen dat er reden was om zich, naast het doel
waarvoor de telefoontap in eerste instantie was ingezet, te richten op de bijvangst. In de
onderhavige situatie was het de MIVD echter, op het moment dat men overging tot het
opnieuw uitluisteren en volledig uitwerken van de getapte gesprekken, al duidelijk dat dit
zou plaatsvinden in het kader van het vermoeden van oneigenlijk gebruik van
bevoegdheden en financiële middelen, hetgeen een ander doel was dan het doel waarvoor de
tap was ingezet. In een dergelijk geval gaat het niet om gebruik van informatie die middels
de inzet van een bijzondere bevoegdheid is verkregen voor een nevendoel, maar om het
gebruik van deze informatie voor een nieuw doel. De Commissie constateert dat de MIVD
zich hier geen rekenschap van heeft gegeven. Daar sprake was van een uitzonderlijke
situatie, wil de Commissie de MIVD dit niet aanrekenen.
6.3
De afsluiting van de tweede operatie
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de tweede contra-inlichtingenoperatie
vroegtijdig is beëindigd, omdat informatie naar voren was gekomen naar aanleiding
23/59
waarvan het niet langer zinvol werd geacht de operatie voort te zetten. De inzet van de
bijzondere bevoegheid had tot dan toe geen relevante informatie opgeleverd. De MIVD heeft
dan ook met ingang van 19 april 2007 deze operatie stopgezet.
Een tussentijdse rapportage d.d. 1 maart 2007 is uiteindelijk het eindrapport van de operatie
geworden. In deze rapportage werd onder meer aangegeven dat het vrij serieus te nemen
was dat er bij de betrokken medewerker concrete plannen bestonden om indirect persoonlijk
gewin te behalen uit de door de MIVD verstrekte bevoegdheden en geldelijke middelen.
Voorts werd aangegeven dat een andere medewerker van de dienst tevens betrokken leek te
zijn bij de vermeende plannen. De Commissie constateert dat deze voorlopige conclusies
worden gedragen door de onderzoeksresultaten.
6.4
De onduidelijkheid over de tweede operatie
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat binnen de MIVD niet een eenduidig
beeld bestaat ten aanzien van deze operatie. Bij de betrokken personen uit het management
van de MIVD bestaat kennelijk het beeld dat de eerste contra-inlichtingenoperatie na 19
januari 2007 doorliep en dat verdere onderzoekswerkzaamheden in dit kader zijn
uitgevoerd. In de tijdslijn die door de MIVD aan de Commissie is verstrekt, is de
onderhavige operatie dan ook niet opgenomen. Naar het oordeel van de Commissie gaat het
echter zonder twijfel om een nieuwe contra-inlichtingenoperatie. Ten eerste richt deze
operatie zich op een ander onderwerp dan de eerste contra-inlichtingenoperatie. Daarnaast is
voor de onderhavige operatie een nieuw plan van aanpak gemaakt, gedateerd op 30 januari
2007.
Uit het onderzoek van de Commissie is bovendien gebleken dat bij de betrokken personen
uit het management van de MIVD het beeld bestaat dat de bijzondere bevoegdheid welke
men voornemens was in te zetten, uiteindelijk niet is uitgeoefend. De Commissie verbaast
zich erover dat een dergelijke misvatting kan bestaan, daar de resultaten van de inzet van
deze bijzondere bevoegdheid - hoe weinig informatie daar ook uit voort is gekomen - zijn
gedocumenteerd.
De Commissie constateert dat ten aanzien van de onderhavige operatie en de bijzondere
bevoegdheid die in het kader daarvan is ingezet, sprake moet zijn geweest van gebrekkige
interne communicatie. De Commissie is van oordeel dat een dergelijke onduidelijkheid ten
aanzien van de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid niet zou mogen bestaan. Zij
merkt bovendien op dat het hierdoor voor de Commissie moeilijk is geweest zich een goed
beeld te vormen van de gang van zaken.
6.5
Conclusie CTIVD
De Commissie is van oordeel dat de tweede contra-inlichtingenoperatie rechtmatig is
ingesteld onder de contra-inlichtingen- en veiligheidstaak van de MIVD (artikel 7 lid 2 sub c
Wiv 2002). De inzet van een bijzondere bevoegdheid in het kader van deze operatie was
voorts rechtmatig.
De Commissie constateert dat een deel van de onderzoekswerkzaamheden in deze contra-
inlichtingenoperatie bestond uit het opnieuw uitluisteren en uitwerken van de tapopnames
die in het kader van de voorgaande contra-inlichtingenoperatie waren gemaakt. Op het
24/59
moment dat de MIVD hiertoe overging, was het echter al duidelijk dat dit zou plaatsvinden
in het kader van een ander doel dan waarvoor de tap was ingezet. De Commissie constateert
dat de MIVD zich hier geen rekenschap van heeft gegeven. Daar sprake was van een
uitzonderlijke situatie, ontstaan door de beslissing van de MIVD in de voorgaande contra-
inlichtingenoperatie om de opnames van telefoongesprekken gedurende de looptijd van het
hernieuwde veiligheidsonderzoek op te slaan, zonder deze te beluisteren, wil de Commissie
de MIVD dit niet aanrekenen.
De Commissie acht het opmerkelijk dat ten aanzien van deze contra-inlichtingenoperatie en
de bijzondere bevoegdheid die in dit kader is ingezet, een onduidelijkheid bestaat binnen de
MIVD. De Commissie is van oordeel dat onduidelijkheid over de inzet van bijzondere
bevoegdheden niet zou mogen bestaan. De Commissie merkt bovendien op dat dit deel van
haar onderzoek is bemoeilijkt ten gevolge van het gebrek aan een eenduidig beeld.
7.
Het interne onderzoek
7.1
De aanleiding voor het interne onderzoek
Het verzoek tot het instellen van het interne onderzoek volgde direct op de beëindiging van
de tweede contra-inlichtingenoperatie. Zoals in paragraaf 6.3 is beschreven, werd deze
contra-inlichtingenoperatie vroegtijdig beëindigd, zonder dat deze had geleid tot bevestiging
of ontkrachting van de verdenking van oneigenlijk gebruik van bevoegdheden en financiële
middelen, dan wel belangenverstrengeling die daaraan ten grondslag lag. Wel had de
tweede contra-inlichtingenoperatie geleid tot het vermoeden dat een collega van de
betrokken medewerker mogelijk ook een rol speelde in de vermeende plannen en
activiteiten. Deze verdenking - de in paragraaf 6.2 genoemde pensioenvoorziening-
verdenking - heeft de aanleiding gevormd voor een intern onderzoek bij de afdeling waar de
betrokken medewerkers werkzaam waren. In het kader van dit onderzoek werd aan het
hoofd van de desbetreffende afdeling en zijn beoogde opvolger informatie verstrekt uit de
eerste en de tweede contra-inlichtingenoperatie.
Op 19 april 2007 verzocht de plaatsvervangend directeur van de MIVD het hoofd van de
genoemde afdeling om tezamen met zijn beoogde opvolger, een grondig onderzoek in te
stellen naar:
1. de verdenking met betrekking tot de betrokken medewerkers;
2. de eventuele uitstraling naar operaties en constructies van de afdeling, en
3. de eventuele uitstraling naar andere medewerkers van de afdeling.
De plaatsvervangend directeur verzocht tevens om advies ten aanzien van eventueel te
nemen vervolgstappen.
Ten aanzien van de in de onderzoeksopdracht genoemde verdenking werd aangegeven dat
deze zag op het bij twee medewerkers van de afdeling door elkaar lopen van de belangen
van de dienst en privébelangen op een zodanige wijze dat er sprake kon zijn van gebrek aan
integriteit, van deloyaal gedrag ten opzichte van de afdelingsleiding dan wel de (leiding van)
de MIVD en van oplichting.
Door de MIVD is gesteld dat het onderhavige onderzoek meer het karakter had van een
evaluatie van informatie en dossiers, dan van een intern onderzoek. Zonder in te gaan op de
25/59
betekenis die door de MIVD aan deze termen wordt toegekend, wijst de Commissie erop dat
het voor de MIVD, zoals voor iedere organisatie, mogelijk moet zijn om de werkzaamheden
van hun medewerkers te evalueren dan wel te onderzoeken. Daarbij kan het voorkomen dat
niet alleen de werkzaamheden van de betrokken medewerkers het onderwerp van evaluatie
dan wel onderzoek zijn, maar tevens de betrokken medewerkers zelf. Voorzover daarbij
geen bevoegdheden worden ingezet die inbreuk maken op de privacy van de betrokkenen, is
de Commissie van oordeel dat het verwerken van (persoons)gegevens van medewerkers in
het kader van evaluatie of onderzoek zonder meer is toegestaan, met inachtneming van de
beperkingen gesteld in artikel 13 leden 3 en 4 Wiv 2002.
De Commissie acht het geoorloofd dat de informatie uit de eerste en de tweede contra-
inlichtingenoperatie aan het afdelingshoofd en zijn beoogde opvolger werd verstrekt, daar
dit noodzakelijk was in het kader van de aan hen opgedragen taak. Deze interne
verstrekking van gegevens is derhalve in overeenstemming met artikel 35 Wiv 2002
geschied.
7.2
De uitvoering van het interne onderzoek
Het interne onderzoek is met name uitgevoerd door de leiding van de afdeling waar de twee
betrokken medewerkers werkzaam waren en het toekomstige afdelingshoofd. Zij werden
bijgestaan door het hoofd van een bureau dat onder een andere afdeling valt, die als extern
adviseur fungeerde.
Het is de Commissie gebleken dat de spanning tussen één van de betrokken medewerkers en
de afdelingsleiding ernstig begon op te lopen vanaf begin 2007, toen deze medewerker werd
uitgezonden naar het buitenland. De betrokken medewerker was van mening dat er door de
afdelingsleiding niet of niet tijdig op zijn vragen vanuit het buitenland werd gereageerd.
Bepaalde beslissingen van het afdelingshoofd getuigden volgens hem van een gebrek aan
operationeel inzicht, hetgeen zijns inziens een ernstige zaak was. In het voorjaar van 2007
heeft de andere betrokken medewerker een bezoek gebracht aan de desbetreffende locatie in
het buitenland. Bij zijn terugkomst in Nederland zou deze medewerker aan het
afdelingshoofd hebben gemeld dat de andere betrokken medewerker van plan was om na
zijn terugkomst met de dienstleiding te spreken over het afdelingshoofd. Dit gesprek heeft
het afdelingshoofd als bedreigend ervaren. Het incident is door het afdelingshoofd
besproken met de plaatsvervangend directeur van de MIVD.
Ondanks de ernstig gespannen verhouding van de betrokken medewerkers met de
afdelingsleiding, aanvaardt de Commissie dat het noodzakelijk was de afdelingsleiding het
onderzoek te laten uitvoeren, omdat deze personen de enigen waren die precies wisten
welke afspraken met de betrokkenen waren gemaakt over hun werkzaamheden. Het is de
Commissie niet gebleken dat het onderzoek niet objectief is uitgevoerd. Wel heeft de
Commissie vastgesteld dat het onderzoek zich sterk heeft gericht op het functioneren van de
betrokkenen en minder op de pensioenvoorziening-verdenking.
De onderzoekswerkzaamheden zijn onder te verdelen in twee categorieën: onderzoek naar
de pensioenvoorziening-verdenking en onderzoek naar de eventuele uitstraling naar
operaties, constructies en andere medewerkers van de afdeling.
Het onderzoek op het gebied van de pensioenvoorziening-verdenking bestond voornamelijk
uit het verrichten van dossieronderzoek. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken
26/59
dat het ging om een inhoudelijke check van de aanwijzingen die naar voren waren gekomen.
Er werd gezocht naar discutabele afspraken en contacten die anders waren dan afgesproken.
De afdelingsleiding heeft in een intern document d.d. 8 mei 2007 de informatie afkomstig uit
de eerste en de tweede contra-inlichtingenoperatie geanalyseerd. De Commissie merkt over
deze analyse op dat de bevindingen nogal stellig zijn verwoord, in aanmerking genomen het
feit dat zij in een aantal gevallen op summiere informatie zijn gebaseerd.
In een bijlage bij het interne document d.d. 8 mei 2007 is een analyse opgenomen van één
bepaald operatiedossier. Gesteld wordt dat in het dossier geen stafbehandeling, autorisatie
of accordering is vastgelegd van een bepaalde operationele beslissing. Ook het papieren
bewijs voor de budgettering van deze beslissing is niet gevonden, noch een paraaf van de
dienstleiding. Gemeld wordt dat zoekslagen in het documentatieregistratiesysteem van de
MIVD geen resultaat hebben opgeleverd. De Commissie merkt hierover op dat deze
constateringen niet alleen leiden tot de conclusie dat de betrokken medewerkers bepaalde
stappen hebben overgeslagen, maar tevens tot de conclusie dat zij hierin kennelijk niet zijn
gecontroleerd en gecorrigeerd door hun leidinggevenden. Uit de analyse van het
operatiedossier blijkt dat de afdelingsleiding pas van het ontbreken van de stafbehandeling
en benodigde toestemming op de hoogte is gekomen op het moment dat zij op verzoek van
de plaatsvervangend directeur van de MIVD het operatiedossier hebben onderzocht. De
Commissie ziet in dat, indien er sprake was van een gebrekkige verslaglegging van hun
activiteiten door de betrokken medewerkers, dit de mogelijkheid tot controle kan hebben
beperkt. Ook hierin hadden de betrokkenen echter gecorrigeerd kunnen worden door
handhaving van de geldende richtlijnen voor verslaglegging.
In de analyse van het operatiedossier wordt opgemerkt dat een aantal personen heeft
aangegeven dat de directeur van de MIVD mondeling toestemming heeft gegeven aan één
van de betrokken medewerkers voor het aangaan van een financiële verplichting tegen een
hoger bedrag dan oorspronkelijk was afgesproken. In de analyse wordt aangegeven dat
hiervan geen schriftelijke verslaglegging is aangetroffen in het dossier.
In een ander intern document (ongedateerd) wordt aangegeven dat de verslaglegging van de
betrokken medewerkers summier is, maar wel eenduidig met de gegevens.
In het kader van het onderzoek naar de eventuele uitstraling naar operaties, constructies en
andere medewerkers van de afdeling heeft de afdelingsleiding een lijst opgesteld van de
personen, operaties en/of constructies die mogelijk waren aangetast. Onderaan de lijst wordt
opgemerkt dat het bekend worden van operaties, constructies, namen en organisaties
ernstige schade kan toebrengen aan privépersonen en hun zakelijke belangen, de MIVD als
organisatie, het personeel van de MIVD en de Nederlandse staat.
Naar het oordeel van de Commissie heeft de afdelingsleiding hiermee slechts op summiere
wijze invulling gegeven aan de opdracht om onderzoek te doen naar de eventuele uitstraling
naar operaties, constructies en andere medewerkers van de afdeling. Dit acht de Commissie
opmerkelijk, gezien de belangen die op het spel stonden. Overigens merkt de Commissie op
dat de MIVD schadebeperkende maatregelen heeft getroffen ten aanzien van lopende
operaties en constructies en ten aanzien van andere medewerkers van de MIVD.
27/59
7.3
De beoordeling in het interne onderzoek
De Commissie constateert dat het interne onderzoek niet heeft geleid tot een bevestiging of
ontkrachting van de pensioenvoorziening-verdenking. Het belangrijkste gebrek dat uit het
operatiedossier blijkt is dat een bepaalde operationele beslissing niet op de juiste wijze is
afgestemd en vastgelegd. Het directe verband tussen deze bevinding en de vermeende
belangenverstrengeling blijkt niet uit het document. Deze bevinding moet bovendien bezien
worden tegen de achtergrond van de toestemming die de directeur van de MIVD
vermoedelijk mondeling heeft gegeven voor het aangaan van deze verplichting tegen een
hoger bedrag dan oorspronkelijk was afgesproken.
Het eindverslag van het interne onderzoek dateert van 11 mei 2007. In dit eindverslag wordt
geconcludeerd dat het verwijtbare gedrag van de betrokken medewerkers voornamelijk
bestaat uit:
- een
(bewust)
onzorgvuldige
verslaglegging,
financiële
verantwoording
en
dossiervorming
- het bewust passeren van lijnmanagers bij het accorderingsproces van operationele
activiteiten
- het daardoor aan het lijnmanagement tot aan het niveau van de directie structureel
onthouden van operationele sturings-, toetsings- en beslismogelijkheden, en
- oneigenlijk gebruik van de vrijheid die betrokkenen was geboden, hetgeen haaks staat op
de vertrouwensfunctie die zij bekleden.
De Commissie mist bij deze conclusies een indicatie van de informatie die eraan ten
grondslag heeft gelegen. Het is niet duidelijk of deze conclusies puur zijn gebaseerd op de
informatie die voortkwam uit de eerste en de tweede contra-inlichtingenoperatie of ook
deels op het operatiedossier en/of de kennis van de leidinggevenden.
Voorts wordt in het eindverslag gesteld dat de integriteitstwijfels een belasting vormen voor
de werksfeer binnen de afdeling en voor de werkrelatie tussen het management en de beide
medewerkers. Er zou op korte termijn een confrontatie dreigen te ontstaan tussen het
management en de betrokkenen naar aanleiding van operationele activiteiten die zijn
gepland en die vanwege het mogelijke eigen belang geen doorgang zouden moeten vinden.
Aangegeven wordt dat de situatie nog maar kort te handhaven valt. Daarnaast wordt gesteld
dat van belang is dat niet te voorkomen is dat de twee medewerkers in de nabije toekomst
betrokken zullen raken bij andere operaties, waardoor zij op termijn grotere schade zouden
kunnen aanrichten.
Het eindverslag wordt afgesloten met een inschatting van de stappen die van beide
medewerkers kunnen worden verwacht indien de dienstleiding besluit tot corrigerende
maatregelen in de rechtspositionele sfeer. De onderzoeksgroep adviseert de dienstleiding
van de MIVD om, als inderdaad wordt besloten tot verregaande maatregelen ten aanzien de
betrokken medewerkers, een communicatieplan te ontwikkelen.
Het valt de Commissie op dat de conclusies die worden getrokken in het eindverslag van het
onderzoek slecht aansluiten bij de onderzoeksopdracht. De Commissie ziet niet het directe
verband tussen de conclusies ten aanzien van het functioneren van de betrokkenen en de
pensioenvoorziening-verdenking (punt 1 van de onderzoeksopdracht). Over de eventuele
uitstraling naar operaties, constructies en ander medewerkers van de afdeling (punt 2 en 3
van de onderzoeksopdracht), wordt niets geconcludeerd.
28/59
De Commissie beveelt de MIVD aan om te voorzien in een duidelijk afbakening van het
onderzoek in het kader van het gestelde doel. Indien in de loop van het onderzoek het doel
wordt bijgesteld, is het van belang dit vast te leggen.
7.4
Conclusie CTIVD
De Commissie is van oordeel dat de gegevensverwerking in het kader van het interne
onderzoek rechtmatig heeft plaatsgevonden. Daarbij acht de Commissie het begrijpelijk dat
het onderzoek mede werd uitgevoerd door de leiding van de afdeling waar de betrokken
medewerkers werkzaam waren, daar deze personen de enigen waren die op de hoogte
waren van de afspraken die met de betrokkenen over hun werkzaamheden waren gemaakt.
Het is de Commissie niet gebleken dat het onderzoek niet objectief is uitgevoerd. Wel merkt
de Commissie op dat het onderzoek zich sterk heeft gericht op het functioneren van de
betrokken medewerkers en minder op de pensioenvoorziening-verdenking.
Bij de conclusies in het eindverslag van het onderzoek mist de Commissie een indicatie van
de informatie die eraan ten grondslag heeft gelegen. Het is niet duidelijk of deze conclusies
slechts zijn gebaseerd op de informatie die voortkwam uit de eerste en de tweede contra-
inlichtingenoperatie of ook deels op het operatiedossier en/of de kennis van de
leidinggevenden.
De MIVD heeft voorts bij de uitvoering van het onderzoek niet voldoende vastgehouden aan
het tweeledige onderzoeksdoel, te weten het onderzoeken van de pensioenvoorziening-
verdenking en het vaststellen van de eventuele uitstraling naar operaties, constructies en
andere medewerkers van de afdeling. De Commissie beveelt de MIVD aan om in de
toekomst ervoor zorg te dragen de met het onderzoek beoogde doelen scherp voor ogen te
houden en het onderzoek in het kader van deze doelen af te bakenen.
8.
Het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar de twee geschorste medewerkers
Voorafgaand aan de inhoudelijke bespreking van het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar
de twee geschorste medewerkers wil de Commissie hierover een aantal opmerkingen
plaatsen. Het is de Commissie gebleken dat binnen de MIVD geen eenduidigheid bestaat
dan wel heeft bestaan ten aanzien van de aard en grondslag van dit onderzoek. Deze
verwarring is te herleiden tot de loop van de gebeurtenissen in april/mei 2007. Omdat de
tweede contra-inlichtingenoperatie vroegtijdig werd beëindigd in april 2007 en tot dan toe
geen doorslaggevende feiten had opgeleverd, was de verdenking van oneigenlijk gebruik
van bevoegdheden en financiële middelen, dan wel belangenverstrengeling blijven bestaan.
Voorts was het vermoeden ontstaan dat ook een andere medewerker van de MIVD een rol
speelde in de vermeende plannen en activiteiten. De MIVD achtte het belangrijk om deze
zaak op te helderen.
Aan het bureau dat binnen de MIVD belast is met interne onderzoeken werd de opdracht
gegeven om de verdenking ten aanzien van de betrokken medewerkers te onderzoeken (de
pensioenvoorziening-verdenking). Het bureau heeft het onderzoek gestart als een contra-
inlichtingenonderzoek, waarbij geen bijzondere bevoegdheden werden ingezet. Op 22 mei
2007 werden de twee betrokken medewerkers door de dienstleiding van de MIVD geschorst
en werd hen een hernieuwd veiligheidsonderzoek aangezegd. Ook dit onderzoek werd bij
29/59
het genoemde bureau belegd. Het is de Commissie gebleken dat de visies ten aanzien van
het onderzoek vanaf dat moment uiteenlopen.
Het eerdergenoemde bureau was in de veronderstelling dat er twee onderzoeken naast
elkaar werden uitgevoerd: een contra-inlichtingenonderzoek en een hernieuwd
veiligheidsonderzoek. De resultaten van het contra-inlichtingenonderzoek zijn gebruikt in
het hernieuwde veiligheidsonderzoek, waardoor de onderzoeken op enig moment als het
ware zijn samengevloeid. Het hoofd van de AJZ, die verantwoordelijk was voor de
beoordeling, meende daarentegen dat er sprake was van één onderzoek, een hernieuwd
veiligheidonderzoek dat op 22 mei 2007 werd ingesteld. Deze visie is ook terug te vinden in
de tijdslijn van de onderzoeken die aan de Commissie is verstrekt door de MIVD.
De Commissie merkt hierover het volgende op. Ondanks het feit dat de resultaten van de
onderzoeken in ieder geval op enig moment zijn samengevoegd, kan niet voorbij worden
gegaan aan het feit dat er twee afzonderlijke startmomenten zijn geweest. De aanleiding voor
het
contra-inlichtingenonderzoek
en
de
aanleiding
voor
het
hernieuwde
veiligheidsonderzoek worden dan ook in aparte subparagrafen behandeld.
8.1
De aanleiding voor het contra-inlichtingenonderzoek
Aan het desbetreffende bureau werd op 19 april 2007 de opdracht gegeven om de
pensioenvoorziening-verdenking te onderzoeken. Op deze datum ging tevens het interne
onderzoek van start. De onderzoeksopdracht aan het bureau is door de MIVD niet op schrift
gesteld. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat deze opdracht breed was
gesteld.
Van dit onderzoek is geen plan van aanpak opgesteld. Zoals in paragraaf 4.2 reeds is
opgemerkt, kan een plan van aanpak een hulpmiddel zijn bij het verifiëren van de
onderzoeksopdracht en het afbakenen van het onderzoek. Indien ten aanzien van het
onderhavige onderzoek dergelijke verificatie en afbakening had plaatsgevonden, zou het
verschil in beeldvorming wellicht niet zijn ontstaan. De Commissie merkt op dat deze
stappen des te belangrijker zijn bij een zo zwaarwegend en complex onderzoek als het
onderhavige.
Het bureau heeft de opdracht opgevat als een opdracht om een contra-inlichtingenonderzoek
in te stellen.
Naar het oordeel van de Commissie kon de MIVD op grond van de informatie uit de eerdere
contra-inlichtingenoperaties het ernstige vermoeden hebben dat de betrokken medewerkers
door hun vermeende plannen en activiteiten een bedreiging vormden voor de veiligheid of
paraatheid van de krijgsmacht. Het instellen van een onderzoek op grond van de contra-
inlichtingen- en veiligheidstaak van de MIVD (artikel 7 lid 2 sub c Wiv 2002) was hierdoor
rechtmatig.
8.2
De aanleiding voor het hernieuwde veiligheidsonderzoek
Op 22 mei 2007 werden de twee betrokken medewerkers ontboden bij de dienstleiding. In
een kort onderhoud werd aan hen meegedeeld dat zij werden geschorst omdat men
vermoedde dat zij bezig waren een pensioenvoorziening op te bouwen door oneigenlijk
30/59
gebruik te maken van hun bevoegdheden en de financiële middelen waarover zij uit hoofde
van hun functie konden beschikken. Aan de betrokkenen werd aangekondigd dat er een
hernieuwd veiligheidsonderzoek naar hen werd gestart. Na afloop van dit gesprek hebben
de betrokkenen terstond het gebouw van de MIVD moeten verlaten. Daarbij werden de
gebruikelijke maatregelen genomen, zoals het innemen van hun toegangspas.
Het is de Commissie gebleken dat de beslissing om de twee medewerkers te schorsen is
genomen uit het oogpunt van operationele veiligheid. Na de tweede contra-
inlichtingenoperatie en het interne onderzoek bestond nog steeds de pensioenvoorziening-
verdenking. Deze verdenking was niet in belangrijke mate bevestigd of ontkracht door de
beide voorgaande onderzoeken. De MIVD achtte het in deze situatie een te groot risico om
de betrokkenen nog te laten werken bij de dienst. Het zou dan onmogelijk zijn om, zonder
dit te motiveren, te voorkomen dat zij betrokken zouden raken bij nieuwe operaties. Voorts
was het voor de MIVD zaak om schadebeperkende maatregelen te treffen ten aanzien van
lopende operaties. Het schorsen van de betrokkenen werd nodig geacht om te voorkomen
dat zij van het een en ander op de hoogte zouden raken. Bovendien vreesde men ervoor dat
zij zouden proberen gegevens te manipuleren om zo te verhullen waar zij mee bezig waren
(geweest).
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD in mei 2007 twee
mogelijkheden zag: het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek dat wellicht zou
leiden tot het intrekken van de VGB's van de betrokkenen of het doen van aangifte van een
strafbaar feit, te weten het aanwenden van rijksgelden voor eigen gewin. Daar voor het
nemen van schadebeperkende maatregelen tijd nodig was, werd gekozen voor het
hernieuwde veiligheidsonderzoek teneinde de benodigde tijd te winnen.
De Commissie constateert dat er sprake was van een zwaarwegende verdenking. De
Commissie is van oordeel dat de MIVD in redelijkheid tot de beslissing kon komen om naar
aanleiding van deze verdenking een hernieuwd veiligheidsonderzoek in te stellen.
8.3
De uitvoering van het hernieuwde veiligheidsonderzoek
Het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar de twee geschorste medewerkers werd belegd
bij hetzelfde bureau als het contra-inlichtingenonderzoek dat in april 2007 was aangevangen.
Op 19 april 2007 is dit bureau begonnen met het onderzoek. Door middel van een breed
onderzoek werd gezocht naar aanwijzingen van niet-integer gedrag van de geschorste
medewerkers. De onderzoekswerkzaamheden bestonden uit gesprekken met in totaal 22
informanten, dossieronderzoek, controle van de boekhouding van twee operaties en
gesprekken met de geschorste medewerkers. De belangrijkste bevindingen van het
onderzoek worden hieronder uiteengezet.
Uit het onderzoek bleek dat de echtgenote van één van de geschorste medewerkers een keer
was meegereisd op een operationele reis. De betrokken medewerker zou met zijn echtgenote,
mogelijk op kosten van de MIVD, naar een bepaalde bestemming zijn gereisd voor
privédoeleinden. Voorts zou de echtgenote van de betrokkene bij een ontmoeting met een
bron aanwezig zijn geweest, waarbij operationele zaken werden besproken.
In juli 2007 kwam bij de MIVD een melding binnen waarin naar voren kwam dat één van de
geschorste medewerkers operationele informatie had gedeeld met een onbevoegde derde.
31/59
Door de MIVD is geverifiëerd dat de onbevoegde derde op de hoogte was van inhoudelijke
details van operaties.
Naast genoemde onderzoekswerkzaamheden is door de stafafdeling Control (SAC) een
financieel onderzoek gedaan naar de transacties en operaties waar de twee medewerkers bij
betrokken waren. Dit onderzoek werd in september 2007 afgerond. Ten aanzien van een
bepaalde operatie werd opgemerkt dat er veel geld was uitgegeven aan artikelen die niet op
rijkskosten hadden mogen worden aangeschaft. In het algemeen werd opgemerkt dat op de
declaraties van één van de geschorste medewerkers in de jaren 2006 en 2007 een aantal
bedragen voorkwamen die niet werden verantwoord middels kwitanties. Gemeld werd dat
deze declaraties echter wel waren afgetekend door het bureauhoofd van de betrokkene. Het
verblijf van de echtgenote van één van de geschorste medewerkers in een hotel zou ook van
rijksgeld zijn betaald. In het verslag van de SAC wordt aangegeven dat de betrokkene
hiermee is geconfronteerd en heeft gesteld dat het afdelingshoofd hem hiervoor
toestemming had gegeven. Deze medewerker zou voorts een aantal privélunches hebben
gedeclareerd. Ten aanzien van de declaraties van één van de geschorste medewerkers werd
opgemerkt dat hij voor een dienstreis taxikosten had gedeclareerd, terwijl later bleek dat hij
ter plaatse de beschikking had over het voertuig van een collega. Dit is geverifiëerd door het
bureau dat het hernieuwde veiligheidsonderzoek uitvoerde en bleek inderdaad het geval te
zijn.
Reeds in januari 2007 was gebleken dat één van de geschorste medewerkers in oktober 2006
een envelop met staatsgeheime documenten had laten liggen op het kantoor van een
werkrelatie. De desbetreffende werkrelatie stelde dat hij een paar keer telefonisch had
gesproken met de geschorste medewerker om aan te geven dat deze documenten opgehaald
dienden te worden. De geschorste medewerker zou hebben gezegd dat hij daar geen tijd
voor had. Een andere medewerker van de MIVD had op enig moment het kantoor van de
desbetreffende werkrelatie bezocht en kreeg daar te horen dat er een envelop met
staatsgeheime stukken was achtergelaten door een collega. De documenten zijn in januari
2007 door deze medewerker overgedragen aan de afdeling waar de geschorste medewerker
werkzaam was. Het afdelingshoofd heeft naar aanleiding van dit incident gesproken met de
directeur van de MIVD. Besloten werd om krijgstuchtelijke maatregelen te nemen jegens de
betrokken medewerker. Hier is het echter niet van gekomen, omdat de betrokkene ziek werd
en direct daarna in het kader van zijn werkzaamheden naar het buitenland is vertrokken.
Door het bureau dat het hernieuwde veiligheidsonderzoek uitvoerde zijn in augustus 2007
gesprekken gevoerd over deze kwestie met een aantal personen. De Commissie merkt
hierover op dat de MIVD, toen het incident in januari 2007 bekend werd bij de dienst, niet
adequaat heeft gereageerd op deze kwestie. Een dergelijk ernstig incident had, ondanks het
voornemen om de geschorste medewerker uit te zenden naar het buitenland, tot maatregelen
moeten leiden.
Op 9 augustus 2007 is een kort gesprek gevoerd met één van de geschorste medewerkers, die
bij de MIVD aanwezig was in verband met de ondertekening van een document. Vervolgens
is op 18 september 2007 een uitgebreid gesprek gevoerd met deze medewerker en op 20
september 2007 met de andere geschorste medewerker. Aan de betrokkenen is eerst
gevraagd of zij een idee hadden waarom zij waren geschorst. Nadat gebleken was dat de
twee medewerkers op de hoogte waren van de pensioenvoorziening-verdenking, is over
deze kwestie gesproken en daarna over een aantal andere zaken.
Met één van de geschorste medewerkers werd gesproken over zijn contact met de persoon
uit het criminele circuit en over wat er in januari 2007 bij de opheffing van zijn schorsing was
32/59
afgesproken over dit contact. De betrokkene vertelde dat hij nog steeds af en toe contact had
met de persoon uit het criminele circuit. Hij stelde dat het niet mogelijk was om het contact
helemaal te verbreken. De betrokkene gaf aan dat het niet meer zien van de persoon uit het
criminele circuit geen praktische oplossing was. Voorts gaf de betrokkene aan recent op een
feest te zijn geweest dat door de persoon uit het criminele circuit was georganiseerd.
De verklaring van één van de geschorste medewerkers voor de verdenking die was gerezen,
is dat het binnen dekmantel paste om zich voor te doen als een `louche' persoon. Deze
dekmantel zou zijn bedacht in overleg met een collega. De betrokkene gaf aan dat hij bij
wijze van grap over een pensioenvoorziening had gesproken. Het was namelijk een tendens
bij de afdeling waar hij werkzaam was dat medewerkers bezig waren met hun
pensioenvoorziening.
Ten aanzien van het zonder overleg aangaan van een financiële verplichting tegen een hoger
bedrag dan oorsponkelijk was afgesproken stelde één van de geschorste medewerkers dat op
enig moment, tijdens een operationele reis, gebleken was dat het oorspronkelijk afgesproken
bedrag niet voldoende was. De directeur van de MIVD zou telefonisch toestemming hebben
gegeven voor het aangaan van een financiële verplichting tegen een aanzienlijk hoger bedrag
dan oorspronkelijk was afgesproken. De betrokken medewerker stelde dat hij met de
directeur van de MIVD had afgesproken dat hij de zaak direct na zijn terugkomst met hem
zou bespreken, zodat nader uitleg kon worden gegeven. Op de dag dat de betrokkene deze
bespreking had met de directeur van de MIVD was de afdelingsleiding afwezig, zo stelde hij.
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de directeur van de MIVD de betrokken
medewerker mondeling toestemming heeft gegeven voor het aangaan van een financiële
verplichting tegen een hoger bedrag dan oorspronkelijk was afgesproken. De verklaringen
over de hoogte van het bedrag lopen uiteen. Niet is vastgesteld om welk bedrag het ging.
Eén van de geschorste medewerkers stelde voorts dat de plannen die hij met zijn collega had
besproken met betrekking tot de vermeende pensioenvoorziening, op papier waren gezet en
waren goedgekeurd door de directeur van de MIVD. Dit zou gebeurd zijn tijdens een
vakantie van het afdelingshoofd. De andere geschorste medewerker bevestigde dit verhaal
in het gesprek op 20 september 2007. Hij vertelde dat zij met de directeur van de MIVD over
deze plannen hadden gesproken en dat een document was opgesteld naar aanleiding van
deze bespreking. De betrokkene wist precies te vertellen waar dit document bij de
desbetreffende afdeling werd bewaard. Hij vertelde dat het bovendien helemaal niet
mogelijk zou zijn geweest om zich door middel van oneigenlijk gebruik van bevoegdheden
en financiële middelen te verrijken, omdat met de SAC sluitende afspraken waren gemaakt
over wat er met operationele geldstromen zou worden gedaan.
Eén van de geschorste medewerkers vertelde uit zichzelf dat zijn echtgenote een keer was
meegereisd op een operationele reis. Dit zou zijn dekmantel ten goede komen. Hiervoor zou
het afdelingshoofd toestemming hebben gegeven.
Over het incident bij de werkrelatie vertelde één van de geschorste medewerkers dat hij in
alle drukte inderdaad de papieren had laten liggen. Het zou echter om onbelangrijke
stukken gaan. Hij stelde dat hij vervolgens geen tijd had om de stukken op te halen. Het
afdelingshoofd zou de directeur van de MIVD over dit incident hebben ingelicht. De
betrokkene stelde dat de directeur van de MIVD tegenover het afdelingshoofd had
aangegeven dat het dom was van hem en dat het niet meer moest voorkomen. Daarmee was
de zaak voor de betrokkene afgedaan.
33/59
Ten aanzien van de uitgaven gedaan gedurende een operatie in het buitenland, stelde één
van de geschorste medewerkers dat door de MIVD in het geheel geen financiële richtlijnen
waren vastgesteld. Wekelijks werd echter door de betrokkene de financiële verantwoording
bij de operatierapportage gevoegd om goedgekeurd te worden door de afdelingsleiding.
Door de afdelingsleiding zouden geen problemen zijn gesignaleerd.
Na de gesprekken met de twee medewerkers heeft de directeur van de MIVD een gesprek
gevoerd met het desbetreffende afdelingshoofd. In dit gesprek is onder andere gevraagd of
het afdelingshoofd toestemming had gegeven aan één van de geschorste medewerkers om
zijn echtgenote mee te nemen op een operationele reis. Het afdelingshoofd stelde zich dit
niet te kunnen herinneren. Daarnaast bleek uit het operatiedossier niet dat het
afdelingshoofd toestemming had gegegeven.
Verder is gebleken dat één van de geschorste medewerkers in mei 2006 beloond was voor het
gedurende meer dan een jaar op uitmuntende wijze vervullen van zijn functie.
De Commissie constateert dat de MIVD bij de uitvoering van het hernieuwde
veiligheidsonderzoek veel aandacht heeft besteed aan de verslaglegging van de gesprekken
met de betrokkenen, de gesprekken met de informanten, het dossieronderzoek en het
financieel onderzoek.
De resultaten van het onderzoek zijn door het bureau dat het hernieuwde
veiligheidsonderzoek uitvoerde verstrekt aan het hoofd van de AJZ, die van de conclusies,
de gerelateerde bevindingen en de onderliggende stukken een schema maakte. Voor de
beoordeling van de conclusies heeft het hoofd van de AJZ een second opinion ingewonnen
van een bureauhoofd. In een later stadium is advies gevraagd aan de landsadvocaat. Voorts
is gesproken met de Landelijke Officier van Justitie voor terrorismebestrijding over de
mogelijk gepleegde strafbare feiten. Deze gaf aan dat er naar zijn oordeel voldoende ruimte
was om, indien dit door de MIVD noodzakelijk of wenselijk werd geacht, niet over te gaan
tot het doen van aangifte. Gedurende het hernieuwde veiligheidsonderzoek is regelmatig
overlegd met de dienstleiding, de directie Juridische Zaken (DJZ) van het ministerie van
Defensie en met de secretaris-generaal van Defensie.
De Commissie constateert dat er in het hernieuwde veiligheidsonderzoek niet alleen is
gekeken naar de pensioenvoorziening-verdenking, maar naar alle aanwijzingen dat er
sprake was van niet-integer gedrag van de betrokkenen. Hierover merkt de Commissie het
volgende op. Een hernieuwd veiligheidsonderzoek dat naar aanleiding van gebleken feiten
en omstandigheden wordt ingesteld, dient in beginsel gericht te zijn op de feiten en
omstandigheden die de aanleiding voor het onderzoek hebben gevormd. Wanneer er echter
in de loop van het onderzoek blijkt van andere - niet aan de oorspronkelijke feiten en
omstandigheden gerelateerde - aanwijzingen dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn
dat de betrokkene de uit zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal
volbrengen, dan kunnen ook deze aanwijzingen in het onderzoek betrokken worden. Op het
moment dat men een beslissing neemt ten aanzien van de VGB van de betrokkene dient
immers alle op dat moment aan de MIVD ter beschikking staande informatie bij de
besluitvorming te worden betrokken. De onderzoekswerkzaamheden in het onderhavige
onderzoek die zich (rechtstreeks) richtten op de feiten en omstandigheden die de aanleiding
hadden gevormd voor het onderzoek, te weten de vermeende pensioenvoorziening,
bestonden uit gesprekken met informanten, een financieel onderzoek en gesprekken met de
betrokkenen. De Commissie is van oordeel dat het hernieuwde veiligheidsonderzoek
34/59
hiermee voldoende gericht is geweest op de feiten en omstandigheden die de
rechtvaardiging van dit onderzoek vormden.
8.4
De beoordeling in het hernieuwde veiligheidsonderzoek
Op 1 november 2007 werd door de MIVD aan de geschorste medewerkers per brief
meegedeeld dat naar aanleiding van het hernieuwde veiligheidsonderzoek het voornemen
bestond hun VGB's in te trekken. In de brief aan één van de geschorste medewerkers wordt
het voornemen tot intrekking van zijn VGB gebaseerd op de volgende verwijten:
-
Ondanks het feit dat is aangegeven dat de betrokkene geen contacten meer mocht
onderhouden in het criminele circuit, is gebleken dat hij deze contacten heeft
aangehouden. Dit heeft de betrokkene ook toegegeven in het gesprek met de
veiligheidsonderzoekers;
-
Gebleken is dat de betrokkene op onverantwoorde wijze is omgegaan met informatie
die geheim dient te blijven door deze met onbevoegde derden te delen. De
betrokkene heeft één of meerdere gesprekken gevoerd met een bron terwijl er een
onbevoegde derde bij aanwezig was. Hoewel deze persoon niet door de betrokkene
was meegenomen, heeft hij toegestaan dat deze persoon bij de besprekingen bleef,
terwijl hij wist dat dit niet was toegestaan;
-
Gebleken is dat de betrokkene kosten heeft gedeclareerd die op geen enkele wijze
kunnen worden gecontroleerd op juistheid en noodzakelijkheid. De betrokken
medewerker is in zijn functie belast met de controle van uitgaven van anderen. Het
ligt dan in de rede dat de betrokkene zijn uitgaven juist en volledig verantwoordt.
-
Gebleken is dat de betrokkene oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van (financiële)
middelen waarover hij uit hoofde van zijn functie kon beschikken, ten behoeve van
privégebruik en eigen (financieel) voordeel. Hierbij dient te worden gedacht aan het
declareren van onkosten die niet zijn gemaakt, het reizen naar een bepaalde
bestemming voor privédoeleinden en de wijze waarop de betrokkene is omgegaan en
wilde omgaan met de vermeende pensioenvoorziening.
-
Gebleken is dat de betrokkene wist dat een collega voornemens was zijn (direct)
leidinggevenden te passeren dan wel hen onvolledig of onjuist te informeren. De
betrokkene heeft deze collega daar niet op aangesproken, integendeel; hij heeft de
desbetreffende collega juist gesterkt in zijn voornemen;
Ten aanzien van de andere geschorste medewerker worden de volgende verwijten aan het
voornemen tot intrekken ten grondslag gelegd:
-
Gebleken is dat de betrokkene op onverantwoorde wijze is omgegaan met
gerubriceerde informatie. Hij heeft gerubriceerde gegevens buiten de MIVD laten
liggen en deze ondanks een herhaald verzoek daartoe niet direct opgehaald. Daarmee
heeft de betrokkene bewust het risico genomen dat staatsgeheimen in handen van
derden zouden vallen. Gelet op de inhoud van deze staatsgeheimen heeft de
betrokkene hiermee bronnen en dus mensenlevens (potentieel) in gevaar gebracht;
-
Gebleken is dat de betrokkene gegevens inzake de werkwijze, bronnen en procedures
aan onbevoegde derden heeft meegedeeld;
-
Gebleken is dat de betrokkene een onbevoegde derde aanwezig heeft laten zijn bij
besprekingen met een bron;
-
Gebleken is dat de betrokkene oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van (financiële)
middelen waarover hij kon beschikken ten behoeve van privégebruik en eigen
35/59
(financieel) voordeel. Hierbij dient te worden gedacht aan het declareren van
onkosten die niet zijn gemaakt, het gebruik van de creditcard van de dienst voor
privé-ontmoetingen, het reizen naar een bepaalde bestemming voor privédoeleinden
en de wijze waarop de betrokkene is omgegaan en wilde omgaan met de vermeende
pensioenvoorziening.
-
Gebleken is dat de betrokkene (direct) leidinggevenden bewust heeft gepasseerd;
-
Aannemelijk is geworden dat de betrokkene bereid was documenten te wijzigen en
de verantwoording van zijn operationele werkzaamheden bewust vaag te houden
teneinde controle op zijn werkzaamheden te voorkomen.
In beide brieven wordt opgemerkt dat bij iedere grond één of meerdere voorbeelden zijn
gegeven. Gesteld wordt dat niet alle geconstateerde feiten zonder meer konden worden
genoemd ter voorkoming van het bekend raken van bronnen. Voorts was het niet mogelijk
om ieder voorbeeld concreet aan te duiden. Aangegeven wordt dat ieder van de genoemde
feiten op zichzelf reeds leidt tot intrekking van de VGB. Bovendien kan uit de combinatie
van feiten een patroon worden afgeleid van het niet naleven van regels en voorschriften en
het aanwenden van (financiële) middelen naar eigen goeddunken, aldus de MIVD.
In het kader van de beoordeling van het hernieuwde veiligheidsonderzoek zijn door het
hoofd van de AJZ schema's opgesteld met daarin de motivering van de intrekking van de
VGB's (de conclusies), de verwijten waarop deze motivering is gebaseerd (de bevindingen)
en de informatie die aan deze verwijten ten grondslag ligt. In de voorgaande subparagraaf is
besproken welke informatie uit de onderzoekswerkzaamheden is voortgekomen. In de
brieven aan de betrokkenen zijn een aantal in het schema genoemde verwijten niet gemeld.
Het gaat hierbij niet om nieuwe conclusies, maar om bevindingen die de reeds genoemde
conclusies nader onderbouwen.
De Commissie is van oordeel dat drie verwijten die de geschorste medewerkers door de
MIVD worden gemaakt niet zijn gebaseerd op feiten die voldoende vaststaan om ten
grondslag te worden gelegd aan het voornemen tot intrekking van de VGB. Het gaat hierbij
deels om verwijten die wel in het schema van de AJZ voorkomen, maar die vanwege de
geheimhouding niet expliciet zijn genoemd in de brieven d.d. 1 november 2007 aan de
betrokkenen. De Commissie is van oordeel dat het verwijt, genoemd in de brieven d.d. 1
november 2007, dat één van de geschorste medewerkers bereid was documenten te wijzigen
niet is gebaseerd op feiten die voldoende vast stonden om aan het voornemen tot intrekking
van de VGB ten grondslag te worden gelegd.
In de gesprekken die met de geschorste medewerkers zijn gevoerd, hebben zij een aantal
zaken naar voren gebracht waarmee zij met name de conclusie ten aanzien van de
vermeende pensioenvoorziening in twijfel hebben willen doen trekken. De betrokkenen
hebben betoogd dat zij bepaalde operationele beslissingen wel degelijk met de
afdelingsleiding hebben afgestemd. Voorts zou de directeur van de MIVD van bepaalde
zaken op de hoogte zijn geweest en deze zaken met de betrokkenen hebben besproken. Naar
aanleiding van deze bespreking met de directeur zou een document zijn opgesteld. De
Commissie heeft in haar onderzoek evenwel geen aanwijzingen aangetroffen die deze
stellingen ondersteunen.
Ten aanzien van een aantal andere verwijten is de Commissie van oordeel dat deze niet aan
de geschorste medewerkers kunnen worden tegengeworpen, althans niet zodanig dat deze
verwijten redelijkerwijs ten grondslag kunnen worden gelegd aan het voornemen tot
intrekken van de VGB. Hierbij gaat het om de volgende verwijten:
36/59
-
het bewust passeren van de direct leidinggevenden ofwel het niet tegenhouden van
een collega die voornemens was de (dienst) leiding te frustreren (verweten aan beide
geschorste medewerkers).
-
het niet juist, dat wil zeggen ongespecificeerd dan wel zonder overlegging van
kwitanties, verantwoorden van operationele uitgaven (verweten aan één van de
geschorste medewerkers) ;
-
het aanschaffen van bepaalde zaken voor privégebruik uit middelen bestemd voor
operationele uitgaven danwel het declareren van privé-uitgaven (verweten aan één
van de geschorste medewerkers);
De Commissie is van oordeel dat de MIVD in een positie was om genoemde gedragingen,
voor zover daar sprake van was, te voorkomen dan wel te corrigeren.
De Commissie constateert dat het verwijt van het bewust passeren van de direct
leidinggevenden betrekking heeft op het rechtstreeks bespreken van bepaalde zaken met de
directeur van de MIVD, daarbij de afdelingsleiding omzeilend. De Commissie merkt
hierover op dat dit rechtstreekse contact slechts mogelijk is indien de directeur van de MIVD
daartoe de mogelijkheid biedt. Voorzover er al sprake is van het al dan niet bewust passeren
van de leidinggevenden, is de Commissie van mening dat dit de betrokkenen niet zodanig
kan worden tegengeworpen dat dit verwijt ten grondslag kan worden gelegd aan het
voornemen tot intrekken van de VGB.
Daarnaast merkt de Commissie het volgende op over de kwestie van het passeren van
leidinggevenden. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat één van de geschorste
medewerkers, hoewel hij formeel een bureauhoofd boven zich had, volgens interne afspraak
rechtstreeks aan het afdelingshoofd rapporteerde over zijn operationele werkzaamheden.
Hiermee viel een van de gebruikelijke controlemechanismen ten aanzien van de betrokkene
als operationeel medewerker weg. Bovendien is het de Commissie gebleken dat de directeur
van de MIVD een nauwe betrokkenheid had bij de operationele werkzaamheden van de
afdeling. De Commissie constateert dat de directeur in ieder geval eenmaal rechtstreeks
toestemming heeft gegeven aan de geschorste medewerker inzake een bepaalde operationele
beslissing. Bij dit rechtstreeks contact tussen de directeur van de MIVD en een operationeel
medewerker geldt nog meer dan bij het rechtstreeks rapporteren aan het afdelingshoofd, dat
er allerlei controlemechanismen worden overgeslagen. Hierbij valt te denken aan controle
van de juridische, financiële en gedragswetenschappelijke elementen van bepaalde
operationele beslissingen. Indien daarnaast de betrokken leidinggevenden achteraf
onvoldoende op de hoogte worden gebracht van de gemaakte afspraken, dan kan dit
begrijpelijkerwijs
leiden
tot
frictie
en
onduidelijkheid
over
waar
bepaalde
verantwoordelijkheden liggen. In een intern memorandum d.d. 30 augustus 2007 waarin de
oorzaken van de `schorsingskwestie' ten behoeve van de bedrijfsvoering van de MIVD
worden geanalyseerd, wordt onder meer aangegeven dat kritiek van leden van het
management team van de afdeling door de geschorste medewerker veelal werd afgedaan
met een verwijzing naar het groene licht vanuit de dienstleiding, in plaats van met
argumenten en zorgvuldige dossiervorming. Vervolgens wordt geconcludeerd dat de
taakafbakening tussen de desbetreffende medewerker en de materiedeskundigen, welke
dient ter toetsing en verantwoording van de operationele activiteiten, daarmee onvoldoende
is gewaarborgd.
De Commissie constateert dat de MIVD inmiddels bepaalde maatregelen heeft genomen
teneinde een meer duidelijke rol/en taakverdeling binnen de desbetreffende afdeling te
37/59
bereiken. Deze maatregelen hebben tot doel dat binnen de afdeling vaker - en met meer
personen - overleg wordt gevoerd over de opzet en voortgang van operaties. Bij de
ontwikkeling van nieuwe operaties vindt regelmatig overleg plaats binnen het operationeel
begeleidingsteam, waarbij operationele beslissingen vanuit verschillende invalshoeken
worden beoordeeld. De belangrijkste punten uit het overleg binnen het operationeel
begeleidingsteam worden aan het management team van de afdeling voorgelegd. Het
afdelingshoofd beslist welke zaken worden besproken met de directeur van de MIVD en de
andere hoofden van operationele afdelingen in het nieuw ingestelde maandelijkse
operationeel overleg. Voorts is binnen de afdeling een grotere scheiding gecreëerd tussen de
afdelingsleiding en de operationele medewerkers, door het plaatsvervangend hoofd van de
afdeling vrij te maken van zijn taken als bureauhoofd, om zijn aansturende en controlerende
functie beter te kunnen invullen.
De Commissie acht de genomen maatregelen van belang nu daardoor beter zicht wordt
gehouden op de operaties en de operationele medewerkers, opdat problemen in een eerder
stadium gesignaleerd kunnen worden. De Commissie merkt echter op dat de conclusies van
de MIVD ten aanzien van deze kwestie voorbijgaan aan het feit dat er kennelijk in een aantal
gevallen sprake is geweest van een opdracht danwel toestemming vanuit de dienstleiding
voor bepaalde operationele beslissingen. De oorzaak van het probleem op dit gebied kan
derhalve niet alleen binnen de desbetreffende afdeling worden gezocht. Door rechtstreekse
aansturing of toestemming vanuit de dienstleiding wordt onduidelijkheid gecreëerd over
waar de verantwoordelijkheid voor de beslissingen ligt. Hiermee worden de bestaande
vastgelegde procedure en de daarin aanwezige controlemechanismen doorbroken. De
Commissie beveelt de MIVD in dit verband aan bij operationele beslissingen altijd de
aanwezige controlemechanismen te benutten.
Ten aanzien van de verwijten op het gebied van gebrekkige financiële verantwoording merkt
de Commissie het volgende op. In financiële onderzoeken die in 2006 en 2007 zijn uitgevoerd
kwam naar voren dat, hoewel de financiële verantwoordingen van de twee geschorste
medewerkers (en ook andere operationele medewerkers van de afdeling) vaak niet
voldoende waren gespecificeerd en gestaafd door kwitanties, deze verantwoordingen
zonder kritische noot door de verantwoordelijke leidinggevenden werden geparafeerd. De
Commissie is dan ook van oordeel dat het onvoldoende specificeren van onkosten en het
ontbreken van bewijsstukken van uitgaven niet zodanig aan de betrokkenen kan worden
tegengeworpen dat dit verwijt ten grondslag kan worden gelegd aan het voornemen tot
intrekken van de VGB.
In een intern memorandum d.d. 20 december 2006 van de desbetreffende afdeling naar
aanleiding van een beperkt vergelijkend onderzoek naar de verantwoording van
operationele uitgaven van een aantal operationele medewerkers, wordt aangegeven dat in
een aantal gevallen de motivering van gedane uitgaven wordt gemist en dat er vaak
bewijsstukken van de uitgaven ontbreken. Letterlijk wordt daarover het volgende
opgemerkt:
"De verantwoording operationele uitgaven is, in combinatie met de operatierapporten, achteraf
geparafeerd door verantwoordelijke lijnmanagers, zonder enige toelichting of kritische noot over
het ontbreken van een motivatie voor uitgaven of onvolledigheid van een operatierapport ten
aanzien van de genomen stappen."
In een intern memorandum d.d. 24 mei 2007 van de SAC met betrekking tot de
administratieve afhandeling van uitgaven door diverse operationele medewerkers van de
38/59
desbetreffende afdeling werd opgemerkt dat uit de gecontroleerde administratie niet bleek
dat de leidinggevenden structureel de geheime uitgaven hadden beoordeeld op
doelmatigheid, rechtmatigheid en functionaliteit. Voorts werd aangegeven dat declaraties
waarbij bewijsstukken van de uitgaven ontbraken en waarbij evenmin uitleg werd gegeven
voor het ontbreken van bewijsstukken, akkoord zijn bevonden door de leidinggevenden. De
SAC achtte dit verbazend. In het eerdergenoemde interne memorandum d.d. 30 augustus
2007 wordt gesteld dat één van de geschorste medewerkers de voorgeschreven lijn niet altijd
heeft bewandeld, onder verwijzing naar de urgentie van de operaties en de schaarse
capaciteit. Daardoor zou het management zijn toezichthoudende rol niet optimaal hebben
kunnen uitoefenen of onvoldoende hebben kunnen afdwingen. Voorts wordt aangegeven
dat de feedback vanuit het management niet ter harte werd genomen waardoor in de
opbouw van het dossier en de verslaglegging en verantwoording van uitgaven gaten vielen.
Nadat deze gebreken waren geconstateerd, heeft de MIVD de tekenbevoegden binnen de
desbetreffende afdeling op de noodzaak tot controle gewezen en de operationele
medewerkers gewezen op de procedures. Voorts is gewerkt aan verbetering van de
vastlegging van beslismomenten voor uitgaven en de argumentatie die hieraan ten
grondslag ligt. Een nauwere samenwerking tussen deze afdeling en de SAC ter verbetering
van de financiële administratie van de geheime uitgaven is een ander onderdeel van de
verbeteringen op dit gebied. Een geautomatiseerd systeem zal ertoe bijdragen dat de
operationele planning en verantwoording inzichtelijker wordt.
Naar de mening van de Commissie ligt de oplossing voor de geconstateerde problemen op
het gebied van financiële verantwoording met name in het verduidelijken van de
verantwoordelijkheden en grenzen. Het dient voor de leidinggevenden duidelijk te zijn dat
zij, door hun paraaf te zetten op een financiële verantwoording, aangeven dat zij de
doelmatigheid, rechtmatigheid en functionaliteit van de uitgaven hebben gecontroleerd en
akkoord bevonden. Voor de operationele medewerkers dient het duidelijk te zijn dat
ongespecificeerde uitgaven of het ontbreken van bewijsstukken van uitgaven, althans zonder
een plausibele uitleg, niet worden geaccepteerd.
Binnen de MIVD bestaat een operationele richtlijn financiën waarin is vastgelegd welke
posten ten laste mogen worden gebracht van het geheime uitgavenbudget. Deze posten
worden in de richtlijn gedefiniëerd. In de richtlijn is voorts vastgelegd dat er altijd een
bewijsstuk van de uitgaven moet worden overgelegd, tenzij dit niet wenselijk of mogelijk is.
In dat geval dient de reden van het ontbreken van het bewijsstuk te worden vermeld. Uit de
richtlijn blijkt dat de operationeel medewerker persoonlijk verantwoordelijk is voor het
doelmatig en correct gebruik van financiële middelen uit het geheime uitgavenbudget. Tot
een bepaald bedrag kan een operationeel medewerker zelfstandig beslissen over de uitgave.
Indien een uitgave boven dit bedrag komt, ligt de verantwoordelijkheid bij de projectleider.
Als het om een grote uitgave gaat, ligt de verantwoordelijkheid bij het afdelingshoofd.
Ondanks het feit dat de regels omtrent de financiële verantwoording van operationele
uitgaven door de MIVD in een richtlijn zijn vastgelegd, wijst de Commissie erop dat er niet
de benodigde duidelijkheid wordt verschaft, wanneer deze regels door het management niet
worden gehandhaafd. Dit neemt niet weg dat de operationele medewerkers hierin ook een
eigen verantwoordelijkheid dragen, waarover zij verantwoording dienen af te leggen.
Ten aanzien van het verwijt dat één van de geschorste medewerkers bepaalde privékosten
gedeclareerd zou hebben, dan wel dat hij bepaalde zaken voor privégebruik zou hebben
betaald door middel van de creditcard van de MIVD, merkt de Commissie het volgende op.
39/59
In het eerder genoemde interne memorandum d.d. 20 december 2006 wordt reeds
aangegeven dat in de financiële verantwoordingen van een aantal van de operationele
medewerkers van de desbetreffende afdeling geen duidelijke scheiding waarneembaar is
tussen aanschaf van zaken voor privégebruik en aanschaf van zaken om operationele
redenen. In het intern memorandum d.d. 24 mei 2007 beveelt de SAC de afdeling aan om te
voorzien in richtlijnen over onder andere aanschaf van kleding en persoonlijke uitrusting,
persoonsgebonden kosten die verband houden met de functie, uitgaven voor persoonlijke
rekening die per definitie niet functioneel zijn. Ook in het verslag van de controle van de
boekhouding van een operatie in augustus 2007, wordt opgemerkt dat er vanuit de MIVD
geen duidelijke richtlijnen zijn gegeven voor wat wel en wat niet op kosten van de MIVD
mocht worden aangeschaft. De Commissie constateert dat de MIVD, ondanks het feit dat
bekend was dat er voor de operationeel medewerkers onduidelijkheid bestond over welke
zaken als onkosten mochten worden gedeclareerd, niet voortvarend stappen heeft genomen
teneinde de grenzen te verduidelijken. Nu niet kan worden vastgesteld of het voor de
betrokken medewerker duidelijk was dat hij door bepaalde zaken als onkosten te declareren
de grenzen overschreed, is de Commissie van oordeel dat hem een eventuele overschrijding
van deze grenzen niet zodanig kan worden tegengeworpen dat dit verwijt ten grondslag kan
worden gelegd aan het voornemen tot intrekken van de VGB.
Uit het intern memorandum d.d. 30 augustus 2007 van de SAC blijkt dat de MIVD inmiddels
richtlijnen heeft geformuleerd voor aanschafprocessen en de registratie van goederen en
persoonlijke uitrusting. Voorts werkt de MIVD aan bestedingsrichtlijnen en normering van
het budget voor kleding. In dit kader speelt ook de nauwere samenwerking met de SAC ter
verbetering van de financiële administratie van de geheime uitgaven een rol. In overleg met
de SAC wordt gewerkt aan een verbeterde procedure om de controle over de uitgaven van
operationele medewerkers door middel van een creditcard van de MIVD sluitend te maken.
De Commissie onderschrijft dat het formuleren van richtlijnen heeft bijgedragen aan het
verduidelijken van de grenzen ten aanzien van persoonsgebonden uitgaven. Zij wijst erop
dat het sluitstuk gevormd dient te worden door het handhaven van deze grenzen door het
management van de afdeling.
Al het voorgaande in aanmerking nemend, is de Commissie van oordeel dat uit het
hernieuwde veiligheidsonderzoek ten aanzien van de geschorste medewerkers voldoende
feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen ter ondersteuning van de conclusie dat
er onvoldoende waarborgen waren dat zij onder alle omstandigheden de uit hun
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zouden volbrengen. Met name het
door één van de geschorste medewerkers delen van operationele informatie met een
onbevoegde derde, het door deze medewerker achterlaten en vervolgens niet ophalen van
staatsgeheime documenten en het door de andere geschorste medewerker aanhouden van
het contact met de persoon uit het criminele circuit, zijn zaken die naar het oordeel van de
Commissie redelijkerwijs de intrekking van de VGB's van de betrokkenen konden dragen.
Daarenboven acht de Commissie het relevant dat twijfels bestonden aangaande de integriteit
van beiden naar aanleiding van de pensioenvoorziening-verdenking, dat gebleken is dat één
van de geschorste medewerkers onkosten heeft gedeclareerd die niet zijn gemaakt en dat een
onbevoegde derde aanwezig is geweest bij besprekingen met een bron waarbij operationele
zaken zijn besproken, hetgeen naar het oordeel van de Commissie aan beide betrokkenen
kan worden verweten, zeker in aanmerking genomen de verantwoordelijke positie die ieder
van hen bekleedde.
40/59
8.5
De vervolgprocedure
Op 12 november 2007 hebben de geschorste medewerkers hun zienswijze op het voornemen
tot intrekken van de VGB schriftelijk kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van door de hen
naar
voren
gebrachte
verweren,
heeft
de
MIVD
een
aantal
aanvullende
onderzoekswerkzaamheden verricht. Op 13 december 2007 zijn de geschorste medewerkers
in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze mondeling toe te lichten. Aanvullend hebben er
twee gesprekken plaatsgevonden met informanten. Het is de Commissie gebleken dat de
MIVD zich heeft ingespannen de door de geschorste medewerkers naar voren gebrachte
feiten te verifiëren.
Naar aanleiding van door de betrokkenen in het gesprek d.d. 13 december 2007 naar voren
gebrachte klachten over de objectiviteit van het onderzoek, werd besloten een extern
onderzoek te laten plaatsvinden. Bij beschikking van 29 april 2008 is een commissie ingesteld
ten behoeve van het doen van onderzoek naar het voornemen tot het intrekken van de VGB
van twee medewerkers van de MIVD (hierna: de commissie Borghouts). Aan de commissie
Borghouts werd de opdracht verstrekt onderzoek te doen en een rapport uit te brengen aan
de secretaris-generaal van Defensie over de vraag of de gedragingen van de twee
medewerkers van de MIVD het voornemen tot het intrekken van de VGB's van de
betrokkenen kunnen rechtvaardigen. Op 18 juli 2008 werd het rapport van dit onderzoek
uitgebracht. De commissie Borghouts stelde dat de aan de geschorste medewerkers verweten
gedragingen, zowel op zichzelf als in onderling verband bezien, niet voldoende waren
aangetoond dan wel niet voldoende ernstig waren om intrekking van de VGB's te dragen.
Het oordeel van de Commissie wijkt op een aantal punten af van dat van de commissie
Borghouts. De verwijten die naar het oordeel van de Commissie in ieder geval het intrekken
van de VGB's van de betrokkenen kunnen dragen zijn ten aanzien van één van de geschorste
medewerkers het delen van operationele informatie met een onbevoegde derde en het
achterlaten en vervolgens niet ophalen van staatsgeheime documenten. Ten aanzien van de
andere geschorste medewerker gaat het om het aanhouden van het contact met de persoon
uit het criminele circuit. Met betrekking tot het delen van operationele informatie met
onbevoegde derden49 wordt door de commissie Borghouts gesteld dat dit verwijt het
intrekken van de VGB van de betrokkene kan dragen. In het eindoordeel van het rapport
komt dit oordeel echter niet terug. Sterker nog, in het eindoordeel geeft de commissie
Borghouts aan dat geen van de genoemde verwijten voldoende ernstig is voor het intrekken
van de VGB. Deze inconsistentie bevreemdt de Commissie.
Ten aanzien van het achterlaten en vervolgens niet ophalen van staatsgeheime gegevens
door één van de geschorste medewerkers oordeelt de commissie Borghouts dat het incident
als afgedaan beschouwd diende te worden, omdat het incident niet na de terugkeer van de
betrokkene naar Nederland met hem werd besproken en pas in het voornemen tot intrekken
van de VGB d.d. 1 november 2007 aan hem werd tegengeworpen. Ondanks het feit dat de
Commissie de reactie van de MIVD op deze kwestie in januari 2007 niet adequaat acht (zie
paragraaf 8.3), is de Commissie van oordeel dat het tijdsverloop niet afdoet aan de relevantie
van deze feiten voor het beoordelen van het al dan niet aanwezig zijn van voldoende
waarborgen dat de betrokken medewerker onder alle omstandigheden de uit zijn
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zou volbrengen.
49 Hierbij gaat het om het "spreken met overige onbevoegde derden", zoals het in het rapport van de
commissie Borghouts is aangegeven.
41/59
Wat het aanhouden van het contact met de persoon uit het criminele circuit door één van de
geschorste medewerkers betreft, stelt de commissie Borghouts vast dat de betrokkene in
strijd heeft gehandeld met wat de MIVD van hem had gevraagd. In algemene zin zou dit een
grond kunnen vormen voor intrekking van de VGB. De commissie Borghouts stelt echter dat
het feit dat de betrokkene het contact met de persoon uit het criminele circuit reeds in 2004
bij zijn leidinggevende had gemeld en voorts het voorhanden zijn van minder zware
middelen om het risico dat gepaard ging met dit contact voor de MIVD te minimaliseren, tot
het oordeel leidt dat dit verwijt niet het intrekken van de VGB van de betrokkene kan
dragen. De Commissie acht het (tot op zekere hoogte) bekend zijn van de leidinggevenden
van de betrokken medewerker met het contact niet relevant, daar het bij dit verwijt gaat om
de afspraken die na de eerste schorsing van de betrokkene, in januari 2007, met hem zijn
gemaakt over het contact met de persoon uit het criminele circuit. Met de betrokkene was
afgesproken dat hij dit contact moest beëindigen, dan wel tot het uiterste marginaliseren.
Gebleken is echter dat de geschorste medewerker dit niet heeft gedaan. Naar het oordeel van
de Commissie kan van de MIVD niet verwacht worden dat door middel van overleg en
begeleiding van de medewerker wordt gepoogd het veiligheidsrisico dat uitgaat van dit
contact te minimaliseren, nadat gebleken is dat de betrokkene zich niet aan de afspraken
houdt die hierover zijn gemaakt.
Ondanks het advies van de commissie Borghouts aan de secretaris-generaal van Defensie, is
op 27 augustus 2008 namens de minister van Defensie besloten de VGB's van de geschorste
medewerkers in te trekken voor hun functie bij de MIVD. Aan één van de betrokkenen werd
meegedeeld dat dit besluit is gebaseerd op het gegeven dat vast is komen te staan dat hij
verschillende malen operationele informatie heeft gedeeld met onbevoegde derden. In het
besluit ten aanzien van de andere geschorste medewerker wordt gesteld dat vast is komen te
staan dat hij contacten onderhoudt met een of meer personen uit het criminele circuit. Na
afloop van de eerste schorsing van de betrokkene is het contact onverkort blijven bestaan. In
beide besluiten wordt aangegeven dat, ongeacht of dit de betrokkenen (terecht) kan worden
verweten, dergelijk gedrag een veiligheidsrisico oplevert. Daaraan wordt toegevoegd dat het
door de betrokkenen gestelde in hun brieven d.d. 12 november 2007 daar niets aan af doet.
De Commissie is van oordeel dat de genoemde verwijten redelijkerwijs het intrekken van de
VGB's van de geschorste medewerkers konden dragen.
Tegen deze besluiten hebben de geschorste medewerkers bezwaar ingediend. De
bezwarenadviescommissie veiligheidsonderzoeken Defensie heeft op 25 februari 2009 de
minister van Defensie geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en aan de beide
betrokkenen opnieuw een VGB af te geven voor hun functies bij de MIVD. Ten aanzien van
het aanhouden van het contact met de persoon uit het criminele circuit volgt de
bezwarenadviescommissie het oordeel van de commissie Borghouts. Het aan het besluit tot
intrekken van de VGB van één van de geschorste medewerkers ten grondslag gelegde
verwijt van het delen van operationele informatie met onbevoegde derden faalt vanwege een
motiveringsgebrek. Naar aanleiding van dit advies is op 19 maart 2009 opnieuw een VGB
verstrekt aan de beide medewerkers. In de brieven aan de betrokkenen wordt gemeld dat
van een vruchtbare verdere samenwerking met de MIVD geen sprake meer zal kunnen zijn.
Gezocht zal worden naar een andere passende functie voor de betrokkenen binnen de
defensieorganisatie.
42/59
8.6
Conclusie CTIVD
De Commissie is van oordeel dat de MIVD redelijkerwijs kon besluiten een hernieuwd
veiligheidsonderzoek in te stellen naar de twee geschorste medewerkers. Ten aanzien van de
uitvoering van dit onderzoek is het de Commissie gebleken dat de MIVD de bevindingen en
conclusies gedegen heeft gedocumenteerd. Voorts zijn ten aanzien van de beoordeling
verschillende zienswijzen ingewonnen en is veelvuldig overleg gevoerd.
De Commissie is van oordeel dat een aantal van de verwijten die de MIVD ten grondslag
heeft gelegd aan het voornemen tot intrekking van de VGB's van de betrokkenen niet
voldoende zijn komen vast te staan zijn om een dergelijk besluit te dragen. Voorts is de
Commissie van oordeel dat een aantal verwijten, met name op het gebied van het
functioneren van de betrokkenen, niet zodanig aan hen kunnen worden tegengeworpen dat
zij ten grondslag gelegd kunnen worden aan intrekking van de VGB's.
Dit in aanmerking nemend, is de Commissie van oordeel dat er voldoende feiten en
omstandigheden waren ter ondersteuning van de conclusie dat er onvoldoende waarborgen
aanwezig waren dat de betrokkenen onder alle omstandigheden de uit hun
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zouden volbrengen. Met name het
door één van de geschorste medewerkers delen van operationele informatie met een
onbevoegde derde, het door deze medewerker achterlaten en vervolgens niet ophalen van
staatsgeheime documenten en het door de andere geschorste medewerker aanhouden van
het contact met de persoon uit het criminele circuit, zijn zaken die naar het oordeel van de
Commissie redelijkerwijs de intrekking van de VGB's van de betrokkenen konden dragen.
De Commissie is dan ook van oordeel dat de verwijten die uiteindelijk door de MIVD ten
grondslag zijn gelegd aan de besluiten tot intrekking van de VGB's van de betrokkenen op
27 augustus 2008, deze beslissingen redelijkerwijs konden dragen.
9.
De vier contra-inlichtingenoperaties in de periode 2008-2010
In de periode oktober 2008 tot maart 2010 heeft de MIVD vier contra-inlichtingenoperaties
uitgevoerd die in meer of mindere mate verband hielden met de twee geschorste
medewerkers. In verband met de regels omtrent de rubricering van staatsgeheimen ziet de
Commissie zich genoodzaakt de bespreking van deze operaties in de openbare versie van het
onderhavige toezichtsrapport grotendeels tot de conclusies te beperken. Daarbij wordt
overigens wel steeds melding gemaakt van de bevindingen van de Commissie die haar in
bepaalde gevallen hebben geleid tot de conclusie dat de MIVD onjuist dan wel onrechtmatig
heeft gehandeld.
9.1
De derde contra-inlichtingenoperatie
De derde contra-inlichtingenoperatie werd ingesteld naar aanleiding van een melding. Deze
melding leidde tot het vermoeden dat operationele informatie werd gedeeld dan wel was
gedeeld tussen bepaalde personen. De Commissie is van oordeel dat de MIVD in de gegeven
omstandigheden het ernstige vermoeden kon hebben dat de personen in kwestie een
concrete dreiging vormden voor de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht, waardoor
het instellen van een contra-inlichtingenonderzoek ingevolge artikel 7 lid 2 sub c Wiv 2002
gerechtvaardigd was.
43/59
De MIVD heeft bijzondere bevoegdheden ingezet teneinde in kaart te brengen wat de aard
van de contacten was en wat de inhoud was van de mogelijk operationele informatie die
werd gedeeld. Hierdoor kon zicht worden verkregen op de omvang van mogelijke schade en
op de risico's. Voor de MIVD stond hierbij centraal dat door het bekend worden van
operationele informatie de veiligheid en paraatheid van de krijgsmacht in gevaar konden
worden gebracht. De Commissie merkt op dat de door de MIVD gehanteerde motivering
voor de inzet van de bijzondere bevoegdheden feitelijk niet geheel juist is. De Commissie
acht de onzuiverheden in de motivering echter niet van dien aard dat de motivering
daarmee niet langer voldoet. De Commissie beveelt de MIVD wel aan om zo dicht mogelijk
bij de feiten te blijven in de motivering voor de inzet van bijzondere bevoegdheden.
De Commissie is voorts van oordeel dat de MIVD in de motivering van de bijzondere
bevoegdheden onvoldoende aandacht heeft besteed aan het onderscheid tussen targets en
non-targets.50 De Commissie acht het van belang dat de MIVD hierin een helder onderscheid
maakt en dat daaraan wordt vastgehouden waar het de motivering van de inzet van
bijzondere bevoegdheden betreft.
Het is de Commissie gebleken dat bepaalde gegevens die de MIVD door middel van de inzet
van bijzondere bevoegdheden heeft verzameld op enig moment intern zijn verstrekt aan
leidinggevenden binnen een bepaalde afdeling van de MIVD, zonder dat daar een
operationeel doel aan ten grondslag lag. Naar het oordeel van de Commissie strookt dit niet
met hetgeen is neergelegd in artikel 35 Wiv 2002, te weten dat de interne verstrekking van
gegevens binnen de MIVD slechts plaatsvindt voorzover die verstrekking noodzakelijk is
voor een goede uitvoering van de aan hen opgedragen taken.
Deze operatie heeft weinig relevante informatie opgeleverd. De bijzondere bevoegdheden
die zijn ingezet hadden niet het gewenste resultaat. Bovendien waren er geen aanwijzingen
dat deze inzet in de nabije toekomst iets zou opleveren. De Commissie is van oordeel dat de
(summiere) conclusies die bij de afsluiting van de operatie zijn getrokken, worden gestaafd
door de onderzoeksresultaten.
9.2
De vierde contra-inlichtingenoperatie
De aanleiding voor het instellen van de vierde contra-inlichtingenoperatie was informatie die
als bijvangst naar voren was gekomen uit de derde contra-inlichtingenoperatie. Het ging om
aanwijzingen dat er sprake was van activiteiten die het ministerie van Defensie zodanig
zouden kunnen schaden dat daarmee de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht zou
worden bedreigd. De Commissie is van oordeel dat deze aanwijzingen een gerechtvaardigde
aanleiding gaven tot het instellen van een onderzoek in het kader van de c-taak van de
MIVD. Voorzover de MIVD hierbij onderzoek heeft verricht naar de activiteiten van
bepaalde personen, wijst de Commissie erop dat dit uitsluitend is toegestaan indien ten
aanzien van die personen een ernstig vermoeden bestaat dat zij door hun activiteiten een
concrete dreiging vormden voor de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht.
50 Zie voor een uitgebreide uiteenzetting over de begrippen `target' en `non-target': Toezichtsrapport
nr. 10. Onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen, Kamerstukken II 2006/07, 29
876, nr. 19 (bijlage), zie ook www.ctivd.nl.
44/59
De vierde contra-inlichtingenoperatie richtte zich, naast het genoemde onderwerp, tevens op
andersoortige activiteiten die de MIVD dan wel het ministerie van Defensie zodanig zouden
kunnen schaden dat er sprake zou zijn van een bedreiging van de veiligheid of paraatheid
van de krijgsmacht. Hoewel deze activiteiten samenhingen met de eerdergenoemde
activiteiten, vond dit onderzoek plaats in het kader van een apart onderdeel van de operatie
daar het zich richtte op andere personen dan het eerdergenoemde onderzoek. De Commissie
constateert dat in de documentatie van de MIVD geen aanwijzingen worden genoemd
waaruit zou blijken dat de personen waarop dit tweede onderdeel van de operatie zich
richtte door hun activiteiten een concrete dreiging vormden voor de veiligheid of paraatheid
van de krijgsmacht. Naar het oordeel van de Commissie was er derhalve geen
rechtvaardiging voor het instellen van een contra-inlichtingenoperatie op basis van de c-taak
van de MIVD. De Commissie acht het instellen van het tweede onderdeel van de operatie
dan ook onrechtmatig.
Het is de Commissie overigens gebleken dat er ten tijde van het instellen van (het tweede
onderdeel van) de operatie wel een concrete aanwijzing was dat er activiteiten plaatsvonden
die zodanig schadelijk voor de MIVD zouden kunnen zijn dat er een rechtvaardiging was
voor het instellen van een contra-inlichtingenoperatie. Deze aanwijzing, die wel is
opgenomen in het dossier, wordt door de MIVD echter niet expliciet als reden benoemd voor
het instellen van het tweede onderdeel van de onderhavige contra-inlichtingenoperatie.
De MIVD heeft bijzondere bevoegdheden ingezet in het kader van beide onderdelen van de
onderhavige operatie.
De Commissie is van oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden, in het kader van
het eerste onderdeel van de operatie, ten aanzien van personen die mogelijk betrokken
waren bij het toebrengen van schade aan het ministerie van Defensie rechtmatig was.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de operatie heeft de Commissie reeds
geconstateerd dat de MIVD in de documentatie van de operatie geen aanwijzingen heeft
genoemd waaruit blijkt dat de personen waarop dit onderdeel van de operatie zich richtte,
door hun activiteiten een concrete dreiging vormden voor de veiligheid of paraatheid van de
krijgsmacht. Het feit dat er mogelijk wel een gegronde reden was voor het instellen van een
contra-inlichtingenoperatie en de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens de
desbetreffende personen doet daar niet aan af, daar de MIVD deze concrete aanwijzing niet
heeft genoemd als grond voor het instellen van (het tweede onderdeel van) de operatie of de
inzet van bijzondere bevoegdheden. Daarbij merkt de Commissie op dat, in dat geval, de
inzet van bijzondere bevoegdheden had moeten plaatsvinden in het kader van een geheel op
zichzelf staande operatie. De Commissie acht de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens
deze personen in het kader van het tweede onderdeel van de onderhavige operatie dan ook
onrechtmatig.
Voorts heeft de MIVD in de motivering voor de inzet van de bijzondere bevoegdheden in het
kader van het tweede onderdeel van de operatie geen aandacht besteed aan het feit dat het
bij dit onderdeel van de operatie ging om de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens non-
targets, hetgeen een verzwaarde motiveringsplicht met zich meebrengt.
De Commissie beveelt de MIVD aan uitvoering te geven aan artikel 43 leden 2 en 3 Wiv 2002
met betrekking tot gegevens die als gevolg van de onrechtmatige inzet van de bijzondere
bevoegdheden in het kader van het tweede onderdeel van de onderhavige operatie zijn
verwerkt.
45/59
De vierde contra-inlichtingenoperatie is afgesloten met de conclusie dat niet is vastgesteld
dat schade werd toegebracht aan de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht. De
Commissie constateert dat de beslissing om de operatie te beëindigen is genomen in overleg
tussen de plaatsvervangend directeur van de MIVD en een afdelingshoofd. Deze beslissing
kwam voor de betrokken medewerkers en leidinggevenden binnen de MIVD zeer
onverwacht. Zij wilden het onderzoek juist uitbreiden. De Commissie heeft niet de indruk
dat de beslissing om de operatie te beëindigen van hogerhand is toegelicht. Zij acht dit
opmerkelijk.
9.3
De vijfde contra-inlichtingenoperatie
De vijfde contra-inlichtingenoperatie is ingesteld naar aanleiding van een melding die
binnenkwam bij de MIVD. Aangezien het voorstelbaar was dat de melding op waarheid
berustte en het risico voor de MIVD aanzienlijk was, is de Commissie van oordeel dat het
instellen van een onderzoek op grond van de c-taak van de MIVD gerechtvaardigd was. De
MIVD kon op grond van de genoemde informatie het ernstige vermoeden hebben dat de
activiteiten van de betrokken personen een concrete dreiging vormden voor de veiligheid of
de paraatheid van de krijgsmacht.
De MIVD heeft bijzondere bevoegdheden ingezet teneinde de informatie uit de melding te
verifiëren en zicht te krijgen op eventuele activiteiten. Dit werd noodzakelijk geacht om de
reikwijdte en omvang van mogelijke schade en gevaar voor het ministerie van Defensie en
de veiligheid en paraatheid van de krijgsmacht te kunnen bepalen. De Commissie is van
oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden ten aanzien van de betrokken personen in
dit kader gerechtvaardigd was.
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD in het kader van deze operatie gegevens heeft
verwerkt die niet het doel van de operatie dienden en die ook niet voor de taakuitvoering
van de MIVD relevant waren. De Commissie beveelt de MIVD aan om deze ten onrechte
verwerkte gegevens te verwijderen en vernietigen ingevolge artikel 43 leden 2 en 3 Wiv 2002.
In het eindverslag van de onderhavige operatie wordt geconcludeerd dat het onderzoek
geen indicaties heeft opgeleverd dat de activiteiten waarop de melding betrekking had
daadwerkelijk plaatsvonden. De Commissie constateert dat deze conclusie wordt gedragen
door de onderzoeksresultaten.
9.4
De zesde contra-inlichtingenoperatie
Door de MIVD is een zesde operatie gestart. In dit kader zijn bijzondere bevoegdheden
ingezet.
De motivering opgenomen in het plan van aanpak voor het instellen van deze operatie en de
motivering zoals gehanteerd in het kader van de inzet van bijzondere bevoegdheden laten
ruimte voor verschillende interpretaties. De Commissie is van oordeel dat, indien de MIVD
met deze operatie heeft beoogd een onderzoek onder zijn c-taak in te stellen, de operatie
breder had dienen te worden opgezet en gericht had moeten zijn op het onderzoeken of er
sprake was van een dreiging ten aanzien van de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht.
De Commissie constateert dat nu de onderhavige operatie door de MIVD met een vrij nauwe
46/59
focus is opgezet, de conclusie moet zijn dat het ging om een onderzoek dat geclassificeerd
moet worden als ondersteunend aan de taakuitvoering van de dienst.
In artikel 18 Wiv 2002 is bepaald dat bijzondere bevoegdheden slechts mogen worden
uitgeoefend voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken, bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onder a, c en e Wiv 2002. In artikel 18 Wiv 2002 is niet opgenomen dat
de MIVD bijzondere bevoegdheden mag inzetten ter ondersteuning van een goede
taakuitvoering. De inzet van de bijzondere bevoegdheden in het kader van de zesde operatie
was daarmee onrechtmatig.
De Commissie beveelt de MIVD aan uitvoering te geven aan artikel 43 leden 2 en 3 Wiv 2002
met betrekking tot gegevens die als gevolg van de inzet van de bijzondere bevoegdheden in
het kader van deze operatie ten onrechte zijn verwerkt.
9.5
Conclusie CTIVD
De Commissie is van oordeel dat het handelen van de MIVD in het kader van de vier contra-
inlichtingenoperaties in de periode 2008-2010 ten dele rechtmatig is geweest.
In twee gevallen was er sprake van een onderzoek dat niet als onderzoek onder de c-taak
van de MIVD aangemerkt had mogen worden. Deze vaststelling heeft tevens tot gevolg dat
de bijzondere bevoegdheden die in het kader van deze onderzoeken zijn ingezet,
onrechtmatig zijn ingezet. Het gaat hierbij om de bijzondere bevoegdheden die zijn ingezet
in het kader van het tweede onderdeel van de vierde contra-inlichtingenoperatie en in het
kader van de zesde contra-inlichtingenoperatie. De gegevens die door middel van de
onrechtmatige inzet van deze bijzondere bevoegdheden zijn verzameld dienen ingevolge
artikel 43 leden 2 en 3 Wiv 2002 te worden verwijderd en vernietigd.
Daarnaast zijn in het kader van de vijfde contra-inlichtingenoperatie gegevens verwerkt die
niet het doel van de operatie dienden en die ook niet voor de taakuitvoering van de MIVD
relevant waren. De Commissie beveelt de MIVD aan om deze ten onrechte verwerkte
gegevens te verwijderen en vernietigen ingevolge artikel 43 leden 2 en 3 Wiv 2002.
10.
Conclusies en aanbevelingen
De eerste contra-inlichtingenoperatie
10.1
De Commissie is van oordeel dat de leidinggevenden van de betrokken medewerker
in de kwestie van zijn contact met een persoon uit het criminele circuit eerder
enigerlei actie hadden kunnen en moeten nemen. (paragraaf 4.1)
10.2
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD inmiddels stappen
heeft genomen teneinde het beleid voor leidinggevenden op het gebied van
veiligheidsrelevante zaken betreffende de medewerkers te verduidelijken. De
Commissie onderschrijft deze maatregelen. (paragraaf 4.1)
10.3
Hoewel binnen de MIVD reeds eerder enigerlei actie genomen had kunnen en
moeten worden, is de Commissie van oordeel dat de informatie die in oktober 2006
47/59
binnenkwam voldoende aanleiding vormde om een contra-inlichtingenonderzoek in
te stellen onder de c-taak van de MIVD (artikel 7 lid 2 sub c Wiv 2002). (paragraaf 4.1)
10.4
De Commissie constateert dat voor het opvragen van telefonieverkeersgegevens
ingevolge artikel 28 Wiv 2002 geen schriftelijke motivering is opgenomen in het
dossier. Hoewel voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheid niet het wettelijke
vereiste geldt dat toestemming wordt gevraagd in de zin van artikel 19 Wiv 2002,
beveelt de Commissie aan om hier ten behoeve van de interne en externe controle,
alsmede uit oogpunt van zorgvuldigheid, aandacht aan te besteden in de interne
procedure. De Commissie acht het vastleggen van de motivering voor de inzet van de
bevoegdheid eveneens van belang waar het betreft het opvragen van
abonneegegevens bij aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken ingevolge
artikel 29 Wiv 2002. (paragraaf 4.2)
10.5
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD in de praktijk de controle van het
aanwezig zijn van de instemming van de minister van BZK overlaat aan de AIVD,
waar de technische voorzieningen voor de taps aanwezig zijn. Desondanks blijft de
MIVD verantwoordelijk voor zijn uitoefening van bijzondere bevoegdheden. De
Commissie beveelt de MIVD aan om de afspraken die hierover zijn gemaakt met de
AIVD schriftelijk vast te leggen. (paragraaf 4.2)
10.6
De Commissie is van oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader
van deze operatie rechtmatig was. Zij merkt daarbij op dat de MIVD, naar haar
oordeel, direct kennis had mogen nemen van de informatie die door middel van de
inzet van een telefoontap is verzameld in het kader van deze operatie. (paragraaf 4.2)
10.7
De Commissie acht het in het intern memorandum d.d. 19 januari 2007 vermelden
van informatie met betrekking tot contact tussen de betrokken medewerker en
juridische adviseurs, niet relevant. De verwerking van de genoemde gegevens diende
niet het doel van het onderzoek, namelijk het duiden van de aard van het contact
tussen de betrokken medewerker en de persoon uit het criminele circuit teneinde vast
te stellen of van dit contact een dreiging uitgaat. Voorts was het verwerken van deze
gegevens niet anderszins relevant in het kader van de taakuitvoering van de MIVD.
De Commissie acht het verwerken van deze gegevens dan ook in strijd met artikel 12
lid 2 Wiv 2002. In dit geval is het niet meer nodig om een oordeel te vellen over de
proportionaliteit van het verwerken van deze gegevens. De Commissie is van oordeel
dat, voorzover de MIVD deze gegevens heeft bewaard, zij ingevolge artikel 43 leden
2 en 3 Wiv 2002 dienen te worden verwijderd en vernietigd. (paragraaf 4.3)
10.8
De Commissie constateert dat de opsomming van bevindingen in het intern
memorandum d.d. 19 januari 2007 geen inzicht biedt in de conclusies die de MIVD
aan deze bevindingen heeft verbonden. Voorts bestaat er geen ander document
waaruit blijkt welke conclusies de MIVD naar aanleiding van de bevindingen heeft
getrokken. Dit bevreemdt de Commissie, daar in deze operatie bijzondere
bevoegdheden zijn ingezet door de MIVD. De Commissie wijst erop dat het ten
behoeve van de interne en externe controle, en uit oogpunt van zorgvuldigheid,
wenselijk is dat aandacht wordt besteed aan het documenteren van de conclusies die
naar aanleiding van de bevindingen worden getrokken. (paragraaf 4.3)
48/59
Het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar één van de geschorste medewerkers
10.9
De informatie die in oktober 2006 bij de MIVD binnenkwam over het contact tussen
een medewerker van de MIVD en een persoon uit het criminele circuit was voor de
MIVD reden om te twijfelen aan de integriteit van deze medewerker. Naar het
oordeel van de Commissie vormde deze informatie voldoende aanleiding voor het
instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek. (paragraaf 5.1)
10.10 In het onderhavige geval achtte de MIVD het, gezien de functie van de betrokkene,
noodzakelijk om hem te schorsen, om te voorkomen dat hij schade zou aanrichten
aan de dienst. De Commissie acht de beslissing van de MIVD in de gegeven
omstandigheden redelijk. (paragraaf 5.1)
10.11 De Commissie constateert dat de aanwijzingen die een rechtvaardiging vormden
voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek, in de uitvoering van het
hernieuwde veiligheidsonderzoek in beperkte mate aan bod kwamen. Voorzover er
wel aandacht is besteed aan deze elementen in het hernieuwde veiligheidsonderzoek,
gebeurde dat slechts aan de oppervlakte. De Commissie acht dit onbegrijpelijk,
gezien de aard van de verdenking en het feit dat deze verdenking tot een schorsing
van de betreffende medewerker had geleid. (paragraaf 5.2)
10.12 De Commissie is van oordeel dat de MIVD niet de beslissingsruimte toekwam om te
beslissen de VGB van de betrokken medewerker te handhaven en zijn schorsing op te
heffen, nadat zo ernstige aanwijzingen naar voren waren gekomen dat deze leidden
tot het instellen van een contra-inlichtingenonderzoek, enkele dagen later. Gezien
deze aanwijzingen had het in de rede gelegen de schorsing te verlengen en het
hernieuwde veiligheidsonderzoek voort te zetten. (paragraaf 5.3)
De tweede contra-inlichtingenoperatie
10.13 De Commissie is van oordeel dat de MIVD op grond van de informatie die
voortkwam uit de eerste contra-inlichtingenoperatie kon vermoeden dat de
vermeende plannen en activiteiten van de betrokken medewerker een zodanig risico
voor de MIVD inhielden dat er tevens sprake kon zijn van een bedreiging voor de
veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht. Het instellen van een contra-
inlichtingenonderzoek ingevolge artikel 7 lid 2 sub c Wiv 2002 was derhalve
gerechtvaardigd. (paragraaf 6.1)
10.14 De Commissie is van oordeel dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid door de
MIVD in het kader van deze contra-inlichtingenoperatie voldeed aan de wettelijke
vereisten. (paragraaf 6.2)
10.15 De Commissie constateert dat een deel van de onderzoekswerkzaamheden in deze
contra-inlichtingenoperatie bestond uit het opnieuw uitluisteren en uitwerken van de
tapopnames die in het kader van de voorgaande contra-inlichtingenoperatie waren
gemaakt. Op het moment dat de MIVD hiertoe overging, was het al duidelijk dat dit
zou plaatsvinden in het kader van een ander doel dan waarvoor de tap was ingezet.
De Commissie constateert dat de MIVD zich hier geen rekenschap van heeft gegeven.
Daar sprake was van een uitzonderlijke situatie, ontstaan door de beslissing van de
MIVD in de voorgaande contra-inlichtingenoperatie om de opnames van
telefoongesprekken gedurende de looptijd van het hernieuwde veiligheidsonderzoek
49/59
op te slaan zonder deze te beluisteren, wil de Commissie de MIVD dit niet
aanrekenen. (paragraaf 6.2)
10.16 De Commissie acht het opmerkelijk dat ten aanzien van deze contra-
inlichtingenoperatie en de bijzondere bevoegdheid die in dit kader is ingezet, een
onduidelijkheid bestaat binnen de MIVD. De Commissie constateert dat sprake is
geweest van gebrekkige interne communicatie ten aanzien van deze operatie. De
Commissie is van oordeel dat onduidelijkheid over de inzet van bijzondere
bevoegdheden niet zou mogen bestaan. De Commissie merkt bovendien op dat dit
deel van haar onderzoek is bemoeilijkt ten gevolge van het gebrek aan een eenduidig
beeld. (paragraaf 6.4)
Het interne onderzoek
10.17 Voorzover bij een intern onderzoek geen bevoegdheden worden ingezet die inbreuk
maken op de privacy van de betrokkenen, is de Commissie van oordeel dat het
verwerken van (persoons)gegevens van medewerkers in het kader van evaluatie of
onderzoek zonder meer is toegestaan, met inachtneming van de beperkingen gesteld
in artikel 13 lid 3 en 4 Wiv 2002. (paragraaf 7.1)
10.18 Ondanks de ernstig gespannen verhouding van de beide medewerkers met de
leiding van de afdeling waar zij werkzaam waren, aanvaardt de Commissie dat het
noodzakelijk was de afdelingsleiding het onderzoek te laten uitvoeren, omdat deze
personen de enigen waren die precies wisten welke afspraken met de betrokkenen
over hun werkzaamheden waren gemaakt. Het is de Commissie niet gebleken dat het
onderzoek niet objectief is uitgevoerd. Wel merkt de Commissie op dat het
onderzoek zich sterk heeft gericht op het functioneren van de betrokken
medewerkers en minder op de pensioenvoorziening-verdenking. (paragraaf 7.2)
10.19 Naar het oordeel van de Commissie heeft de onderzoeksgroep slechts op summiere
wijze invulling gegeven aan de opdracht om onderzoek te doen naar de eventuele
uitstraling naar operaties, constructies en andere medewerkers van de afdeling. Dit
acht de Commissie opmerkelijk, gezien de belangen die op het spel stonden.
Overigens merkt de Commissie op dat de MIVD schadebeperkende maatregelen
heeft getroffen ten aanzien van lopende operaties en constructies en ten aanzien van
andere medewerkers van de MIVD. (paragraaf 7.2)
10.20 Bij de conclusies in het eindverslag van het onderzoek mist de Commissie een
indicatie van de informatie die eraan ten grondslag heeft gelegen. Het is niet
duidelijk of deze conclusies slechts zijn gebaseerd op de informatie die voortkwam
uit de eerste en de tweede contra-inlichtingenoperatie of ook deels op het
operatiedossier en/of de kennis van de leidinggevenden. (paragraaf 7.3)
10.21 Naar het oordeel van de Commissie sluiten de conclusies die worden getrokken in
het eindverslag van het onderzoek slecht aan bij de onderzoeksopdracht. De
Commissie beveelt de MIVD aan om voortaan te voorzien in een duidelijke
afbakening van het onderzoek in het kader van het gestelde doel. Indien in de loop
van het onderzoek het doel wordt bijgesteld, is het van belang dit vast te leggen.
(paragraaf 7.3)
50/59
Het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar de twee geschorste medewerkers
10.22 Naar het oordeel van de Commissie kon de MIVD op grond van de informatie uit de
eerdere contra-inlichtingenoperaties, het ernstige vermoeden hebben dat de twee
geschorste medewerkers door hun vermeende plannen en activiteiten een bedreiging
vormden voor de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht. Het instellen van een
onderzoek op grond van de contra-inlichtingen- en veiligheidstaak van de MIVD
ingevolge artikel 7 lid 2 sub c Wiv 2002 was hierdoor rechtmatig. (paragraaf 8.1)
10.23 De Commissie is van oordeel dat de MIVD, in mei 2007, in redelijkheid tot de
beslissing kon komen om een hernieuwd veiligheidsonderzoek in te stellen naar de
twee geschorste medewerkers. (paragraaf 8.2)
10.24 De Commissie is van oordeel dat het hernieuwde veiligheidsonderzoek voldoende
gericht is geweest op de feiten en omstandigheden die de rechtvaardiging van dit
onderzoek vormden. (paragraaf 8.3)
10.25 De Commissie is van oordeel dat een aantal van de verwijten die de geschorste
medewerkers door de MIVD worden gemaakt niet zijn gebaseerd op feiten die
voldoende vaststaan om ten grondslag te worden gelegd aan het voornemen tot
intrekking van de VGB's. (paragraaf 8.4)
10.26 Ten aanzien van een aantal andere verwijten is de Commissie van mening dat deze
niet aan de geschorste medewerkers kunnen worden tegengeworpen, althans niet
zodanig dat deze verwijten redelijkerwijs ten grondslag kunnen worden gelegd aan
het voornemen tot intrekken van de VGB's. De Commissie is van oordeel dat de
MIVD in een positie was om genoemde gedragingen, voor zover daar sprake van
was, te voorkomen dan wel te corrigeren. Hierbij gaat het om de volgende verwijten:
-
het bewust passeren van de direct leidinggevenden ofwel het niet tegenhouden
van een collega die voornemens was de (dienst) leiding te frustreren (verweten
aan beide geschorste medewerkers);
-
het niet juist, dat wil zeggen ongespecificeerd dan wel zonder overlegging van
kwitanties, verantwoorden van operationele uitgaven (verweten aan één van de
geschorste medewerkers);
-
het aanschaffen van bepaalde zaken voor privégebruik uit middelen bestemd
voor operationele uitgaven danwel het declareren van privé-uitgaven (verweten
aan één van de geschorste medewerkers).
(paragraaf 8.4)
10.27 De Commissie acht de maatregelen die de MIVD inmiddels heeft genomen van
belang nu daardoor beter zicht wordt gehouden op de operaties en de operationele
medewerkers, opdat problemen in een eerder stadium gesignaleerd kunnen worden.
De Commissie merkt echter op dat de conclusies van de MIVD ten aanzien van deze
kwestie voorbijgaan aan het feit dat er kennelijk in een aantal gevallen sprake is
geweest van een opdracht danwel toestemming vanuit de dienstleiding voor
bepaalde operationele beslissingen. Door rechtstreekse aansturing of toestemming
vanuit de dienstleiding wordt onduidelijkheid gecreëerd over waar de
verantwoordelijkheid voor de beslissingen ligt. Hiermee worden de bestaande
vastgelegde procedures en de daarin aanwezige controlemechanismen doorbroken.
51/59
De Commissie beveelt de MIVD aan bij operationele beslissingen altijd de aanwezige
controlemechanismen te benutten. (paragraaf 8.4)
10.28 De Commissie is van oordeel dat er voldoende feiten en omstandigheden waren ter
ondersteuning van de conclusie dat er onvoldoende waarborgen aanwezig waren dat
de
geschorste
medewerkers
onder
alle
omstandigheden
de
uit
hun
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zouden volbrengen. Met
name het door één van de geschorste medewerkers delen van operationele informatie
met een onbevoegde derde, het door deze medewerker achterlaten en vervolgens niet
ophalen van staatsgeheime documenten en het door de andere geschorste
medewerker aanhouden van het contact met de persoon uit het criminele circuit, zijn
zaken die naar het oordeel van de Commissie redelijkerwijs de intrekking van de
VGB's van de betrokkenen konden dragen. (paragraaf 8.4)
10.29 Commissie is van oordeel dat de verwijten die uiteindelijk door de MIVD ten
grondslag zijn gelegd aan de besluiten tot intrekking van de VGB's van de
betrokkenen op 27 augustus 2008, deze beslissingen redelijkerwijs konden dragen.
(paragraaf 8.5)
De derde contra-inlichtingenoperatie
10.30 De Commissie acht het rechtmatig dat de MIVD een contra-inlichtingenonderzoek
heeft ingesteld naar aanleiding van een bepaalde melding. Er waren op dat moment
voldoende aanwijzingen dat de personen in kwestie aanleiding gaven tot het ernstige
vermoeden dat zij een gevaar vormden voor de operatie in het buitenland en
daarmee voor de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht. (paragraaf 9.1)
10.31 De Commissie merkt op dat de door de MIVD gehanteerde motivering voor de inzet
van de bijzondere bevoegdheden feitelijk niet geheel juist is. De Commissie acht de
onzuiverheden in de motivering echter niet van dien aard dat de motivering daarmee
niet langer voldoet. De Commissie beveelt de MIVD wel aan om zo dicht mogelijk bij
de feiten te blijven in de motivering voor de inzet van bijzondere bevoegdheden.
(paragraaf 9.1)
10.32 De Commissie is van oordeel dat de MIVD in de motivering van de bijzondere
bevoegdheden onvoldoende aandacht heeft besteed aan het onderscheid tussen
targets en non-targets. De Commissie acht het van belang dat de MIVD hierin een
helder onderscheid maakt en dat daaraan wordt vastgehouden waar het de
motivering van de inzet van bijzondere bevoegdheden betreft. (paragraaf 9.1)
10.33 Het is de Commissie gebleken dat bepaalde gegevens die de MIVD door middel van
de inzet van bijzondere bevoegdheden heeft verzameld op enig moment intern zijn
verstrekt aan leidinggevenden binnen een bepaalde afdeling van de MIVD, zonder
dat daar een operationeel doel aan ten grondslag lag. Naar het oordeel van de
Commissie strookt dit niet met hetgeen is neergelegd in artikel 35 Wiv 2002, te weten
dat de interne verstrekking van gegevens binnen de MIVD slechts plaatsvindt
voorzover die verstrekking noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de aan hen
opgedragen taken. (paragraaf 9.1)
10.34 De Commissie is van oordeel dat de conclusies die bij de afsluiting van de operatie
zijn getrokken, worden gestaafd door de onderzoeksresultaten. (paragraaf 9.1)
52/59
De vierde contra-inlichtingenoperatie
10.35 De Commissie is van oordeel dat het eerste onderdeel van de vierde contra-
inlichtingenoperatie, dat gericht was op het doen van onderzoek ter voorkoming van
activiteiten die het ministerie van Defensie zodanig zouden kunnen schaden dat
daarmee de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht zou worden bedreigd,
rechtmatig is ingesteld op basis van de c-taak van de MIVD. (paragraaf 9.2)
10.36 De Commissie constateert dat de MIVD geen concrete aanwijzingen heeft genoemd
waaruit blijkt dat de personen waarop het tweede onderdeel van de operatie zich
richtte, door hun activiteiten een gevaar vormden voor de veiligheid of paraatheid
van de krijgsmacht. De Commissie is dan ook van oordeel dat het instellen van het
tweede onderdeel van de operatie op basis van de c-taak van de MIVD, niet
rechtmatig was. (paragraaf 9.2)
10.37 De Commissie is van oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden, in het kader
van het eerste onderdeel van de operatie, ten aanzien van de personen die mogelijk
betrokken waren bij het toebrengen van schade aan het ministerie van Defensie,
rechtmatig was. (paragraaf 9.2)
10.38 De Commissie constateert dat de MIVD in de motivering voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden in het kader van het tweede onderdeel van de operatie
geen aandacht heeft besteed aan het feit dat het ging om de inzet van bijzondere
bevoegdheden jegens non-targets, hetgeen een verzwaarde motiveringsplicht met
zich meebrengt. (paragraaf 9.2)
10.39 De Commissie constateert in het kader van het tweede onderdeel van de operatie dat
de MIVD geen concrete aanwijzingen had waaruit bleek dat de activiteiten van de
betrokken personen een gevaar vormden voor de veiligheid of paraatheid van de
krijgsmacht. De Commissie is van oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden
in het kader van het tweede onderdeel van de operatie onrechtmatig was. (paragraaf
9.2)
10.40 De Commissie beveelt de MIVD aan uitvoering te geven aan artikel 43 leden 2 en 3
Wiv 2002 met betrekking tot gegevens die als gevolg van de onrechtmatige inzet van
de bijzondere bevoegdheden in het kader van het tweede onderdeel van deze
operatie zijn verwerkt. (paragraaf 9.2)
De vijfde contra-inlichtingenoperatie
10.41 De Commissie is van oordeel dat de vijfde contra-inlichtingenoperatie terecht is
ingesteld op basis van de c-taak van de MIVD omdat sprake was van een ernstig
vermoeden dat de activiteiten van de personen in kwestie een concrete dreiging
vormden voor de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht. (paragraaf 9.3)
10.42 De Commissie is van oordeel dat de inzet van de bijzondere bevoegdheden ten
aanzien van de betrokken personen in dit kader rechtmatig was. (paragraaf 9.3)
10.43 Het is de Commissie gebleken dat de MIVD in het kader van deze operatie gegevens
heeft verwerkt die niet het doel van de operatie dienden en die ook niet voor de
taakuitvoering van de MIVD relevant waren. De Commissie beveelt de MIVD aan om
53/59
deze ten onrechte verwerkte gegevens te verwijderen en vernietigen ingevolge artikel
43 leden 2 en 3 Wiv 2002. (paragraaf 9.3)
De zesde contra-inlichtingenoperatie
10.44 De Commissie is van oordeel dat de onderhavige operatie door de MIVD niet had
mogen worden aangemerkt als een contra-inlichtingenonderzoek dat in het kader
van de c-taak is ingesteld. Het onderzoek had in dat geval breder dienen te worden
ingesteld. De Commissie constateert dat nu de onderhavige operatie door de MIVD
met een vrij nauwe focus is opgezet, de conclusie moet zijn dat het ging om een
onderzoek dat geclassificeerd moet worden als ondersteunend aan de taakuitvoering
van de dienst. (paragraaf 9.4)
10.45 De Commissie constateert dat de Wiv 2002 geen grondslag biedt voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden in het kader van een onderzoek ter ondersteuning van de
taakuitvoering van de MIVD. De inzet van de bijzondere bevoegdheden in het kader
van de zesde operatie was daarmee onrechtmatig. (paragraaf 9.4)
10.46 De Commissie beveelt de MIVD aan uitvoering te geven aan artikel 43 leden 2 en 3
Wiv 2002 met betrekking tot gegevens die als gevolg van de inzet van de bijzondere
bevoegdheden in het kader van de zesde operatie ten onrechte zijn verwerkt.
(paragraaf 9.4)
11.
Slotopmerkingen
De Commissie heeft in het kader van haar onderzoek getracht zich een zo compleet mogelijk
beeld te vormen van de handelingen die door de MIVD zijn verricht in het kader van de in
het onderhavige toezichtsrapport besproken onderzoeken. Daarbij is niet alleen kennis
genomen van een groot aantal stukken, maar is ook een groot aantal personen gehoord. De
Commissie heeft de onderzoekshandelingen die door de MIVD zijn verricht zoveel mogelijk
in onderlinge samenhang bezien en heeft een aantal zaken gesignaleerd die als rode draden
door de onderzoeken heen lopen. Het gaat hierbij om terugkerende patronen en
omstandigheden die in meerdere of mindere mate van invloed (kunnen) zijn geweest op de
keuzes die de MIVD telkens heeft gemaakt in het kader van zijn handelen jegens de
geschorste medewerkers. Deze zijn nader uitgewerkt in de volgende onderwerpen: sturing,
begeleiding en het afleggen van verantwoording; beeldvorming; taakstelling; regie en
compartimentering; verslaglegging en dossiervorming.
De Commissie heeft deze terugkerende patronen en omstandigheden niet direct
meegewogen in haar beoordeling van de activiteiten die door de MIVD zijn ontplooid. Het
gaat hier ook niet om concrete feiten waarvan de Commissie van oordeel is dat zij zich lenen
voor een puur juridische beoordeling. Desondanks heeft de Commissie ervoor gekozen
hetgeen zij heeft gesignaleerd hierna te benoemen. Enerzijds omdat dit een zekere context
kan verschaffen waarin de door de MIVD genomen beslissingen geplaatst kunnen worden.
Anderzijds omdat dit de MIVD handvatten zou kunnen bieden voor zelfevaluatie,
verbetering en ontwikkeling in de toekomst, daarbij indachtig de vraagstelling van de
minister om aandacht te besteden aan mogelijke maatregelen die situaties zoals die zich nu
hebben voorgedaan kunnen voorkomen, alsmede aan maatregelen die binnen de MIVD
reeds zijn genomen in het kader van transparantie, procedures en het afleggen van
verantwoording binnen de MIVD-organisatie.
54/59
De onderstaande onderwerpen kunnen niet geheel los van elkaar worden bezien. Zij hebben
elkaar in veel gevallen versterkt.
Sturing, begeleiding en het afleggen van verantwoording
De Commissie signaleert dat de MIVD, met name in de periode voorafgaand aan de
onderhavige onderzoeken, meer aandacht had kunnen besteden aan de sturing, begeleiding
en het afleggen van verantwoording van eigen medewerkers. De situatie met betrekking tot
de geschorste medewerkers, zoals deze binnen de MIVD is ontstaan, is ten dele gelegen in
het ontbreken daarvan.
De geschorste medewerkers hebben op verschillende wijze gebruik gemaakt van de ruimte
die hen werd geboden binnen hun functioneren. Dit was mede gelegen in de unieke positie
die beiden innamen binnen de afdeling waarvoor zij werkzaam waren. De ambivalente
signalen van de leidinggevenden van de geschorste medewerkers en het niet in alle
opzichten adequaat functioneren van het toenmalige afdelingshoofd hebben hen voorts in
hun handelwijze eerder gefaciliteerd dan belemmerd.
De Commissie signaleert dat de voornaamste problemen echter gelegen waren in het
onvoldoende doorlopen van al bestaande procedures. Zo had de melding omtrent de
criminele contacten van één van de geschorste medewerkers niet bij een direct
leidinggevende mogen blijven hangen, maar in de lijn besproken moeten worden. Bovendien
had deze melding ook gedocumenteerd moeten worden. Evenzo had er strak op moeten
worden toegezien dat de verslaglegging van operaties in het buitenland en de financiële
verantwoording daarvan tijdig en volledig plaatsvind. Er had door de leiding van de
desbetreffende afdeling geen genoegen mee mogen worden genomen dat deze, zoals nu een
aantal malen is geschied, te summier was.
Daarbij is het de Commissie overigens gebleken dat de MIVD inmiddels de bestaande
regelgeving waar nodig heeft aangescherpt en dat ook in de sfeer van het
(afdelings)management de lijnen zijn aangehaald, ook om te voorkomen dat men zich aan
het op de geëigende wijze afleggen van verantwoording kan onttrekken (zie onder meer
paragraaf 8 van dit rapport). De Commissie wijst daarbij op de noodzaak dat ook buiten de
desbetreffende afdeling, door het hogere management, de aanwezige procedures worden
gevolgd. De noodzaak hiervan neemt toe wanneer sprake is van een situatie waarbij buiten
de geijkte paden unieke kansen worden benut en inlichtingenwerk wordt verricht met een
hoog risicogehalte. Het gevaar dat te snel te grote stappen worden gezet zonder dat de
benodigde overleg en toetsing plaatsvindt, is dan aanzienlijk.
De Commissie merkt op dat het naast het doorlopen van alle voorgeschreven procedures,
van belang is ruimte te maken voor afwijkende en kritische opvattingen. In een hiërarchische
organisatie waarbinnen het uitgangspunt is dat een order daadwerkelijk een order is, wordt
hier zowel op de werkvloer als door het management soms gemakkelijk aan voorbijgegaan.
Dit kan ertoe leiden dat beslissingen op een hoog niveau worden genomen zonder dat
volledig zicht bestaat op alle voor die beslissingen van belang zijnde feiten en
omstandigheden; bijzonderheden die wel op het operationele niveau bekend zijn. Daarbij
dreigt dan het gevaar dat de van hogerhand genomen beslissingen op de werkvloer
gemakkelijk worden overgenomen en uitgevoerd, ook al zijn dat bezien in het kader van
alle concrete omstandigheden niet per definitie de meest aangewezen beslissingen.
55/59
Beeldvorming
De Commissie signaleert dat bij de betrokken leden van het management van de MIVD op
een zeker moment het beeld is ontstaan dat de geschorste medewerkers er op uit waren om
de dienst waar mogelijk te schaden en dat dit beeld leidend is geweest voor bepaalde door
de MIVD verder gemaakte keuzes die na het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar de
geschorste medewerkers zijn genomen.
De aanwijzingen die naar voren kwamen dat de geschorste medewerkers de MIVD
misleidden om in hun eigen pensioen te voorzien, kwamen hard aan. De Commissie heeft de
indruk dat vooral de leiding van de afdeling waarvoor de geschorste medewerkers
werkzaam waren en de directeur van de MIVD, die allen een groot vertrouwen in de
geschorste medewerkers hadden gesteld, zich aangesproken voelden. Naarmate de
onderzoeken door de MIVD in 2007 vorderden, kwamen er steeds meer aanwijzingen naar
voren dat de geschorste medewerkers in het kader van de uitvoering van hun functie in
meerdere opzichten niet integer handelden. De MIVD heeft getracht deze aanwijzingen
nader te concretiseren in het interne onderzoek en in het hernieuwde veiligheidsonderzoek
dat naar beide geschorste medewerkers is uitgevoerd.
Vanaf eind 2008 is het handelen van de MIVD jegens dan wel gerelateerd aan de geschorste
medewerkers in een stroomversnelling geraakt. Binnen de MIVD werd steeds meer het beeld
bevestigd dat de geschorste medewerkers erop uit waren de MIVD op enigerlei wijze te
schaden.
De Commissie heeft de indruk dat deze beeldvorming bij de betrokken leden van het
management van de MIVD, die naarmate de tijd vorderde steeds sterker werd, de
beslissingen van de dienst heeft beïnvloed. De informatie die gedurende de onderzoeken
door de MIVD naar boven kwam, werd bijna als vanzelfsprekend in het kader van die
beeldvorming geplaatst en gewogen. Hierop werd directe actie vanuit de MIVD steeds
noodzakelijk geacht.
Taakstelling
In het verlengde hiervan, is de Commissie de mening toegedaan dat de MIVD evenwichtiger
en nauwkeuriger te werk had kunnen gaan door nauwer aansluiting te zoeken bij de eigen
taakstelling ingevolge de Wiv 2002. Indien de MIVD zich bij de te nemen beslissingen
nadrukkelijk had afgevraagd of een voorgenomen onderzoek of een concrete
onderzoekshandeling paste binnen de taakstelling, dan hadden bepaalde onderzoeken en
onderzoekshandelingen een andere richting en een betere inkadering gekregen. Dit geldt
met name voor de motivering van de inzet van bijzondere bevoegdheden. In enkele gevallen
was er zelfs meer ruimte ontstaan om bepaalde aanwijzingen nader te onderzoeken dan wel
om andere onderzoeksrichtingen in te slaan. Enkele voorbeelden ter verduidelijking van
deze opvatting volgen hieronder.
De MIVD had bij het instellen van de vierde contra-inlichtingenoperatie meer aansluiting
kunnen en moeten zoeken bij de eigen taakstelling. Zoals de vierde operatie nu was opgezet,
was het onvoldoende duidelijk wat de achterliggende redenen voor het instellen van de
operatie en wat de eigenlijke doeleinden van de operatie waren. Een nauwere aansluiting bij
de taakstelling had ertoe geleid dat de vierde operatie een duidelijker richting had gekregen
met een gedegen basis.
56/59
Een ander voorbeeld betreft de zesde contra-inlichtingenoperatie. Wanneer de taakstelling
van de MIVD meer leidend was geweest, dan had het in het kader van de c-taak van de
MIVD in de rede gelegen een breder onderzoek te starten. Op deze wijze had de MIVD meer
ruimte gehad voor het verrichten van het onderzoek.
Overigens merkt de Commissie op dat de inbedding en ontwikkeling van een bepaald
bureau binnen de MIVD tevens van invloed zijn geweest. Dit bureau werd pas begin 2007
opgezet en raakte al in de opstartfase betrokken bij de uitvoering van de onderhavige
onderzoeken. Op dat moment was het takenpakket van het bureau nog niet helder
geformuleerd en was nog niet duidelijk welke positie het bureau precies had binnen het
grotere geheel van de MIVD. Het bureau is gedurende de uitvoering van de onderzoeken
volop in ontwikkeling geweest.
Regie en compartimentering
De Commissie constateert dat niet is gebleken dat iemand duidelijk de regie over het geheel
van de onderzoeken in handen had. De verschillende onderzoeken van de MIVD zijn niet
allemaal in de gewenste onderlinge samenhang uitgevoerd. De Commissie wijst in dit kader
bijvoorbeeld op de situatie dat meerdere van de door de MIVD uitgevoerde onderzoeken
zich (mede) richtten op de verdenking ten aanzien van de vermeende pensioenvoorziening
van de geschorste medewerkers.
Voorts signaleert de Commissie dat beslissingen soms wat ad hoc werden genomen. Dit is in
bepaalde gevallen de kwaliteit van de onderzoeken niet ten goede gekomen. De
dienstleiding van de MIVD was weliswaar op de hoogte van de verschillende onderzoeken,
maar daarbij ging het, logischerwijs, vaak uitsluitend om de hoofdlijnen en niet de details.
Het hoofd van de afdeling die normaal gesproken verantwoordelijk is voor de uitvoering
van contra-inlichtingenoperaties was met uitzondering van het interne onderzoek
betrokken bij alle onderzoeken, maar had slechts in enkele gevallen een nadrukkelijke
aansturende rol. Het hoofd van de AJZ (later het BJZ) was volledig in het compartiment
opgenomen, dit vooral ter ondersteuning en interne toetsing van de verschillende
onderzoekshandelingen. Er was, achteraf bezien, geen enkele persoon binnen de MIVD die
een volledig beeld had van alle verrichte onderzoekshandelingen en daarin de positie had
om nadere sturing te geven.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat het lange tijdsbestek waarin de onderzoeken hebben
plaatsgevonden en de meer of mindere (politieke) gevoeligheid van de verschillende
onderzoeken hierin tevens een rol hebben gespeeld. Bovendien was er, met name in het
kader van de laatste vier contra-inlichtingenoperaties, sprake van een opeenstapeling van
nieuwe aanwijzingen en was het voor de MIVD niet altijd even voorzienbaar wat de dienst
vervolgens op zijn pad zou vinden. In enkele gevallen was er voorts de noodzaak voor de
MIVD over te gaan tot snel handelen.
De Commissie heeft gesignaleerd dat de MIVD in het algemeen een sterke
compartimentering hanteert. Dat wil zeggen dat bepaalde informatie slechts bij een beperkte
kring van personen binnen de dienst bekend is. Het delen van die informatie met personen
buiten het compartiment is alleen toegestaan indien dat strikt noodzakelijk is voor diens
taakuitvoering. Het is de Commissie opgevallen dat de MIVD in het kader van de
onderhavige, met elkaar samenhangende onderzoeken al dan niet terecht de
compartimentering strak heeft doorgevoerd. Dit heeft er toe geleid dat bij het overgrote deel
van de onderzoeken die in dit kader zijn uitgevoerd door de MIVD, een zeer kleine kring
57/59
van personen inhoudelijk betrokken was. Hoewel het begrijpelijk is dat de MIVD de kring
van personen zo klein mogelijk wil houden, en dit in sommige gevallen ook noodzakelijk
kan zijn, wijst de Commissie op het gevaar van `tunnelvisie'. De individuele bekwaamheid
en integriteit van de betrokken personen in kwestie doen daar niets aan af.
Een andere aspect waarop de sterke compartimentering van invloed is geweest in de
onderhavige onderzoeken betreft de interne informatieverstrekking. De Commissie heeft
ondervonden dat de verschillende afdelingen op dusdanige wijze gesloten worden
gehouden, dat de informatieverstrekking wordt belemmerd. Binnen de MIVD heeft dit
geleid tot vertraagde of zelfs beperkte informatieverstrekking tussen afdelingen. Hierdoor
heeft niet in alle gevallen de noodzakelijke afstemming plaatsgevonden.
Met betrekking tot het onderzoek dat door de Commissie zelf is verricht, heeft dit gezorgd
voor onnodige vertraging.
Verslaglegging en dossiervorming
De Commissie merkt op dat de verslaglegging en de dossiervorming binnen de MIVD in een
aantal gevallen te wensen over hebben gelaten.
In het kader van de negen door de Commissie onderzochte onderzoeken die zijn uitgevoerd
door de MIVD valt op dat met name de eerdere onderzoeken slecht gedocumenteerd zijn.
Bovendien is gebleken dat in sommige gevallen documenten wel opgesteld zijn, maar
moeilijk terug te vinden bleken. Dit heeft het onderzoek door de Commissie bemoeilijkt.
Daarnaast heeft de Commissie een aantal zaken niet kunnen vaststellen vanwege het
ontbreken van de noodzakelijke documentatie. Ten aanzien van sommige andere zaken heeft
het de Commissie veel tijd en moeite gekost de relevante feiten en omstandigheden te
achterhalen en deze in kaart te brengen.
De Commissie signaleert dat ook de MIVD zelf in het kader van de onderzoeken die door de
dienst zijn verricht tegen soortgelijke problemen is aangelopen. Met name in die
onderzoeken waarbij de MIVD gebruik heeft gemaakt van informatie uit de eigen
gegevensbestanden, is gebleken dat de benodigde informatie soms ontbrak of slechts
summier was vastgelegd. Een reconstructie van hetgeen zich in het verleden heeft
afgespeeld, bleek in bepaalde gevallen niet of slechts gedeeltelijk mogelijk voor de MIVD. De
Commissie wijst in dit kader bijvoorbeeld op de vraag wat één van de geschorste
medewerkers in een vroeg stadium precies gemeld heeft aan zijn leidinggevende(n) over zijn
contacten in het criminele circuit en op het ontbreken van bepaalde documentatie over een
operatie die door onder meer één van de geschorste medewerkers was opgezet in het
buitenland.
De Commissie wijst erop dat een nauwkeurige verslaglegging en dossiervorming van
essentieel belang is voor de interne en externe controle op de activiteiten van de MIVD,
waarbij het ontbreken daarvan van invloed kan zijn op de (rechtmatigheids)beoordeling die
in dat kader plaatsvindt. De Commissie heeft overigens geconstateerd dat de verslaglegging
en de dossiervorming na verloop van tijd aan inhoud, nauwkeurigheid en volledigheid
hebben gewonnen.
58/59
Ten slotte
De Commissie gaat ervan uit dat de slotopmerkingen die zij heeft gemaakt, tezamen met
haar conclusies en aanbeveling, binnen de organisatie van de MIVD de nodige aandacht
zullen krijgen. De Commissie onderschrijft dat er bij het handelen van de MIVD in de hier in
het geding zijnde onderzoeken, zwaarwegende, legitieme belangen op het spel hebben
gestaan. De MIVD heeft daarbij, naar het oordeel van de Commissie, in een aantal gevallen
niet gehandeld volgens de geldende wet- en regelgeving. Voorts heeft de MIVD niet altijd de
juiste keuze's gemaakt. De Commissie merkt daarbij op dat er geen aanwijzingen zijn om de
integriteit van de dienst in twijfel te trekken.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 21 juli 2010.
59/59
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
DE UITVOERING VAN
DE INLICHTINGENTAAK BUITENLAND
DOOR DE AIVD
CTIVD Nr. 26
23 februari 2011
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 26
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland door de AIVD
Inhoudsopgave
Samenvatting......................................................................................................................................... i
1
Inleiding........................................................................................................................................ 1
2
De opzet van het onderzoek...................................................................................................... 1
3
Theoretisch kader inlichtingentaak buitenland.................................................................... 2
3.1
Wettelijke achtergrond van de taak........................................................................................ 2
3.2
Nationale veiligheid ............................................................................................................... 3
3.3
Vitale economische belangen.................................................................................................. 4
3.4
Aanwijzingsbesluit................................................................................................................ 5
3.5
Bijzondere bevoegdheden in het kader van de inlichtingentaak buitenland........................... 6
3.5.1
Bijzondere bevoegdheden en de nationale veiligheid............................................... 6
3.5.2
Bijzondere bevoegdheden in het buitenland .............................................................. 7
4
Vormgeving van de inlichtingentaak buitenland............................................................... 10
4.1
Aanwijzingsbesluit.............................................................................................................. 10
4.2
Eenheid Inlichtingen Buitenland......................................................................................... 11
4.3
Betrokken instanties............................................................................................................. 13
4.3.1
Ministerie van Algemene Zaken ................................................................................ 13
4.3.2
Ministerie van Buitenlandse Zaken ........................................................................... 15
4.3.3
MIVD .............................................................................................................................. 16
4.3.4
Buitenlandse diensten .................................................................................................. 17
5
Onderzoekspraktijk van de eenheid Inlichtingen Buitenland ........................................ 18
5.1
Gebondenheid aan de taakstelling........................................................................................ 18
5.1.1
Aanwijzingsbesluit ....................................................................................................... 18
5.1.2
Vitale economische belangen en energievoorzieningszekerheid .......................... 18
5.2
Inzet van bijzondere bevoegdheden algemeen ...................................................................... 20
5.3
Inzet van agenten en informanten....................................................................................... 21
5.3.1
Algemeen ....................................................................................................................... 21
5.3.2
Operationele veiligheid van informanten en agenten in het buitenland.............. 23
5.3.3
Dossiervorming............................................................................................................. 24
5.3.4
Financiële verantwoording ......................................................................................... 25
5.3.5
Afbouw van informanten en agenten........................................................................ 25
5.4
Inzet van Sigint ................................................................................................................... 25
5.5
Inzet van taps....................................................................................................................... 27
5.6
Externe verstrekking............................................................................................................ 27
6
Conclusies en aanbevelingen.................................................................................................. 28
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 26
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de rechtmatigheid van de
uitvoering van de inlichtingentaak buitenland door de
AIVD
Het onderzoek van de Commissie richt zich op de uitvoering van de inlichtingentaak
buitenland door de AIVD in de periode van januari 2006 tot juli 2010. De AIVD heeft deze
taak sinds de inwerkingtreding van de Wiv 2002. De inlichtingentaak buitenland is
toebedeeld aan een aparte eenheid binnen de dienst, de eenheid Inlichtingen Buitenland. De
AIVD mag bij de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland, net zoals bij de uitvoering
van de traditionele veiligheidstaak, bijzondere, op de privacy inbreuk makende
bevoegdheden inzetten. Deze bijzondere bevoegdheden worden niet alleen in Nederland
maar ook in het buitenland ingezet, hetgeen op gespannen voet staat met de soevereiniteit
van andere landen. Naar het oordeel van de Commissie kan dit alleen gebillijkt worden
indien bij ieder optreden van de AIVD in het buitenland de Wiv 2002 naar analogie wordt
toegepast.
De minister-president benoemt in het aanwijzingsbesluit de onderwerpen en regio's die de
AIVD in het kader van deze taak onderzoekt. De inlichtingenproducten van de eenheid
Inlichtingen Buitenland worden ten behoeve van de beleidsbepaling verstrekt aan
verschillende departementen, waarbij het ministerie van Buitenlandse Zaken de belangrijkste
afnemer is. Afstemming tussen de AIVD en het ministerie van Buitenlandse Zaken is
noodzakelijk voor een goede uitvoering van de inlichtingentaak buitenland en de Commissie
constateert dat deze afstemming in toenemende mate plaatsvindt.
Niet alleen de AIVD maar ook de MIVD verricht onderzoek naar het buitenland. De
werkverhouding tussen de diensten is ten aanzien van de uitvoering van de inlichtingentaak
buitenland in de onderzochte periode verbeterd, zij het dat deze nooit vrij is van spanningen.
De Commissie onderstreept het belang van de reeds bestaande samenwerkingsverbanden en
van nauwe contacten tussen de teams van de AIVD en de MIVD die zich afzonderlijk van
elkaar met dezelfde materie bezighouden. Het verschil van mening tussen de AIVD en de
MIVD over de werkwijze van de Nationale Sigint Organisatie leent zich voor een nauwe, op
probleemoplossing gerichte betrokkenheid van de coördinator voor de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten.
De professionaliteit van de eenheid Inlichtingen Buitenland is in de onderzochte periode
toegenomen. De Commissie heeft geen indicaties gevonden dat deze eenheid onderzoek
heeft verricht naar onderwerpen en regio's die buiten het bereik van het aanwijzingsbesluit
vallen. De motiveringen van de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader van de
inlichtingentaak buitenland tonen aan dat de eenheid Inlichtingen Buitenland doordacht te
werk gaat. In enkele gevallen heeft de Commissie onzorgvuldigheden en onrechtmatigheden
geconstateerd. Het betreft specifieke gevallen waarbij sprake was van gebrekkige motivering
i
van de inzet van bijzondere bevoegdheden, onzorgvuldig handelen van operationeel
medewerkers in het buitenland en onvoldoende betrokkenheid van leidinggevenden, een
gebrek aan financiële controle, het ontbreken van toestemming voor de inzet van twee
agenten en van het tekortschieten in de zorgplicht voor de veiligheid van een agent.
De Commissie acht het van groot belang dat met kennis en ervaring op het gebied van de
inlichtingentaak buitenland kritisch wordt gewerkt aan een betere voorbereiding en een
meer structurele en tijdige evaluatie van operationele activiteiten in het buitenland. Zo is het
noodzakelijk om operationeel medewerkers die in het kader van de inlichtingentaak
buitenland contacten onderhouden met informanten en agenten in het buitenland goed te
begeleiden. De Commissie acht het essentieel dat de thuisbasis zicht houdt op de operaties in
het buitenland en de operationeel medewerkers, opdat eventuele operationele problemen in
een vroeg stadium worden gesignaleerd en zo nodig bijsturing kan plaatsvinden. Ook dient
voorafgaande aan het opereren in een voor een agent mogelijk risicovolle regio een risico-
analyse opgesteld te worden. Hierin dient aandacht te worden besteed aan de persoon van
de agent in relatie tot zijn opdracht, aan zijn motivatie en aan zijn betrouwbaarheid.
Daarnaast beveelt de Commissie aan om pas tot het opereren in een voor de agent mogelijk
risicovolle regio over te gaan nadat er voldoende objectieve informatie is verzameld op basis
waarvan ten behoeve van de risico-analyse een gedegen afweging gemaakt kan worden over
de risico's van de activiteiten van de agent in de betreffende regio.
De Commissie signaleert dat de eenheid Inlichtingen Buitenland, na lange tijd te weinig
aandacht te hebben besteed aan de dossiervorming van agentendossiers, zich inmiddels
inzet om grotere zorgvuldigheid te betrachten. Het bij iedere agentenoperatie opstellen van
een operatieplan kan hier naar het oordeel van de Commissie toe bijdragen. Ten slotte dient
in de inlichtingenproducten die de AIVD in het kader van de inlichtingentaak buitenland
verstrekt, ten behoeve van de bruikbaarheid voor de ontvanger, ofwel de bron ofwel de mate
van betrouwbaarheid te worden aangeduid. De Commissie constateert dat de AIVD dit niet
altijd doet en dringt erop aan deze werkwijze aan te passen.
Zie voor een uitgebreid overzicht van de conclusies en aanbevelingen van de Commissie
paragraaf 6 van het toezichtsrapport.
ii
1
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) heeft de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de Commissie) een
onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de uitvoering van de inlichtingentaak
buitenland door de AIVD. Van het voornemen tot het instellen van het onderzoek is door de
Commissie conform artikel 78 lid 3 Wiv 2002 op 10 september 2007 mededeling gedaan aan
de minister-president, minister van Algemene Zaken, aan de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der
Staten-Generaal. Vanwege een andere prioriteitenstelling heeft onderhavig onderzoek langer
geduurd dan gebruikelijk. Bijkomend voordeel hiervan is dat de Commissie goed zicht heeft
kunnen krijgen op de ontwikkelingen in de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland
door de AIVD.
Dit rapport heeft een geheime bijlage.
2
De opzet van het onderzoek
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de wijze waarop de AIVD uitvoering
geeft aan de taak die is omschreven in artikel 6 lid 2 sub d van de Wiv 2002.1 Deze
inlichtingentaak buitenland schrijft voor dat de AIVD in het belang van de nationale
veiligheid tot taak heeft:
"het verrichten van onderzoek betreffende andere landen ten aanzien van onderwerpen die
door Onze Minister-president, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met Onze
betrokken Ministers zijn aangewezen."
Ten behoeve van de uitvoering van deze taak is in 2002 binnen de AIVD een aparte directie
opgericht, de directie Inlichtingen Buitenland. In de huidige organisatiestructuur is deze
directie omgedoopt tot de eenheid Inlichtingen Buitenland (verder te noemen: de eenheid
IB).2
De
Commissie
heeft
onderzoek
verricht
naar
de
rechtmatigheid
van
de
onderzoekshandelingen van de eenheid IB ter uitvoering van de inlichtingentaak buitenland
van januari 2006 tot juli 2010. Gezien de omvang van de activiteiten van de eenheid IB was
het voor de Commissie niet mogelijk alle onderzoekshandelingen in de genoemde periode
diepgaand te onderzoeken. In haar onderzoek heeft de Commissie zich er in de eerste plaats
op gericht een overzicht te verkrijgen van de door de eenheid IB ingezette bijzondere
bevoegdheden. Wanneer daar aanleiding toe was, heeft de Commissie operaties aan een
nader onderzoek onderworpen. De Commissie heeft ook aandacht besteed aan de
samenwerking tussen de AIVD en andere instanties bij de uitvoering van de inlichtingentaak
buitenland. Ten behoeve van het verkrijgen van een compleet beeld van de context
waarbinnen de inlichtingentaak buitenland wordt uitgevoerd, is daarnaast ook gekeken naar
de beleidsmatige en organisatorische ontwikkelingen binnen en rondom de eenheid IB.
1 Aangezien de inlichtingentaak buitenland in sub d van het genoemde artikel wordt beschreven,
wordt deze taak ook wel de d-taak genoemd.
2 In dit rapport zal dan ook van de eenheid Inlichtingen Buitenland gesproken worden. Enkel
wanneer het een afgesloten periode in het verleden betreft, zal de oude naam van de directie worden
aangewend.
1
De Commissie is van oordeel dat haar bevindingen een representatieve weergave vormen
van de activiteiten van de eenheid IB, maar benadrukt ook dat haar onderzoek niet
uitputtend is geweest. Bij het constateren van onrechtmatigheden kan dan ook geen
volkomen zekerheid worden geboden dat alle andere gevallen wel rechtmatig waren.
De Commissie heeft dossieronderzoek verricht en gesprekken gevoerd met functionarissen
van zowel binnen als buiten de AIVD. Naast de leidinggevenden van de eenheid IB,
waaronder de directeur, zijn plaatsvervanger en de diverse teamhoofden, is ook gesproken
met diverse medewerkers op de werkvloer. Tevens zijn gesprekken gevoerd met
vertegenwoordigers van het ministerie van Buitenlandse Zaken, het ministerie van
Algemene Zaken en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD).
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. In paragraaf 3 zal het theoretisch kader worden
geschetst dat van belang is voor de inlichtingentaak buitenland. Paragraaf 4 beschrijft hoe de
taak sinds de inwerkingtreding van de Wiv 2002 is vormgegeven en welk beleid hieromtrent
is ontwikkeld, zowel binnen de AIVD, als ten aanzien van de bij de taak betrokken instanties.
Paragraaf 5 gaat in op de onderzoekspraktijk van de eenheid IB, waaronder in het bijzonder
de wijze waarop bij de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland gebruik is gemaakt van
de inzet van bijzondere bevoegdheden. Paragraaf 6 bevat de conclusies en de aanbevelingen.
3
Theoretisch kader inlichtingentaak buitenland
3.1
Wettelijke achtergrond van de taak
In een geheim gerubriceerd koninklijk besluit van 16 februari 1946 werd de `Buitenlandsche
Inlichtingendienst der Nederlandsche Regeering' opgericht. De taak van deze dienst, ook
wel afgekort als BID, was als volgt beschreven:
"Deze dienst is bevoegd tot het verzamelen en verplicht tot het ter bestemde plaatse
doorgeven van alle voor het Koninkrijk gewichtige inlichtingen uit het buitenland (...)."3
In 1972 onderging de BID een naamsverandering en ging deze Inlichtingendienst Buitenland
(IDB) heten. Er kwam een nieuw koninklijk besluit dat dit keer wel openbaar was.4 De
taakomschrijving luidde:
"Het inwinnen van gegevens betreffende het buitenland, welke voor de regering van belang
kunnen zijn."5
De IDB en zijn voorganger ressorteerden onder de minister-president en het ministerie van
Algemene Zaken.6 Toen de IDB in 1994 werd opgeheven, namen de toenmalige
3 Koninklijk besluit nummer 1 van 16 februari 1946, zoals weergegeven in "Villa Maarheeze", De Graaff
& Wiebes, Den Haag: SDU Uitgevers 1998, p. 36. In dit boek wordt de geschiedenis van de BID en de
IDB beschreven. In 1996 verscheen "Inlichtingendienst Buitenland. Een institutioneel onderzoek naar de
Buitenlandse Inlichtingendienst/Inlichtingendienst Buitenland (1946-1996)", een rapport dat Dick Engelen
schreef in opdracht van de Algemene Rijksarchivaris.
4 ARA, 2.02.20, Kabinet der Koningin, 12649, KB 05/08/72, nr. 3, Stb. 1972, nr. 165.
5 Stb. 1972, nr. 437 en nr. 438.
6 Zij het dat de BID van 1970 tot 1972 werd ondergebracht bij het ministerie van Defensie, zie "Villa
Maarheeze", De Graaff & Wiebes, Den Haag: SDU Uitgevers 1998, p. 229.
2
Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) en de Militaire Inlichtingendienst (MID) een aantal
taken over die pasten binnen de reeds bestaande taakomschrijving van deze diensten. Het
strikt offensieve inlichtingenwerk, dat gericht is op het inwinnen van inlichtingen ten
aanzien van onderwerpen die niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan (concrete) bedreigingen
van de nationale veiligheid, werd echter niet overgedragen.7 De verwachting was dat aan
deze inlichtingen in de periode na het einde van de Koude Oorlog geen behoefte meer zou
zijn, en dat deze taak zou kunnen vervallen.
Ten tijde van het ontwerp van de Wiv 2002 kwamen de Tweede Kamer en de regering hierop
terug. De politieke ontwikkelingen waren zorgwekkend en de internationale betrekkingen
dermate gespannen dat voor het bepalen van Nederlands beleid in internationale gremia
eigen inlichtingenvergaring noodzakelijk werd geacht.8 Aan de taakomschrijving van zowel
de AIVD als van de MIVD is bij de totstandkoming van de Wiv 2002 de inlichtingentaak
buitenland toegevoegd (artikel 6 lid 2 sub d respectievelijk artikel 7 lid 2 sub e Wiv 2002). De
te onderzoeken onderwerpen en regio's worden bij ministerieel aanwijzingsbesluit periodiek
vastgesteld en over beide diensten verdeeld.
3.2
Nationale veiligheid
Alle taken die de AIVD bij wet zijn toebedeeld, dus ook de inlichtingentaak buitenland,
dienen te worden uitgevoerd "in het belang van de nationale veiligheid" (artikel 6 lid 2
aanhef Wiv 2002). Het begrip "nationale veiligheid" is het overkoepelende, leidende begrip
voor de activiteiten van de AIVD dat deze activiteiten beoogt te reguleren en af te bakenen.9
Met het begrip "nationale veiligheid" is aangesloten bij artikel 8 lid 2 van het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waardoor de invulling van het begrip mede
wordt bepaald door de jurisprudentie die daaromtrent is c.q. wordt gevormd. Het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) definieert de inhoud en de reikwijdte van het
begrip niet10, maar heeft in verscheidene uitspraken wel bedreigingen van de nationale
veiligheid vastgesteld. Zo kan de nationale veiligheid onder meer in gevaar worden gebracht
door spionage11, separatistische bewegingen12, terrorisme13 en het aanzetten tot en het
goedkeuren van terrorisme.14 De regering oordeelde bij de totstandkoming van de Wiv 2002
dat er afgaande op de jurisprudentie van het EHRM ruimte bestaat bij de (nationale)
invulling van het begrip nationale veiligheid: "aan de nationale wetgever wordt een (wide)
margin of appreciation gelaten".15
In de taakomschrijving van de AIVD is bepaald dat een onderzoek op grond van de
veiligheidstaak16 slechts kan plaatsvinden ten aanzien van personen of organisaties die door
7 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 10 en Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 20.
8 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 24-26 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 16.
9 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 13.
10 In navolging van de uitspraak van de Europese Commissie, ECRM 2 april 1993, zaak 18601/91
(Esbester/VK).
11 EHRM 6 september 1978, zaak A/28 (Klass/Duitsland), para. 48.
12 EHRM 30 januari 1998, zaak 19392/92 (United Communist Party of Turkey en anderen/Turkije),
para. 33-36.
13 EHRM 6 september 1978, zaak A/28 (Klass/Duitsland), para. 48.
14 EHRM 19 december 1997, zaak 18954/91, (Zana/Turkije), para. 48-50.
15 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 14, onder verwijzing naar EHRM 26 maart 1987, zaak
A/116, (Leander/Zweden) para. 59 en 67.
16 Deze taak wordt ook wel de a-taak genoemd, omdat deze is beschreven in artikel 6 lid 2 sub a van
de Wiv 2002.
3
de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige
vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat
(artikel 6 lid 2 sub a Wiv 2002). Het vereiste dat er een gevaar dreigt voor de nationale
veiligheid komt niet tot uitdrukking in de omschrijving van de inlichtingentaak buitenland
van de AIVD (artikel 6 lid 2 sub d Wiv 2002). Voor deze taak volstaat derhalve dat het
onderzoek plaatsvindt in het belang van de nationale veiligheid, zoals in de aanhef van
artikel 6 Wiv 2002 is opgenomen. De regering heeft hier bij de totstandkoming van de Wiv
2002 enige toelichting op gegeven door het volgende te overwegen:
"De nieuwe inlichtingentaak buitenland maakt het voor de AIVD mogelijk ook activiteiten te
ontplooien gericht op het inwinnen van informatie ten aanzien van onderwerpen die niet
rechtstreeks gerelateerd zijn aan concrete bedreigingen van de nationale veiligheid."17
Voor de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland is de regering van oordeel dat het
belang van de nationale veiligheid op korte maar ook op lange termijn een rol kan spelen.18
Hier voegt de regering aan toe dat de nationale veiligheid in toenemende mate wordt
beïnvloed door internationale ontwikkelingen.19 In paragraaf 3.5.1 wordt nader omschreven
hoe het belang van de nationale veiligheid zich verhoudt tot de inzet van bijzondere
bevoegdheden in het kader van de inlichtingentaak buitenland.
3.3
Vitale economische belangen
Ten tijde van de behandeling van de Wiv 2002 is uitgebreid de vraag aan de orde geweest in
hoeverre het de diensten is toegestaan om op grond van de inlichtingentaak buitenland
onderzoek te verrichten naar zogenoemde "vitale economische belangen". Bij nota van
wijziging werd dit belang als speciës van de in art. 8 lid 2 EVRM opgenomen
uitzonderingsgrond "economisch welzijn van het land" expliciet als onderzoeksterrein
opgenomen in de inlichtingentaak buitenland van de AIVD, naast het belang van de
nationale veiligheid.20 Het opnemen van deze zelfstandige onderzoeksgrond hield verband
met de taken die de toenmalige IDB verrichtte. Het offensief inlichtingenwerk van de IDB
had zich, tot de opheffing in 1994, afgespeeld op het terrein van wetenschap en techniek,
economie en politiek. Onderzoek naar deze belangen zou volgens de regering tijdens de
behandeling van de Wiv 2002 onder het overkoepelende begrip "nationale veiligheid"
kunnen worden geschaard, maar om de mogelijke twijfel ten aanzien van het onderdeel
"vitale economische belangen" weg te nemen, werd voorgesteld dit criterium expliciet te
noemen naast het belang van de nationale veiligheid. Het zelfstandig opnemen van het
criterium "vitale economische belangen" had als bijkomend voordeel dat onderzoek op dit
terrein op deze manier mogelijk zou zijn, ook als dit niet onder het belang van de nationale
veiligheid zou kunnen worden geschaard. Dit werd door de regering gezien als een
"bescheiden, doch niettemin wenselijk geachte, taakuitbreiding".21
De Tweede Kamer dacht daar anders over. Zo spraken de leden van de PvdA-fractie over
een "nauwelijks overzienbare taakuitbreiding" en het CDA vroeg zich af welke criteria
zouden worden aangelegd om te bepalen of een belang als een vitaal economisch belang zou
17 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 2.
18 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, B, p. 4.
19 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, B, p. 4, 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 17.
20 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 2.
21 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 16.
4
moeten worden beschouwd.22 De leden van de D66-fractie vroegen zich af of er dan een heus
economisch spionagenet zou worden opgezet, teneinde de kansen voor onze nationale
economie te vergroten.23
Deze kritiek door de regering gekenschetst als misverstanden leidde ertoe dat de
categorie "vitale economische belangen" als zelfstandig onderdeel werd verwijderd uit de
inlichtingentaak buitenland van de AIVD. Hierbij werd door de regering de belangrijke
aantekening gemaakt dat onderzoek op dit terrein wel mogelijk is als het belang van de
nationale veiligheid in het geding is. Of hiervan sprake is zou door de minister-president, in
overeenstemming met de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en
Defensie, in het aanwijzingsbesluit dienen te worden bepaald.24
De Tweede Kamer nam hier niet direct genoegen mee. Men bleef kritische vragen stellen
over de mogelijkheid van onderzoek op dit terrein. De minister maakte daarop duidelijk dat
het niet de bedoeling was dat onze inlichtingendiensten zich zouden gaan bezighouden met
economische belangen, te verstaan als bedrijfsbelangen en de concurrentiepositie van
bedrijven in Nederland. Het zou moeten gaan om zaken die rechtstreeks te maken hebben
met gebeurtenissen, plannen of maatregelen die in het buitenland overwogen zouden
kunnen worden en die op ons land op ons maatschappelijk leven of op onze veiligheid
van eminente invloed zouden zijn.25
Het onderwerp vitale economische belangen zal later in dit rapport terugkomen bij de vraag
of de AIVD de inlichtingentaak buitenland heeft uitgevoerd in gebondenheid aan de
taakstelling (paragraaf 5.1.2).
3.4
Aanwijzingsbesluit
In het onderzoek op basis van de veiligheidstaak van artikel 6 lid 2 sub a Wiv 2002
beoordeelt de AIVD zelf welke bedreigingen van de nationale veiligheid onderzocht dienen
te worden. Kenmerkend voor de inlichtingentaak buitenland is daarentegen dat het
onderzoek ten behoeve hiervan vraaggestuurd is. De onderzoeksdoelen in het kader van de
inlichtingentaak buitenland worden aangedragen door verschillende behoeftestellers.
De onderzoeksdoelen worden gesteld in het aanwijzingsbesluit dat conform artikel 6 lid 2
sub d Wiv 2002 wordt vastgesteld door de minister-president in overeenstemming met de
minister van Defensie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De
inlichtingen die door de AIVD in het kader van de buitenlandtaak worden vergaard, zijn in
belangrijke mate bestemd voor het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit wekt weinig
verbazing aangezien met de inlichtingentaak buitenland wordt beoogd om ten behoeve van
internationaal overleg te beschikken over eigen informatie, waaronder geheime inlichtingen,
en het ministerie van Buitenlandse Zaken verantwoordelijk is voor het vaststellen en
uitdragen van Nederlands buitenlands beleid.26 De minister van Buitenlandse Zaken wordt
echter niet genoemd in artikel 6 lid 2 sub d Wiv 2002 als één van de opstellers van het
aanwijzingsbesluit. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer vroegen
22 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 11, p. 3 en 5.
23 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 11, p. 6.
24 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 6.
25 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 58, p. 35.
26 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 25.
5
de leden van de CDA-fractie zich vervolgens af wat hier de reden van was.27 In zijn memorie
van antwoord legde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit dat de in
de wet genoemde drie betrokken ministers alle drie als verantwoordelijk minister bij de
taakuitvoering van de diensten betrokken zijn. De minister van Buitenlandse Zaken draagt
geen verantwoordelijkheid voor een dienst en past dus niet in deze categorie. De minister
stelde dat wel in artikel 3 van het wetsvoorstel de mogelijkheid is neergelegd dat bij het
overleg van de drie betrokken ministers indien noodzakelijk andere ministers worden
uitgenodigd. Ook kon de minister van Buitenlandse Zaken zich laten vertegenwoordigen in
het ambtelijk voorportaal van het ministerieel overleg, het CVIN.28 De minister wees erop
dat ook ten tijde van de IDB de minister van Buitenlandse Zaken niet was opgenomen onder
de betrokken ministers.29 Na de invoering van de Wiv 2002 bleek dat nauwe betrokkenheid
van de minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het aanwijzingsbesluit een
noodzaak was om tot een goede informatiebehoeftestelling in het kader van de
buitenlandtaak te komen. Het aanwijzingsbesluit wordt dan ook in de praktijk opgesteld
door de minister-president, de betrokken ministers en de minister van Buitenlandse Zaken
gezamenlijk. In een voorgestelde wijziging van de Wiv 2002 uit 2006, ook wel de Post-
Madridmaatregelen genoemd, wordt beoogd deze feitelijke situatie te formaliseren en artikel
6, lid 2 sub d Wiv 2002 na "Onze betrokken Ministers" aan te vullen met "alsmede Onze
Minister van Buitenlandse Zaken".30
Het door de betrokken ministers opgestelde aanwijzingsbesluit bevat een openbaar gedeelte
waarin de onderzoeksterreinen ruim worden geformuleerd. In de geheime bijlage van het
besluit worden de onderwerpen nader uitgewerkt en wordt gespecificeerd op welke regio's
het onderzoek betrekking heeft, en zo nodig welke mate van prioriteit aan de onderwerpen
toegekend moet worden. Het dient, zoals in de paragraaf 3.2 beschreven, in het belang van
de nationale veiligheid te zijn om juist naar deze onderwerpen en regio's onderzoek te doen.
Ook worden in de geheime bijlage de onderwerpen en regio's over de AIVD en de MIVD
verdeeld, waarbij onderwerpen met overwegend militaire relevantie aan de MIVD
toekomen. Het kan ook voorkomen dat de diensten voor een bepaald onderwerp
gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen en dus worden geacht hieromtrent tot goede
afstemming te komen (zie verder paragraaf 4.3.3).
3.5
Bijzondere bevoegdheden in het kader van de inlichtingentaak buitenland
3.5.1
Bijzondere bevoegdheden en de nationale veiligheid
In artikel 18 Wiv 2002 is bepaald dat de AIVD de bijzondere bevoegdheden uit de Wiv 2002
slechts mag uitoefenen indien dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken
bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder a en d. Voor de inlichtingentaak buitenland kan de
AIVD aldus bijzondere bevoegdheden inzetten. Zoals in paragraaf 3.2 aan de orde is
gekomen, dient het onderzoek in het kader van de inlichtingentaak buitenland bij
aanwijzingsbesluit van de minister-president te worden vastgesteld en dient het plaats te
vinden in het belang van de nationale veiligheid. Een gevaar voor of een bedreiging van de
nationale veiligheid is voor de uitvoering van deze taak, anders dan bij de veiligheidstaak,
niet nodig. De vraag dient zich aan of voor de inzet van bijzondere bevoegdheden in het
kader van de inlichtingentaak buitenland een belang van de nationale veiligheid ook
27 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58, p. 4.
28 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr.3, p. 7.
29 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 5 en 6.
30 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 22.
6
voldoende is. Rechtspraak van het EHRM toont aan dat er voor de rechtvaardiging van
inbreukmakend geheim onderzoek door inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen sprake
hoeft te zijn van een daadwerkelijke aantasting van de nationale veiligheid. Wel dient er
minstens sprake te zijn van de mogelijkheid dat de nationale veiligheid wordt aangetast, met
andere woorden een potentiële aantasting van de nationale veiligheid. Als er in het geheel
geen aantasting van de nationale veiligheid verwacht kan worden, dan kan een inbreuk op
de mensenrechten niet worden gerechtvaardigd.31
De Commissie heeft in het onderzoek naar de uitvoering van artikel 25 en 27 Wiv 2002 deze
jurisprudentielijn en de betekenis hiervan voor de AIVD uiteengezet. De minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gaf in reactie op dit rapport aan zich te kunnen
vinden in de beschouwing van de Commissie.32 Voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
in het kader van de inlichtingentaak buitenland door de AIVD betekent dit dat het enkel
constateren dat een onderwerp van onderzoek in het aanwijzingsbesluit is genoemd,
onvoldoende is. In het aanwijzingsbesluit kunnen immers ook onderwerpen staan die slechts
in het belang van de nationale veiligheid onderwerp van onderzoek zijn, zonder dat er
noodzakelijkerwijs sprake is van een potentiële aantasting van de nationale veiligheid. Ook
een enkele verwijzing naar geaccordeerde onderzoeksprojecten is niet voldoende legitimatie
voor de inzet van bijzondere bevoegdheden.
Naar het oordeel van de Commissie dienen bij de uitvoering van de inlichtingentaak
buitenland van de AIVD enkel bijzondere bevoegdheden te worden ingezet in het kader van
onderzoek naar die onderwerpen die mogelijk tot een aantasting van de nationale veiligheid
zullen leiden. Hoe die aantasting zich uiteindelijk zal concretiseren is bij de inlichtingentaak
buitenland moeilijker in te schatten dan bij de veiligheidstaak van de AIVD. De
internationale ontwikkelingen en politieke intenties die in het kader van de inlichtingentaak
buitenland worden onderzocht zullen immers vaak pas op lange(re) termijn mogelijk een
nadelig effect hebben op de nationale veiligheid van Nederland. De Commissie acht het
echter van belang dat de AIVD bij de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader van de
inlichtingentaak buitenland aangeeft waar de potentiële aantasting van de nationale
veiligheid uit bestaat.
3.5.2
Bijzondere bevoegdheden in het buitenland
Het onderzoek van de AIVD in het kader van de inlichtingentaak buitenland zal zich in de
praktijk zowel binnen als buiten Nederland afspelen. De Wiv 2002 bevat geen aparte
bepaling voor onderzoek in het buitenland.33 De Wiv 2002 is een nationale wet waarin geen
expliciet extra-territorialiteitsbeginsel is opgenomen. In het kader van de inlichtingentaak
buitenland mogen, zoals reeds geconstateerd, wel bijzondere bevoegdheden worden ingezet.
31 Zie o.a. EHRM 6 september 1978, zaak A/28 (Klass e.a./Duitsland) en EHRM 26 maart 1987, zaak
A/116 (Leander/Zweden).
32 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002
(aftappen) en artikel 27 Wiv 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), paragraaf 3.3, beschikbaar op
www.ctivd.nl. De reactie van de minister van BZK is te vinden in Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr.
29, p. 2.
33 Dit is wel het geval in bijvoorbeeld de Belgische Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten sinds
de recente inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Inlichtingenmethoden. Hierin wordt ten aanzien
van de inzet van specifieke en uitzonderlijke methoden gesteld dat deze (enkel) van toepassing zijn op
het grondgebied van de staat, zie artikel 18/1 van de BIM-wet van 4 februari 2010, in werking
getreden op 1 september 2010.
7
In de bewoordingen van de Wiv 2002 ziet de inlichtingentaak buitenland echter op
onderzoek betreffende andere landen, zonder dat hierbij wordt gerept over het onderzoek in
andere landen. De vraag is aldus of het enkele bestaan van de inlichtingentaak buitenland
van de AIVD en de daaraan gekoppelde mogelijkheid om bijzondere bevoegdheden in te
zetten een legitimatie is voor inlichtingenactiviteiten in het buitenland.
Bij de behandeling van de Wiv 2002 in de Tweede Kamer kwam de mogelijkheid van het
ontplooien van inlichtingenactiviteiten in het buitenland ter sprake. Er werd hierbij van
uitgegaan dat de Nederlandse diensten in het buitenland actief zouden zijn. Vooral speelde
de vraag welk recht van toepassing dient te zijn op deze inlichtingenactiviteiten: Nederlands
recht of het recht van het land waarbinnen de activiteiten worden ontplooid. Het bleek niet
gemakkelijk om hieromtrent duidelijkheid te verschaffen. De minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties legde naar aanleiding van vragen schriftelijk uit dat voor
inlichtingenactiviteiten in het buitenland de Nederlandse diensten "uiteraard" de kaders
dienen te respecteren die aan de Nederlandse rechtsmacht zijn verbonden.34 Hij overwoog
daarnaast dat net als in Nederland, agenten in het buitenland "onder stringente
voorwaarden" strafbare feiten moeten kunnen plegen.35 Bevoegdheden die de AIVD en de
MIVD in Nederland niet hebben, mochten volgens de minister niet alsnog in het buitenland
"gecreëerd" worden. Op een later moment hield de minister echter wel de mogelijkheid open
dat als iets "voor ons land heel belangrijk is" toch iets gedaan wordt "dat ik in Nederland
misschien niet zou doen".36 Aan de andere kant benadrukte de minister dat de grenzen van
inlichtingenactiviteiten in het buitenland "in beginsel" worden bepaald door de ter plaatse
geldende wet- en regelgeving.37 Deze uitspraken schiepen verwarring en tonen aan dat
eenduidigheid over de rechtmatigheid van inlichtingenactiviteiten in het buitenland niet
gemakkelijk te vinden is. Kamerlid Vos (VVD) adviseerde om, indien er geen juridisch
sluitend antwoord op deze kwestie te vinden zou zijn, een ethische gedragscode op te stellen
die de handelwijze van de diensten regardeert voor zover zij optreden in het buitenland.38
Dit advies vond gehoor bij de minister, die de hoop uitsprak om in samenwerking met de
Commissie Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten een ethische gedragscode te ontwikkelen,
waarbij dan "uiteraard hierbij ook de Commissie van Toezicht kan worden betrokken"39.
In het internationaal recht worden staten aangemerkt als soeverein. Dit betekent dat zij op
het eigen grondgebied, behoudens internationale afspraken en verdragen, volledig en bij
uitsluiting bevoegd zijn om wetgevende, rechtsprekende en administratieve handelingen uit
te oefenen. Het wereldwijd erkende soevereiniteitsbeginsel is gecodificeerd in artikel 2 lid 1
van het Handvest van de Verenigde Naties. Indien inlichtingen- en veiligheidsdiensten in
het buitenland heimelijk inlichtingen verzamelen dan zal dit, indien het betrokken land
hiervan op de hoogte geraakt, als een inbreuk op de soevereiniteit van dat land worden
gezien. Het gaat immers om handelingen van de Nederlandse uitvoerende macht op het
territoir van een andere staat. Inlichtingendiensten en hun medewerkers of agenten die in
het buitenland opereren dienen zich te realiseren dat de staat binnen wiens grenzen zij hun
activiteiten ontplooien mogelijk hiertegen zal optreden. Zij vallen op dat moment onder de
territoriale rechtsmacht van de desbetreffende buitenlandse staat.
34 Kamerstukken II 2000/2001, 25 877, nr. 14, p. 17.
35 Kamerstukken II 2000/2001, 25 877, nr. 59, p. 10.
36 Kamerstukken II 2000/2001, 25 877, nr. 58, p. 42.
37 Kamerstukken II 2000/2001, 25 877, nr. 14, p. 21, 22 en ook nr. 58, p. 42.
38 Kamerstukken II 2000/2001, 25 877, nr. 58, p. 8, 9.
39 Kamerstukken II 2000/2001, 25 877, nr. 59, p. 11.
8
In Nederland hebben buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten de toestemming van
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nodig om op Nederlands
grondgebied inlichtingenactiviteiten te mogen ontplooien (artikel 59 Wiv 2002). Buitenlandse
inlichtingendiensten mogen niet zelfstandig in Nederland opereren maar dienen altijd onder
toezicht van een Nederlandse dienst te staan. Inmengings- of spionageactiviteiten van
buitenlandse diensten in Nederland kunnen een aantasting vormen van de soevereiniteit,
ondermijning van de democratische rechtsorde, aantasting van de politiek-ambtelijke
integriteit en, doordat vertrouwelijke en geheime informatie terechtkomt bij onbevoegde
derden, aantasting van vitale en kwetsbare sectoren in Nederland. De AIVD onderzoekt deze
activiteiten dan ook op basis van de veiligheidstaak (artikel 6 lid 2 sub a Wiv 2002).40
De vraag naar de rechtmatigheid van de inzet van bijzondere bevoegdheden in het
buitenland lijkt inderdaad moeilijk eenduidig te beantwoorden.41 Wel is duidelijk dat de
inzet van bijzondere bevoegdheden in het buitenland op gespannen voet staat met het
beginsel van soevereiniteit. Zoals hierboven toegelicht acht Nederland het zelf
onaanvaardbaar als buitenlandse inlichtingendiensten heimelijke activiteiten op Nederlands
grondgebied ontplooien. Daarnaast ontbreekt een formele legitimatie voor deze activiteiten
aangezien een nationale wet zoals de Wiv 2002 niet eenzijdig activiteiten kan legitimeren op
het grondgebied van een andere staat.
De Commissie constateert dat het algemeen bekend is dat in de praktijk veel
inlichtingendiensten wel over landsgrenzen heen opereren zonder het desbetreffende land
daarvan op de hoogte te brengen. In het parlementair debat over het wetsontwerp van de
Wiv 2002 gingen zowel parlementariërs als ministers ervan uit dat op grond van de
inlichtingentaak buitenland de AIVD en de MIVD bijzondere bevoegdheden (in casu
agenten) in het buitenland zouden gaan inzetten. Een inlichtingentaak buitenland wordt
ernstig ingeperkt als er geen heimelijk onderzoek in andere landen zou mogen plaatsvinden.
Indien er enkel in Nederland geopereerd kan worden, dan is het bijzonder moeilijk om ten
aanzien van andere landen een zelfstandige informatiepositie te verwerven. Dat een formeel
juridische rechtsbasis voor dit onderzoek ontbreekt, kan naar het oordeel van de Commissie
evenwel alleen gebillijkt worden indien bij ieder optreden van de AIVD in het buitenland de
Wiv 2002 naar analogie wordt toegepast. De in de Wiv 2002 voorgeschreven procedures voor
de inzet van bijzondere bevoegdheden dienen naar het oordeel van de Commissie ook in het
buitenland nageleefd te worden.42
Na de inwerkingtreding van de Wiv 2002 is niet getracht om, zoals in de Tweede Kamer is
voorgesteld en door de minister is beaamd, in een code vast te leggen welk recht van
toepassing is op het optreden van de AIVD in het buitenland. De Commissie constateert dat
het wat verwarring wekt dat in de wetsgeschiedenis gesproken is over een ethische
gedragscode. In de discussie in de Tweede Kamer ging het immers vooral om de juridische
40 Zie ook toezichtsrapport van de CTIVD nr. 14 inzake het onderzoek van de AIVD naar de
ongewenste inmenging van vreemde mogendheden (waaronder spionage), Kamerstukken II 2006/07,
29 924, nr. 18 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
41 Om hieromtrent tot een gedachtewisseling tussen wetenschappers, medewerkers van inlichtingen-
en veiligheidsdiensten en andere overheidsfunctionarissen te komen, heeft de Commissie op 18
oktober 2007 een (besloten) studiemiddag over het thema "inlichtingenactiviteiten in het buitenland"
georganiseerd. Een beknopt verslag van deze bijeenkomst is te vinden op de website van de
Commissie: www.ctivd.nl.
42 Zie ook toezichtsrapport van de CTIVD nr. 8b inzake de inzet door de AIVD van informanten en
agenten, meer in het bijzonder in het buitenland, paragraaf 5.2, geen kamerstuk, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
9
en niet zozeer om de ethische problematiek. Naar het oordeel van de Commissie is het niet
noodzakelijk om een aparte code te ontwikkelen indien de Wiv 2002 inderdaad naar analogie
wordt toegepast. De Commissie signaleert echter wel dat de ethische dimensie van het
opereren in het buitenland met zich brengt dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de
voorbereiding en evaluatie van operaties. De AIVD heeft een gedragscode ontwikkeld
inzake de omgang met menselijke bronnen in het algemeen. Deze gedragscode is de leidraad
voor operationeel medewerkers in zowel het binnenland als het buitenland. De Commissie
onderstreept dat in het buitenland de mogelijkheden voor de dienst om invulling te geven
aan de zorgplicht beperkter zijn. Daarom dient voor de beoordeling van de operationele
veiligheid in het buitenland een gedegen risico-analyse worden gemaakt. Hierop zal in de
paragrafen 5.3.1 en 5.3.2 nader worden ingegaan.
4
Vormgeving van de inlichtingtaak buitenland
4.1
Aanwijzingsbesluit
Van 2002 tot 2008 is jaarlijks een aanwijzingsbesluit tot stand gekomen.43 De Commissie
Bestuurlijke Evaluatie AIVD (ook wel commissie Havermans genoemd) constateerde in 2004
dat er bij de opstelling van het aanwijzingsbesluit onvoldoende rekening was gehouden met
de beperkte capaciteit van de AIVD.44 Tot 2008 bevatte het aanwijzingsbesluit een breed
scala aan onderwerpen en landen. Zo diende er onder meer onderzoek gedaan te worden
naar internationaal terrorisme, de proliferatie van massavernietigingswapens, internationale
georganiseerde criminaliteit en de energievoorzieningszekerheid. Het aantal te onderzoeken
regio's was ook zeer veelomvattend. Bij de zogenaamde "herijking" van de directie IB in
2007 (zie verder paragraaf 4.2) werd vastgesteld dat voor een effectieve uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland het aanwijzingsbesluit aanzienlijk ingeperkt diende te worden.
Ook werd besloten het aanwijzingsbesluit een langere looptijd te geven, opdat meer
stabiliteit zou kunnen worden bereikt in het creëren en onderhouden van een
informatiepositie ten aanzien van een bepaald onderwerp en regio. Inmiddels wordt
onderzoek verricht op basis van het in 2008 in werking getreden en sindsdien jaarlijks
geëvalueerde aanwijzingsbesluit 2008-2012. Artikel 1 van het aanwijzingsbesluit 2008-2012
wijst als onderwerpen aan:
a.
Politieke intenties, activiteiten en opinies van regeringen, instellingen en inwoners van
specifiek benoemde landen of regio's (politieke inlichtingen). Voor alle landen en regio's
van onderzoek geldt dat deze worden bezien vanuit de vraag wat de werkelijke motieven
van de belangrijkste actoren zijn, wat de feitelijke invloed is van de regering en welke
doelen worden nagestreefd.
b.
Het tijdig onderkennen en signaleren van en reageren op ontwikkelingen in landen of
regio's die een potentiële dreiging ten aanzien van de nationale veiligheid vormen (early
warning / quick response). Hiertoe worden gevraagd en ongevraagd gegevens verzameld
over landen en regio's die niet vallen onder artikel 1a.45
43 Aanwijzingsbesluit 2002, Stcrt. 15 juli 2002, nr. 132, p. 7; aanwijzingsbesluit 2003, Stcrt. 25 maart
2003, nr. 59, p. 7; aanwijzingsbesluit 2004, Stcrt. 14 januari 2004, nr. 8, p. 8; aanwijzingsbesluit 2005,
Stcrt. 23 december 2004, nr. 248, p. 10; aanwijzingsbesluit 2006, Stcrt. 20 januari 2006, nr. 15, p. 11;
aanwijzingsbesluit 2007, Stcrt. 8 december 2006, nr. 240, p. 9.
44 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p.178.
45 Aanwijzingsbesluit 2008-2012, Stcrt. 25 juli 2007, nr. 141, p. 21 en geëvalueerd aanwijzingsbesluit
2010-2012, Stcrt. 30 december 2009, nr. 20374, p. 1.
10
In de toelichting op het aanwijzingsbesluit 2008-2012 is opgenomen dat de onderwerpen van
onderzoek zijn aangewezen om inlichtingen te verzamelen die de Nederlandse regering in
staat stellen bij het bepalen van standpunten over het buitenlands beleid en bij het voeren
van internationale onderhandelingen, te beschikken over de informatie die via andere,
bijvoorbeeld diplomatieke, kanalen niet of moeilijk te verkrijgen is.
De invulling van de inlichtingentaak buitenland in het aanwijzingsbesluit is aldus sinds 2008
meer offensief (gericht op inlichtingen over de politieke intenties van buitenlandse actoren)
dan defensief (gericht op inlichtingen over dreigingen uit het buitenland). De Commissie
constateert dat er vanaf het eerste aanwijzingsbesluit een verband bestaat tussen de hierin
genoemde onderwerpen en regio's en het belang van de nationale veiligheid. Ten aanzien
van sommige onderwerpen (bijvoorbeeld proliferatie) is dit verband wel duidelijker dan van
andere onderwerpen (bijvoorbeeld bepaalde politieke intenties). In de toelichting op het
aanwijzingsbesluit 2008-2012 wordt ten aanzien van het verband tussen politieke
inlichtingen en het belang van de nationale veiligheid het volgende gesteld:
"De inlichtingentaak betreffende andere landen moet niet alleen beoordeeld worden op
onmiddellijk
nut
voor
Nederland
in
enge
zin.
Gezamenlijke
Europese
en
bondgenootschappelijke of volkenrechtelijke inspanningen wegen eveneens mee bij de
beantwoording van de vraag of en in hoeverre een en ander in het belang is van de nationale
veiligheid."46
Aan het aanwijzingsbesluit 2008-2012 is in sub b van artikel 1 een early warning quick response
taak toegevoegd om de diensten de gelegenheid te geven om niet direct zichtbare, nog
ongekende of plotselinge ontwikkelingen te onderzoeken in andere dan in de geheime
bijlage genoemde landen. De behoeftestellers, waaronder vooral het ministerie van
Buitenlandse Zaken, formuleren in een informatieverzoek aan de eenheid IB hun wensen in
het kader van deze taak. Hierop wordt door de eenheid IB nagegaan of en hoe aan dit
verzoek voldaan kan worden. Gegeven dat dit aanwijzingsbesluit beperkter van omvang is
en een langere looptijd heeft dan de voorgaande aanwijzingsbesluiten, wordt middels de
early warning quick response taak de mogelijkheid geboden om in te spelen op nieuwe
ontwikkelingen. Daarnaast wordt het huidige aanwijzingsbesluit, gegeven de langere
looptijd, jaarlijks geëvalueerd en naar aanleiding hiervan eventueel aangepast. Sinds de
inwerkingtreding van dit besluit is een aanvullend geheim gerubriceerd aanwijzingsbesluit
aangenomen, dat betrekking heeft op een specifieke regio.
4.2
Eenheid Inlichtingen Buitenland
De inlichtingentaak buitenland is binnen de AIVD belegd bij de eenheid (voorheen directie)
Inlichtingen Buitenland (IB), aan het hoofd waarvan de directeur IB staat. Bij de
totstandkoming van de Wiv 2002 werd de keuze voor een aparte directie als volgt toegelicht:
"Het (de inlichtingentaak buitenland, CTIVD) betreft een gevoelige taak, zoals ook uit het
bijzondere politieke besluitvormingsproces ten aanzien van de toedeling van onderwerpen
afgeleid kan worden. Vanwege de hiermee samenhangende noodzaak tot zorgvuldige
procedures en kwaliteitsbewaking, alsmede vanwege de vereiste herkenbaarheid naar
buitenlandse inlichtingendiensten, is gekozen voor de oprichting van een afzonderlijke
directie. Door positionering op directie-niveau is het beter mogelijk de noodzakelijke
organisatorische «checks and balances» in te bouwen en bestaat er, ook in procedurele zin, een
46 Aanwijzingsbesluit 2008-2012, Stcrt. 25 juli 2007, nr. 141, p. 21 en geëvalueerd aanwijzingsbesluit
2010-2012, Stcrt. 30 december 2009, nr. 20374, p. 2.
11
beter zicht op de taakuitvoering dan wanneer deze taken binnen de bestaande directies
zouden worden ondergebracht. Tot slot wordt ook aan de specifieke politieke
besluitvormingsprocedure bij het aanwijzen van de onderzoeksonderwerpen beter recht
gedaan door deze taak in een afzonderlijke directie onder te brengen. In deze nieuwe directie
zullen diverse disciplines samenwerken om tot een onafhankelijke, zelfstandige
oordeelsvorming te komen en tot een professionele samenwerking met de collegadiensten in
andere landen. Daarbij zal er tegelijkertijd voor gewaakt moeten worden dat er niet een te
grote afhankelijkheidsrelatie ontstaat ten opzichte van deze collegadiensten."47
Bij de oprichting van de directie IB werd beoogd de formatie in betrekkelijk korte tijd te laten
groeien en de expertise op te bouwen. In 2004 constateerde de commissie Havermans dat het
grootste probleem van de directie IB het tekort aan personeel was.48 In de periode van het
onderhavige onderzoek is het de Commissie gebleken dat vooral het tekort aan vertalers en
operateurs voor de eenheid IB een punt van zorg was. Inmiddels is de eenheid IB echter qua
formatie goeddeels op sterkte.
De commissie Havermans toonde zich in 2004 ook bezorgd over de eenzijdige wijze waarop
de directie IB informatie verzamelde. Volgens de commissie Havermans had een gebrek aan
capaciteit en sturing en een te omvangrijk aanwijzingsbesluit ertoe geleid dat de verzameling
van inlichtingen vooral gericht was op relatief gemakkelijk te verkrijgen informatie. Indien
de directie IB producten wilde leveren met meerwaarde, dan zou, aldus de commissie
Havermans, gebruik moeten worden gemaakt van de inzet van bijzondere bevoegdheden.49
In 2004 vond er tevens een zelfevaluatie plaats binnen de directie IB. Hierin kwam onder
meer naar voren dat een evenwicht tussen pretentie en potentie ontbrak. In het
aanwijzingsbesluit en in de hoge verwachtingen van de afnemers werd onvoldoende
rekening gehouden met de beperkte capaciteit van de directie IB. In 2006 zijn de directie IB
en de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland vervolgens in opdracht van de
dienstleiding onderworpen aan een evaluatie door de kwaliteitsmanager van de AIVD. De
kwaliteitsmanager bevestigde de eerdere bevindingen, doch constateerde dat een positieve
ontwikkeling was ingezet na de kritische opmerkingen van de commissie Havermans. Naar
aanleiding van deze evaluaties werd in 2007, de inlichtingentaak buitenland bestond toen
vijf jaar, een plan van aanpak vastgesteld voor de "herijking" van de directie IB. In dit plan
werd de nieuwe visie voor de directie IB gepresenteerd:
"De directie Inlichtingen Buitenland zal zich ontwikkelen tot een offensieve
inlichtingeneenheid die met relevante rapportages bijdraagt aan de vorming van het
buitenlands beleid. Hiertoe richt de directie Inlichtingen Buitenland zich op het produceren
van politieke inlichtingen. De nadruk van de directie Inlichtingen Buitenland ligt op acquisitie
én exploitatie."
Met minder onderzoeken na de totstandkoming van het nieuwe aanwijzingsbesluit en meer
operationele middelen werd tijdens de herijking, die een looptijd had van augustus 2007 tot
augustus 2009, geprobeerd een offensieve inlichtingeneenheid te creëren. In 2008 ving tevens
een dienstbrede reorganisatie aan waarin de verbetering van interne structuren en processen
centraal stond.50 Voor de eenheid IB heeft dit onder meer tot effect gehad dat het
47 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14 1, p. 8.
48 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 173.
49 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 179.
50 Voor meer informatie over de reorganisatie zie de jaarverslagen 2008 en 2009 van de AIVD,
www.jaarverslag.aivd.nl.
12
inlichtingenproces sterker is gestructureerd en hetzelfde functioneert als voor de eenheid
Binnenlandse Veiligheid. In 2010 is de inlichtingentaak buitenland nogmaals onderworpen
aan interne evaluaties. Zo is onlangs de tevredenheid van afnemers van de producten van de
eenheid IB bekeken. De resultaten hiervan komen aan de orde in paragraaf 4.3.
De Commissie signaleert dat met name sinds de "herijking" in 2007 de professionaliteit van
de eenheid IB is toegenomen. Er wordt zowel op de werkvloer als door de leiding van de
eenheid actief gewerkt aan een doelmatiger en zorgvuldiger uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland.
De eenheid is organisatorisch nevengeschikt aan de eenheid die zich met de veiligheidstaak
van de AIVD bezighoudt. Dit neemt niet weg dat de AIVD van oudsher een
veiligheidsdienst is. Hierdoor is het voor de eenheid IB niet gemakkelijk geweest om de
eigen positie binnen de dienst te ontwikkelen en verstevigen. De eenheid werkt met een
teamstructuur. Tot 2009 werd in teamopdrachten jaarlijks aangegeven op welke wijze de in
het aanwijzingsbesluit genoemde onderzoeksgebieden zouden worden onderzocht. Na de
dienstbrede
reorganisatie
werken
alle
onderzoeksteams
van
de
AIVD
met
onderzoeksprojecten. Teams van de eenheid IB geven hierin gericht aan hoe het onderzoek
naar een bepaald onderdeel van het aanwijzingsbesluit wordt ingericht. De
onderzoeksprojecten worden jaarlijks verlengd en tussentijds halfjaarlijks geëvalueerd, na
advies van de eenheid binnen de AIVD die de operationele regie voert.
Het streven van de eenheid IB om een offensieve inlichtingeneenheid te zijn roept de vraag
op of er voor de eenheid ook een rol is weggelegd bij de vergaring van meer
dreigingsgerelateerde
inlichtingen
betreffende
het
buitenland.
Deze
defensieve
inlichtingenvergaring in het buitenland is aan de orde gekomen tijdens de persconferentie
over het AIVD jaarverslag van 2009. Het hoofd van de AIVD legde uit dat de bedreiging van
de nationale veiligheid steeds meer vanuit het buitenland komt. De aandacht van de AIVD
richt zich dan ook in toenemende mate op ontwikkelingen in het buitenland bij wijze van
voorwaartse verdediging, ook wel forward defense genoemd. Het gaat hierbij over dreigingen
die vanuit het buitenland zijn gericht tegen Nederland of Nederlandse belangen in het
buitenland. De AIVD beoogt het aandachtsgebied forward defense in alle activiteiten van de
dienst meer aandacht te geven.51 Dit kan ook effect hebben op de uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland, onder meer aangezien deze dreigingen afkomstig kunnen zijn
uit landen die ook in het aanwijzingsbesluit vermeld staan. Hoe de defensieve en offensieve
activiteiten in het buitenland zich tot elkaar zullen gaan verhouden en de rol van de eenheid
IB hierbij is echter op het moment van het afsluiten van het onderzoek van de Commissie
nog niet uitgekristalliseerd.
4.3
Betrokken instanties
4.3.1
Ministerie van Algemene Zaken
Artikel 4 Wiv 2002 introduceert de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
De coördinator wordt bij koninklijk besluit benoemd. Deze functie is sinds de
inwerkingtreding van de Wiv 2002 toebedeeld aan de secretaris-generaal van het ministerie
51 Zo blijkt uit het nieuwsbericht d.d. 27 juli 2010 op de website van de AIVD, www.aivd.nl, "Forward
defense nader verklaard".
13
van Algemene Zaken of diens plaatsvervanger.52 De taken van de coördinator bestaan
conform artikel 4 lid 3 uit het coördineren van de taken van de diensten en het voorbereiden
van het overleg tussen de betrokken ministers over hun beleid betreffende de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten. De coördinator heeft geen zelfstandige inlichtingentaak53, maar de
hoofden van beide diensten dienen hem alle medewerking en alle nodige inlichtingen te
verschaffen voor de uitvoering van zijn taak (artikel 5 Wiv 2002). De commissie Havermans
concludeerde in 2004 over de rol van de coördinator het volgende:
"De Commissie heeft moeten constateren dat de coördinator IVD niet in staat is tot feitelijke
coördinatie. De coördinator ontbeert de mogelijkheden om een dergelijke coördinatie tot stand
te brengen. De Commissie plaatst vraagtekens bij nut en noodzaak van een coördinator
inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoals die nu is vormgegeven."54
Ten aanzien van de inlichtingentaak buitenland geldt dat het aanwijzingsbesluit door de
minister-president wordt vastgesteld, hetgeen de rol van de coördinator ten aanzien van
deze taak zou kunnen versterken. Hiervan is de Commissie echter niet gebleken. Bij het
vaststellen van het aanwijzingsbesluit is de behoeftestelling van het ministerie van
Buitenlandse Zaken meer geprononceerd dan die van het ministerie van Algemene Zaken.
De inlichtingenbehoefte van het ministerie van Algemene Zaken is in de eerste plaats gericht
op die onderwerpen die voor de minister-president relevant zijn.
De inlichtingenproducten van de eenheid IB worden in opdracht van de coördinator of diens
plaatsvervanger door de daartoe aangewezen ambtelijk adviseur inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van het ministerie van Algemene Zaken beoordeeld op relevantie voor
de
minister-president.
Deze
adviseur
bespreekt
desgewenst
tussentijds
de
informatiebehoefte van de minister-president met de eenheid IB. Eenmaal per kwartaal
worden de verzonden inlichtingenproducten door deze adviseur in gesprek met
vertegenwoordigers van de eenheid IB of de afdeling die de operationele regie voert
geëvalueerd op relevantie voor de minister-president.
De AIVD heeft onlangs de tevredenheid van afnemers van inlichtingenproducten van de
eenheid IB geïnventariseerd. Hieruit blijkt dat het ministerie van Algemene Zaken tevreden
is over de wijze waarop het aanwijzingsbesluit tot stand komt en over de wijze waarop de
uitvoering verloopt. De inlichtingenproducten van de eenheid IB sluiten aan op de behoefte
van het ministerie van Algemene Zaken, aldus de inventarisatie. Uit een gesprek met de
coördinator inlichtingen- en veiligheidsdiensten is het de Commissie gebleken dat de
coördinator de indruk heeft dat inlichtingenrapporten van de eenheid IB nog te vaak op
openbare bronnen gebaseerd zijn. De toegevoegde waarde van de rapporten acht hij in die
gevallen beperkt.
Het overleg tussen de betrokken ministers over de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de
Raad voor de Nationale Veiligheid (RNV) wordt voorafgegaan door het ambtelijk Comité
Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN). De coördinator zit het CVIN voor, en
naast het hoofd van de AIVD en de directeur van de MIVD zijn ook de NCTb en
vertegenwoordigers van de ministeries van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, Defensie en Justitie aanwezig. De minister-president wordt door de
52 Zie bijvoorbeeld koninklijk besluit van 27 mei 2002, nr. 02.002297, Stcrt. 3 juni 2002, nr. 102, p. 8 of
koninklijk besluit van 28 maart 2007, nr. 07.001064, Stcrt. 3 april 2007, nr. 66, p. 7.
53 Zie ook rapport van de Commissie van Onderzoek Besluitvorming Irak, Amsterdam: Boom 2010, p.
319.
54 Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 215.
14
coördinator geïnformeerd en geadviseerd en is voorzitter van de RNV. In het begin van de
door de Commissie onderzochte periode stonden zowel in de RNV als in het CVIN de
gevaren voor de nationale veiligheid veelal centraal. De inlichtingentaak buitenland krijgt
sinds 2009, toen de AIVD en de MIVD begonnen met het driemaandelijks uitbrengen van het
Nationaal Inlichtingenbeeld, meer aandacht. Op het moment van het afsluiten van het
onderhavige onderzoek vindt een herstructurering plaats van het CVIN en de RNV, die
Raad voor Inlichtingen en Veiligheid (RIV) zal gaan heten.
Zoals in paragraaf 5.4 naar voren komt, bestaat er verschil van mening tussen de AIVD en de
MIVD over de werkwijze van de Nationale Sigint Organisatie (NSO). De coördinator is
onlangs door de AIVD gevraagd om in deze situatie te bemiddelen. De coördinator heeft aan
deze vraag gevolg gegeven. Op het moment van het afsluiten van onderhavig onderzoek is
de coördinator doende de knelpunten in de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD op
dit punt te inventariseren. De Commissie onderschrijft dat een dergelijke onenigheid tussen
de diensten zich bij uitstek leent voor een nauwe, op probleemoplossing gerichte
betrokkenheid van de coördinator voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
4.3.2
Ministerie van Buitenlandse Zaken
De noodzaak tot nauwe betrokkenheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken is
verstrekkender dan enkel de betrokkenheid bij de totstandkoming van het
aanwijzingsbesluit. In de praktijk is het ministerie van Buitenlandse Zaken de belangrijkste
afnemer van inlichtingenrapporten van de eenheid IB. De afstemming tussen de AIVD als
leverancier van informatie en het ministerie van Buitenlandse Zaken als ontvanger van
informatie is dan ook een dagelijkse aangelegenheid. De afstemming vindt zowel plaats op
bestuurlijk niveau als tussen de teams van de eenheid IB en de regioafdelingen van het
ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit contact is alsdan aanzienlijk intensiever en frequenter
dan dat tussen de eenheid IB en het ministerie van Algemene Zaken.
De Commissie constateert dat het voor zowel de eenheid IB als voor het ministerie van
Buitenlandse Zaken een grote uitdaging is geweest om deze samenwerkingsrelatie vorm te
geven. Het ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt zelf over een ervaren corps
diplomatique dat ook beoogt politieke informatie te vergaren. Het bleek voor de eenheid IB
van de AIVD sinds de inwerkingtreding van de Wiv 2002 niet gemakkelijk een unieke
informatiepositie op te bouwen. Het in het aanwijzingsbesluit beschreven onderzoeksgebied
is, zoals gezegd, lange tijd zeer breed geweest. De behoeftestelling vanuit het ministerie van
Buitenlandse Zaken was daarnaast onvoldoende concreet voor de AIVD. De capaciteit van
de toenmalige directie IB was beperkt, en men slaagde er niet altijd in om de mogelijkheden
en onmogelijkheden van de AIVD aan het ministerie van Buitenlandse Zaken over te
brengen. Dit tekortschieten is in 2008 van beide kanten erkend en diverse initiatieven beogen
verbetering aan te brengen. Zo is het aantal te onderzoeken landen en onderwerpen in het
aanwijzingsbesluit aanzienlijk ingeperkt, hetgeen effectievere inzet van de bij de AIVD
beschikbare middelen mogelijk maakt. Ook worden de inlichtingenproducten die de eenheid
IB levert door het ministerie van Buitenlandse Zaken geëvalueerd op bruikbaarheid en
vervolgens besproken met de eenheid IB. De recente inventarisatie door de AIVD van de
tevredenheid van afnemers van inlichtingenproducten van de eenheid IB bevestigt de
verbeteringen in de afstemming tussen beide instanties.
Medewerkers van het ministerie van Buitenlandse Zaken worden regelmatig bij de AIVD
gedetacheerd en vice versa. Dit leidt tot een beter inzicht in elkaars werkwijze en
mogelijkheden. Een andere vorm van samenwerking tussen de AIVD en het ministerie van
15
Buitenlandse Zaken vindt plaats op een aantal ambassades. Hier zijn sinds lange tijd officiële
vertegenwoordigers van de AIVD, de zogenoemde liaisons, gestationeerd. De AIVD en het
ministerie van Buitenlandse Zaken zijn in een protocol tot overeenstemming gekomen over
de invulling van de rol van de AIVD liaisons op ambassades. De liaisons worden gezien als
de ogen en oren van de AIVD in het buitenland en dienen hiertoe onder meer relaties met
buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten te onderhouden en ontwikkelingen in de
desbetreffende regio bij te houden die voor Nederland van belang zijn. De liaisons zijn in
dienst van de AIVD maar werken in het buitenland onder de verantwoordelijkheid van de
minister van Buitenlandse Zaken. De liaisons zijn in het desbetreffende land dan ook
aangemeld als diplomatiek medewerker ten behoeve van de AIVD en dienen de activiteiten
overeenkomstig de diplomatieke voorschriften te verrichten.55
De Commissie is van oordeel dat het doel waarvoor de inlichtingentaak buitenland is
ingesteld enkel gediend kan worden indien de belangen van de leverancier van de
inlichtingen (de AIVD) en de belangrijkste ontvanger van de inlichtingen (het ministerie van
Buitenlandse Zaken) goed op elkaar zijn afgestemd. De ondernomen initiatieven om de
samenwerking te verbeteren ziet de Commissie als een positieve ontwikkeling.
4.3.3
MIVD
De AIVD en de MIVD zijn op basis van artikel 58 Wiv 2002 verplicht om elkaar zoveel
mogelijk medewerking te verlenen. Deze medewerking bestaat volgens lid 2 van dit artikel
in ieder geval uit (a) de verstrekking van gegevens en (b) het verlenen van technische en
andere vormen van ondersteuning in het kader van de toepassing van bijzondere
bevoegdheden.
Ook de taakomschrijving van de MIVD bevat een inlichtingentaak buitenland. Artikel 7 lid 2
sub e Wiv 2002 beschrijft op dezelfde wijze als voor de AIVD het onderzoek betreffende
andere landen, zij het dat het onderzoek betreft ten aanzien van onderwerpen met een
militaire relevantie. Het aanwijzingsbesluit wordt opgesteld voor de AIVD en de MIVD
gezamenlijk. In (de geheime bijlage van) het aanwijzingsbesluit komt tot uitdrukking welke
onderwerpen en regio's door de AIVD of door de MIVD onderzocht dienen te worden. Het
kan ook voorkomen dat de diensten beiden een bepaald onderwerp dienen te onderzoeken,
en dus worden geacht hieromtrent tot goede afstemming te komen.
De MIVD heeft ook andere inlichtingentaken, waarvan met name één inlichtingentaak
overlap kan vertonen met de inlichtingentaak buitenland. Het betreft hier de zogenaamde
"a2-taak" die in artikel 7 lid 2 sub a 2° Wiv 2002 staat beschreven;
"het verrichten van onderzoek naar factoren die van invloed zijn of kunnen zijn op de
handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde voor zover de krijgsmacht
daarbij is betrokken of naar verwachting betrokken kan worden."
In het kader van deze en de verder in artikel 7 lid 2 sub a en sub c beschreven taken worden
jaarlijks in de Inlichtingen- en Veiligheidsbehoefte Defensie (IVD) de prioriteiten voor de
onderzoeken van de MIVD gesteld. De inlichtingen die in het kader van deze taken worden
verworven, worden in de regel vooral binnen de defensieorganisatie verstrekt.
55 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), paragraaf 6.4,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
16
In de evaluatie van de inlichtingentaak buitenland door de kwaliteitsmanager van de AIVD
in 2006 kwam naar voren dat de werkverhouding met de MIVD ernstig verstoord was. De
gewenste afstemming tussen de AIVD en de MIVD ten aanzien van de inlichtingentaak
buitenland bleek niet altijd tot stand te komen. Eén van de redenen hiervan was volgens de
kwaliteitsmanager dat de MIVD stelde vooral onderzoek uit te voeren op basis van de
andere inlichtingentaken (artikel 7 lid 2 sub a 1° en 2° Wiv 2002) en dat hieromtrent geen
afstemming met de AIVD noodzakelijk was. Een andere reden was het gebrek aan
vertrouwen tussen de directie IB en de betrokken afdelingen van de MIVD.
Sinds 2006 hebben de AIVD en de MIVD zich erop toegelegd om op de verschillende
ambtelijke niveaus periodiek overleg te voeren, onder meer ten behoeve van afstemming op
onderwerpen en regio's die door beide diensten onderzocht worden. De werkverhouding
tussen de diensten is ten aanzien van de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland in de
onderzochte periode verbeterd, zij het dat deze nooit vrij is van spanningen. Op de
werkvloer wordt tussen de teamhoofden en analisten van de AIVD en de MIVD die zich met
dezelfde materie bezighouden weliswaar gestreefd naar periodiek overleg en naar het aan
elkaar voorleggen van inlichtingenproducten voorafgaande aan verzending, maar in de
praktijk gebeurt dit niet altijd. De scheiding tussen politieke en militaire inlichtingen is niet
altijd scherp te trekken, en het is haast onvermijdelijk dat de diensten onderzoek verrichten
naar dezelfde fenomenen in dezelfde regio's. De Commissie onderstreept het belang van
nauwe contacten tussen de teams van de AIVD en de MIVD die zich afzonderlijk van elkaar
met dezelfde materie bezighouden.
De Commissie constateert dat op een aantal onderdelen van de inlichtingentaak buitenland
reeds (al dan niet tijdelijke) nauwe samenwerkingsverbanden bestaan. Zo hebben de AIVD
en de MIVD in 2008 op het aandachtsgebied proliferatie een gezamenlijke team contra-
proliferatie opgericht. De samenvoeging van teams was een aanbeveling van de Commissie
in haar rapport inzake de rechtmatigheid van het AIVD- en MIVD-onderzoek naar
proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen.56 Begin 2010 is er een
nieuw structureel samenwerkingsverband opgericht in het kader van de inlichtingentaak
buitenland. Naast enkele opstartcomplicaties, lijken de ervaringen voornamelijk positief. De
onderwerpen waarbij wordt samengewerkt lenen zich goed voor een gezamenlijke aanpak,
de gekozen samenwerkingsconstructie lijkt te werken en beide diensten ervaren de
meerwaarde van elkaars bijdrage.
4.3.4
Buitenlandse diensten
Buitenlandse inlichtingendiensten zijn een belangrijke bron van informatie voor de
onderzoeken in het kader van de inlichtingentaak. Ook worden vanuit de eenheid IB
dikwijls inlichtingen gedeeld met buitenlandse diensten en wordt op onderdelen nauw
(operationeel) samengewerkt. Voor een nadere bespreking van de aard en de rechtmatigheid
van de contacten met buitenlandse inlichtingendiensten wordt hier volstaan met een
56 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 5b inzake de rechtmatigheid van het AIVD-onderzoek naar
proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen, aanbeveling 6.1. Geen
kamerstuk, beschikbaar op www.ctivd.nl.
17
verwijzing naar het toezichtsrapport van de Commissie inzake de samenwerking van de
AIVD met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten.57
5
Onderzoekspraktijk van de eenheid Inlichtingen Buitenland
5.1
Gebondenheid aan de taakstelling
5.1.1
Aanwijzingsbesluit
De Commissie constateert dat tot 2008 het aanwijzingsbesluit dermate breed was, dat de
toenmalige directie IB zich met meer onderzoeksgebieden bezig diende te houden dan op
basis van de beschikbare capaciteit redelijkerwijs mogelijk was. De Commissie heeft geen
indicaties gevonden dat de eenheid IB in die tijd onderzoek heeft verricht naar onderwerpen
en regio's die buiten het bereik van het aanwijzingsbesluit vallen.
Bij de invoering van het aanwijzingsbesluit 2008-2012 heeft de eenheid IB het onderzoek naar
een groot aantal onderwerpen en regio's uit het vorige aanwijzingsbesluit beëindigd. De
teams en de teamopdrachten en onderzoeksprojecten zijn sindsdien op het
aanwijzingsbesluit 2008-2012 geënt. De Commissie heeft geen indicaties gevonden dat sinds
de inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit 2008-2012 door de eenheid IB onderzoek
wordt verricht naar onderwerpen en regio's die buiten het bereik van het aanwijzingsbesluit
vallen.
De inzet van bijzondere bevoegdheden dient gericht te zijn op de landen die zijn genoemd in
het aanwijzingsbesluit. In de praktijk blijkt dat bijzondere bevoegdheden niet alleen worden
ingezet ten aanzien van de genoemde landen, maar incidenteel ook ten aanzien een ander,
derde land. Beoogd wordt alsdan de relatie tussen het derde land en het land genoemd in
het aanwijzingsbesluit te onderzoeken en via het derde land informatie over het land van
onderzoek te verkrijgen. Doel van de inzet blijft dan ook het vergaren van inlichtingen over
de landen die binnen het bereik van het aanwijzingsbesluit vallen. De Commissie heeft niet
geconstateerd dat de eenheid IB de derde landen op zichzelf onderzoekt.
5.1.2
Vitale economische belangen en energievoorzieningszekerheid
In het aanwijzingsbesluit van 2006 werd als nieuw onderzoeksterrein geïntroduceerd
"ontwikkelingen die de Nederlandse en Europese energievoorzieningszekerheid in gevaar
kunnen brengen". Het begrip energievoorzieningszekerheid is in het aanwijzingsbesluit niet
nader gedefinieerd. In een advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken en de
Energieraad uit 2005 werd hieronder verstaan:
"het ook op lange termijn continu beschikbaar hebben en krijgen van voldoende
energieaanbod om op veilige wijze in de behoeften van onze samenleving te voorzien tegen zo
veel mogelijk en bij voorkeur marktconforme voorwaarden en op een wijze die zo min
57 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), beschikbaar
op www.ctivd.nl.
18
mogelijk het milieu belast. Een en ander binnen de door de overheid gestelde
randvoorwaarden."58
In 2007 werd de energievoorzieningszekerheid opnieuw in het aanwijzingsbesluit
opgenomen als thema met gemiddelde tot lage prioriteit. De AIVD werd aangemerkt als
verantwoordelijke
dienst.59
In
het
aanwijzingsbesluit
voor
2008-2012
wordt
energievoorzieningszekerheid niet met zoveel woorden genoemd, zij het dat het wel onder
het (in paragraaf 3.4 geciteerde) breed geformuleerde taakgebied van artikel 1a valt .
Door de Raad voor de Nationale Veiligheid (RNV) is halverwege 2006 het
interdepartementaal energieplatform ingesteld. Het platform staat onder voorzitterschap van
het ministerie van Buitenlandse Zaken en bestaat uit vertegenwoordigers van de ministeries
van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van Algemene Zaken en de AIVD. Doel
van dit platform is het uitwisselen van informatie en het formuleren van de specifieke
inlichtingenbehoefte op het gebied van energie.
De Commissie constateert dat er langere tijd onduidelijkheid heeft bestaan over taken en
verantwoordelijkheden van het platform en zijn leden. De AIVD heeft weinig nadere
aansturing
ontvangen
van
het
platform
bij
het
onderzoeken
van
de
energievoorzieningszekerheid. Volgens de AIVD functioneert het platform inmiddels
nauwelijks meer. Het ministerie van Buitenlandse Zaken voorziet de AIVD als enige van een
behoeftestelling op dit terrein. De departementen gezamenlijk lijken aldus beperkt invulling
te geven aan de mogelijkheid de AIVD onderzoek te laten verrichten naar de
energievoorzieningszekerheid. Bij de AIVD wordt dit overigens, met het oog op de beperkt
beschikbare capaciteit, niet als bezwaarlijk ervaren.
Het opnemen van het onderwerp energievoorzieningszekerheid in het aanwijzingsbesluit
roept de vraag op hoe dit zich verhoudt tot het onderwerp vitale economische belangen, dat
de Tweede Kamer bij de behandeling van de Wiv 2002 niet als onderdeel van het taakveld
van de AIVD wenste te zien (zie paragraaf 3.3). Voor het onderzoek van de AIVD in het
kader van de inlichtingentaak buitenland dient er sprake te zijn van een belang voor de
nationale veiligheid, en voor de inzet van bijzondere bevoegdheden een potentiële
aantasting van de nationale veiligheid (zie paragrafen 3.2 en 3.5). Er dienen meer dan enkel
economische belangen op het spel te staan. Gemotiveerd dient dan ook te worden hoe (een
gebrek aan) energievoorziening met betrekking tot of vanuit een bepaalde regio zich
verhoudt tot de nationale veiligheid. Het is goed denkbaar dat onderwerpen die de
energievoorzieningszekerheid betreffen, zoals bijvoorbeeld het effect van de verdeling van
olie- en gasvoorraden, zich niet alleen uitstrekken tot economische belangen maar ook het
belang van de nationale veiligheid raken.
De Commissie constateert dat het verband met de nationale veiligheid doorgaans voldoende
duidelijk is in de onderzoeken naar energievoorzieningszekerheid van de eenheid IB. De
Commissie is één geval tegengekomen waarin dit niet het geval is. In dit geval is de
motivering gebrekkig, maar constateert de Commissie dat het onderzoek zelf wel in het
belang van de nationale veiligheid is uitgevoerd. Dit geval wordt nader beschreven in de
geheime bijlage van het rapport. Het betreft een kortlopend, inmiddels afgesloten
58 Algemene Energieraad & Adviesraad Internationale Vraagstukken, "Energiek buitenlands beleid.
Energievoorzieningszekerheid als nieuwe hoofddoelstelling", december 2005, p. 11 en 12, te
raadplegen op www.aiv-advies.nl.
59 Zie ook Jaarverslag AIVD 2007, www.jaarverslag.aivd.nl, p. 66 en 67.
19
onderzoeksproject dat is uitgevoerd in het kader van de early warning quick response taak.
Deze taak is volgens het aanwijzingsbesluit gericht op het tijdig onderkennen en signaleren
van en reageren op ontwikkelingen in landen of regio's die niet in de geheime bijlage van het
aanwijzingsbesluit genoemd worden maar wel een potentiële dreiging ten aanzien van de
nationale veiligheid vormen. In het informatieverzoek van het ministerie van Buitenlandse
Zaken vormt niet alleen de energievoorzieningszekerheid, maar ook Nederlandse
handelsbelangen een belangrijk onderdeel van de motivering. Deze belangen worden door
de AIVD overgenomen in de motivering van het onderzoeksvoorstel. Ook in de aanvragen
voor de inzet van een tap staan deze belangen centraal. In de motivering ontbreekt een
verwijzing naar de nationale veiligheid, en ook wordt niet aangegeven dat het
gerechtvaardigd is de early warning quick response taak aan te wenden. Naar het oordeel van
de Commissie is de motivering van het onderzoeksproject en de ingezette tap gebrekkig en
verdraagt deze zich niet met hetgeen de Tweede Kamer in de wetsgeschiedenis heeft gesteld
omtrent vitale economische belangen. De AIVD dient informatieverzoeken van het
ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de early warning quick response taak
zelfstandig te toetsen aan de wettelijke taakstelling en hierbij dient rekenschap te geven van
de wetsgeschiedenis.
5.2
Inzet van bijzondere bevoegdheden algemeen
De eenheid IB is er goed van doordrongen dat voor een zelfstandige informatiepositie de
inzet van bijzondere bevoegdheden een noodzakelijkheid is. Onderzoeken als die van de
commissie Bestuurlijke Evaluatie van de AIVD en van de commissie van Onderzoek
Besluitvorming Irak, waarin gesteld werd dat het met de informatiepositie "teleurstellend"
gesteld was en er weinig "unieke informatie" was, moedigen hier alleen maar toe aan.60 Voor
de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland beoogt de AIVD het beschikbare scala aan
inlichtingenmiddelen in te zetten. Een aantal bevoegdheden licht de Commissie er in deze
paragraaf uit.
Bij de herijking van de directie IB werd beoogd de juridische randvoorwaarden voor de inzet
van bijzondere bevoegdheden bij de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland te
herzien. Hiertoe is geïnventariseerd welke juridische knelpunten binnen de directie werden
ervaren bij de uitoefening van de inlichtingentaak buitenland. Gebleken is dat het juridische
kader voor de teams van de directie IB voldoende duidelijk was en geen fundamentele
aanpassing behoefde. De knelpunten die werden geregistreerd, waren al bekend en
onduidelijkheden hieromtrent konden, aldus de inventarisatie, veelal worden weggenomen
of opgelost. Juristen uit de eenheid die binnen de AIVD regie voert over het operationele
proces beoordelen ieder verzoek van een team voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
waarvoor de toestemming van de directeur, het diensthoofd of de minister nodig is. Deze
juristen dienen ook zicht te houden op overige juridisch van belang zijnde aangelegenheden
binnen de eenheid IB.
De motiveringen van de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader van de
inlichtingentaak buitenland tonen aan dat de eenheid IB doordacht te werk gaat. De eenheid
IB is echter bij de motivering van de inzet van bijzondere bevoegdheden dikwijls summier in
het beschrijven waar de potentiële aantasting van de nationale veiligheid uit bestaat. Zoals in
paragraaf 3.5.1 is uitgelegd, volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat voor de inzet van
60 Rapport van de Commissie van Onderzoek Besluitvorming Irak, Amsterdam: Boom 2010, p. 341;
Rapport Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 178 en
179.
20
inbreukmakende bevoegdheden een potentiële aantasting van de nationale veiligheid
aanwezig dient te zijn. De Commissie beveelt dan ook aan in het vervolg de potentiële
aantasting van de nationale veiligheid nauwkeuriger te omschrijven.
5.3
Inzet van agenten en informanten
5.3.1
Algemeen
Een belangrijk element van operationele activiteiten in het buitenland is de inzet van agenten
en informanten. Ook binnen Nederland beschikt de eenheid IB over informanten en agenten.
Menselijke bronnen zijn een belangrijke bron van inlichtingen voor de goede uitvoering van
de inlichtingentaak buitenland. Het opbouwen van een informanten- en agentennetwerk is
een tijdrovende aangelegenheid, hetgeen ook de eenheid Inlichtingen Buitenland heeft
ondervonden.
Het huidige aanwijzingsbesluit met langere geldingsduur en beperkter aantal te
onderzoeken regio's en thema's creëert de gelegenheid om duurzame informanten- en
agentenrelaties uit te bouwen, hetgeen onder het vorige, ruimere aanwijzingsbesluit
moeilijker was.
De Commissie heeft enkele agentenoperaties van de eenheid Inlichtingen Buitenland aan een
nader onderzoek onderworpen. Hierbij benadrukt zij dat dit slechts een steekproef betreft en
er bij het constateren van enkele onrechtmatigheden geen volkomen zekerheid kan worden
geboden dat alle andere gevallen wel rechtmatig waren.
In het rapport van de Commissie over de inzet door de AIVD van informanten en agenten,
meer in het bijzonder in het buitenland, constateerde de Commissie het volgende:
"De AIVD is zich ervan bewust dat ten aanzien van operaties in het buitenland het optreden
van een medewerker van de dienst uiterst zorgvuldig moet worden voorbereid vanwege de
aldaar geldende, veelal van de Nederlandse afwijkende wet- en regelgeving en het mogelijke
gevaar van een verstoring van de diplomatieke verhoudingen."61
De Commissie constateert dat het opereren in het buitenland bijzondere inzet vereist van de
daarbij betrokken operationele medewerkers en hun leidinggevenden. Als operationele
medewerkers zich in het buitenland bevinden, wordt enerzijds grote zelfstandigheid van hen
verwacht en anderzijds dienen zij op te treden conform gemaakte afspraken en operationele
voorschriften. Dit levert soms moeilijke situaties op. Men kan dan denken aan situaties
waarin de operationele medewerker een belangrijke operationele beslissing moet nemen,
maar hierover leidinggeven niet kan raadplegen.
In de geheime bijlage van dit rapport omschrijft de Commissie twee gevallen waarin
operationeel medewerkers onzorgvuldig tot zeer onzorgvuldig te werk zijn gegaan bij het
opereren in het buitenland. De bestaande interne procedures die invulling geven aan
zorgvuldig operationeel handelen zijn hierbij structureel niet nageleefd. Naar aanleiding van
deze incidenten zijn binnen de AIVD de nodige maatregelen getroffen, onder meer ter
bescherming van menselijke bronnen en op het gebied van het aanscherpen van de naleving
van interne procedures. De Commissie stelt in beide gevallen vast dat deze
61 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 8b inzake de inzet door de AIVD van informanten en agenten,
meer in het bijzonder in het buitenland, geen kamerstuk, beschikbaar op www.ctivd.nl.
21
onzorgvuldigheden niet alleen te wijten waren aan de betrokken medewerkers, maar ook de
verantwoordelijkheid van de direct-leidinggevenden regarderen. Deze leidinggevenden zijn
onvoldoende betrokken geweest bij de activiteiten van de operationeel medewerkers.
De Commissie benadrukt de noodzaak van een goede begeleiding van operationeel
medewerkers die in het kader van de inlichtingentaak buitenland contacten onderhouden
met bronnen die zich in het buitenland bevinden. Zij acht het van groot belang dat met
kennis en ervaring op het gebied van de inlichtingentaak buitenland kritisch gewerkt wordt
aan een betere voorbereiding en een meer structurele en tijdige evaluatie van operationele
activiteiten in het buitenland. De Commissie ziet hierin een taak weggelegd voor de afdeling
die zich binnen de AIVD bezighoudt met de regie van deze activiteiten. In dit soort situaties
is het essentieel dat de thuisbasis zicht houdt op de operaties in het buitenland en de
operationeel medewerkers, opdat eventuele operationele problemen in een vroeg stadium
worden gesignaleerd en zo nodig bijsturing kan plaatsvinden.62
Het belang van de naleving van interne procedures komt ook tot uitdrukking in het verschil
tussen de status van informant (artikel 17 Wiv 2002) en de status van agent (artikel 21 Wiv
2002). Een informant wordt niet door de dienst aangestuurd in het vergaren van gegevens,
een agent wel. In de memorie van toelichting op artikel 21 wordt uitgelegd dat een agent een
natuurlijk persoon is die doelbewust door een dienst wordt ingezet om gericht gegevens te
verzamelen die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn.63 Alleen in het
geval van de inzet van een agent is er dan ook sprake van de inzet van een bijzondere
bevoegdheid. Voor de inzet van een informant geldt geen voorafgaand wettelijk
toestemmingsvereiste. Voor de inzet van een agent moet iedere drie maanden opnieuw
toestemming worden verkregen.64 Het iedere drie maanden ingediende verzoek om
toestemming vormt tevens een periodieke evaluatie van de agentenoperatie. Hierin moet op
basis van de ervaringen in de voorgaande maanden gemotiveerd de noodzakelijkheid,
subsidiariteit en proportionaliteit van de inzet van de agent worden aangegeven.
In twee operaties, die beide nader worden behandeld in de geheime bijlage van dit rapport,
constateert de Commissie dat een menselijke bron die door de eenheid IB werd aangestuurd
ten onrechte (te lang) de status van informant (artikel 17 Wiv 2002) had. In één geval is
getracht de bron met terugwerkende kracht de agentenstatus te verlenen. Aangezien
toestemming voor de inzet van bijzondere bevoegdheden niet met terugwerkende kracht
kan worden verleend, heeft de betrokken bron een maand activiteiten in opdracht van de
AIVD verricht zonder dat hij de formele status van agent op basis van artikel 21 Wiv 2002
had.65 De inzet van deze bron was dan ook in deze maand onrechtmatig. In een andere
62 Zie ook het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 25 inzake het handelen van de MIVD jegens twee
geschorste medewerkers, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 59 (bijlage) paragraaf 8.4, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
63 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
64 Volgens artikel 4 lid 1 van het mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009 wordt de
toestemming bij de eerste inzet verleend door de directeur van de eenheid en bij verlenging door het
teamhoofd. Dit mandaatbesluit is een confidentieel gerubriceerd besluit dat door het hoofd van de
AIVD op basis van artikel 19 lid 2 Wiv 2002 is opgesteld.
65 In artikel 19 Wiv 2002 staat dat de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid "slechts is
toegestaan, indien, voor zover (...) niet anders is bepaald, Onze betrokken Minister of namens deze het
hoofd van een dienst daartoe toestemming heeft gegeven." Bij de totstandkoming van de Wiv 2002 is
over de beslissingsbevoegdheid in het kader van de uitoefening van bijzondere bevoegdheden nog
opgemerkt dat in zaken waar de persoonlijke levenssfeer in het geding is, het past om "voorafgaand
aan de uitoefening" een goede afweging te maken, Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3 (memorie van
22
operatie is een bron gedurende de gehele looptijd van de operatie ten onrechte als informant
aangemerkt. De bron opereerde in zijn natuurlijke omgeving, hetgeen voor de eenheid IB
aanleiding was hem als een informant te zien. Er heeft echter tevens een vrij intensieve
sturing plaatsgevonden en het was aldus noodzakelijk om voor de bron conform artikel 21
Wiv 2002 de status van agent aan te vragen. Door het ten onrechte ontbreken van
toestemming voor de inzet van artikel 21 Wiv 2002 was ook de inzet van deze agent niet
rechtmatig.
Op basis van artikel 43 lid 2 Wiv 2002 dienen gegevens die ten onrechte zijn verwerkt te
worden vernietigd. Voor gegevens die zijn verkregen van menselijke bronnen is dit echter
bezwaarlijk. De AIVD heeft conform artikel 15 sub c Wiv 2002 een zorgplicht voor de
veiligheid van bronnen. Om te kunnen inschatten welke risico's een bron loopt, dient de
dienst zich ervan bewust zijn hoe het contact met de bron is verlopen en welke informatie hij
heeft verstrekt. Vernietiging van gegevens is dan niet verantwoord. Ten aanzien van de twee
bovengenoemde operaties dienen de gegevens wel te worden bewaard, maar niet voor
andere doelen te worden aangewend dan ten behoeve van de veiligheid van de bron.
De Commissie constateert dat het gegeven dat in beide operaties de status van de bron
verkeerd is vastgesteld dan wel abusievelijk niet is bijgesteld er aan heeft bijgedragen dat in
de operaties is tekortgeschoten in het maken van welbewuste operationele beslissingen. In
één operatie, die ook in de volgende paragraaf wordt genoemd, heeft dit uiteindelijk geleid
tot een schending van de zorgplicht op basis van artikel 15 sub c Wiv 2002, die voor een
agent verder reikt dan voor een informant.
5.3.2
Operationele veiligheid van informanten en agenten in het buitenland
Artikel 15 sub c van de Wiv 2002 schrijft voor dat de hoofden van de diensten zorg dragen
voor de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
Het kan hier informanten betreffen (artikel 17 Wiv 2002), agenten (artikel 21 Wiv 2002) of
eigen medewerkers van de dienst. Voor de inlichtingentaak buitenland heeft deze zorgplicht
een bijzondere dimensie. Indien personen voor de AIVD gegevens verzamelen buiten de
rechtsmacht van Nederland, dan zijn de mogelijkheden om invulling te geven aan de
zorgplicht beperkter dan binnen de rechtsmacht van Nederland. Dit geldt eens te meer
indien gegevens worden verzameld in landen waarmee Nederland slechts in beperkte mate
samenwerkt of diplomatieke contacten onderhoudt.
De Commissie heeft in het kader van de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland een
geval geconstateerd waarin de AIVD is tekortgeschoten in de uitvoering van de verplichting
zorg te dragen voor de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden
verzameld (artikel 15 sub c Wiv 2002). Het betreft hier de operatie die in de vorige paragraaf
is genoemd en die nader wordt beschreven in de geheime bijlage van dit toezichtsrapport.
Gezien de bijzondere risico's die het opereren in het buitenland met zich meebrengt, beveelt
de Commissie aan om voorafgaande aan het opereren in voor de agent mogelijk risicovolle
regio's een risico-analyse op te stellen waarin aandacht wordt besteed aan de persoon van de
agent in relatie tot zijn opdracht, aan zijn motivatie en aan zijn betrouwbaarheid. Dit dient
om te bezien of de agent geschikt is om zelfstandig in het buitenland te opereren en zichzelf
en de belangen van de dienst niet in gevaar zal brengen.
toelichting), p. 26. Ook op p. 52 van de memorie van toelichting wordt gesproken over een
verantwoording vooraf.
23
Daarnaast beveelt de Commissie aan om pas tot het opereren in een voor de agent mogelijk
risicovolle regio over te gaan nadat er voldoende objectieve informatie is verzameld op basis
waarvan ten behoeve van de risico-analyse een gedegen afweging gemaakt kan worden over
de risico's van de activiteiten van de agent in de betreffende regio.
5.3.3
Dossiervorming
Artikel 16 sub a van de Wiv 2002 schrijft voor dat de hoofden van de diensten zorg dienen te
dragen voor de nodige voorzieningen ter bevordering van de juistheid en de volledigheid
van de gegevens die worden verwerkt. Administratie en dossiervorming dienen dan ook op
een zodanige manier ingericht te worden dat deze juistheid en volledigheid gewaarborgd
worden. In het kader van de inzet van en de zorgplicht voor menselijke bronnen (artikel 15
sub b en c Wiv 2002) krijgt het belang van een goede dossiervorming extra gewicht.
Binnen de AIVD is de kwaliteit van de dossiers van de menselijke bronnen de laatste jaren
een aantal maal geëvalueerd. De tekortkomingen lagen dienstbreed vooral op het terrein van
de administratieve afhandeling, de administratieve organisatie en de discipline. De juistheid
van de brondossiers van agentenoperaties werd hierdoor onvoldoende gewaarborgd. Zowel
uit het dossieronderzoek als uit de gesprekken die de Commissie heeft gevoerd komt naar
voren dat de eenheid IB lange tijd te weinig aandacht heeft besteed aan dossiervorming van
agentendossiers. Interne evaluaties van een aantal agentenoperaties wezen uit dat
gebrekkige dossiervorming één van de oorzaken was voor operationele onzorgvuldigheid en
juridisch tekortschieten. De Commissie is in haar dossieronderzoek meerdere dossiers
tegengekomen waarbij sprake was van onvolledigheid en ontbrekende of te late aanvragen
of verlengingen voor de inzet van de agent, waarvan de belangrijkste reeds zijn genoemd in
paragraaf 5.3.1. De Commissie stelt vast dat inmiddels getracht wordt de problemen rondom
de registratie en documentatie op te lossen en dat op dit vlak verbeteringen zichtbaar zijn.
De Commissie benadrukt het belang van een goede dossiervorming, in het bijzonder bij
agentenoperaties.
Een onderdeel van de dossiervorming dat naar het oordeel van de Commissie onderbelicht is
in de praktijk van de eenheid IB is de aanwezigheid en evaluatie van een operatieplan.
Volgens de interne voorschriften tot begin 2010 dient iedere agentenoperatie gebaseerd te
zijn op een operatieplan. In de nieuwe interne voorschriften hoeft dit enkel als er een `hoog
ambitieniveau' is voor de operatie. Een operatieplan dient periodiek geëvalueerd en
geactualiseerd te worden, hetgeen gebeurt in de motivering van de driemaandelijkse
verlenging van de agentenstatus (artikel 21 Wiv 2002). De Commissie is een aanzienlijk
aantal dossiers van agentenoperaties tegengekomen, zowel van voor als van na begin 2010,
waarin geen operatieplan aanwezig was. In het merendeel van de gevallen is niet duidelijk
wat de verklaring voor de afwezigheid van een operatieplan is. De Commissie is van oordeel
dat het opstellen van een operatieplan in belangrijke mate kan bijdragen aan de zorgvuldige
en effectieve uitvoering van een agentenoperatie. Tevens kan de voortzetting of het afsluiten
van een operatie bij de aanwezigheid van een operatieplan beter worden gemotiveerd. Het
verdient dan ook de voorkeur van de Commissie om bij iedere agentenoperatie een
operatieplan op te stellen. De Commissie beveelt aan dit op te nemen in de interne
voorschriften.
24
5.3.4
Financiële verantwoording
Bij één agentenoperatie, die nader aan bod komt in de geheime bijlage van dit rapport, is de
Commissie de financiële dimensie van de operatie opgevallen. In deze operatie werden
substantiële bedragen uitgegeven. Nadat het financieel plan van deze operatie was
goedgekeurd, bleken de omstandigheden te zijn veranderd, waardoor het besteden van het
begrote bedrag niet langer terecht was. Het begrote bedrag is echter wel uitgegeven.
Navraag wees uit dat er in deze periode door leidinggevenden en de financiële afdeling niet
is nagegaan of en hoe het geld was uitgegeven. Dit gebrek aan financiële controle verbaast de
Commissie. De Commissie heeft zich in het kader van dit onderzoek niet tot taak gesteld om
het toezicht op de geheime uitgaven van de eenheid IB als geheel te bestuderen en beperkt
zich hier dan ook tot deze opmerking ten aanzien van dit enkele geval.
5.3.5
Afbouw van informanten en agenten
De AIVD kan om verschillende redenen besluiten het contact met een informant of een agent
te beëindigen. Het is in het belang van de nationale veiligheid en van de veiligheid van de
betrokken persoon dat dit zorgvuldig geschiedt. Ook dit is een onderdeel van de zorgplicht
van artikel 15 Wiv 2002.66 De jaarlijkse wijzigingen in het aanwijzingsbesluit hebben
regelmatig tot gevolg gehad dat lopende onderzoeken kwamen te vervallen en informanten
en agenten dienden te worden afgebouwd of overgedragen. Met de inwerkingtreding van
het aanwijzingsbesluit 2008-2011 wordt onder meer beoogd grotere stabiliteit in de operaties
te bewerken. Het is de Commissie niet gebleken dat bij de afbouw of het overdragen van
menselijke bronnen niet is voldaan aan de zorgvuldigheidsplicht.
5.4
Inzet van Sigint
De inzet van artikel 27 Wiv 2002, de selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie (Sigint), is van bijzonder belang voor de inlichtingentaak buitenland. De
bevoegdheid
om
met
een
technisch
hulpmiddel
ongericht
niet-kabelgebonden
telecommunicatie te ontvangen en op te nemen kan immers juist inlichtingen ten aanzien
van het buitenland opleveren. De Commissie constateerde in het toezichtsrapport inzake de
inzet door de AIVD van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002 dat het gebruik van de relatief
nieuwe bijzondere bevoegdheid van artikel 27 nog sterk in ontwikkeling is.67 Dit is nog
steeds het geval. Verschillende initiatieven worden ontplooid teneinde efficiënter en
effectiever gebruik te maken van het selecteren van ongericht ontvangen en opgenomen niet-
kabelgebonden telecommunicatie.
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX De Commissie constateert dat de
MIVD en de AIVD het reeds lange tijd oneens zijn over de wijze waarop uitvoering wordt
gegeven aan de Nationale Sigint Organisatie (NSO). Onlangs is de coördinator inlichtingen-
en veiligheidsdiensten aangevangen knelpunten in de samenwerking te inventariseren. De
66 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 23 inzake het handelen van de MIVD jegens een voormalige
agent, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 47 (bijlage), paragraaf 4.1.2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
67 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002
(aftappen) en artikel 27 Wiv 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
25
Commissie onderschrijft de betrokkenheid van de coördinator bij dit dossier (zie ook
paragraaf 4.3.1).
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
Anders dan bij de inzet van een tap, waarbij voor ieder telefoonnummer een aparte aanvraag
met motivering wordt ingediend, bevat de aanvraag voor de inzet van Sigint vaak vele
kenmerken (bijvoorbeeld telefoonnummers of e-mailadressen, zie artikel 27 lid 3 Wiv 2002).
In het genoemde toezichtsrapport constateerde de Commissie dat in de aanvragen vaak niet
wordt toegelicht op welke persoon of organisatie deze betrekking hebben en waarom
specifiek deze kenmerken onderzocht moeten worden. De Commissie achtte dit, gezien de
inbreuk van de inzet van artikel 27 Wiv 2002 op de privacy van personen, niet aanvaardbaar
en drong er bij de AIVD op aan hieraan voldoende aandacht te besteden. Het ontbreken van
een motivering was voor de Commissie aanleiding om zich te onthouden van een oordeel
over de rechtmatigheid van de inzet van artikel 27 Wiv 2002.68 In haar reactie op dit rapport
gaf de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het met de Commissie
eens te zijn op dit punt, maar tevens zorgen te hebben over de praktische uitvoerbaarheid.
De AIVD zegde toe aan de Commissie hieromtrent in nader overleg te gaan.69 Hier is
sindsdien nog niet op teruggekomen.
Ook in het onderzoek naar de inzet van artikel 27 Wiv 2002 door de eenheid IB constateert de
Commissie dat vaak niet per kenmerk wordt gespecificeerd aan wie het toebehoort en
waarom het van belang is kennis te nemen van de informatie die via dit specifieke kenmerk
kan worden verworven. Desgevraagd wordt door de AIVD als reden hiervoor gegeven dat
het eigen is aan Sigint-operaties dat deze breed en weinig specifiek aanvangen. Vaak zijn er
kenmerken voorhanden waarvan men niet meer weet dan dat zij toebehoren aan iemand die
zich in een omgeving bevindt waar de eenheid IB onderzoek naar doet. Pas als de Sigint-
operatie enige tijd loopt, wordt duidelijk om welke persoon het specifiek gaat. Dat dit wat
langer kan duren, heeft ook te maken met de beperkte, vaak teleurstellende opbrengst van
de inzet van Sigint. Zodra de inzet inhoudelijke informatie oplevert, tracht men deze
geïndividualiseerd te motiveren, aldus de AIVD. De Commissie is in haar onderzoek Sigint-
operaties tegengekomen waarbij inderdaad met het voortschrijden van de operatie steeds
duidelijker wordt aangegeven aan wie de kenmerken toebehoren en waarom de inzet ten
aanzien van deze personen gelegitimeerd is. Er zijn echter, vooral in voorgaande jaren, ook
veel Sigint-operaties geweest waarin een dergelijke specificatie uitbleef.
De Commissie stelt opnieuw vast dat de inbreuk die de inzet van Sigint maakt op de
persoonlijke levenssfeer gelijk kan zijn aan de inbreuk die de inzet van een tap maakt. Er kan
immers kennis worden genomen van de inhoud van communicatie. 70 De AIVD dient er dan
ook ernstig naar te streven om zo snel mogelijk te specificeren tegen welke persoon Sigint
wordt ingezet. Ook indien de opbrengst van de inzet van Sigint beperkt is, dient deze
68 Toezichtsrapport nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002 (aftappen) en
artikel 27 Wiv 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie),
Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), paragraaf 7, beschikbaar op www.ctivd.nl.
69 Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29, p. 5 en 6.
70 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44 en 45.
26
inspanning verricht te worden. In het nog te publiceren rapport inzake de inzet van Sigint
door de MIVD zal de Commissie dieper ingaan op het wettelijk kader van deze inzet.
5.5
Inzet van taps
Een aantal verzoeken van de eenheid IB om toestemming tot en verlenging van de inzet van
artikel 25 Wiv 2002 geeft de Commissie aanleiding tot het maken van nadere opmerkingen in
de geheime bijlage van het rapport. Ten aanzien van enkele operaties dringt de Commissie er
bij de AIVD op aan meer zorgvuldigheid in de motivering te betrachten. Ten aanzien van
één operatie herhaalt de Commissie de constatering die zij reeds had gedaan in de geheime
bijlage van haar rapport inzake de toepassing van artikel 25 en 27 Wiv 2002 door de AIVD.
De Commissie was en is nog steeds van oordeel dat de desbetreffende operatie onrechtmatig
is. Naast deze constateringen heeft de Commissie geen onrechtmatigheden waargenomen.
5.6
Externe verstrekking
Het onderzoek dat de AIVD uitvoert in het kader van de inlichtingentaak buitenland beoogt
relevante informatie op te leveren voor de ministeries van Buitenlandse Zaken, Algemene
Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie en mogelijk ook andere ministeries. Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat
veruit de meeste inlichtingen worden verstrekt aan het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het verstrekken van deze informatie aan de betreffende ministeries geschiedt op basis van
artikel 36 lid 1 sub a Wiv 2002. Deze externe producten krijgen slechts dan de naam
"ambtsbericht" indien deze worden verstrekt ten behoeve van het treffen van maatregelen
door een daartoe bevoegde instantie tegen een persoon of organisatie die daardoor in zijn
rechtmatige belangen wordt geschaad.71 Aangezien de informatie in het kader van de
inlichtingentaak buitenland veelal ter nadere invulling van beleid of strategie zal dienen,
wordt deze wijze van informatieverstrekking niet gezien als een ambtsbericht. De eenheid IB
verstrekt dan ook vooral informatie in de vorm van een kort inlichtingenrapport (KIR) of een
speciale inlichtingenanalyse (SIA). Een KIR doet verslag van en geeft commentaar op een
gebeurtenis of een ontwikkeling, een SIA analyseert een gebeurtenis of ontwikkeling en
plaatst deze in een context.
Artikel 12 lid 4 Wiv 2002 schrijft voor dat bij het verwerken van gegevens ofwel de bron
vermeld dient te worden ofwel een waardering dient te worden gegeven ten aanzien van de
betrouwbaarheid van de informatie. Voor wat betreft de externe verstrekking van gegevens
zal de zorgplicht voor de bescherming van bronnen (artikel 15 sub c Wiv 2002) vaak aan
vermelding van de bron in de weg staan. Er kan dan volstaan worden met een aanduiding
omtrent de mate van de betrouwbaarheid van de informatie. Dit geldt voor ambtsberichten
maar ook voor de externe inlichtingenproducten die in het kader van de inlichtingentaak
buitenland aan de desbetreffende ministeries worden verstrekt. Voor de ontvangende
ministeries is het belangwekkend om kennis te nemen van de achtergrond of de mate van
betrouwbaarheid van de beschikbaar gestelde informatie. De ministeries dienen immers in
staat te zijn een zorgvuldige afweging te maken omtrent de waarde van en de reactie op de
inlichtingen.
71 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55, zie ook toezichtsrapport van de CTIVD nr. 9 inzake de
door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005,
Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 13 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
27
De Commissie constateert dat de AIVD in veel producten die extern worden verstrekt in het
kader van de inlichtingentaak buitenland noch de bron noch de mate van betrouwbaarheid
van de informatie vermeldt. Ook in de recente AIVD inventarisatie naar de tevredenheid van
afnemers van inlichtingenproducten van de eenheid IB werd dit geconstateerd. De afnemers
gaven toen aan dat dit de informatie minder bruikbaar maakt. De Commissie bevestigt dit en
stelt daarenboven vast dat deze werkwijze niet in overeenstemming is met artikel 12 lid 4
Wiv 2002. Conform dit artikel moet immers ofwel de bron ofwel de mate van
betrouwbaarheid worden aangeduid. De Commissie dringt er bij de AIVD op aan deze
werkwijze aan te passen.
6
Conclusies en aanbevelingen
6.1
De inzet van bijzondere bevoegdheden in het buitenland staat op gespannen voet met
het beginsel van soevereiniteit. Een formele legitimatie voor deze activiteiten
ontbreekt aangezien een nationale wet zoals de Wiv 2002 niet eenzijdig activiteiten
kan legitimeren op het grondgebied van een andere staat. Het is daarentegen
algemeen bekend dat in de praktijk veel inlichtingendiensten wel over landsgrenzen
heen opereren zonder het desbetreffende land daarvan op de hoogte te brengen. De
inlichtingentaak buitenland van de AIVD zou ernstig worden ingeperkt als er geen
heimelijk onderzoek in andere landen zou mogen plaatsvinden. Dat een formeel
juridische rechtsbasis voor dit onderzoek ontbreekt, kan naar het oordeel van de
Commissie evenwel alleen gebillijkt worden indien bij ieder optreden van de AIVD
in het buitenland de Wiv 2002 naar analogie wordt toegepast. De in de Wiv 2002
voorgeschreven procedures voor de inzet van bijzondere bevoegdheden dienen naar
het oordeel van de Commissie ook in het buitenland nageleefd te worden (paragraaf
3.5.2).
6.2
De Commissie signaleert dat met name sinds de "herijking" in 2007 de
professionaliteit van de eenheid IB is toegenomen. Er wordt zowel op de werkvloer
als door de leiding van de eenheid actief gewerkt aan een doelmatiger en
zorgvuldiger uitvoering van de inlichtingentaak buitenland (paragraaf 4.2).
6.3
De Commissie constateert dat er een verschil van mening is tussen de AIVD en de
MIVD over de werkwijze van de Nationale Sigint Organisatie (NSO). De coördinator
voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is gevraagd om in deze situatie te
bemiddelen. De Commissie onderschrijft dat een dergelijke onenigheid tussen de
diensten zich bij uitstek leent voor een nauwe, op probleemoplossing gerichte
betrokkenheid van de coördinator voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
(paragrafen 4.3.1 en 5.4).
6.4
De Commissie is van oordeel dat het doel waarvoor de inlichtingentaak buitenland is
ingesteld enkel gediend kan worden indien de belangen van de leverancier van de
inlichtingen (de AIVD) en de belangrijkste ontvanger van de inlichtingen (het
ministerie van Buitenlandse Zaken) goed op elkaar zijn afgestemd. De ondernomen
initiatieven om de samenwerking te verbeteren ziet de Commissie als een positieve
ontwikkeling (paragraaf 4.3.2).
6.5
De AIVD en de MIVD hebben zich in de onderzochte periode erop toegelegd om op
de verschillende ambtelijke niveaus periodiek overleg te voeren, onder meer ten
behoeve van afstemming op onderwerpen en regio's die door beide diensten
28
onderzocht worden. Op een tweetal terreinen is sprake van nauwe
samenwerkingsverbanden. De werkverhouding tussen de diensten is ten aanzien van
de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland in deze periode verbeterd, zij het
dat deze nooit vrij is van spanningen. De Commissie onderstreept het belang van
nauwe contacten tussen de teams van de AIVD en de MIVD die zich afzonderlijk van
elkaar met dezelfde materie bezighouden (paragraaf 4.3.3).
6.6
De Commissie heeft geen indicaties gevonden dat de eenheid IB onderzoek heeft
verricht naar onderwerpen en regio's die buiten het bereik van het aanwijzingsbesluit
vallen. Wel zet de eenheid IB incidenteel ook ten aanzien van een ander, derde land
bijzondere bevoegdheden in. Beoogd wordt alsdan de relatie tussen het derde land
en het land genoemd in het aanwijzingsbesluit te onderzoeken en via het derde land
informatie over het land van onderzoek te verkrijgen. Doel van de inzet blijft dan ook
het vergaren van inlichtingen over de landen die binnen het bereik van het
aanwijzingsbesluit vallen. Ook in deze gevallen heeft de Commissie niet
geconstateerd dat de eenheid IB de derde landen op zichzelf onderzoekt (paragraaf
5.1.1).
6.7
De Commissie constateert dat het onderzoek van de eenheid IB naar
energievoorzieningszekerheid wordt uitgevoerd binnen de wettelijke taakstelling van
de AIVD. De Commissie is één geval tegengekomen waarin Nederlandse
handelsbelangen een belangrijk onderdeel vormden van de motivering van een
onderzoeksproject en ook van een in dit kader ingezette tap. Naar het oordeel van de
Commissie verdraagt een dergelijke motivering zich niet met hetgeen de Tweede
Kamer in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking heeft gebracht omtrent vitale
economische belangen (paragraaf 5.1.2).
6.8
De motiveringen van de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader van de
inlichtingentaak buitenland tonen aan dat de eenheid IB doordacht te werk gaat. De
eenheid IB is echter bij de motivering van de inzet van bijzondere bevoegdheden
dikwijls summier in het beschrijven waar de potentiële aantasting van de nationale
veiligheid uit bestaat. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat voor de inzet van
inbreukmakende bevoegdheden een potentiële aantasting van de nationale veiligheid
aanwezig dient te zijn. De Commissie beveelt dan ook aan om bij de motivering van
de inzet van bijzondere bevoegdheden in het vervolg nauwkeuriger te omschrijven
waar de potentiële aantasting van de nationale veiligheid uit bestaat (paragraaf 5.2).
6.9
De Commissie is twee gevallen tegengekomen waarin operationeel medewerkers
onzorgvuldig tot zeer onzorgvuldig te werk zijn gegaan bij het opereren in het
buitenland. De onzorgvuldigheden zijn niet alleen te wijten aan de betrokken
medewerkers, maar regarderen ook de verantwoordelijkheid van de direct-
leidinggevenden. Deze leidinggevenden zijn onvoldoende betrokken geweest bij de
activiteiten van de operationeel medewerkers (paragraaf 5.3.1).
6.10
De Commissie benadrukt de noodzaak van een goede begeleiding van operationeel
medewerkers die in het kader van de inlichtingentaak buitenland contacten
onderhouden met bronnen die zich in het buitenland bevinden. Zij acht het van groot
belang dat met kennis en ervaring op het gebied van de inlichtingentaak buitenland
kritisch gewerkt wordt aan een betere voorbereiding en een meer structurele en
tijdige evaluatie van operationele activiteiten in het buitenland. De Commissie ziet
hierin een taak weggelegd voor de afdeling die zich binnen de AIVD bezighoudt met
29
de regie van deze activiteiten. In dit soort situaties is het essentieel dat de thuisbasis
zicht houdt op de operaties in het buitenland en de operationeel medewerkers, opdat
eventuele operationele problemen in een vroeg stadium worden gesignaleerd en zo
nodig bijsturing kan plaatsvinden. (paragraaf 5.3.1).
6.11
De Commissie is twee gevallen tegengekomen waarin een agent is ingezet, zonder
dat daarvoor conform artikel 21 Wiv 2002 toestemming is verkregen. De inzet van de
agenten in de periode waarin deze toestemming ontbrak is dan ook onrechtmatig.
Deze situatie heeft bijgedragen aan het tekortschieten in het maken van welbewuste
operationele beslissingen (paragraaf 5.3.1).
6.12
Op basis van artikel 43 lid 2 Wiv 2002 dienen gegevens die ten onrechte zijn verwerkt
te worden vernietigd. Voor gegevens die zijn verkregen van menselijke bronnen is dit
echter bezwaarlijk. De AIVD heeft conform artikel 15 sub c Wiv 2002 een zorgplicht
voor de veiligheid van bronnen. Om te kunnen inschatten welke risico's een bron
loopt, dient de dienst zich ervan bewust zijn hoe het contact met de bron is verlopen
en welke informatie hij heeft verstrekt. Vernietiging van gegevens is dan niet
verantwoord. Ten aanzien van de twee bovengenoemde operaties dienen de
gegevens wel te worden bewaard, maar niet voor andere doelen te worden
aangewend dan ten behoeve van de veiligheid van de bron (paragraaf 5.3.1).
6.13
De Commissie heeft in het kader van de uitvoering van de inlichtingentaak
buitenland een geval geconstateerd waarin de AIVD is tekortgeschoten in de
uitvoering van de verplichting zorg te dragen voor de veiligheid van de personen
met wier medewerking gegevens worden verzameld (artikel 15 sub c Wiv 2002)
(paragraaf 5.3.2).
6.14
Gezien de bijzondere risico's die het opereren in het buitenland met zich meebrengt,
beveelt de Commissie aan om voorafgaande aan het opereren in voor een agent
mogelijke risicovolle regio's een risico-analyse op te stellen waarin aandacht wordt
besteed aan de persoon van de agent in relatie tot zijn opdracht, aan zijn motivatie en
aan zijn betrouwbaarheid. Dit dient om te bezien of de agent geschikt is om
zelfstandig in het buitenland te opereren en zichzelf en de belangen van de dienst
niet in gevaar zal brengen. Daarnaast beveelt de Commissie aan om pas tot het
opereren in een voor de agent mogelijk risicovolle regio over te gaan nadat er
voldoende objectieve informatie is verzameld op basis waarvan ten behoeve van de
risico-analyse een gedegen afweging gemaakt kan worden over de risico's van de
activiteiten van de agent in de betreffende regio (paragraaf 5.3.2).
6.15
De Commissie constateert dat de eenheid IB lange tijd te weinig aandacht heeft
besteed aan dossiervorming van agentendossiers. Interne evaluaties van een aantal
agentenoperaties wezen uit dat gebrekkige dossiervorming één van de oorzaken was
voor operationele onzorgvuldigheid en juridisch tekortschieten. De Commissie is in
haar dossieronderzoek meerdere dossiers tegengekomen waarbij sprake was van
onvolledigheid en ontbrekende of te late aanvragen of verlengingen voor de inzet
van een agent. De Commissie stelt vast dat inmiddels getracht wordt de problemen
rondom de registratie en documentatie op te lossen en dat op dit vlak verbeteringen
zichtbaar zijn. De Commissie benadrukt het belang van een goede dossiervorming
conform artikel 16 sub a Wiv 2002, in het bijzonder bij agentenoperaties (paragraaf
5.3.3).
30
6.16
De Commissie is een aanzienlijk aantal dossiers van agentenoperaties tegengekomen
waarin geen operatieplan aanwezig was. De Commissie is van oordeel dat het
opstellen van een operatieplan in belangrijke mate kan bijdragen aan de zorgvuldige
en effectieve uitvoering van een agentenoperatie. Tevens kan de voortzetting of het
afsluiten van een operatie bij de aanwezigheid van een operatieplan beter worden
gemotiveerd. Het verdient dan ook de voorkeur van de Commissie om bij iedere
agentenoperatie een operatieplan op te stellen. De Commissie beveelt aan dit op te
nemen in de interne voorschriften (paragraaf 5.3.3).
6.17
Bij één agentenoperatie is de Commissie de financiële dimensie van de operatie
opgevallen. In deze operatie werden substantiële bedragen uitgegeven. Nadat het
financieel plan van de operatie was goedgekeurd, bleken de omstandigheden te zijn
veranderd, waardoor het besteden van het begrote bedrag niet langer terecht was.
Het begrote bedrag is echter wel uitgegeven. In deze periode is door leidinggevenden
en de financiële afdeling niet nagegaan of en hoe het geld was uitgegeven. Dit gebrek
aan financiële controle verbaast de Commissie (paragraaf 5.3.4).
6.18
De wijzigingen in het aanwijzingsbesluit hebben regelmatig tot gevolg gehad dat
lopende onderzoeken kwamen te vervallen en informanten en agenten dienden te
worden afgebouwd of overgedragen. Het is de Commissie niet gebleken dat bij de
afbouw of het overdragen van menselijke bronnen niet is voldaan aan de
zorgvuldigheidsplicht ex artikel 15 Wiv 2002 (paragraaf 5.3.5).
6.19
De Commissie constateert dat de eenheid IB bij de inzet van artikel 27 Wiv 2002 vaak
niet per kenmerk specificeert aan wie het toebehoort en waarom het van belang is
kennis te nemen van informatie die via dit specifieke kenmerk kan worden
verworven. De Commissie stelt vast dat de inbreuk die de inzet van Sigint maakt op
de persoonlijke levenssfeer gelijk kan zijn aan de inbreuk die de inzet van een tap
maakt. Er kan immers kennis worden genomen van de inhoud van communicatie. De
AIVD dient er dan ook serieus naar te streven om zo snel mogelijk te specificeren
tegen welke persoon Sigint wordt ingezet (paragraaf 5.4).
6.20
Een aantal verzoeken van de eenheid IB om toestemming tot en verlenging van de
inzet van artikel 25 Wiv 2002 geeft de Commissie aanleiding tot het maken van
nadere opmerkingen in de geheime bijlage van het rapport. Ten aanzien van enkele
operaties dringt de Commissie er bij de AIVD op aan meer zorgvuldigheid in de
motivering te betrachten. Ten aanzien van één operatie herhaalt de Commissie de
constatering die zij reeds had gedaan in de geheime bijlage van haar rapport inzake
de toepassing van artikel 25 en 27 Wiv 2002 door de AIVD. De Commissie was en is
nog steeds van oordeel dat de betreffende operatie onrechtmatig is. Naast deze
constateringen heeft de Commissie geen onrechtmatigheden waargenomen
(paragraaf 5.5).
6.21
De Commissie constateert dat de AIVD in veel producten die extern worden
verstrekt in het kader van de inlichtingentaak buitenland noch de bron noch de mate
van betrouwbaarheid van de informatie vermeldt. Deze werkwijze is niet in
overeenstemming met artikel 12 lid 4 Wiv 2002. Conform dit artikel moet ofwel de
bron ofwel de mate van betrouwbaarheid worden aangeduid. De Commissie dringt
er bij de AIVD op aan deze werkwijze aan te passen (paragraaf 5.6).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 23 februari 2011.
31
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
DE ROL VAN DE MIVD EN DE AIVD
BIJ EEN EVACUATIEMISSIE IN LIBIË
CTIVD NR. 27
31 augustus 2011
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 27
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de rol van de MIVD en de AIVD bij een evacuatiemissie in Libië
Inhoudsopgave
Samenvatting......................................................................................................................................... i
1 Inleiding ......................................................................................................................................... 1
2 Opzet van het onderzoek............................................................................................................. 2
3 De besluitvorming aangaande het uitvoeren van de evacuatiemissie ............................... 3
4 De rol van de MIVD en de AIVD voorafgaand aan de evacuatiemissie............................ 4
4.1
AIVD ..................................................................................................................................... 4
4.2
MIVD .................................................................................................................................... 4
4.2.1
De procedure bij het verzoeken om inlichtingen aan de MIVD .............................. 4
4.2.2
De behandeling van de RFI van Hr. Ms. Tromp d.d. 27 februari 2011 ................... 6
5 De rol van de MIVD en de AIVD in de periode tussen de evacuatiemissie en de
vrijlating van de gevangen genomen militairen..................................................................... 7
5.1
Feitelijke gang van zaken ....................................................................................................... 7
5.2
De AIVD................................................................................................................................8
5.3
De MIVD............................................................................................................................... 8
5.3.1
De motivering van de inzet van bijzondere bevoegdheden..................................... 8
5.3.2
De reikwijdte van een verzoek ..................................................................................... 9
5.3.3
Niet op tijd beëindigen van de inzet van een bijzondere bevoegdheid.................. 9
5.3.4
De merking van gegevens ........................................................................................... 10
5.4
De samenwerking tussen de AIVD en de MIVD ................................................................ 10
6 Conclusies en aanbevelingen ................................................................................................... 12
Bijlage.................................................................................................................................................. 15
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 27
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de rol van de MIVD en de AIVD bij een evacuatiemissie in Libië
Op 27 februari 2011 is vanaf het marineschip Hr. Ms. Tromp een evacuatiemissie ingezet om
met de boordhelikopter een Nederlands staatsburger uit de Libische havenstad Sirte te
halen. Bij landing in Sirte is de bemanning van de helikopter geconfronteerd met een groep
gewapende personen. Deze personen maakten het de helikopter onmogelijk om te
vertrekken. Zowel de bemanning van de helikopter, de Nederlandse evacué als een Zweeds
staatsburger, die inmiddels bij de groep was gevoegd, zijn vastgehouden. Op 2 maart 2011
zijn de twee evacués overgedragen aan de Nederlandse ambassade in de Libische hoofdstad
Tripoli, vanwaar zij per vliegtuig naar Nederland zijn overgebracht. De drie
bemanningsleden van de helikopter bleven vastgehouden. Zij zijn op 11 maart 2011 in
vrijheid gesteld. Het toezichtsrapport heeft betrekking op de periode van de voorbereiding
van de evacuatiemissie op 27 februari 2011 tot aan het vrijlaten van de drie Nederlandse
bemanningsleden op 11 maart 2011.
Het besluit om met behulp van de boordhelikopter van Hr. Ms. Tromp een Nederlandse
evacué uit Sirte te halen, zonder hiervoor toestemming te vragen aan de Libische
autoriteiten, is genomen op 27 februari om 15.41 uur door de Ministeriële Kerngroep
Speciale Operaties (MKSO). De evacuatiemissie is gekwalificeerd als een speciale operatie.
De Commissie stelt vast dat de rol van de MIVD of de AIVD in deze procedure niet nader is
geëxpliciteerd. Er is slechts opgemerkt dat de ambtelijke top van Defensie een adviserende
taak toekomt over de uitvoerbaarheid van een speciale operatie. De Commissie gaat ervan
uit dat het de verantwoordelijkheid is van de ambtelijke top om de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten in het geval van (de voorbereiding van) een speciale operatie hiervan zo
nodig bijtijds in kennis te stellen en/of om advies te vragen. De Commissie beveelt aan de
rol van de diensten in de standaardprocedure op te nemen. De Commissie beveelt aan om
hierbij duidelijk vast te leggen wat in voorkomende gevallen van de beide diensten wordt
verwacht en waar de coördinatie ligt.
De Commissie stelt vast dat de AIVD niet bij de voorbereiding en uitvoering van de
evacuatiemissie betrokken is geweest.
De Commissie stelt vast dat Hr. Ms. Tromp op 27 februari 2011 voorafgaand aan de
evacuatiemissie een request for information (RFI) heeft verstuurd aan de MIVD. De
operationele uitvoering van de evacuatiemissie is aangevangen zonder het antwoord van de
MIVD op de RFI af te wachten. De Commissie benadrukt dat zij niet treedt in de beoordeling
van de (militaire) keuze om niet op informatie van de MIVD te wachten alvorens de
evacuatiemissie uit te voeren. Aangezien de MIVD niet conform de afspraak telefonisch op
de hoogte is gesteld van de RFI is de Commissie van oordeel dat de MIVD in dit geval niets
is te verwijten. De Commissie constateert dat de MIVD bij de behandeling van de RFI niet is
afgeweken van de gangbare procedure.
i
Op 28 februari 2011 heeft de MIVD op eigen initiatief twee producten inzake Sirte verstuurd
aan Hr. Ms. Tromp. De Commissie concludeert dat de door de MIVD verstrekte inlichtingen
niet van invloed zijn geweest op de voorbereiding en uitvoering van de evacuatiemissie.
De Commissie stelt vast dat de AIVD in de periode tussen de evacuatiemissie en de vrijlating
van de gevangen genomen militairen in dit kader activiteiten heeft ontplooid. De AIVD heeft
daarbij geen bijzondere bevoegdheden ingezet. De AIVD heeft contact onderhouden met
buitenlandse diensten. De activiteiten die door de AIVD in dit kader zijn ontplooid voldoen
aan de eisen van wet- en regelgeving.
De Commissie stelt vast dat de MIVD in de periode tussen de evacuatiemissie en de
vrijlating van de gevangen genomen militairen in dit kader activiteiten heeft ontplooid. De
MIVD heeft daarbij bijzondere bevoegdheden ingezet. De Commissie constateert dat de
activiteiten van de MIVD in dit kader, inclusief de inzet van bijzondere bevoegdheden,
voldoen aan de eisen die wet- en regelgeving daaraan stellen, met uitzondering van enkele
gevallen. Deze gevallen betreffen tekortkomingen bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
op het procedurele vlak. Er is geen sprake van een inhoudelijk ontoelaatbare inzet van
bijzondere bevoegdheden of andere activiteiten. De door de Commissie gesignaleerde
tekortkomingen hebben betrekking op de motivering voor de inzet van een bijzondere
bevoegdheid welke onvoldoende zicht geeft op de overwegingen die zijn gemaakt ten
aanzien van de vereisten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Daarnaast
is de Commissie van oordeel dat ten aanzien van één verzoek voor de inzet van een
bijzondere bevoegdheid onvoldoende duidelijk is wat de reikwijdte ervan is. Tevens is de
Commissie van oordeel dat de inzet van één bijzondere bevoegdheid niet op tijd is
beëindigd.
De Commissie constateert dat in het traject na het mislukken van de evacuatiemissie de
MIVD en de AIVD grotendeels onafhankelijk van elkaar activiteiten hebben ontplooid en dat
in feite sprake is geweest van gescheiden trajecten. De AIVD is op 2 maart 2011 op het
niveau van de werkvloer door de MIVD geïnformeerd over de mislukte evacuatiemissie. De
Commissie is van oordeel dat de communicatie tussen beide diensten te laat en te langzaam
op gang is gekomen. Het verdient aanbeveling dat in een crisissituatie als de onderhavige
van meet af aan op het niveau van de dienstleiding contact wordt gezocht en wordt
onderhouden. De Commissie constateert dat de diensten elkaar in de onderhavige kwestie
onvoldoende vooraf op de hoogte hebben gesteld van elkaars activiteiten.
De Commissie stelt vast dat de coördinatie van de diplomatieke inspanningen om de
gevangen genomen Nederlandse militairen vrij te krijgen heeft gelegen bij het ministerie van
Buitenlandse Zaken. De Commissie constateert dat voor de MIVD het uitgangspunt dat het
diplomatiek spoor niet mag worden doorkruist leidend is geweest bij zijn inspanningen. De
AIVD heeft in ieder geval aanvankelijk deze afstemming niet gezocht. De Commissie is van
oordeel dat de AIVD waar mogelijk zijn activiteiten had moeten afstemmen met het
ministerie van Buitenlandse Zaken teneinde iedere mogelijke doorkruising van een reeds
lopend diplomatiek traject te voorkomen.
Het bovenstaande in aanmerking genomen komt de Commissie tot de conclusie dat de
activiteiten van de diensten inzake de evacuatiemissie meer hadden moeten worden
afgestemd en gecoördineerd ten behoeve van het diplomatieke proces, dit zowel wat betreft
de diensten onderling als gezamenlijk in samenspraak met het ministerie van Buitenlandse
Zaken.
ii
Voor de afstemming tussen de MIVD en de AIVD onderling ziet de Commissie in het
bijzonder een rol weggelegd voor de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Het is de Commissie gebleken dat de coördinator bij de onderhavige kwestie niet betrokken
is geweest. De Commissie is van oordeel dat de rol van de coördinator nadere invulling
behoeft.
iii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 27
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de rol van de MIVD en de AIVD bij een evacuatiemissie in Libië
1
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) heeft de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de Commissie), mede
naar aanleiding van een mondeling verzoek daartoe van de voorzitter van de Vaste
Commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer, een onderzoek verricht naar de
rol van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Algemene Inlichtingen-
en Veiligheidsdienst (AIVD) bij de evacuatiemissie in Libië. Van het voornemen tot het
instellen van dit onderzoek is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, Wiv 2002 op
14 maart 2011 mededeling gedaan aan de minister van Defensie, de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en aan de voorzitters van de Eerste en de
Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
De Commissie heeft op 23 maart 2011 reeds een brief doen uitgaan aan de minister van
Defensie waarin zij haar eerste bevindingen ten aanzien van de rol van de MIVD en de AIVD
bij de voorbereiding en uitvoering van de evacuatiemissie kenbaar heeft gemaakt.1 Zij heeft in
dit kader geconcludeerd dat de AIVD niet bij de voorbereiding en uitvoering van de
evacuatiemissie is betrokken. Ten aanzien van de MIVD heeft de Commissie geconcludeerd
dat de door de MIVD verstrekte inlichtingen betreffende een mogelijke evacuatiemissie uit
Sirte niet van invloed zijn geweest op de voorbereiding en uitvoering van die
evacuatiemissie. Hierbij heeft de Commissie opgemerkt dat zij in een later stadium zou
rapporteren over het gehele feitencomplex omtrent de evacuatiemissie. Door middel van het
onderhavige toezichtsrapport doet zij deze toezegging gestand.
Dit toezichtsrapport kent een openbare en twee geheime versies. Eén geheime versie heeft
betrekking op de MIVD en één geheime versie heeft betrekking op de AIVD. De Commissie
heeft het toezichtsrapport opgesteld op 5 juli 2011 en opgestuurd aan de betrokken ministers
met het verzoek te reageren voor 4 augustus 2011. De reactie op het opgestelde rapport van
de minister van Defensie heeft de Commissie ontvangen op 15 augustus 2011. Van de
minister van BZK heeft de Commissie de reactie op het opgestelde rapport ontvangen op 24
augustus 2011. De secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken heeft de Commissie op 28 juli
2011 een reactie doen toekomen. De Commissie heeft het toezichtsrapport vastgesteld op 31
augustus 2011.
Ter toelichting heeft de Commissie als bijlage bij dit toezichtsrapport opgenomen een tijdslijn
van de gebeurtenissen.
1 Kamerstukken II 2010/11, 32 709, nr. 2 (bijlage).
1/17
2
Opzet van het onderzoek
Op 27 februari 2011 is vanaf het marineschip Hr. Ms. Tromp een evacuatiemissie ingezet om
met de boordhelikopter een Nederlands staatsburger uit de Libische havenstad Sirte2 te
halen. Aan de Libische autoriteiten is vooraf geen toestemming gevraagd om met de
helikopter het Libische luchtruim binnen te vliegen. De operationele uitvoering van de
evacuatiemissie is aangevangen op een zodanig tijdstip dat deze voor het invallen van de
duisternis zou kunnen worden afgerond. Bij landing in Sirte is de bemanning van de
helikopter geconfronteerd met een groep gewapende personen. Deze personen maakten het
de helikopter onmogelijk om te vertrekken. Zowel de bemanning van de helikopter, de
Nederlandse evacué als een Zweeds staatsburger3, die inmiddels bij de groep was gevoegd,
zijn vastgehouden. Op 2 maart 2011 zijn de twee evacués overgedragen aan de Nederlandse
ambassade in de Libische hoofdstad Tripoli, vanwaar zij per vliegtuig naar Nederland zijn
overgebracht. De drie bemanningsleden van de helikopter bleven vastgehouden. Zij zijn op
11 maart 2011 in vrijheid gesteld. Het toezichtsrapport heeft betrekking op de periode van de
voorbereiding van de evacuatiemissie op 27 februari 2011 tot aan het vrijlaten van de drie
Nederlandse bemanningsleden op 11 maart 2011.
In dit toezichtsrapport wordt de rol van de MIVD en de AIVD bij de voorbereiding en
uitvoering in meer detail dan in de voornoemde brief van 23 maart 2011 besproken. Hierbij
wordt tevens aandacht besteed aan het kader waarbinnen beide diensten opereren in het
geval van de voorbereiding van een evacuatiemissie. De Commissie bespreekt in het
toezichtsrapport tevens het handelen van de MIVD en de AIVD in de periode na het
mislukken van de evacuatiemissie. Dit doet zij noodzakelijkerwijs in abstracte
bewoordingen. Een beschrijving van de concrete inlichtingenactiviteiten zou schade kunnen
toebrengen aan de diensten, waaronder begrepen hun bronnen. De Commissie hanteert
daarbij wel het uitgangspunt zoals in al haar rapporten dat alle conclusies en
aanbevelingen ten aanzien van de rechtmatigheid in het openbare deel dienen te worden
vermeld.
Door de Commissie is uitgebreid onderzoek verricht in de dossiers bij de MIVD en de AIVD.
Daarnaast heeft de Commissie een substantieel aantal gesprekken gevoerd met de betrokken
medewerkers van beide diensten. Tevens heeft de Commissie gesproken met de secretaris-
generaal van Buitenlandse Zaken en de minister van BZK.
Dit toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. In paragraaf 3 wordt de besluitvorming
aangaande het uitvoeren van de evacuatiemissie besproken. In paragraaf 4 wordt ingegaan
op de rol van de MIVD en de AIVD voorafgaand aan de evacuatiemissie. Deze paragraaf
heeft betrekking op de periode tot en met het uitvoeren van de evacuatiemissie en de
onmiddellijke nasleep hiervan. Paragraaf 4 valt hierdoor goeddeels samen met de eerder
genoemde brief van de Commissie van 23 maart 2011. Paragraaf 5 gaat in op de activiteiten
van de MIVD en de AIVD na het uitvoeren van de evacuatiemissie. De conclusies en
aanbevelingen van de Commissie worden weergegeven in paragraaf 6.
2 Ook wel genoemd Sirt, Syrthe of Surt.
3 Die via andere kanalen dan de Nederlandse overheid had vernomen dat de evacuatiemissie zou
plaatsvinden.
2/17
3
De besluitvorming aangaande het uitvoeren van de evacuatiemissie
Naar aanleiding van de onrust in Libië is de Nederlandse overheid medio februari 2011
aangevangen met het evacueren van Nederlandse staatsburgers uit het land. De evacuaties
zijn gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Evacuaties kunnen op
velerlei manieren plaatsvinden en in veel gevallen is het mogelijk gebleken om de evacués
middels commerciële dan wel militaire vluchten te repatriëren. Ten behoeve van de
coördinatie van de evacuaties is dagelijks overleg gevoerd in een crisisberaad op het
ministerie van Buitenlandse Zaken, het crisisberaad Libië. In dit kader is Hr. Ms. Tromp op
21 februari 2011 door het crisisberaad verzocht om terug te keren in de richting van de
Libische kust voor een eventuele bijdrage aan de evacuaties. De betrokken Nederlander in
Sirte was één van de te evacueren personen wiens situatie in het crisisberaad ter sprake is
gekomen. Het crisisberaad is primair consulair van aard en heeft geen rol bij de
voorbereiding van speciale operaties, zoals militaire evacuatiemissies zonder toestemming
van de lokale autoriteiten. De Commissie stelt vast dat in het crisisberaad het ministerie van
Defensie was vertegenwoordigd. Een medewerker van de AIVD nam (op ad hoc basis) deel
aan dit crisisberaad.
De ambtelijke voorbereiding van het besluit om met behulp van de boordhelikopter van Hr.
Ms. Tromp een Nederlandse evacué uit Sirte te halen, zonder hiervoor toestemming te
vragen aan de Libische autoriteiten, vond plaats in een ad hoc werkoverleg. Dit ad hoc
werkoverleg bestaande uit ambtelijke vertegenwoordigers van het ministerie van Defensie
en het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de evacuatie aanbevolen en de
besluitvorming in de MKSO over de evacuatie voorbereid. Het besluit om de evacuatie uit te
voeren is op 27 februari om 15.41 uur door de Ministeriële Kerngroep Speciale Operaties
(MKSO) genomen. De Commissie constateert dat de MIVD en de AIVD niet hierbij
betrokken zijn geweest. De Commissie treedt niet in de beoordeling van dit besluit.
De basis voor de instelling van de MKSO is de brief van de minister van Defensie van 23
augustus 2000.4 In deze brief, en in de beantwoording van Kamervragen die naar aanleiding
van deze brief zijn gesteld, is ingegaan op de achtergronden en werkwijze van de MKSO.5
De in deze brief opgenomen procedure moet gezien worden als de standaardprocedure. De
minister van Defensie heeft desgevraagd aan de Commissie per brief aangegeven dat de
besluitvormingsprocedure van de MKSO geen verbijzondering kent in een aparte regeling.
Blijkens de brief aan de Tweede Kamer wordt onder een speciale operatie onder meer
verstaan "de evacuatie van landgenoten uit levensbedreigende situaties".6 Ten behoeve van
de geheimhouding van de precaire situatie rond speciale operaties en het waarborgen van de
politieke verantwoording is een ministeriële kerngroep samengesteld waarin ten minste één
minister van iedere coalitiepartij is opgenomen. In het onderhavige geval waren dit de
minister-president, de vice-minister-president, de minister van Buitenlandse Zaken en de
minister van Defensie. Het parlement wordt zo spoedig mogelijk over de speciale operatie
geïnformeerd, hetgeen veelal niet anders dan achteraf zal kunnen geschieden. De grondslag
hiervoor is artikel 100, tweede lid, van de Grondwet.
De Commissie stelt vast dat de rol van de MIVD of de AIVD niet nader is geëxpliciteerd. Er
is slechts opgemerkt dat de ambtelijke top van Defensie een adviserende taak toekomt ten
4 Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 X, nr. 46.
5 Kamerstukken II 1999/2000, 27 400 X, nr. 29.
6 Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 X, nr. 46, p. 1. In de beantwoording op de Kamervragen wordt
overigens gesproken over "(levens)bedreigende omstandigheden".
3/17
aanzien van de uitvoerbaarheid van een speciale operatie. De Commissie gaat ervan uit dat
het de verantwoordelijkheid is van de ambtelijke top om de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten in het geval van (de voorbereiding van) een speciale operatie hiervan zo
nodig bijtijds in kennis te stellen en/of om advies te vragen. De Commissie wijst in dit kader
op de inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen motie Voordewind, die erin voorziet
als standaardprocedure de MIVD te consulteren indien sprake is van militaire operaties,
zoals bij evacuaties.7 De Commissie beveelt aan de rol van de diensten in de
standaardprocedure op te nemen. De Commissie beveelt aan om hierbij duidelijk vast te
leggen wat in voorkomende gevallen van de beide diensten wordt verwacht en waar de
coördinatie ligt.
4
De rol van de MIVD en de AIVD voorafgaand aan de evacuatiemissie
4.1
AIVD
De Commissie stelt vast dat de AIVD niet bij de voorbereiding en uitvoering van de
evacuatiemissie betrokken is geweest. Zij richt zich in deze paragraaf enkel op de MIVD.
4.2
MIVD
4.2.1
De procedure bij het verzoeken om inlichtingen aan de MIVD
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wiv 2002 heeft de MIVD in het belang van de
nationale veiligheid onder meer tot taak onderzoek te verrichten omtrent het potentieel en de
strijdkrachten van andere mogendheden, ten behoeve van een juiste opbouw en een
doeltreffend gebruik van de krijgsmacht, en naar factoren die van invloed zijn of kunnen zijn
op de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde voor zover de
krijgsmacht daarbij is betrokken of naar verwachting betrokken kan worden (onder a).
Tevens heeft de dienst tot taak onderzoek te verrichten betreffende andere landen, ten
aanzien van onderwerpen met een militaire relevantie die door de minister-president in
overeenstemming met de ministers van Defensie en BZK zijn aangewezen (onder e). De taak
onder a is nader uitgewerkt in de Inlichtingen- en Veiligheidsbehoefte Defensie (IVD), de
taak onder e vindt zijn beslag in een Aanwijzingsbesluit van de minister-president.
Libië nam in beide bovengenoemde beleidsdocumenten geen bijzondere plaats in. Hierdoor
was de informatiepositie van de MIVD ten aanzien van Libië ten tijde van de evacuatiemissie
beperkt.8 De Commissie stelt vast dat de MIVD de gespannen situatie in Libië, sedert het
uitbreken van de opstand aldaar medio februari 2011, is gaan volgen. Regelmatig zijn
producten uitgebracht waarin inlichtingen zijn verstrekt over de actuele stand van zaken in
Libië. Dit varieerde van algemene beschrijvingen betreffende de politieke stabiliteit van het
land tot specifieke dreigingsanalyses over een bepaalde stad of regio ten behoeve van de
krijgsmacht. Wat betreft deze dreigingsanalyses verdient het opmerking dat de MIVD in het
voorliggende geval vooral vraaggestuurd heeft geopereerd.
Een andere taak van de MIVD is onderzoek te verrichten dat nodig is voor het treffen van
maatregelen ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid
van de krijgsmacht te schaden (artikel 7, tweede lid, onder c, sub 1 Wiv 2002). Het
7 Kamerstukken II 2010/11, 32 709, nr. 4.
8 Brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aan de Tweede Kamer van 21 maart 2011
met kenmerk DVB/CV/085/11 (bijlage), p. 9.
4/17
verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de operationele taak van de krijgsmacht is
daarmee een taak van de MIVD.9
In verband met de toegenomen onlusten in Libië is de Nederlandse overheid medio februari
2011 aangevangen met het evacueren van Nederlandse staatsburgers. In het kader van
dergelijke evacuatiemissies kan de MIVD worden benaderd voor het verkrijgen van een
inlichtingenbeeld en een dreigingsappreciatie, zeker wanneer de krijgsmacht op enigerlei
wijze bij de missie betrokken zal worden. Defensieonderdelen hebben de mogelijkheid om
de MIVD ter voorbereiding van een evacuatiemissie om inlichtingen te vragen. De MIVD
kan op ad hoc basis bij een evacuatiemissie worden betrokken maar een meer structurele
inpassing van de MIVD, waarbij de MIVD een bijdrage levert aan het continu up to date
houden van het inlichtingenbeeld ten aanzien van een bepaalde regio, is eveneens mogelijk.
Partners uit de Defensieketen kunnen de MIVD bevragen middels een zogeheten request for
information (RFI). De gemiddelde duur voor de afhandeling van een RFI door de MIVD is
niet eenvoudig aan te geven. Deze is onder meer afhankelijk van het onderwerp waarop de
RFI betrekking heeft. Het is gebruikelijk dat in een RFI is aangegeven of hiermee enige spoed
is gemoeid en voor welke datum dan wel welk tijdstip een antwoord wordt verwacht. Het is
evident dat de MIVD niet altijd in staat zal zijn om onmiddellijk de gewenste inlichtingen te
leveren.
De Commissie stelt vast dat buiten reguliere werkdagen en -tijden geen constante
monitoring plaatsvindt van alle systemen waarmee buitenlandse partnerdiensten en
Defensieonderdelen contact op kunnen nemen met de MIVD. De MIVD wordt wel continu
bezet door een dienstploeg. De dienstploeg monitort een aantal communicatiesystemen. De
Commissie stelt vast dat de dienstploeg per definitie niet voortdurend zicht kan houden op
alle communicatiesystemen. Het is daarom de afspraak dat degene die buiten bepaalde
bekend gemaakte tijden een RFI stuurt aan de MIVD de dienstploeg hiervan telefonisch op
de hoogte stelt zodat deze het bericht indien nodig kan doorgeleiden naar de daarvoor in
aanmerking komende medewerker(s) van de MIVD.
De Commissie constateert dat de MIVD in de periode na de evacuatiemissie de procedure
voor
het
monitoren
van
het
desbetreffende
communicatiesysteem
bij
het
verbindingscentrum, waarmee de krijgsmachtonderdelen met de MIVD kunnen
communiceren, heeft aangepast waardoor ook dit systeem buiten de openingstijden constant
wordt gemonitord. De afspraak dat de MIVD buiten de openingstijden door het
krijgsmachtonderdeel telefonisch op de hoogte wordt gesteld van de RFI wordt echter
onverkort gehandhaafd.
De Commissie heeft van de MIVD begrepen dat de uit te zenden krijgsmachtonderdelen
voor uitzending een briefing krijgen bij de MIVD. Tijdens deze briefing krijgen de betrokken
personen een update van de actuele veiligheidssituatie in het missiegebied en wordt melding
gemaakt van de procedure voor het in contact komen met de MIVD.
De Commissie heeft van de MIVD begrepen dat door het personeel van Hr. Ms. Tromp
destijds is aangegeven dat men vertrouwd was met de te volgen procedure.
9 Handelingen I 2001/02, nr. 18, p. 944.
5/17
4.2.2
De behandeling van de RFI van Hr. Ms. Tromp d.d. 27 februari 2011
De Commissie heeft van de MIVD begrepen dat op 26 februari 2011 door de directie
Operaties van de Defensiestaf (DOPS) ervan uit werd gegaan dat op 27 februari 2011 Hr. Ms.
Tromp niet zou worden ingezet voor een evacuatiemissie. In de ochtend van 27 februari 2011
was er nog geen verandering gekomen in deze situatie.
De Commissie constateert dat Hr. Ms. Tromp op zondag 27 februari om 14.18 uur10 een
verzoek om inlichtingen heeft ingediend bij de MIVD aangaande een voorgenomen
evacuatiemissie uit Sirte. Het verzoek is binnengekomen via een beveiligd
communicatiesysteem tussen de MIVD en Hr. Ms. Tromp dat is ondergebracht bij het
verbindingscentrum van de MIVD. Het bericht kwam enkele minuten later aan bij de MIVD.
Eerder was een soortgelijk verzoek gedaan met het oog op een mogelijk uit Misratah11 uit te
voeren evacuatiemissie. Op dat verzoek is door de MIVD uitgebreid geantwoord. Er werd
ten aanzien van Misratah een dreigingsanalyse afgeleverd die betrekking had op de
mogelijke inzet van een civiele boot waarmee Hr. Ms. Tromp met toestemming zou worden
bereikt. Daarbij is onder meer aangegeven dat het ontbreken van toestemming van de
Libische autoriteiten een dreigingsverhogende factor is.
In het verzoek van Hr. Ms. Tromp voor Sirte werd waardering uitgesproken over de eerder
verstrekte inlichtingen inzake Misratah en werd om soortgelijke inlichtingen gevraagd.
Daarbij is in het bijzonder de aandacht gevraagd voor mogelijke landingsplaatsen voor een
helikopter dan wel aanlegplaatsen voor rigid-hulled inflatable boats (RHIBS).
Het is de Commissie niet gebleken dat de MIVD telefonisch of anderszins voorafgaand aan
de evacuatiemissie op de hoogte is gebracht van het feit dat dit verzoek is verstuurd en dat
de beantwoording daarvan urgent was. De Commissie stelt vast dat een RFI van Hr. Ms.
Tromp, die op 26 februari 2011 is verstuurd via hetzelfde communicatiesysteem als de RFI
inzake Sirte, wel is nagebeld door de contactpersoon bij de inlichtingentak van de DOPS.
Noch vanuit Hr. Ms. Tromp, noch vanuit de DOPS is de MIVD echter telefonisch in kennis
gesteld van de op 27 februari 2011 verstuurde RFI van Hr. Ms. Tromp. De Commissie
constateert dat op 27 februari 2011 tussen 14.18 uur en 17.00 uur meerdere malen via een
beveiligde telefonische lijn over andere aangelegenheden contact is geweest tussen de
dienstploeg van de MIVD en Hr. Ms. Tromp, waarbij niet is gerefereerd aan de
(voorgenomen) evacuatiemissie of de door Hr. Ms. Tromp verstuurde RFI.
Enkele uren na het indienen van het verzoek, en zonder het antwoord van de MIVD af te
wachten, is de evacuatiemissie vanaf Hr. Ms. Tromp ingezet. Blijkens de bijlage bij de
gezamenlijke brief van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Defensie aan
de Tweede Kamer is het besluit om de evacuatiemissie uit te voeren om 15.41 uur genomen
en is de helikopter vanaf het dek van Hr. Ms. Tromp om 16.15 uur vertrokken.12
Op zondag 27 februari 2011 rond 20.00 uur is de MIVD telefonisch verzocht door de
inlichtingentak van de DOPS om de dienstdoende medewerker van de MIVD naar kantoor
te laten komen. In het daaropvolgende telefoongesprek is aan de desbetreffende
medewerker, gelet op de onbeveiligde lijn waarop dit gesprek plaatsvond, nog geen
openheid van zaken gegeven over de ontstane situatie in Sirte maar is slechts erop gewezen
10 Alle tijdsaanduidingen zijn weergegeven in Nederlandse tijd.
11 Ook wel Misrata of Misurata.
12 Kamerstukken II 2010/11, 32 709, nr. 1 (bijlage) p. 7.
6/17
dat er sprake was van een crisissituatie. Aangekomen bij de MIVD heeft de medewerker via
het beveiligde mailsysteem van de MIVD kennis genomen van de stand van zaken met
betrekking tot de mislukte evacuatiemissie en het gevangen houden van de
bemanningsleden en evacués.13
Door de MIVD is vervolgens op 28 februari 2011 om 00.47 uur op eigen initiatief (de RFI van
Hr. Ms. Tromp was toen nog niet opgemerkt) een bericht verstuurd aan Hr. Ms. Tromp met
daarin feitelijke informatie over Sirte. Diezelfde nacht rond 01:45 uur is door de MIVD,
eveneens op eigen initiatief, een tweede bericht verstuurd aan Hr. Ms. Tromp.14 Middels dit
tweede bericht is een dreigingsappreciatie inzake Sirte aan Hr. Ms. Tromp verstrekt. De aan
Hr. Ms. Tromp verstrekte informatie is tevens voorgelegd aan de DOPS. De verstrekking had
als doel kenbaar te maken dat Sirte een goed verdedigde garnizoenstad is met een
substantiële militaire aanwezigheid. De Commissie heeft begrepen dat de MIVD hiermee
heeft getracht te voorkomen dat er onverhoeds een reddingsoperatie zou worden ingezet om
de bemanning van de helikopter te ontzetten.
De Commissie constateert dat op het moment dat door de MIVD informatie is verstrekt aan
Hr. Ms. Tromp de evacuatiemissie reeds was mislukt. Eerst op 28 februari 2011 om 07.02 uur
heeft de MIVD kennisgenomen van het op 27 februari 2011 om 14.18 uur door Hr. Ms.
Tromp verstuurde verzoek om inlichtingen.
De Commissie concludeert dat de door de MIVD verstrekte inlichtingen niet van invloed zijn
geweest op de voorbereiding en uitvoering van de evacuatiemissie. De Commissie
benadrukt dat zij niet treedt in de beoordeling van de (militaire) keuze om niet op informatie
van de MIVD te wachten alvorens de evacuatiemissie uit te voeren.
Aangezien de MIVD niet conform de afspraak, door het nabellen van de RFI, op de hoogte is
gesteld van de RFI is de Commissie van oordeel dat de MIVD in dit geval niets is te
verwijten. De Commissie constateert dat de MIVD bij de behandeling van de RFI niet heeft
afgeweken van de gangbare procedure.
5
De rol van de MIVD en de AIVD in de periode tussen de evacuatiemissie en de
vrijlating van de gevangen genomen militairen
5.1
Feitelijke gang van zaken
De MIVD is bekend geraakt met het mislukken van de evacuatiemissie op 27 februari 2011.
Op 2 maart 2011 zijn de twee evacués overgedragen aan de Nederlandse ambassade in de
Libische hoofdstad Tripoli, vanwaar zij per vliegtuig naar Nederland zijn overgebracht. De
drie bemanningsleden van de helikopter bleven vastgehouden.
De Commissie stelt vast dat de AIVD tot aan dit moment niet op de hoogte is geweest van de
evacuatiemissie en het mislukken ervan. De AIVD is op woensdag 2 maart 2011 door de
MIVD op het niveau van de werkvloer hiervan op de hoogte gesteld. Nadien is er vanaf 5
13 De Commissie wijst er op dat de gang van zaken ten aanzien van dit punt een andere is dan zij in
haar eerdere brief van 23 maart 2011 uiteen heeft gezet. Nader onderzoek heeft op dit punt een andere
feitelijke gang van zaken laten zien.
14 De MIVD heeft de Commissie op 4 april 2011 in kennis gesteld van het bestaan van het tweede
bericht. Dit tweede bericht is op 7 april 2011 toegezonden aan de onderzoeker van de Commissie en
op 20 april formeel aan de Commissie aangeboden. Het bericht is niet opgenomen in het
oorspronkelijke dossier dat op 17 maart 2011 ter inzage is geboden aan de Commissie.
7/17
maart 2011 contact geweest tussen de AIVD en het ministerie van Buitenlandse Zaken over
de mislukte evacuatiemissie. Op 8 maart 2011 zijn de MIVD en de AIVD bijeengekomen
waarbij de aanzet is gegeven om te komen tot een concrete invulling van een nauwere
samenwerking.
De Commissie stelt vast dat de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de
diplomatieke inspanningen om de gevangen genomen Nederlandse militairen vrij te krijgen
heeft gelegen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
5.2
De AIVD
De Commissie stelt vast dat de AIVD in de periode tussen de evacuatiemissie en de vrijlating
van de gevangen genomen militairen in dit kader activiteiten heeft ontplooid, waarmee de
AIVD heeft beoogd een bijdrage te leveren aan de vrijlating van de gevangen genomen
militairen. De AIVD heeft daarbij geen bijzondere bevoegdheden ingezet. De AIVD heeft
contact onderhouden met buitenlandse diensten. De activiteiten die door de AIVD zijn
ontplooid voldoen aan de eisen van wet- en regelgeving.
5.3
De MIVD
De Commissie stelt vast dat de MIVD in de periode tussen de evacuatiemissie en de
vrijlating van de gevangen genomen militairen in dit kader activiteiten heeft ontplooid,
waarmee de MIVD heeft beoogd een bijdrage te leveren aan de vrijlating van de gevangen
genomen militairen. De MIVD heeft daarbij bijzondere bevoegdheden ingezet.
De Commissie constateert dat de activiteiten van de MIVD, inclusief de inzet van bijzondere
bevoegdheden, voldoen aan de eisen die wet- en regelgeving daaraan stellen, met
uitzondering van de hieronder genoemde gevallen. Deze gevallen betreffen tekortkomingen
bij de inzet van bijzondere bevoegdheden op het procedurele vlak. Er is geen sprake van
inhoudelijk ontoelaatbare inzet van bijzondere bevoegdheden of andere activiteiten.
5.3.1
De motivering van de inzet van bijzondere bevoegdheden
De Commissie constateert dat de MIVD bijzondere bevoegdheden heeft ingezet waarvoor op
grond van de Wiv 2002 toestemming is vereist. Deze toestemming dient gemotiveerd te
worden aangevraagd. De MIVD heeft in de motivering van de verzoeken tot inzet van de
bijzondere bevoegdheden aangegeven dat binnen het beperkte tijdsbestek de benodigde
inlichtingen niet op een andere wijze kunnen worden verkregen. Daarbij is aangegeven dat
de toepassing van de bijzondere bevoegdheden noodzakelijk wordt geacht voor het
verkrijgen van een volledig inlichtingenbeeld. Tevens wordt in de verzoeken gesteld dat een
afweging is gemaakt in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze afweging
wordt echter niet geconcretiseerd in het verzoek.
De Commissie is van oordeel dat per bijzondere bevoegdheid moet worden gemotiveerd
waarom de inzet ervan noodzakelijk wordt geacht. Daarbij dient te worden verwoord wat
het doel is van de inzet in het kader van het onderzoek en waarop de verwachting is
gebaseerd dat de opbrengst van de inzet van de bijzondere bevoegdheid zal bijdragen aan
het bereiken van dat doel. De algemeenheid dat de toepassing van de bijzondere
bevoegdheid noodzakelijk wordt geacht voor het verkrijgen van een volledig
inlichtingenbeeld is naar het oordeel van de Commissie niet toereikend. Daarbij dient in een
verzoek om toestemming aangegeven te worden op welke wijze wordt voldaan aan de
vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De inbreuk die wordt gemaakt dient in een
8/17
redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de inbreuk wordt gediend
(proportionaliteit) en tevens dient de inbreuk zo licht mogelijk te zijn (subsidiariteit).
Het is de Commissie gebleken dat ten aanzien van deze vereisten gestandaardiseerde teksten
worden gebruikt waarmee wordt beoogd de proportionaliteits- en subsidiariteitsvragen rond
de inzet van bijzondere bevoegdheden te beantwoorden. Uit de in de verzoeken opgenomen
algemene passages blijkt echter onvoldoende welke concrete afwegingen daarbij zijn
gemaakt.
De Commissie is van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten die in de Wiv 2002 zijn
neergelegd en het beoordelingskader dat in de artikelen 31 en 32 is geformuleerd. De
wetgever heeft immers vastgelegd dat er voorafgaande aan de inzet van een concrete
bijzondere bevoegdheid aan de hand van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit
moet worden afgewogen of de inzet wel geoorloofd is. Dat deze afwegingen daadwerkelijk
hebben plaatsgevonden blijkt niet of onvoldoende uit de verzoeken om toestemming. De
Commissie merkt op dat dit oordeel geldt voor de toepassing van alle hierna besproken
bijzondere bevoegdheden. Dit constaterende heeft de Commissie zich steeds de vraag
gesteld of de inzet van de bijzondere bevoegdheid gelet op de relevante feiten en
omstandigheden gemotiveerd had kunnen worden, en dus materieel toelaatbaar heeft
kunnen zijn. Zij heeft deze vraag steeds bevestigend kunnen beantwoorden.
De Commissie beveelt aan om in het vervolg de verzoeken met inachtneming van de
voorgaande overwegingen beter te motiveren.
5.3.2
De reikwijdte van een verzoek
Ten aanzien van één van de verzoeken tot de inzet van een bijzondere bevoegdheid is het
voor de Commissie niet duidelijk op welke persoon of organisatie de bijzondere
bevoegdheid betrekking heeft. De Commissie is van oordeel dat in ieder geval duidelijk
moet zijn welke persoon of organisatie onder het bereik van de toestemming valt. Er zal een
op het individuele geval toegesneden motivering in het verzoek om toestemming moeten
zijn opgenomen. Hierbij zal, als onderdeel van de noodzakelijkheidstoets, moeten worden
gespecificeerd waarom de inzet van de bijzondere bevoegdheid ten aanzien van deze
persoon of organisatie dient plaats te vinden. Tevens zal in het verzoek aandacht moeten
worden besteed aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste waarbij het belang van
de persoon of organisatie een nadrukkelijke rol dient te spelen.
De Commissie constateert voorts dat deze bijzondere bevoegdheid ten aanzien van één
persoon is ingezet die niet is te brengen onder het verzoek tot inzet en daarmee onder de
gegeven toestemming. De Commissie is van oordeel dat de inzet van de bijzondere
bevoegdheid ten aanzien van deze persoon daarmee onrechtmatig is. De Commissie beveelt
aan de reeds verkregen gegevens conform artikel 43, tweede en derde lid, Wiv 2002 te
verwijderen en te vernietigen.
5.3.3
Niet op tijd beëindigen van de inzet van een bijzondere bevoegdheid
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD op een zeker moment heeft aangegeven de inzet
van een bijzondere bevoegdheid te willen staken, omdat de noodzaak tot die inzet naar het
oordeel van de MIVD was komen te vervallen. Evenwel heeft dit niet geleid tot de feitelijke
staking van de inzet van deze bijzondere bevoegdheid. De bijzondere bevoegdheid is te lang
ingezet. De Commissie stelt vast dat nog enkele dagen na het beoogde moment van staken
de inzet van de bijzondere bevoegdheid gegevens heeft opgeleverd. De Commissie is van
9/17
oordeel dat de na het beoogde moment van staken binnengekomen gegevens onrechtmatig
zijn verkregen en zij beveelt de MIVD aan deze conform artikel 43, tweede en derde lid, Wiv
2002 te verwijderen en te vernietigen.
5.3.4
De merking van gegevens
De Commissie constateert dat aan een bepaalde categorie gegevens door een bepaalde
afdeling van de MIVD een voor die categorie ongebruikelijke merking is toegevoegd. Een
merking is ingevolge artikel 1, sub d, en artikel 5, derde lid, van het Voorschrift
informatiebeveiliging rijksdienst bijzondere informatie (Vir-bi) een aanduiding die een
bepaalde wijze van behandeling van bijzondere informatie aangeeft. De Commissie
constateert dat andere afdelingen binnen de MIVD deze merking niet toekennen aan deze
categorie gegevens. Dit geldt evenzeer voor de AIVD. De Commissie beveelt de MIVD aan
om te komen tot een eenduidig intern beleid dienaangaande en hierover in overleg te treden
met de AIVD.
5.4
De samenwerking tussen de AIVD en de MIVD
Twee vormen van samenwerking tussen de AIVD en MIVD kunnen worden onderscheiden.
In de eerste plaats is er de algemene samenwerking tussen de diensten in de zin van het
elkaar actief en vooraf informeren in die gevallen dat onderlinge afstemming en coördinatie
van handelen is gewenst. Op strategisch niveau valt in dit verband te denken aan
overlappende taakgebieden, bijvoorbeeld het vergaren van inlichtingen betreffende andere
landen, hetgeen een taak is die beide diensten hebben (waarbij voor de MIVD geldt dat de
onderwerpen een militaire relevantie moeten hebben). De Wiv 2002 biedt hiertoe steun in
artikel 3, waarin staat dat de ministers regelmatig onderling overleg plegen over hun beleid
betreffende de diensten en de coördinatie van dat beleid, en artikel 4 en 5, die de positie en
werkzaamheden van de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten regelen. Zo
heeft de coördinator ingevolge artikel 4, derde lid, onder b, Wiv 2002 tot taak om
overeenkomstig de aanwijzingen van de minister-president, in overeenstemming met de
betrokken ministers, de uitvoering van de taken van de diensten te coördineren.
Vanzelfsprekend hebben de afstemming en coördinatie hun weerslag op het operationeel
niveau, dus op het contact tussen medewerkers van de diensten. De uitgangspunten inzake
de samenwerking tussen de diensten zijn neergelegd in een convenant.15
De tweede vorm van samenwerking betreft de (operationele) ondersteuning in de zin van
artikel 58 Wiv 2002, waarin in het eerste lid de diensten is opgedragen elkaar zoveel mogelijk
medewerking te verlenen. Het tweede lid van dit artikel noemt de gevallen waarin dit in
ieder geval aan de orde is: bij de verstrekking van gegevens en het verlenen van technische
en andere vormen van ondersteuning in het kader van de toepassing van bijzondere
bevoegdheden als bedoeld in paragraaf 3.2.2. van de Wiv 2002.
Beide vormen van samenwerking zijn in de periode tussen de evacuatiemissie en de
vrijlating van de gevangen genomen militairen aan de orde geweest. De samenwerking in de
zin van artikel 58 Wiv 2002 heeft plaatsgevonden conform de wet- en regelgeving. Ten
aanzien van de samenwerking in algemene zin maakt de Commissie hieronder nog een
aantal opmerkingen.
15 Stcrt. 2006, nr. 213.
10/17
De MIVD is op 27 februari 2011 op de hoogte geraakt van de evacuatiemissie en het
mislukken daarvan. Op 2 maart 2011 is er vanuit de MIVD op werkniveau contact
opgenomen met de AIVD over de kwestie. De Commissie stelt vast dat dit tevens het eerste
contact is geweest tussen de diensten aangaande de mislukte evacuatiemissie. De AIVD heeft
in dit gesprek steun toegezegd. Het is de Commissie gebleken dat de AIVD in een eerder
stadium door de MIVD geïnformeerd had willen worden over de mislukte evacuatiemissie.
De MIVD heeft in dit kader erop gewezen dat op aangeven van het ministerie van
Buitenlandse Zaken er aanvankelijk van uit werd gegaan dat de betrokken Nederlanders en
de Zweedse op korte termijn vrij zouden komen en dat hierdoor het niet noodzakelijk werd
geacht om in die fase reeds de AIVD te benaderen. De Commissie constateert dat in het
vervolgtraject de MIVD en de AIVD grotendeels onafhankelijk van elkaar activiteiten hebben
ontplooid en dat in feite sprake is geweest van gescheiden trajecten.
De Commissie stelt vast dat de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de
diplomatieke inspanningen om de gevangen genomen Nederlandse militairen vrij te krijgen
heeft gelegen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. De Commissie constateert dat voor
de MIVD het uitgangspunt dat het diplomatiek spoor niet mag worden doorkruist leidend is
geweest bij zijn inspanningen. De AIVD heeft in ieder geval aanvankelijk deze afstemming
niet gezocht. De Commissie is van oordeel dat de AIVD waar mogelijk zijn activiteiten had
moeten afstemmen met het ministerie van Buitenlandse Zaken teneinde iedere mogelijke
doorkruising van een reeds lopend diplomatiek traject te voorkomen.
Naar het oordeel van de Commissie behoren in het geval van een crisissituatie, temeer daar
geen van de diensten een sterke informatiepositie had ten aanzien van de desbetreffende
regio16, de diensten actief en waar mogelijk de krachten te bundelen. Hierbij is het van
belang dat de diensten elkaar tijdig en op het juiste niveau op de hoogte stellen van relevante
gebeurtenissen. Dit is niet het geval geweest. De Commissie is van oordeel dat de
communicatie tussen beide diensten in dit opzicht te laat en te langzaam op gang is
gekomen. Het verdient aanbeveling dat in een crisissituatie als de onderhavige van meet af
aan op het niveau van de dienstleiding contact wordt gezocht en wordt onderhouden.
De Commissie constateert dat de diensten in de onderhavige kwestie elkaar onvoldoende
vooraf op de hoogte hebben gesteld van elkaars activiteiten. De Commissie acht het
noodzakelijk dat de activiteiten van de diensten inzake de evacuatiemissie onderling meer
hadden moeten worden afgestemd en gecoördineerd. Niet alleen levert de samenwerking
tussen de MIVD en de AIVD mogelijk synergievoordelen op maar het is bovendien niet uit
te sluiten dat er interferentie op zal treden indien beide diensten op hetzelfde terrein zonder
coördinatie activiteiten ontplooien. De Commissie is daarmee niet van oordeel dat de
activiteiten van de diensten volledig geïntegreerd moeten worden. Het is in de optiek van de
Commissie zeer wel mogelijk dat er sprake is van (volledig) gescheiden trajecten.
Voorwaarde is dan wel dat de diensten in ieder geval van elkaar weten wat deze trajecten
behelzen zodat de activiteiten op elkaar kunnen worden afgestemd en het risico op
interferentie wordt geminimaliseerd.
De Commissie onderkent dat niet eenduidig is aan te geven op welk moment en onder welke
omstandigheden het is aangewezen dat de MIVD en de AIVD trachten hun inspanningen op
elkaar af te stemmen. Niet iedere aangelegenheid leent zich voor een gezamenlijke aanpak
en er zijn gevallen denkbaar waarbij een samenwerking tussen de diensten geen
toegevoegde waarde zal hebben. Het bevreemdt de Commissie echter dat, hoewel er tussen 2
16 Brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aan de Tweede Kamer van 21 maart
2011 met kenmerk DVB/CV/085/11, p. 3.
11/17
en 8 maart 2011 contact is geweest tussen de AIVD en de MIVD aangaande deze kwestie, pas
op 8 maart 2011 een eerste bijeenkomst heeft plaatsgevonden waarbij de aanzet is gegeven
om te komen tot een concrete invulling van een nauwere samenwerking. Hierbij is onder
meer gesproken over het wederzijds delen van alle relevante informatie. De Commissie is
van oordeel dat een nauwe(re) samenwerking in een situatie als de onderhavige aangewezen
is.
Voor de afstemming tussen de MIVD en de AIVD onderling ziet de Commissie in het
bijzonder een rol weggelegd voor de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
in de zin van artikel 4 Wiv 2002. Ingevolge het derde lid, onder b, van dit artikel heeft de
coördinator tot taak om overeenkomstig de aanwijzingen van de minister-president, in
overeenstemming met de betrokken ministers, de uitvoering van de taken van de diensten te
coördineren. Het is de Commissie gebleken dat de coördinator bij de onderhavige kwestie
niet betrokken is geweest. De Commissie is van oordeel dat de rol van de coördinator nadere
invulling behoeft.
6
Conclusies en aanbevelingen
MIVD
6.1
De Commissie constateert dat de MIVD bij de behandeling van de request for
information (RFI) van Hr. Ms. Tromp niet is afgeweken van de gangbare procedure.
Aangezien de MIVD niet conform de afspraak telefonisch op de hoogte is gesteld van
de RFI is de Commissie van oordeel dat de MIVD in dit geval niets is te verwijten. De
Commissie concludeert dat de door de MIVD verstrekte inlichtingen niet van invloed
zijn geweest op de voorbereiding en uitvoering van de evacuatiemissie. (paragraaf
4.2.2)
6.2
De Commissie stelt vast dat de MIVD in de periode tussen de evacuatiemissie en de
vrijlating van de gevangen genomen militairen in dit kader activiteiten heeft
ontplooid. De MIVD heeft daarbij bijzondere bevoegdheden ingezet. De Commissie
constateert dat de activiteiten van de MIVD in de periode tussen de evacuatiemissie
en de vrijlating van de gevangen genomen militairen, inclusief de inzet van
bijzondere bevoegdheden, voldoen aan de eisen die wet- en regelgeving stellen, met
uitzondering van de in de conclusies 6.3, 6.4 en 6.5 genoemde gevallen. De in deze
conclusies genoemde tekortkomingen bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
betreffen tekortkomingen op het procedurele vlak. Er is geen sprake van een inhoudelijk
ontoelaatbare inzet van bijzondere bevoegdheden of andere activiteiten. (paragraaf
5.3)
6.3
De Commissie stelt vast dat de MIVD onvoldoende per bijzondere bevoegdheid heeft
gemotiveerd waarom de inzet ervan noodzakelijk, proportioneel en subsidiair wordt
geacht. Dit is niet in overeenstemming met de wettelijke vereisten die hiervoor
gelden. De Commissie beveelt aan om in het vervolg de verzoeken met inachtneming
van de voorgaande overwegingen beter te motiveren. (paragraaf 5.3.1)
6.4
Ten aanzien van één van de verzoeken tot de inzet van een bijzondere bevoegdheid
door de MIVD is het voor de Commissie niet duidelijk op welke persoon of
organisatie de bijzondere bevoegdheid betrekking heeft. De Commissie is van
oordeel dat in ieder geval duidelijk moet zijn welke persoon of organisatie onder het
bereik van de toestemming valt. Er zal een op het individuele geval toegesneden
12/17
motivering in het verzoek om toestemming moeten zijn opgenomen. De Commissie
constateert voorts dat deze bijzondere bevoegdheid ten aanzien van één persoon is
ingezet die niet is te brengen onder het verzoek tot inzet en daarmee de gegeven
toestemming. De Commissie beveelt aan de inzet ten aanzien van dit target te
stoppen en de reeds verkregen gegevens conform artikel 43, tweede en derde lid, Wiv
2002 te verwijderen en te vernietigen. (paragraaf 5.3.2)
6.5
De Commissie stelt vast dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid is voortgezet na
het moment dat door de MIVD was aangegeven dat deze inzet diende te worden
gestaakt. De Commissie is van oordeel dat de na het beoogde moment van staken
binnengekomen gegevens onrechtmatig zijn verkregen en zij beveelt de MIVD aan
deze conform artikel 43, tweede en derde lid, Wiv 2002 te verwijderen en te
vernietigen. (paragraaf 5.3.3)
6.6
De Commissie constateert dat aan een bepaalde categorie gegevens door een
bepaalde afdeling van de MIVD een voor die categorie ongebruikelijke merking is
toegevoegd. De Commissie constateert dat ook andere afdelingen binnen de MIVD
deze merking niet toekennen aan deze categorie gegevens. Dit geldt evenzeer voor de
AIVD. De Commissie beveelt de MIVD aan om te komen tot een eenduidig intern
beleid dienaangaande en hierover in overleg te treden met de AIVD. (paragraaf 5.3.4)
AIVD
6.7
De Commissie stelt vast dat de AIVD niet bij de voorbereiding en uitvoering van de
evacuatiemissie betrokken is geweest. (paragraaf 4.1)
6.8
De Commissie stelt vast dat de AIVD in de periode tussen de evacuatiemissie en de
vrijlating van de gevangen genomen militairen in dit kader activiteiten heeft
ontplooid. De AIVD heeft daarbij geen bijzondere bevoegdheden ingezet. De AIVD
heeft contact onderhouden met buitenlandse diensten. De activiteiten die door de
AIVD zijn ontplooid voldoen aan de eisen van wet- en regelgeving. (paragraaf 5.2)
Samenwerking en coördinatie
6.9
De Commissie beveelt aan de rol van de MIVD en de AIVD in de standaardprocedure
voor de ambtelijke ondersteuning ten behoeve van het besluitvormingsproces van de
Ministeriële Kerngroep Speciale Operaties (MKSO) op te nemen. De Commissie
beveelt aan om hierbij duidelijk vast te leggen wat van de beide diensten wordt
verwacht en waar de coördinatie ligt. (paragraaf 3)
6.10
De samenwerking tussen de MIVD en de AIVD in de zin van het verlenen van
medewerking (artikel 58 Wiv 2002) heeft plaatsgevonden conform de wet- en
regelgeving. (paragraaf 5.4)
6.11
De Commissie constateert dat in het traject na het mislukken van de evacuatiemissie
de MIVD en de AIVD grotendeels onafhankelijk van elkaar activiteiten hebben
ontplooid en dat in feite sprake is geweest van gescheiden trajecten. De Commissie is
van oordeel dat de communicatie tussen beide diensten in dit opzicht te laat en te
langzaam op gang is gekomen. Het verdient aanbeveling dat in een crisissituatie als
de onderhavige van meet af aan op het niveau van de dienstleiding contact wordt
gezocht en wordt onderhouden. De Commissie constateert dat de diensten elkaar in
13/17
de onderhavige kwestie onvoldoende vooraf op de hoogte hebben gesteld van
elkaars activiteiten.
De Commissie stelt vast dat de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de
diplomatieke inspanningen om de gevangen genomen Nederlandse militairen vrij te
krijgen heeft gelegen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. De Commissie
constateert dat voor de MIVD het uitgangspunt dat het diplomatiek spoor niet mag
worden doorkruist leidend is geweest bij zijn inspanningen. De AIVD heeft in ieder
geval aanvankelijk deze afstemming niet gezocht. De Commissie is van oordeel dat
de AIVD waar mogelijk zijn activiteiten had moeten afstemmen met het ministerie
van Buitenlandse Zaken teneinde iedere mogelijke doorkruising van een reeds
lopend diplomatiek traject te voorkomen.
Het bovenstaande in aanmerking genomen komt de Commissie tot de conclusie dat
de activiteiten van de diensten inzake de evacuatiemissie meer hadden moeten
worden afgestemd en gecoördineerd ten behoeve van het diplomatieke proces, dit
zowel wat betreft de diensten onderling als gezamenlijk in samenspraak met het
ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor de afstemming tussen de MIVD en de AIVD
onderling ziet de Commissie in het bijzonder een rol weggelegd voor de coördinator
van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het is de Commissie gebleken dat de
coördinator bij de onderhavige kwestie niet betrokken is geweest. De Commissie is
van oordeel dat de rol van de coördinator nadere invulling behoeft. (paragraaf 5)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 31 augustus 2011.
14/17
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 27
TIJDSLIJN
Bijlage bij het openbare toezichtsrapport inzake de rol van de MIVD en de AIVD bij een evacuatiemissie in Libië
Datum
Gebeurtenis/activiteit
MIVD
AIVD
Gezamenlijk/overige
21-26 februari
·
Nog geen gebeurtenissen aangaande
·
Dagelijks crisisberaad bij het ministerie
2011
evacuatiemissie in Sirte. Al wel
van Buitenlandse Zaken (BZ) inzake
zaterdag
evacuatiemissie in Misratah geweest.
evacuaties uit Libië. Geen concrete
Request for information (RFI) van Hr. Ms.
plannen/besluiten t.a.v. evacuatie uit
Tromp, nagebeld door de directie
Sirte.
Operaties van de Defensiestaf (DOPS),
behandeld door MIVD.
·
In een eerdere dreigingsappreciatie is
ontbreken van toestemming van de
Libische autoriteiten als risicoverhogende
factor opgenomen.
·
Op 26 februari 2011 werd ervan uitgegaan
door de DOPS dat Hr. Ms. Tromp geen
assistentie zou verlenen bij een
evacuatiemissie.
27 februari 2011
·
Om 14.18 uur RFI van Hr. Ms. Tromp aan
·
AIVD is niet bij de voorbereiding en
·
Besluit van Ministeriële Kerngroep
zondag
MIVD. RFI wordt niet nagebeld en niet
uitvoering betrokken.
Speciale Operaties (MKSO) om
opgemerkt door MIVD.
evacuatiemissie uit te voeren. Ad hoc
·
MIVD raakt in de avonduren bekend met
werkoverleg bereidt MKSO besluit
het (mislukken) van de evacuatiemissie.
MKSO inzake militaire evacuatie voor.
Telefoon/mail van DOPS naar
·
Evacuatiemissie wordt door helikopter
15/17
dienstdoend medewerker MIVD.
van Hr. Ms. Tromp uitgevoerd.
·
Evacuatiemissie mislukt.
Bemanningsleden + evacués worden
vastgehouden.
·
Secretaris-generaal van Buitenlandse
Zaken heeft coördinerende rol.
28 februari 2011
·
In de nacht van 27/28 februari `11 stuurt
maandag
de MIVD op eigen initiatief twee
producten naar Hr. Ms. Tromp ter
voorkoming van impulsieve acties ter
ontzetting van helikoptercrew.
·
In de ochtend van 28 februari 2011 wordt
de RFI van Hr. Ms. Tromp opgemerkt.
·
Mislukte evacuatiemissie wordt
besproken bij de MIVD.
1 maart 2011
·
MIVD stelt crisis team in. Uitgangspunt
·
Vrijlating laat op zich wachten.
dinsdag
voor de activiteiten van de MIVD:
diplomatieke spoor mag niet worden
doorkruist door inlichtingenactiviteiten.
·
Toestemming van de minister van
Defensie voor de inzet van bijzondere
bevoegdheden.
·
Verzoeken om informatie aan
partnerdiensten.
2 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
De AIVD wordt op werkniveau door de
woensdag
MIVD geïnformeerd over de situatie
rond de (mislukte) evacuatiemissie.
·
Twee (burger)evacués overgedragen
aan de Nederlandse ambassade in
Tripoli.
3 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
· Verlenen van ondersteuning aan MIVD.
·
Berichtgeving in De Telegraaf over de
donderdag
mislukte evacuatiemissie en het
vasthouden van de bemanningsleden
van de helikopter.
·
Contact tussen plaatsvervangend
16/17
directeur van de MIVD (PDMIVD) en
het plaatsvervangend hoofd van de
AIVD (PHAIVD) over evacuatiemissie.
4 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
Activiteiten AIVD.
vrijdag
5 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
Activiteiten AIVD.
zaterdag
6 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
Activiteiten AIVD.
zondag
7 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
Activiteiten AIVD.
·
Contact tussen PDMIVD en PHAIVD
maandag
over evacuatiemissie.
8 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
Activiteiten AIVD.
·
Contact tussen PDMIVD en PHAIVD
dinsdag
over evacuatiemissie.
·
Overleg tussen AIVD en MIVD over
nadere samenwerking in het kader van
de verwikkelingen rond de
evacuatiemissie.
9 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
Activiteiten AIVD.
·
Contact tussen PDMIVD en PHAIVD
woensdag
over verzoek om ondersteuning.
·
Formeel verzoek ondersteuning MIVD
aan AIVD (deels bevestiging van
hetgeen op 8 maart is besproken).
10 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
Activiteiten AIVD.
·
Mediaberichten over de aanstaande
donderdag
vrijlating van de bemanningsleden van
de helikopter
11 maart 2011
·
Activiteiten MIVD.
·
Activiteiten AIVD.
·
In de vroege ochtend worden de
vrijdag
Nederlandse militairen vrijgelaten.
...
...
...
...
15 maart 2011
·
Tot aan deze datum gegevens verkregen
maandag
uit de inzet van een bijzondere
bevoegdheid.
17/17
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
DE INZET VAN SIGINT
DOOR DE MIVD
CTIVD NR. 28
23 augustus 2011
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 28
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de inzet van Sigint door de MIVD
Inhoudsopgave
Samenvatting ......................................................................................................................................... i
1. Inleiding ......................................................................................................................................... 1
2. De opzet van het onderzoek ....................................................................................................... 1
3. Het EVRM en de Grondwet........................................................................................................ 4
3.1 Bescherming van de privacy in het EVRM................................................................................ 4
3.1.2 Inmenging in de uitoefening van het recht op privacy............................................. 4
3.1.2 Rechtvaardiging van de inmenging ............................................................................ 6
3.2 Bescherming van de privacy in de Grondwet........................................................................... 10
4. De inbreukmakende bijzondere bevoegdheden .................................................................. 12
4.1 De bevoegdheid tot gerichte interceptie.................................................................................... 12
4.2 De bevoegdheid tot ongerichte interceptie en nadere selectie ................................................... 14
4.3 De bevoegdheid tot searchen..................................................................................................... 18
4.3.1 Searchen ten behoeve van gerichte interceptie.......................................................... 18
4.3.2 Searchen ten behoeve van ongerichte interceptie ..................................................... 19
4.3.3 Kennisnemen van de inhoud...................................................................................... 20
5. Toetsingskader in de Wiv 2002................................................................................................. 22
5.1 Het noodzakelijkheidscriterium................................................................................................ 22
5.2 De vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit................................................................. 24
6. De behoefte aan Sigint............................................................................................................... 26
6.1 Proces van behoeftestelling....................................................................................................... 26
6.1.1 Externe behoeftestelling .............................................................................................. 26
6.1.2 Interne behoeftestelling ............................................................................................... 27
6.2 Proces van tasken ..................................................................................................................... 28
6.3 Afwegingen in het kader van de behoeftestelling ..................................................................... 29
7. De verwerving van Sigint ......................................................................................................... 31
7.1 De verwervende instanties ....................................................................................................... 31
7.1.1 NSO ................................................................................................................................ 31
7.1.2 Sigintdetachementen.................................................................................................... 31
7.1.3 Partnerdiensten............................................................................................................. 33
7.2 Gerichte interceptie .................................................................................................................. 33
7.2.1 Interceptie en toestemming......................................................................................... 33
7.2.2 Generieke identiteiten.................................................................................................. 34
7.2.3 Motivering..................................................................................................................... 36
7.3 Ongerichte interceptie (en nadere selectie) .............................................................................. 37
7.4 Searchen ................................................................................................................................... 39
7.4.1 Searchen ten behoeve van gerichte interceptie.......................................................... 39
7.4.2 Searchen ten behoeve van ongerichte interceptie ..................................................... 40
7.4.3 Searchen gericht op het selectieproces........................................................................ 42
8. De bewerking van Sigint........................................................................................................... 47
8.1 Ontcijfering.............................................................................................................................. 47
8.2 Vertaling en linguïstiek ........................................................................................................... 48
8.3 Selectie...................................................................................................................................... 49
8.3.1 Het selectieproces......................................................................................................... 49
8.3.2 De toestemmingsprocedure........................................................................................ 50
8.3.3 Generieke identiteiten.................................................................................................. 52
8.3.4 Motivering..................................................................................................................... 54
8.3.5 Het afvoeren van identiteiten ..................................................................................... 56
8.3.6 Mededelingsplicht........................................................................................................ 56
9. De rapportage en exploitatie van Sigint................................................................................. 57
9.1 Rapportage ............................................................................................................................... 57
9.2 Nationale exploitatie ................................................................................................................ 57
9.3 Exploitatie aan partnerdiensten ............................................................................................... 58
10. Conclusies en aanbevelingen ................................................................................................... 61
11. Slotopmerking............................................................................................................................. 68
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 28
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de inzet van Sigint door de MIVD
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de rechtmatigheid van de inzet van
het middel signals intelligence (Sigint) door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
(MIVD). Onder Sigint wordt in dit kader begrepen het vergaren en nader verwerken van
inlichtingen uit satelliet- en radiocommunicatie. Het zwaartepunt van dit onderzoek heeft
gelegen bij de wijze waarop de MIVD bij de inzet van Sigint invulling geeft aan de
bijzondere bevoegdheden die aan de MIVD zijn toegekend in de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002). Deze bijzondere bevoegdheden zijn gerichte interceptie
(artikel 25 Wiv 2002), selectie na ongerichte interceptie (artikel 27 Wiv 2002) en searchen
(artikel 26 Wiv 2002).
De zwaarte van de inbreuk die wordt gemaakt bij de inzet van Sigint is afhankelijk van het
middel dat wordt ingezet en van de concrete omstandigheden van het geval. Gerichte
interceptie van radioverkeer is in dit kader vergelijkbaar met de inzet van een telefoontap,
met dien verstande dat het verkeer dat wordt geïntercepteerd veelal plaatsvindt tussen
overheidsdiensten of organisaties. Ongerichte interceptie van satellietcommunicatie en
nadere selectie wordt doorgaans als minder inbreukmakend ervaren, maar kan, onder
omstandigheden, wel degelijk zeer inbreukmakend zijn. Ook bij het searchen wordt inbreuk
gemaakt op de (grondwettelijk) beschermde communicatievrijheid.
De inzet van Sigint wordt afgeleid van de externe behoefte aan inlichtingen die aan de MIVD
wordt gesteld en de interne behoefte aan inlichtingen die vervolgens door de teams van de
afdeling Inlichtingen wordt bepaald. Voorts is de inzet van Sigint afhankelijk van de
technische en capacitaire (on)mogelijkheden van de verwervende instanties, waaronder de
NSO en Sigintdetachementen. De Commissie is van oordeel dat al tijdens de behoeftestelling
moet worden afgewogen of de inzet van Sigint voldoet aan de in de Wiv 2002 gestelde
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. De Commissie acht het
van belang dat deze afwegingen worden gemaakt door het team dat de behoefte stelt.
De Commissie stelt zich op het standpunt dat bij de inzet van Sigint in het buitenland de Wiv
2002 naar analogie dient te worden toegepast en alle wettelijk voorgeschreven procedures
moeten
worden
nageleefd.
De
Commissie
kan
zich
in
het
kader
van
inlichtingenondersteuning van crisisbeheersingsoperaties urgente situaties voorstellen
waarbij directe actie is vereist en afgeweken wordt van de procedurele waarborgen die in de
Wiv 2002 zijn neergelegd.
Voor de inzet van Sigintmiddelen moet de MIVD toestemming vragen aan de minister van
Defensie. De Commissie constateert dat de MIVD toestemming vraagt en krijgt voor de
gerichte interceptie dan wel de selectie van communicatie van breed geformuleerde
categorieën van personen en organisaties, zogenoemde generieke identiteiten. De Commissie
i/68
is van oordeel dat deze werkwijze niet in overeenstemming is met de wet. Met betrekking tot
gerichte interceptie acht de Commissie het benoemen van generieke identiteiten niet
toelaatbaar. Ten aanzien van selectie na ongerichte interceptie is dit anders. Bij de inzet van
deze bevoegdheid kan het onder omstandigheden bij de aanvang van een onderzoek of bij
een nieuwe onderzoeksvraag noodzakelijk zijn brede selectie toe te passen. De Commissie
constateert dat de wettelijke regeling en de noodzakelijke praktijk op dit punt uiteenlopen.
De motivering van de verzoeken om toestemming is in veel gevallen onvoldoende geweest.
De Commissie is van oordeel dat per persoon, organisatie of gebundelde groep moet worden
afgewogen of de inzet van Sigintmiddelen noodzakelijk, proportioneel en subsidiair is.
Indien bij selectie van satellietcommunicatie een generieke identiteit wordt benoemd, dient
beoordeeld te worden waarom dat (nog) noodzakelijk is. Dat deze afwegingen
daadwerkelijk hebben plaatsgevonden blijkt niet of onvoldoende uit de verzoeken om
toestemming en de verlengingen daarvan. Nu de Commissie onvoldoende kennis draagt van
de motivering van de inzet van de bevoegdheden kan zij geen oordeel geven over de
rechtmatigheid van die inzet.
De bevoegdheid te searchen wordt door de MIVD niet alleen uitgeoefend ten behoeve van de
gerichte en ongerichte interceptie, maar ook ten behoeve van selectie. De Commissie
constateert dat de werkwijze van de MIVD ten aanzien van het searchen ten behoeve van het
selectieproces slechts ten dele intern is beschreven en niet is vastgelegd. De Commissie heeft
in haar onderzoek, mede op basis van met betrokkenen gevoerde gesprekken, de praktijk
van de MIVD in kaart gebracht. Zij is van oordeel dat de in kaart gebrachte praktijk dient te
leiden tot een schriftelijke vastlegging van de werkwijze van de MIVD en beveelt de MIVD
aan hier zo spoedig mogelijk uitvoering aan te geven.
De Commissie constateert dat de aanleiding voor en het doel van het uitvoeren van een
searchactiviteit gericht op selectie gelegen kunnen zijn in meerdere zaken. Zij onderscheidt in
ieder geval de volgende gangbare praktijken:
1. Het searchen van de bulk aan communicatie om te bepalen of met de selectiecriteria
waarvoor toestemming is verkregen de gewenste informatie kan worden
gegenereerd;
2. Het searchen van de bulk aan communicatie om potentiële `targets' te identificeren of
te duiden;
3. Het searchen van de bulk aan communicatie naar gegevens waaruit, in het kader van
een verwacht nieuw onderzoeksgebied, toekomstige selectiecriteria kunnen worden
afgeleid.
De Commissie acht de eerstgenoemde praktijk van searchen toegestaan. De waarborgen die
door de MIVD zijn ingebouwd om ongeoorloofd gebruik van deze bevoegdheid te
voorkomen, bieden echter onvoldoende bescherming. De Commissie is van oordeel dat de
inbreuk die bij de tweede en de derde praktijk van searchen gericht op selectie wordt gemaakt
op de (privacy)rechten van anderen geen basis heeft in de Wiv 2002. Zij acht deze praktijken
van searchen ten behoeve van selectie dan ook niet toelaatbaar.
De MIVD werkt op het gebied van Sigint samen met partnerdiensten. Deze samenwerking
kan verschillende vormen aannemen. Zo is er sprake van zowel technische als inhoudelijke
samenwerking. De Commissie is van oordeel dat het bij bepaalde vormen van
samenwerking gaat om technische ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 Wiv 2002. De
Commissie acht het noodzakelijk dat de MIVD telkens een afweging maakt of aan de
ii/68
voorwaarden voor ondersteuning wordt voldaan. De Commissie is voorts van oordeel dat
wanneer de MIVD ter ondersteuning van een buitenlandse dienst bijzondere bevoegdheden
inzet, er moet worden voldaan aan alle wettelijke vereisten die gelden voor die inzet. Het is
de Commissie in haar onderzoek niet gebleken dat dit altijd het geval is.
De Commissie constateert in het rapport verschillende malen dat de wettelijke regeling ten
aanzien van de bevoegdheden van de MIVD op het terrein van Sigint niet overeenkomt of
zelfs op gespannen voet staat met de (gewenste) praktijk van de MIVD. De Commissie geeft
in overweging te bezien of het, met inachtneming van de privacybescherming, noodzakelijk
is dat aan de MIVD (en de AIVD) ruimere bevoegdheden worden toegekend die beter
aansluiten op deze (gewenste) praktijk. Het is aan de wetgever om in dat kader een
zorgvuldige afweging te maken. De Commissie wijst erop dat het van wezenlijk belang is
voor de betrokkenen in dit proces dat de werkwijzen van de dienst(en) zoals die in de
praktijk worden uitgevoerd helder zijn beschreven en schriftelijk zijn vastgelegd. De
Commissie dringt erop aan dat dit zo spoedig mogelijk gebeurt.
iii/68
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 28
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de inzet van Sigint door de MIVD
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) heeft de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek
verricht naar de inzet van signals intelligence (verder: Sigint) door de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (MIVD). Van het voornemen tot het instellen van dit onderzoek is door de
Commissie conform artikel 78 lid 3 Wiv 2002 op 5 november 2008 mededeling gedaan aan de
minister van Defensie en aan de voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer van de
Staten-Generaal.
Dit rapport bevat een geheime bijlage.
Het onderzoek heeft langer geduurd dan gebruikelijk is. De beperkte capaciteit van de
Commissie en de keuze om voorrang te verlenen aan andere onderzoeken heeft de
voortgang van het onderzoek naar de inzet van Sigint door de MIVD gestremd.
Het toezichtsrapport is door de Commissie opgesteld op 13 juli 2011. De Commissie heeft op
11 augustus 2011 de reactie van de minister van Defensie op het opgestelde rapport
ontvangen. Naar aanleiding van deze reactie heeft de Commissie besloten enkele passages
uit het openbare toezichtsrapport te verplaatsen naar de geheime bijlage. Het
toezichtsrapport is door de Commissie vastgesteld op 23 augustus 2011.
2.
De opzet van het onderzoek
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de rechtmatigheid van de inzet van
het middel Sigint door de MIVD. Onder Sigint wordt in dit kader begrepen het vergaren en
nader verwerken van inlichtingen uit satelliet- en radiocommunicatie. Binnen de MIVD
houdt de afdeling Sigint zich hiermee bezig.
De Commissie heeft beoogd in haar onderzoek aandacht te besteden aan het gehele proces
van verwerking van Sigint binnen de MIVD. Onder het overkoepelende woord `verwerking'
wordt hier onder meer verstaan de behoeftestelling aan en de verwerving, bewerking,
rapportage en exploitatie van Sigint. Vanwege de omvang van dit verwerkingsproces en het
technische gehalte van de materie heeft de Commissie ervoor gekozen een eerste
inventarisatie te maken van het proces. Zij heeft daarbij bepaalde, meer technische
onderdelen van de verwerking van Sigint buiten beschouwing gelaten. De Commissie sluit
1/68
niet uit dat zij aspecten van de verwerking van Sigint nader zal onderzoeken in een
eventueel in de toekomst in te stellen vervolgonderzoek naar de inzet van Sigint door de
MIVD. De Commissie beraadt zich op de mogelijkheid zich in dat geval te laten bijstaan door
een technisch deskundige.
Het zwaartepunt van dit onderzoek door de Commissie heeft gelegen bij de wijze waarop de
MIVD bij de inzet van Sigint invulling geeft aan de bijzondere bevoegdheden die aan de
MIVD zijn toegekend in de Wiv 2002. Het gaat hier om de bevoegdheid tot gerichte
interceptie van telecommunicatie (artikel 25 Wiv 2002), de bevoegdheid tot selectie na
ongerichte interceptie van telecommunicatie (artikel 27 Wiv 2002) en de bevoegdheid tot
verkenning van de communicatie, ook wel searchen genoemd (artikel 26 Wiv 2002).
De Commissie heeft gekozen voor een kaderstellend toezichtsrapport waarbij, anders dan
gebruikelijk, niet wordt ingegaan op concrete operaties. De Commissie is voornemens na
enige tijd een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de MIVD deze kaders toepast.
De Commissie heeft ervoor gekozen enkele (deel)onderwerpen gerelateerd aan de inzet van
Sigint door de MIVD in dit onderzoek buiten beschouwing te laten. Deze worden hieronder
kort besproken.
De signalen waaruit inlichtingen worden vergaard betreffen doorgaans communicatie tussen
twee partijen. Het gaat hier om communications intelligence (ook wel: Comint). De MIVD kan
echter ook inlichtingen vergaren uit andersoortige signalen, bijvoorbeeld radarsignalen.
Deze vorm van inlichtingenvergaring betreft electronic intelligence (ook wel: Elint). Comint en
Elint vormen samen Sigint. Aangezien er bij de interceptie en verdere verwerking van Elint
geen inbreuk wordt gemaakt op de privacy of andere fundamentele rechten, laat de
Commissie het onderwerp Elint verder buiten beschouwing. Voor de leesbaarheid van dit
rapport spreekt de Commissie wel van de overkoepelende term `Sigint' maar gaat het in feite
uitsluitend om Comint.
De verwerving van Sigint wordt uitgevoerd door de Nationale Sigint Organisatie (NSO). De
NSO heeft onder meer als taak om ten behoeve van de MIVD (en ten behoeve van de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)) satelliet- en radiocommunicatie te
intercepteren. De MIVD dient daartoe verzoeken in bij de NSO. Aan deze samenwerking is
nader vorm gegeven in het Convenant inzake de interceptie van niet-kabelgebonden
telecommunicatie door de Nationale Sigint Organisatie.1 De wijze waarop door de NSO en
de MIVD (en door de AIVD) gezamenlijk invulling wordt gegeven aan dit Convenant en de
samenwerking die dit met zich meebrengt, lenen zich voor een geheel op zichzelf staand
onderzoek. De Commissie heeft derhalve besloten dit onderwerp in het onderhavige
onderzoek niet mee te nemen.
De samenwerking tussen de MIVD en buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten op
het gebied van Sigint speelt een belangrijke rol in het verwerkingsproces. In het onderhavige
onderzoek heeft de Commissie aandacht besteed aan de rechtmatigheid van een bepaalde
vorm van samenwerking met buitenlandse diensten. Andere, vooral relationele, aspecten
van de samenwerking met buitenlandse diensten zijn door de Commissie niet in het kader
van dit onderzoek bestudeerd. Deze aspecten worden besproken in het komende
toezichtsrapport van de Commissie inzake de samenwerking van de MIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten.
1 Staatscourant 2007, nr. 129, p. 8.
2/68
De MIVD zet zijn bevoegdheden tevens in het buitenland in om Sigint te vergaren ten
behoeve van de inzet van de Nederlandse krijgsmacht, bijvoorbeeld de missie in
Afghanistan. Het gaat hier om vooruitgeschoven posten in het buitenland, zogeheten
Sigintdetachementen. De Commissie heeft in het onderhavige onderzoek aandacht besteed
aan de activiteiten die de MIVD in dit kader in algemene zin ontplooit en aan de wijze
waarop invulling wordt gegeven aan de kaders die de Wiv 2002 schept voor de inzet van
Sigint door de MIVD. De Commissie heeft echter geen onderzoek verricht naar de
verwerking van Sigint door een detachement in het buitenland.
Het Sigint proces kent een hoog technisch gehalte. Een aantal van de systemen waarmee
door de MIVD dan wel de NSO wordt gewerkt is zo ingericht dat bepaalde waarborgen in
het proces worden geboden. In dit toezichtsrapport worden verschillende voorbeelden van
deze technische waarborgen genoemd. De Commissie merkt op dat zij geen nader onderzoek
heeft verricht naar de werking van deze systemen in de praktijk.
Door de Commissie is naslag verricht in de dossiers bij de MIVD uit de periode begin 2007
tot eind 2010. Daarbij heeft de Commissie internationale regels en richtlijnen voor de
omgang met Sigint, waaraan de MIVD is gehouden, in acht genomen.
Naast het dossieronderzoek heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden met functionarissen
van de MIVD, onder wie leidinggevenden, juristen, analisten, linguïsten en overige
medewerkers van de afdeling Sigint, de afdeling Inlichtingen en het bureau Juridische Zaken
van de MIVD. Tevens heeft de Commissie gesproken met de directie Juridische Zaken van
het ministerie van Defensie, met een vertegenwoordiger van de NSO en met een jurist van de
AIVD.
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. Paragraaf 3 gaat in op enkele bepalingen in het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en in de Nederlandse Grondwet.
Hierbij wordt aandacht besteed aan het inbreukmakend karakter van het middel Sigint en de
achtergronden waartegen de bevoegdheden van de MIVD dienen te worden bezien. De
betekenis en de reikwijdte van de bevoegdheid tot gerichte interceptie (artikel 25 Wiv 2002),
de bevoegdheid tot selectie na ongerichte interceptie (artikel 27 Wiv 2002) en de bevoegdheid
tot searchen (artikel 26 Wiv 2002) worden besproken in paragraaf 4. In paragraaf 5 wordt het
toetsingskader zoals neergelegd in de Wiv 2002 omschreven. In de paragrafen 6 tot en met 9
wordt ingegaan op de verschillende aspecten van het proces van de verwerking van Sigint
zoals dat binnen de MIVD plaatsvindt. Het gaat hier achtereenvolgens om de
behoeftestelling aan Sigint, de verwerving van Sigint in praktische en in juridische zin, de
bewerking van Sigint, en tot slot de rapportage en exploitatie van Sigint. In deze paragrafen
gaat de Commissie tevens in op de knelpunten die zij heeft geconstateerd in de verhouding
tussen het juridische kader en de praktijk bij de MIVD. De conclusies en aanbevelingen van
de Commissie worden weergegeven in paragraaf 10. De Commissie besluit het
toezichtsrapport met een slotopmerking in paragraaf 11.
De Commissie merkt op dat de complexiteit van de materie samen met de wens een
begrijpelijk toezichtsrapport te schrijven haar soms hebben genoopt tot een vereenvoudigde
weergave van de praktijk.
3/68
3.
Het EVRM en de Grondwet
De Commissie heeft gedurende haar onderzoek kennisgenomen van uiteenlopende
opvattingen over de wijze waarop en de mate waarin de inzet van Sigint inbreuk maakt op
het recht op privacy. Het is de Commissie opgevallen dat niet alle personen die zich
dagelijks bezighouden met de verwerking van Sigint de inbreuk van dit middel op waarde
schatten. Daarnaast wordt veelal een koppeling gemaakt tussen de mate waarin een middel
inbreuk maakt en de mogelijke of de daadwerkelijke opbrengst van de inzet. Door juristen
wordt in dit kader geregeld gesproken over de potentiële inbreuk die de inzet van Sigint
maakt op het recht op privacy. Ook is ten overstaan van de Commissie beargumenteerd dat
de inbreuk doorgaans niet zwaar is omdat het bij de inzet van Sigint niet mogelijk is om
`realtime' mee te luisteren en dat van de inhoud van de communicatie vaak pas wordt
kennisgenomen na de transportfase, oftewel nadat de communicatie zijn bestemming heeft
bereikt. Ook is gesteld dat doorgaans slechts een deel van de totale communicatie van een
bepaalde persoon of organisatie kan worden ontvangen en opgenomen en dat de
communicerende partijen er bovendien niets van merken.
De Commissie acht het wenselijk meer duidelijkheid te verschaffen over de inbreuk die
wordt gemaakt bij de inzet van Sigint door de MIVD. Daartoe gaat de Commissie in op het
recht op privacy dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM en de bijbehorende
jurisprudentie en het recht op privacy dat wordt beschermd door artikel 10 en, in het
verlengde daarvan, artikel 13 van onze Grondwet. Deze bepalingen liggen ten grondslag aan
de wijze waarop de bijzondere bevoegdheden van de MIVD in de Wiv 2002 zijn neergelegd
en vormen mede het kader waarbinnen de inzet van Sigint door de MIVD moet blijven.
In de paragrafen 4 en 5 wordt nader ingegaan op de bijzondere bevoegdheden en het
toetsingskader (noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit) dat in de Wiv 2002 is
neergelegd.
3.1
Bescherming van de privacy in het EVRM
Het recht op bescherming van de privacy is in het EVRM neergelegd in artikel 8. In de
navolgende paragraaf zal aan de hand van jurisprudentie van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens2 worden besproken wat dit recht inhoudt en onder welke
omstandigheden beperkingen van dat recht in het kader van de nationale veiligheid
gerechtvaardigd zijn.
3.1.2
Inmenging in de uitoefening van het recht op privacy
In artikel 8 lid 1 EVRM is vastgelegd dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé
leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Wat dit recht op
privacy omvat is nader uitgewerkt in de uitspraken van het Europees Hof over artikel 8
EVRM. Deze jurisprudentie is omvangrijk en bestrijkt een veelheid van gebieden, zoals de
ruimtelijke privacy (onder andere het huisrecht), de relationele privacy, het recht op
correspondentie en de informationele privacy (onder andere de verwerking van
persoonsgegevens). Over zaken waarbij in het belang van de nationale veiligheid inmenging
heeft plaatsgevonden in de uitoefening van het privacyrecht door geheim onderzoek van een
2 De gehele tekst van de jurisprudentie van het Europees Hof waarnaar verwezen wordt in deze
paragraaf is beschikbaar op www.echr.coe.int via de zoekmachine HUDOC.
4/68
inlichtingen- en/of veiligheidsdienst bestaat echter slechts een beperkte hoeveelheid
jurisprudentie van het Europees Hof.
In de zaak Klass tegen Duitsland3 spreekt het Hof zich voor het eerst uit over dit onderwerp.
Het Hof komt onder meer voor de vraag te staan of nationale wetgeving die de autoriteiten
toestaat poststukken te openen, telegraafberichten te lezen en telefoongesprekken op te
nemen en af te luisteren een inmenging is in de uitoefening van het recht op privacy
neergelegd in artikel 8 EVRM. Het Hof oordeelt dat elk van de toegestane middelen,
wanneer toegepast op een individu, zal leiden tot een inmenging in de uitoefening van diens
privacy. Dit geldt volgens het Hof ook ten aanzien van het opnemen en afluisteren van
telefoongesprekken die, ondanks dat ze niet expliciet worden genoemd in artikel 8 EVRM,
onder de begrippen privéleven en correspondentie worden begrepen. Het Hof oordeelt
vervolgens dat het enkele bestaan van wetgeving een inmenging kan zijn in de uitoefening
van het recht op privacy van de betrokkenen:
"Furthermore, in the mere existence of the legislation itself there is involved, for all those to
whom the legislation could be applied, a menace of surveillance; this menace necessarily
strikes at freedom of communication between users of the postal and telecommunication
services and thereby constitutes an "interference by a public authority" with the exercise of the
applicants' right to respect for private and family life and for correspondence."4
Het Europees Hof bevestigt deze redenering in de zaak Malone tegen het Verenigd Koninkrijk.5
Het Hof vindt het niet noodzakelijk de klacht van klager dat zijn post en telefoongesprekken
enkele jaren werden geïntercepteerd nader te onderzoeken. Het enkele bestaan van
wetgeving en praktijk die een systeem van heimelijke surveillance van communicatie
vormen en toestaan, is een inmenging in de uitoefening van de rechten van klager onder
artikel 8 EVRM, los van de middelen die daadwerkelijk tegen klager waren ingezet. Tevens
oordeelt het Hof in deze zaak dat verkeersgegevens, gegevens die niet de inhoud van de
communicatie betreffen, ook de bescherming van artikel 8 EVRM genieten:
"[...] a meter check printer registers information that a supplier of a telephone service may in
principle legitimately obtain, notably in order to ensure that the subscriber is correctly
charged or to investigate complaints or possible abuses of the service. By its very nature,
metering is therefore to be distinguished from interception of communications, which is
undesirable and illegitimate in a democratic society unless justified. The Court does not
accept, however, that the use of data obtained from metering, whatever the circumstances and
purposes, cannot give rise to an issue under Art. 8. The records of metering contain
information, in particular the numbers dialled, which is an integral element in the
communications made by telephone. Consequently, release of that information to the police
without the consent of the subscriber also amounts, in the opinion of the Court, to an
interference with a right guaranteed by Art. 8."6
In de zaken Weber en Saravia tegen Duitsland7 en Liberty tegen het Verenigd Koninkrijk8 bevestigt
het Europees Hof dat ook ongerichte interceptie van telecommunicatie en selectie naderhand
op basis van trefwoorden of selectiecriteria onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM vallen.
Wederom stelt het Hof dat het enkele bestaan van de wetgeving in kwestie een inmenging
3 EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland).
4 EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland) par. 41.
5 EHRM 2 augustus 1984 (Malone/Verenigd Koninkrijk) par. 64.
6 Idem, par. 84.
7 EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland), ontvankelijkheidsbeslissing.
8 EHRM 1 juli 2008 (Liberty e.a./Verenigd Koninkrijk).
5/68
kan zijn in de uitoefening van het recht op privacy van personen op wie de wetgeving
betrekking kan hebben.
In Liberty benadrukt het Hof bovendien dat het bestaan van bepaalde bevoegdheden, in het
bijzonder de bevoegdheden tot het doen van onderzoek naar, het gebruik en de opslag van
de geïntercepteerde communicatie, een inmenging vormt in de uitoefening van de rechten
van klagers.9 In Weber en Saravia wordt de aandacht erop gevestigd dat de wettelijke
bepalingen die de mogelijkheid bieden gegevens te vernietigen en de bepalingen die in de
weg staan aan notificatie van de betrokken personen, eveneens leiden tot de conclusie dat
sprake is van inmenging in de uitoefening van klagers' rechten onder artikel 8 EVRM.10
Het Hof overweegt in de zaak Weber en Saravia bovendien dat de verdere verstrekking van
de geïntercepteerde gegevens tot een op zichzelf staande inmenging in de uitoefening van
artikel 8 EVRM leidt:
"[...] the transmission of data to and their use by other authorities, which enlarges the group of
persons with knowledge of the personal data intercepted and can lead to investigations being
instituted against the persons concerned, constitutes a further separate interference with the
applicants' rights under Article 8 [...]."11
In de zaak Kennedy tegen het Verenigd Koninkrijk12 wordt de redenering van het Hof in de
bovengenoemde zaken herhaald. Het Hof stelt voorts dat in de beoordeling of sprake is van
een inmenging in de uitoefening van het recht op privacy enkel vanwege het bestaan van
wetgeving die heimelijke surveillance toestaat, tevens in ogenschouw moet worden
genomen of er een mogelijkheid is de toepassing van die bevoegdheden op nationaal niveau
aan te vechten.13
Uit het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het Hof in zaken waarin sprake is van
geheim onderzoek door een inlichtingen- en/of veiligheidsdienst al snel tot de conclusie
komt dat er een inmenging heeft plaatsgevonden in de uitoefening van het recht op privacy.
3.1.2
Rechtvaardiging van de inmenging
Artikel 8 lid 2 EVRM voorziet in een beperkingsregeling van het recht op privacy:
"Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan
voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het
belang van de nationale veiligheid [...]."
De inmenging in de uitoefening van het recht op privacy is dus gerechtvaardigd indien aan
de in lid 2 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt
in de omvangrijke jurisprudentie van het Europees Hof over artikel 8 EVRM. De hoofdlijnen
worden hieronder besproken.
9 EHRM 1 juli 2008 (Liberty e.a./Verenigd Koninkrijk), par. 57.
10 EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland) ontvankelijkheidsbeslissing, par. 79.
11 EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland) ontvankelijkheidsbeslissing, par. 79.
12 EHRM 18 mei 2010 (Kennedy/Verenigd Koninkrijk).
13 EHRM 18 mei 2010 (Kennedy/Verenigd Koninkrijk), par. 124.
6/68
`Bij de wet voorzien'
De voorwaarde dat de inmenging `bij de wet is voorzien' betekent allereerst dat de
inmenging een basis moet hebben in het nationale recht. Het woord `wet' moet hier ruim
worden uitgelegd. Het gaat volgens het Hof niet zozeer om het bestaan van formele
wetgeving maar juist van materiële regelgeving.14
Het Europees Hof stelt twee kwaliteitseisen aan het nationale recht waarin de inmenging een
basis heeft: het recht moet toegankelijk en voorzienbaar zijn.15 Toegankelijkheid houdt in dat
de regels waarop het inbreukmakende optreden is gebaseerd op afdoende wijze moeten zijn
gepubliceerd of bekend zijn gemaakt.16 De toegankelijkheid van deze regels dient overigens
slechts gegarandeerd te zijn voor die personen voor wie de regelgeving specifiek relevant
is.17 Bij voorzienbaarheid van de wet gaat het erom dat de wet voldoende duidelijk en
nauwkeurig is. Vanuit het oogpunt dat het risico van misbruik van bevoegdheden intrinsiek
is aan heimelijk onderzoek, geldt het voorgaande volgens het Hof des te meer daar waar de
toe te passen technologie steeds geavanceerder wordt.18 In de beoordeling of aan het vereiste
van voorzienbaarheid is voldaan, mag de praktijk zoals neergelegd in interne instructies mee
worden gewogen, voor zover deze praktijk bij de betrokkene(n) bekend is gemaakt.19
De mate van de vereiste duidelijkheid en nauwkeurigheid van de regelgeving is volgens het
Hof afhankelijk van het specifieke onderwerp. Regelgeving in het kader van de nationale
veiligheid, bijvoorbeeld over de bevoegdheid communicatie af te tappen of geheim
onderzoek te doen, kan aan de burger niet dezelfde duidelijkheid en nauwkeurigheid bieden
als regelgeving op andere terreinen.20 Regelgeving in het kader van de nationale veiligheid
kent de overheid vaak een bepaalde beoordelingsvrijheid toe. Dit is soms onvermijdelijk. Het
Hof stelt dat, vanuit het oogpunt van de `rule of law', de regelgeving dan wel een indicatie
moet bevatten van de omvang van die beoordelingsruimte.21 Daarnaast moeten er
voldoende waarborgen in het rechtssysteem aanwezig zijn om de burger te beschermen
tegen willekeur.22
Het criterium van voldoende waarborgen tegen willekeur van de overheid vereist allereerst
dat de wet in ieder geval dusdanig duidelijk is dat de burger kan begrijpen onder welke
omstandigheden de overheid een bepaalde inbreukmakende bevoegdheid mag uitoefenen
14 EHRM 26 april 1979 (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk) par. 47; EHRM 24 april 1990 (Kruslin/France)
par. 29; EHRM 24 april 1990 (Huvig/France) par. 28.
15 EHRM 26 april 1979 (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk) par. 49; EHRM 25 maart 1983 (Silver
e.a./Verenigd Koninkrijk) par. 85; EHRM 24 april 1990 (Kruslin/France) par. 27; EHRM 24 april 1990
(Huvig/France) par. 26.
16 EHRM 25 maart 1983 (Silver e.a./Verenigd Koninkrijk) par. 87; EHRM 26 maart 1987 (Leander/Zweden)
par. 53.
17 EHRM 28 maart 1990 (Groppera Radio AG e.a./Zwitserland) par. 68.
18 EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland) ontvankelijkheidsbeslissing, par. 93; EHRM 2
september 2010 (Uzun/Duitsland), par 61.
19 EHRM 25 maart 1983 (Silver e.a./Verenigd Koninkrijk) par. 88; EHRM 26 maart 1987 (Leander/Zweden)
par. 51.
20 EHRM 2 augustus 1984 (Malone/Verenigd Koninkrijk) par. 67; EHRM 26 maart 1987 (Leander/Zweden)
par. 51.
21 EHRM 25 maart 1983 (Silver e.a./Verenigd Koninkrijk) par. 88.
22 EHRM 2 augustus 1984 (Malone/Verenigd Koninkrijk) par. 67.
7/68
en onder welke voorwaarden dat mag gebeuren.23 Daarnaast hecht het Hof belang aan de
aanwezigheid van adequate juridische procedures om vermeende willekeurige inmenging
aan te kunnen vechten.24
In de eerdergenoemde zaken Weber en Saravia tegen Duitsland en Liberty tegen het Verenigd
Koninkrijk worden deze uitgangspunten door het Hof nader toegepast t.a.v. de nationale
regelgeving in kwestie die ongerichte interceptie van telecommunicatie en selectie
naderhand op basis van trefwoorden of selectiecriteria toestaat. Het Hof noemt daarbij een
aantal minimum waarborgen die het Hof in eerdere uitspraken over het gericht tappen van
telecommunicatie heeft ontwikkeld. Deze waarborgen dienen minimaal aanwezig te zijn om
misbruik van bevoegdheden te vermijden.
"In its case-law on secret measures of surveillance, the Court has developed the following
minimum safeguards that should be set out in statute law in order to avoid abuses of power:
the nature of the offences which may give rise to an interception order; a definition of the
categories of people liable to have their telephones tapped; a limit on the duration of
telephone tapping; the procedure to be followed for examining, using and storing the data
obtained; the precautions to be taken when communicating the data to other parties; and the
circumstances in which recordings may or must be erased or the tapes destroyed [...]"25
In Liberty stelt het Hof expliciet dat hoewel deze waarborgen zijn ontwikkeld in het kader
van bevoegdheden gericht op specifieke personen, niets in de weg staat aan het toepassen
van dezelfde waarborgen t.a.v. regelgeving over bevoegdheden die meer ongericht zijn.26 De
nationale regelgeving betreffende ongerichte interceptie en selectie moet dus in ieder geval
regels omvatten over de aard van de activiteiten die de aanleiding kunnen vormen voor
interceptie, de categorieën personen wier communicatie geïntercepteerd kan worden, een
beperking van de duur van de interceptie, de te volgen procedure voor het onderzoek,
gebruik en de opslag van geïntercepteerde gegevens, de te nemen voorzorgsmaatregelen bij
externe verstrekking van de gegevens en de omstandigheden waaronder de gegevens
verwijderd of vernietigd mogen of moeten worden.
`noodzakelijk in een democratische samenleving'
De tweede voorwaarde is die van noodzakelijkheid in een democratische samenleving. Deze
voorwaarde vereist allereerst dat er een gerechtvaardigd belang aan de imenging ten
grondslag ligt. Volgens het Europese Hof moet het begrip `noodzakelijk' niet te strikt en niet
te ruim worden uitgelegd. Het is in beginsel aan de staat zelf om de initiële beoordeling te
maken of er een gerechtvaardigd belang door de inmenging gediend wordt.27
Een element van de vereiste noodzakelijkheid is dat er sprake moet zijn van proportionaliteit
tussen de inmenging en de bescherming van het doel dat met de inmenging wordt beoogd te
bereiken.28 Dit houdt in dat er een redelijke verhouding moet bestaan tussen de inmenging
23 EHRM 2 augustus 1984 (Malone/Verenigd Koninkrijk) par. 68; EHRM 24 april 1990 (Kruslin/France)
par. 33 en 35; EHRM 24 april 1990 (Huvig/France) par. 32 en 34.
24 EHRM 4 mei 2000 (Rotaru/Roemenië) par. 59.
25 EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland) ontvankelijkheidsbeslissing, par. 95; EHRM 1 juli
2008 (Liberty e.a./Verenigd Koninkrijk) par. 62 en 63.
26 EHRM 1 juli 2008 (Liberty e.a./Verenigd Koninkrijk) par. 63.
27 EHRM 7 december 1976 (Handyside/Verenigd Koninkrijk) par 48 en49; EHRM 26 april 1979 (Sunday
Times/Verenigd Koninkrijk) par. 59.
28 EHRM 7 december 1976 (Handyside/Verenigd Koninkrijk) par. 49.
8/68
in de uitoefening van het recht enerzijds en het nagestreefde legitieme doel anderzijds. De
inmenging mag niet van zodanige aard zijn dat de essentie van het recht wordt uitgehold.
Ook wanneer met een lichtere inbreukmakende maatregel kan worden volstaan (ook wel het
subsidiariteitsbeginsel genoemd), is de inmenging niet proportioneel.29
Met betrekking tot zowel de noodzakelijkheid als de proportionaliteit wordt, in
overeenstemming met het subsidiaire karakter van het Straatsburgse mechanisme, aan de
staat een zekere beoordelingsruimte gelaten.30 In de eerdergenoemde zaak Klass refereert het
Hof hier expliciet aan en stelt dat het niet aan het Hof is om te beoordelen welke maatregel,
ter bescherming van o.m. de nationale veiligheid, getroffen dient te worden. Dit betekent
echter niet dat de staat zomaar elke maatregel kan nemen die het aangewezen acht. Het Hof
stelt hier dat, welke maatregel of systeem van maatregelen ook gekozen wordt door de staat,
adequate en effectieve waarborgen tegen willekeur vereist zijn.31 Ook in latere uitspraken
kent het Hof in het kader van de proportionaliteitstoets de staat een vrij ruime
beoordelingsruimte toe bij het inzetten van middelen in het belang van de nationale
veiligheid, mits er voldoende waarborgen tegen willekeur zijn.32
In Weber en Saravia erkent het Hof eveneens de ruime beoordelingsvrijheid van de staat op
het terrein van de nationale veiligheid. Het Hof overweegt vervolgens, onder verwijzing
naar de zaak Klass:
"Nevertheless, in view of the risk that a system of secret surveillance for the protection of
national security may undermine or even destroy democracy under the cloak of defending it,
the Court must be satisfied that there exist adequate and effective guarantees against abuse [...].
This assessment depends on all the circumstances of the case, such as the nature, scope and
duration of the possible measures, the grounds required for ordering them, the authorities
competent to authorise, carry out and supervise them, and the kind of remedy provided by the
national law [...]."33
De afweging of er voldoende waarborgen zijn is dus afhankelijk van alle omstandigheden
van het geval, waaronder de aard, het bereik en de duur van de bevoegdheid, de gronden op
basis waarvan de bevoegdheid mag worden ingezet, de autoriteiten die bevoegd zijn
toestemming te verlenen, de bevoegdheid uit te oefenen en toezicht te houden, alsmede het
rechtsmiddel dat in het nationale rechtssysteem aan het individu openstaat.
Concluderend kan worden gesteld dat de rechtvaardiging van de inmenging in de
uitoefening van het recht op privacy afhangt van de concrete omstandigheden van het geval.
Het Hof toetst zowel de kwaliteit van de regelgeving die de inmenging in de privacy toestaat
als de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de inzet van de inbreukmakende
bevoegdheid. Omdat ten aanzien van beide aspecten de staat, vanwege de bescherming van
de nationale veiligheid, een vrij ruime beoordelingsruimte toekomt, hecht het Hof grote
waarde aan de aanwezigheid van adequate en effectieve waarborgen tegen willekeur.
29 EHRM 2 oktober 2001 (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk) par. 97.
30 EHRM 7 december 1976 (Handyside/Verenigd Koninkrijk) par. 48 en 49.
31 EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland) par 46 en 48-50.
32 EHRM 26 maart 1987 (Leander/Zweden) par 59 en 60; EHRM 2 augustus 1984 (Malone/Verenigd
Koninkrijk) par. 81.
33 EHRM 29 juni 2006 (Weber en Saravia/Duitsland) ontvankelijkheidsbeslissing, par. 106.
9/68
Voor de beoordeling van de mate waarin door toepassing van een bevoegdheid sprake is
van inmenging in de uitoefening van het recht op privacy biedt de jurisprudentie van het
Hof weinig aanknopingspunten.
3.2
Bescherming van de privacy in de Grondwet
De bescherming van de privacy is in de Grondwet allereerst geregeld in artikel 10 waarin in
het eerste lid in algemene zin is opgenomen dat een ieder recht heeft op eerbiediging van
zijn persoonlijke levenssfeer. In lid 1 is eveneens opgenomen dat bij of krachtens de wet
beperkingen kunnen worden gesteld. De precieze reikwijdte van de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer wordt dus in andere wetten, zoals in de Wiv 2002, nader geregeld.
Artikel 13 van de Grondwet vormt een specifieke uitwerking van een deel van de
bescherming van de privacy. Artikel 13 verklaart dat het briefgeheim (lid 1) en het telefoon-
en telegraafgeheim (lid 2) onschendbaar zijn. Voor het onderhavige onderzoek is vooral het
telefoon- en telegraafgeheim van belang. Beperkingen van het telefoon- en telegraafgeheim
vereisen een voorafgaande machtiging door een bevoegd orgaan. Zo is in de Wiv 2002
opgenomen dat Sigintmiddelen pas mogen worden ingezet indien door de betrokken
minister daarvoor toestemming is verleend.
Het telefoon- en telegraafgeheim in artikel 13 Grondwet beschermt de verzender van een
boodschap die via telefonie of telegrafie verloopt tegen de kennisneming van de inhoud van
de communicatie door degene die met de verzending is belast of tegen degene die via de
transporteur toegang tot de verzonden boodschap heeft. Omdat soms om technische redenen
kennis wordt genomen van de communicatie, heeft het geheim ook de strekking dat de
inhoud van de communicatie niet verder wordt verspreid. Het telefoon- en telegraafgeheim
beschermt besloten communicatie. Dat wil zeggen dat de verzender het nodige moet hebben
gedaan om de communicatie geheim te houden. De communicatie is slechts tijdens het
transport beschermd. Alles wat buiten de sfeer valt van de verzending en wat daaraan is toe
te rekenen, blijft echter wel de bescherming van het algemene privacyrecht genieten.34
Verkeersgegevens, ofwel verbindingsgegevens over het transport van de communicatie,
vallen buiten de bescherming van het telefoon- en telegraafgeheim. Verkeersgegevens
worden beschermd door artikel 10 van de Grondwet voor zover zij aangemerkt kunnen
worden als persoonsgegevens.
In 1997 is discussie ontstaan over hoe de bescherming van communicatie in de Grondwet
geregeld zou moeten zijn. De directe aanleiding voor deze discussie vormde een uitspraak
van de minister van Justitie dat het briefgeheim geen bescherming aan e-mail biedt. De
bescherming van communicatie buiten de nu in de Grondwet genoemde middelen werd
noodzakelijk geacht.
De regering diende een voorstel tot wijziging van artikel 13 van de Grondwet in waarin het
begrip `vertrouwelijke communicatie' werd opgenomen.35 Hiermee werd beoogd een
techniekonafhankelijke norm te hanteren waaronder zowel huidige als toekomstige
communicatiemiddelen begrepen konden worden. Het voorgestelde artikel 13 zou besloten
vormen van communicatie zowel binnen als buiten de transportfase beschermen. De
34 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nrs. 1-5.
35 Kamerstukken II 1997/98, 25 443 nrs. 1-2.
10/68
beslotenheid van de communicatie zou blijken uit de geobjectiveerde wil van de verzender
om de communicatie uitsluitend met de geadresseerde te delen. Deze wil zou kunnen
worden afgeleid uit een bepaalde mate van beveiliging. Zo moest een e-mail bijvoorbeeld
versleuteld zijn.
Het wijzigingsvoorstel werd kritisch ontvangen. Door de Tweede Kamer werd het voorstel
veelvuldig geamendeerd. De Eerste Kamer steunde het voorstel niet. Hierop stelde de
minister van Binnenlandse Zaken een commissie in die een advies diende uit te brengen over
grondrechten in het digitale tijdperk. De commissie onder leiding van hoogleraar Franken
presenteerde in 2000 een rapport, onder andere met een voorstel voor wijziging van artikel
13.36 Ook in dit voorstel werd het begrip vertrouwelijke communicatie opgenomen, waarvan
sprake zou zijn wanneer iemand op grond van zijn wil tot geheimhouding een wijze van
communiceren kiest, die hem een redelijke verwachting van vertrouwelijkheid biedt.
Naar aanleiding hiervan kwam er een nieuw wijzigingsvoorstel van het kabinet waarin de
voorstellen van de commissie Franken grotendeels werden overgenomen.37 Het recht op
vertrouwelijke communicatie werd in het voorstel van het kabinet echter beperkt tot
communicatie die ter vervoer aan een derde wordt toevertrouwd, dus alleen geldend in de
transportfase.
Zowel het voorstel van de commissie Franken als het voorstel van het kabinet stuitte op
hevige kritiek. Er bestond niet alleen verschil van mening over het object van het recht, maar
ook de theoretische uitwerking van het recht en de mogelijke beperkingen leidden tot
discussie. De benadering van de `vertrouwelijke communicatie' in de eerder genoemde
voorstellen
werd
in
de
literatuur
tegengegaan
door
aanhangers
van
de
transportbenadering.38 Hierbij is het uitgangspunt dat niet het vertrouwelijke karakter van
de inhoud van de communicatie maar het communicatiekanaal grondwettelijke bescherming
verdient. De ratio hiervan is dat de verzender van communicatie erop moet kunnen
vertrouwen dat de communicatie veilig aan een transporteur ter vervoer kan worden
toevertrouwd, ongeacht het karakter van de communicatie. Juist dit aan een ander
toevertrouwen vormt een extra kwetsbaarheid voor de verzender. In deze benadering
worden ook verkeersgegevens onder het communicatiegeheim geschaard.
In het coalitieakkoord 2007 ontvouwde het kabinet Balkenende IV haar plannen ten aanzien
van het versterken van de Grondwet, waarover een staatscommissie advies zou uitbrengen.
De Staatscommissie Grondwet is bij koninklijk besluit van 3 juli 2009 ingesteld. Ook deze
commissie kwam voor de vraag te staan of het communicatiemiddel of de inhoud van de
communicatie door artikel 13 van de Grondwet moet worden beschermd. De
Staatscommissie Grondwet heeft voorgesteld artikel 13 van de Grondwet zo te formuleren
dat een ieder recht heeft op vertrouwelijke communicatie, ongeacht het middel waarmee
wordt gecommuniceerd.39 De kabinetsreactie op het rapport laat op zich wachten.40
36 Rapport Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, 24 mei 2000.
37 Kamerstukken II, 2000/01, 27 460 nr. 1.
38 Zie o.m. E.J. Dommering, "De nieuwe Nederlandse Constitutie en de informatietechnologie",
Computerrecht 2000-2004, p. 177-185; L.F. Asscher, "Trojaans hobbelpaard. Een analyse van het rapport
van de commissie Grondrechten in het Digitale Tijdperk", Mediaforum 2000-7/8, p. 228-233.
39 Rapport Staatscommissie Grondwet, november 2010, p. 85-88.
40 Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 19.
11/68
In de sinds 1997 gevoerde discussie wordt het telefoon- en telegraafgeheim vervangen door
een meeromvattend communicatiegeheim waarbij ofwel de beslotenheid van de
communicatie ofwel het transport van de communicatie als uitgangspunt wordt genomen.
De uiteindelijke uitkomst van de discussie zal gevolgen hebben voor de wijze waarop de
bescherming van communicatie in specifieke wetten is geregeld; zo ook voor de wijze
waarop de bevoegdheden voor de inzet van Sigint in de Wiv 2002 zijn opgenomen. Zo
kunnen vraagtekens geplaatst worden bij het standpunt van de wetgever bij de
totstandkoming van de Wiv 2002 dat bij ongerichte interceptie geen sprake is van een
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, in het bijzonder het telefoon- en telegraafgeheim,
zolang er nog geen kennis wordt genomen van de inhoud van de gegevens (zie paragraaf
4.2). Vanuit de benadering dat het telefoon- en telegraafgeheim betrekking heeft op de
bescherming van het vertrouwelijk transport van de communicatie kan worden gesteld dat
zodra communicatie wordt geïntercepteerd, de vertrouwelijkheid van het transport is
geschonden en er dus een inbreuk van het grondwettelijk beschermde communicatiegeheim
heeft plaatsgevonden.
Voor de MIVD (en de AIVD) is het wenselijk dat de hierboven beschreven discussie tot een
heldere uitkomst over de grondwettelijke bescherming van communicatie leidt. Tot op
heden staat de besluitvorming over de wijziging van artikel 13 van de Grondwet echter stil.
Het huidige artikel 13 van de Grondwet beschermt besloten communicatie tijdens transport.
Deze uitleg van het communicatiegeheim is ook het uitgangspunt geweest bij de
totstandkoming van de Wiv 2002 en de wijze waarop de bevoegdheden voor de inzet van
Sigint in die wet zijn neergelegd. De Commissie heeft deze uitleg in dit toezichtsrapport
gevolgd.
4.
De inbreukmakende bijzondere bevoegdheden
4.1
De bevoegdheid tot gerichte interceptie
Artikel 25 lid 1 Wiv 2002 verleent de MIVD de bevoegdheid tot het met een technisch
hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van elke vorm van
gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd
werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt. Bij de formulering van dit wetsartikel is er
voor gekozen vrij algemene bewoordingen te hanteren zodat bijvoorbeeld ook elektronische
communicatie daar onder begrepen kan worden.41 Eveneens is in het eerste lid de
bevoegdheid opgenomen om de versleuteling van de gesprekken, telecommunicatie of
gegevensoverdracht ongedaan te maken.
Artikel 25 maakt geen onderscheid tussen kabelgebonden en niet-kabelgebonden
communicatie. De gerichte interceptie van beide vormen van communicatie door de MIVD
wordt dus toegestaan. De afdeling Sigint past de bevoegdheid toe ten aanzien van niet-
kabelgebonden communicatie. Het gaat hier met name om High Frequency (HF-)
radioverkeer.
Dat bij de inzet van de bevoegdheid tot gerichte interceptie van onder meer HF-verkeer een
inbreuk wordt gemaakt op het recht op privacy in de zin van artikel 8 EVRM is in veel
gevallen42 evident. De zwaarte van de inbreuk is afhankelijk van de concrete
41 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 41.
42 Militair berichtenverkeer vormt een uitzondering in deze.
12/68
omstandigheden van het geval en is vergelijkbaar met de zwaarte van de inbreuk die wordt
gemaakt op de persoonlijke levenssfeer door de inzet van een telefoontap. Daarbij dient wel
in aanmerking te worden genomen dat HF-verkeer doorgaans communicatie tussen
overheidsdiensten of organisaties betreft, wat minder privacygevoelig is dan wanneer
communicatie tussen twee individuele personen wordt afgetapt.43 Overigens is dit
betrekkelijk omdat niet op voorhand kan worden vastgesteld waarover wordt
gecommuniceerd. Bovendien kan gesteld worden dat doordat bij een overheidsdienst of
organisatie meerdere personen gebruikmaken van dezelfde communicatieverbindingen, de
inbreuk plaatsvindt ten aanzien van de privacy van een groter aantal individuen dan bij een
telefoontap op een individueel target het geval zou zijn. De bevoegdheid tot gerichte
interceptie wordt door de MIVD ook ingezet ten aanzien van individuele personen.
De bevoegdheid tot gerichte interceptie mag slechts worden uitgeoefend indien daarvoor
toestemming is verleend aan de directeur van de MIVD door de minister van Defensie (lid
2). Voor zover de communicatie of gegevensoverdracht niet plaatsvindt op of met plaatsen
die in gebruik zijn door Defensie, dient de toestemming van de minister in overeenstemming
met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) te worden verleend
(lid 3).44 In artikel 25 lid 8 zijn twee uitzonderingen hierop geformuleerd. Voor de gerichte
interceptie van niet-kabelgebonden telecommunicatie met een oorsprong of bestemming in
het buitenland (voornamelijk HF-radioverkeer) door de MIVD is geen overeenstemming met
de minister van BZK nodig. Voor de gerichte interceptie van militair berichtenverkeer is in
het geheel geen toestemming vereist aangezien het een "continue activiteit" betreft, waarvan
"het evident is dat dit voor een goede taakuitvoering van de MIVD noodzakelijk is en
waarbij het stellen van het toestemmingsvereiste geen enkele toegevoegde waarde heeft".45
In de wetsgeschiedenis is uitgelegd dat het militaire berichtenverkeer in de praktijk als volgt
wordt herkend. Militaire eenheden die gebruik maken van radioverbindingen zullen in
verband met de aard van hun opdracht er naar streven hun operatie of oefeningen te
versluieren. Radioverbindingen die gebruikt worden voor commandovoering zullen zo min
mogelijk informatie prijs willen geven. Om dit doel te bereiken wordt gebruik gemaakt van
werkwijzen en verbindingsprocedures die afwijken van internationaal gebruikte reguliere
procedures en werkwijzen. Door middel van analyse van deze militaire procedures en
werkwijzen wordt hierover kennis vergaard. Aan de hand van deze kennis kan, tezamen met
locatiebepalingen van de radiozender en metingen van transmissiesignalen, militair
berichtenverkeer worden geïdentificeerd.46
Het verzoek om toestemming door de directeur van de MIVD aan de minister van Defensie
moet volgens artikel 25 lid 4 Wiv 2002 in ieder geval bevatten:
43 Het EHRM heeft bevestigd dat activiteiten van professionele of zakelijke aard eveneens gerekend
kunnen worden tot de persoonlijke levenssfeer. EHRM 25 oktober 2007 (Van Vondel/Nederland), par.
48: "The Court reiterates that the term "private life" must not be interpreted restrictively. In particular,
respect for private life comprises the right to establish and develop relationships with other human
beings; furthermore, there is no reason of principle to justify excluding activities of a professional or
business nature from the notion of "private life". There is therefore a zone of interaction of a person
with others, even in a public context, which may fall within the scope of "private life"." Zie ook
EHRM 2 september 2010 (Uzun/Duitsland), par. 43-48.
44 In het wetsvoorstel Post-Madrid maatregelen werd t.a.v. dit artikel het overeenstemmingsvereiste
vervangen door een instemmingvereiste van de minister van BZK of namens deze het hoofd van de
AIVD. Dit wetsvoorstel is inmiddels ingetrokken.
45 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 20-21.
46 Idem.
13/68
a) een aanduiding van de bevoegdheid en, voor zover van toepassing, het nummer;
b) gegevens betreffende de identiteit van de persoon of organisatie waarop de
bevoegdheid wordt ingezet;
c) de redenen van het verzoek.
In het geval er geen sprake is van interceptie aan de hand van een onder a bedoeld nummer
maar van interceptie aan de hand van een technisch kenmerk (frequentie), hoeft, volgens de
wetsgeschiedenis, dit technisch kenmerk niet vermeld te worden. Personen en organisaties
communiceren veelal via meerdere en wisselende frequenties. Het stellen van het vereiste
van vermelding van het technisch kenmerk zou in de praktijk ertoe leiden dat zeer
regelmatig een (hernieuwd of aanvullend) verzoek om toestemming zou moeten worden
ingediend. Dit levert een onwenselijke en onwerkbare situatie op.47
In de wetsgeschiedenis is gesteld dat bij de redengeving voor de gewenste uitoefening van
de bevoegdheid niet alleen duidelijk moet worden gemaakt waarom de desbetreffende
persoon of organisatie gelet op de taakstelling van de dienst wordt onderzocht
(noodzakelijkheid), maar ook waarom juist de inzet van het in het verzoek aangegeven
middel wordt verlangd en waarom niet met een ander gelet op de omstandigheden van het
geval minder ingrijpend middel kan worden volstaan (subsidiariteit). Aan de hand van de
in het verzoek verstrekte gegevens, moet de minister in staat zijn om een verantwoorde
beslissing te nemen omtrent de vraag of hij al dan niet toestemming geeft. De toestemming
wordt verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens worden
verlengd. Dat impliceert volgens de wetgever dat, indien het noodzakelijk wordt geacht de
inzet van het desbetreffende middel na afloop van deze drie maanden te continueren,
opnieuw toestemming dient te worden gevraagd door het hoofd van de dienst.48
Lid 6 voorziet in de gevallen dat de gegevens over de identiteit van de persoon of organisatie
waarop de bevoegdheid wordt ingezet niet bekend zijn ten tijde van het indienen van het
verzoek om toestemming aan de minister. In die gevallen wordt toestemming slechts
verleend onder de voorwaarde dat de desbetreffende gegevens zo spoedig mogelijk worden
aangevuld.
In paragraaf 7.2 wordt beschreven hoe de MIVD in de praktijk de bevoegdheid tot gerichte
interceptie inzet.
4.2
De bevoegdheid tot ongerichte interceptie en nadere selectie
Volgens artikel 27 lid 1 Wiv 2002 is de MIVD bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel
ongericht ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie. `Ongerichte'
interceptie wil zeggen dat de interceptie zich niet richt op berichten die afkomstig zijn van
een bepaalde persoon of organisatie of gerelateerd zijn aan een technisch kenmerk, maar dat
bijvoorbeeld al het berichtenverkeer dat via een bepaald satellietkanaal wordt verzonden als
het ware uit de ether wordt gehaald en vervolgens in computers wordt opgeslagen.49 Artikel
27 geeft niet de bevoegdheid kabelgebonden telecommunicatie ongericht te intercepteren.
47 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 18-19.
48 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 43.
49 Idem, p. 44.
14/68
Voor de bevoegdheid tot ongerichte interceptie is, ingevolge artikel 27 lid 2 Wiv 2002, geen
toestemming vereist als bedoeld in artikel 19. Er wordt hier nog geen kennis genomen van de
inhoud van de telecommunicatie waardoor er volgens de wetgever nog geen sprake is van
een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, meer in het bijzonder het telefoon- en
telegraafgeheim. Van een dergelijke inbreuk is volgens de wetgever pas sprake op het
moment dat de gegevens geselecteerd worden. De wetgever merkt bij deze bevoegdheid op
weinig toegevoegde waarde te zien in het stellen van een toestemmingsvereiste. Een
dergelijk toestemmingsvereiste zou slechts betrekking hebben op het satellietkanaal ten
aanzien waarvan de interceptie plaatsvindt en heeft dan weinig inhoudelijke betekenis.50
Met de ontvangen en opgenomen telecommunicatie kan door de MIVD niets worden
gedaan, behalve dat eventuele versleuteling van de gegevens ongedaan gemaakt mag
worden (artikel 27 lid 1 Wiv 2002). In artikel 27 leden 3 tot en met 6 Wiv 2002 zijn de
mogelijkheden voor de selectie van de telecommunicatie opgenomen. Het betreft hier de
mogelijkheid tot selectie aan de hand van (a) gegevens betreffende de identiteit van een
persoon of een organisatie, (b) een nummer of technisch kenmerk, en (c) aan een nader
omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden (lid 3).
Bij de selectie van gegevens onder a of b is sprake van `gerichte' selectie van gegevens. De
wetgever heeft dan ook bepaald dat hetzelfde regime moet worden toegepast als bij gerichte
interceptie ingevolge artikel 25 Wiv 2002: voordat gegevens kunnen worden geselecteerd aan
de hand van één van de genoemde criteria moet toestemming aan de minister worden
gevraagd door het hoofd van de dienst. Het verzoek om toestemming dient aan een aantal
minimumeisen te voldoen, dezelfde als bij gerichte interceptie. Voor zover het gaat om
selectie op kort gezegd naam of nummer, is in artikel 26, vierde lid, bepaald, dat het
verzoek ten minste de gegevens als bedoeld onder a of b dient te bevatten, waarop de
selectie dient te worden toegepast en voorts de reden waarom de selectie dient te worden
toegepast. De toestemming geldt voor een periode van drie maanden en kan telkens worden
verlengd (lid 4). 51
Dat bij de inzet van de bevoegdheid van selectie inbreuk wordt gemaakt op het recht op
privacy in de zin van artikel 8 EVRM is evident. De zwaarte van de inbreuk op de privacy
die wordt gemaakt door de `gerichte' selectie van gegevens is afhankelijk van de concrete
omstandigheden van het geval en kan niet zonder meer gelijk worden gesteld aan de
zwaarte van de inbreuk die wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer door de inzet van
een telefoontap. Daarbij speelt een rol dat bij selectie na ongerichte interceptie niet alle
communicatie van een bepaalde persoon of organisatie wordt ontvangen en opgenomen,
maar slechts datgene wat in de bulk wordt aangetroffen en dus `bij toeval' wordt
onderschept. Dit neemt niet weg dat selectie na ongerichte interceptie wel degelijk zeer
inbreukmakend kan zijn. Wanneer een dienst de communicatie van veel verschillende
satellieten kan opvangen en heel goed in staat is die bulk aan communicatie te filteren, is het
in potentie wel degelijk mogelijk alle communicatie van een bepaalde persoon of organisatie
te ontvangen. Het verschil met de telefoontap zit dan nog in het moment van kennisnemen
van de communicatie. Bij een telefoontap is dit doorgaans real time, dat wil zeggen op het
moment van communiceren, terwijl bij selectie na ongerichte interceptie sprake is van het
achteraf kennisnemen van de inhoud van de communicatie. Ook dit onderscheid is
overigens betrekkelijk aangezien het veelvuldig voorkomt dat een telefoontap pas op een
50 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
51 Idem, p. 44-45.
15/68
later moment wordt uitgeluisterd en het bij selectie van communicatie niet altijd zeker is dat
het bericht door de ontvanger is gelezen op het moment van kennisnemen door de MIVD.52
Voor de selectie van gegevens onder c (trefwoorden) geldt een ander regime: de
toestemming kan worden verleend voor een periode van maximaal een jaar en kan telkens
worden verlengd. De wetgever heeft bij de selectie van gegevens onder c voor een ander
regime gekozen omdat hier geen sprake is van een gerichte zoekactie naar gegevens die
betrekking hebben op bijvoorbeeld een concrete persoon waarbij direct de persoonlijke
levenssfeer in het geding is. Het gaat slechts om de selectie van gegevens die in algemene zin
van belang zijn voor onderzoeken van de MIVD, bijvoorbeeld de proliferatie van chemische
wapens. 53
Het toestemmingsverzoek dient ten minste een nauwkeurige omschrijving van het
onderwerp en de reden van de selectie te bevatten (lid 5). Volgens de wetsgeschiedenis
waarborgen deze voorwaarden dat de minister over het voor het verlenen van de
toestemming benodigde inzicht beschikt. Voor dat inzicht hebben de aan de onderwerpen
gerelateerde trefwoorden geen toegevoegde waarde. Een aan een onderwerp gerelateerde
trefwoordenlijst zal in de regel bestaan uit (combinaties van) specifieke technische termen en
aanduidingen in diverse talen. Aangezien de trefwoorden dikwijls kunnen wijzigen is voorts
bepaald dat de trefwoorden kunnen worden vastgesteld door het hoofd van de dienst of
namens deze een door hem aangewezen ambtenaar (lid 6). Een dergelijke lijst wordt zodanig
opgesteld dat het selectiesysteem optimaal wordt gebruikt om de gewenste informatie te
vinden. Het opstellen van de trefwoorden zal in de praktijk worden gedaan door terzake
deskundige analisten. De bevoegdheid om de trefwoorden vast te stellen ligt echter bij het
hoofd van de dienst dan wel een door hem aangewezen ambtenaar.54 In het Ondermandaat-
en machtigingsbesluit MIVD 2009 zijn het hoofd en de analisten van de afdeling Sigint
gemachtigd om de trefwoorden vast te stellen.55 In de wetsgeschiedenis is voorts bepaald dat
van de selectie onder c zeer selectief (voornamelijk beperkt tot satellietverkeer) en
terughoudend gebruik gemaakt zal worden.56
Artikel 27 lid 7 Wiv 2002 bepaalt dat een of beide Kamers der Staten-Generaal alsmede de
commissie van toezicht vertrouwelijk worden geïnformeerd over de verleende toestemming
voor de selectie aan de hand van trefwoorden met opgave van het onderwerp en de reden
van selectie.
In het achtste lid van artikel 27 Wiv 2002 is neergelegd dat de toestemming voor de selectie
van gegevens door de MIVD van telecommunicatie met een oorsprong en bestemming in
Nederland wordt verleend in overeenstemming met de minister van BZK.
Het is niet uitgesloten dat gegevens die aan de hand van de selectiecriteria niet zijn
geselecteerd, en waarvan dus ook niet van de daadwerkelijke inhoud kennis kan worden
genomen, niettemin relevante informatie bevatten die aan de hand van nader vast te stellen
selectiecriteria alsnog zouden kunnen worden geselecteerd. Dergelijke nader vast te stellen
52 Een e-mail bericht kan bijvoorbeeld lange tijd ongelezen in de inbox blijven staan.
53 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 45.
54 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 33-34.
55 Staatscourant nr. 7168, Artikel 3 lid 1 sub e en sub j.
56 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 45.
16/68
selectiecriteria kunnen voortkomen uit informatie die aan andere bronnen van een dienst is
ontleend of is ontleend aan op een later tijdstip ontvangen en opgenomen gegevens.57
Een voorbeeld uit de wetsgeschiedenis. Bij het zoeken op trefwoorden worden soms
berichten geselecteerd, waaruit blijkt dat een schip chemicaliën of goederen vervoert die
kunnen worden gebruikt voor de productie van massavernietigingswapens, zonder dat
echter uit de onderschepte berichten duidelijk wordt wie leverancier of afnemer van de
goederen is. Met behulp van nieuwe trefwoorden, die ontleend worden aan de in eerste
instantie onderschepte berichten, kan vervolgens worden bezien of aanvullende informatie
over leverancier en afnemer kan worden gevonden in al eerder geïntercepteerd, maar niet
geselecteerd berichtenverkeer. Bovendien is het soms mogelijk om langs deze weg vast te
stellen of de relatie tussen de leverancier en de afnemer al langer bestaat. Indien de gegevens
afkomstig uit ontvangen en opgenomen telecommunicatie als bedoeld in artikel 27 lid 1 Wiv
2002 na de eerste selectie al zouden moeten worden vernietigd, zou een nadere selectie
zoals hiervoor geschetst met als mogelijkheid een verdere verrijking en aanvulling van
voor actuele onderzoeken relevante informatie niet kunnen plaatsvinden. Dit achtte de
wetgever een onwenselijke situatie. Onder voorwaarden dient een dergelijke nadere selectie,
die dus een zekere bewaartermijn voor de desbetreffende gegevens met zich brengt, mogelijk
te zijn.58
Gegevens die ongericht zijn geïntercepteerd maar niet zijn geselecteerd mogen, ingevolge
artikel 27 lid 9 Wiv 2002, worden bewaard voor een periode van maximaal een jaar ten
behoeve van nadere selectie. Hieraan zijn in de wet twee voorwaarden gesteld. De selectie
mag slechts plaatsvinden in het kader van een onderzoek op grond van een reden als
bedoeld in lid 4 sub b of met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in lid 5 sub a
waarvoor op het moment van het ontvangen en opnemen van de desbetreffende gegevens
toestemming was verleend (lid 9 sub a). De wetgever heeft het niet wenselijk geacht dat de
hier bedoelde gegevens ook beschikbaar komen voor selectie ten behoeve van onderzoeken
van een dienst, die op het moment van het ontvangen en opnemen van de telecommunicatie
niet actueel waren; de interceptie vond immers indertijd plaats ten behoeve van op dat
moment actuele onderzoeken. De selectie moet voorts voor de goede uitoefening van het
desbetreffende onderzoek dringend worden gevorderd (lid 9 sub b). Volgens de
wetsgeschiedenis zijn deze voorwaarden opgenomen omdat een nadere selectie op
geïntercepteerde gegevens niet onbeperkt en ongeclausuleerd mogelijk is. Artikel 8 EVRM
staat hieraan in de weg.59
In samenhang met de aanbeveling van de Commissie om wettelijk te voorzien in een
verlenging van de in het negende lid opgenomen bewaartermijn60 werd in het wetsvoorstel
Post Madrid maatregelen een wijziging opgenomen. Deze wijziging voorzag in een
verlenging van de termijn van één jaar naar drie jaren.61 Het wetsvoorstel is inmiddels
ingetrokken.
57 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 26-27.
58 Idem.
59 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 26-27.
60 Toezichtsrapport nr. 5A. De rechtmatigheid van het MIVD-onderzoek naar proliferatie van
massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen, door de Commissie vastgesteld op 10
augustus 2005, beschikbaar op www.ctivd.nl, paragraaf 4.2.5.
61 Kamerstukken II 2005/06, 30553, nr. 3, p. 30.
17/68
Artikel 27 lid 10 Wiv 2002 verklaart lid 9 van overeenkomstige toepassing op gegevens
waarvan de versleuteling nog niet ongedaan is gemaakt, met dien verstande dat de
bewaartermijn van één jaar pas aanvangt met ingang van het moment waarop de
versleuteling ongedaan is gemaakt.
In paragraaf 8.3 wordt beschreven hoe de MIVD in de praktijk de bevoegdheid tot selectie na
ongerichte interceptie inzet.
4.3
De bevoegdheid tot searchen
Artikel 26 Wiv 2002 voorziet in een regeling om niet-kabelgebonden telecommunicatie die
zijn oorsprong of bestemming heeft in andere landen met een technisch hulpmiddel te
ontvangen en op te nemen, aan de hand van een technisch kenmerk ter verkenning van de
communicatie. Het gaat hier om de bevoegdheid om te `searchen'. Bij het searchen wordt
getracht te achterhalen wat de aard van de telecommunicatie is die over bepaalde frequenties
loopt (technische kenmerken) en welke persoon of organisatie de telecommunicatie verzendt
(de identiteit van de afzender). Het gaat hier onder meer om het verkennen van HF-
radioverkeer en satellietcommunicatie. Slechts een klein gedeelte van dit verkeer is van
belang voor de taakuitoefening door de MIVD. Het searchen is er daarom eveneens op gericht
om vast te stellen of het gaat om telecommunicatie waarvan kennisneming noodzakelijk is
voor een goede taakuitvoering door de MIVD. Om dit te kunnen vaststellen moet kennis
worden genomen van de inhoud van de telecommunicatie. Dit wordt in artikel 26 lid 1 Wiv
2002 dan ook nadrukkelijk door de wetgever toegestaan.62 Tot de bevoegdheid om te
searchen behoort volgens artikel 26 lid 1 Wiv 2002 overigens ook de bevoegdheid om
versleuteling van de telecommunicatie ongedaan te maken.
Onderscheid dient te worden gemaakt tussen searchen ten behoeve van gerichte interceptie
en searchen ten behoeve van ongerichte interceptie. Het gaat hier om het searchen van HF-
radioverkeer respectievelijk het searchen van satellietcommunicatie.
4.3.1
Searchen ten behoeve van gerichte interceptie
Tijdens het searchen van HF-radioverkeer wordt steekproefsgewijs van de inhoud van
berichten kennisgenomen en wordt een uitzending slechts kort gevolgd. De activiteit is niet
te vergelijken met afluisteren. In de wetsgeschiedenis wordt het searchen van HF-
radioverkeer vergeleken met het draaien aan een radioknop om te achterhalen welke
organisatie op welke frequentie uitzendt.63 De minister van Defensie heeft toen uitgelegd dat
er een heel wezenlijk verschil is tussen het zoeken met als doel te weten wat er op de markt
beschikbaar is, zodat op het moment dat er voor een bepaald doel gerichte informatie moet
worden ingewonnen, die informatie beschikbaar is, en het gericht inwinnen van informatie.
Hij stelde daarbij dat wanneer er echt wordt geluisterd, de communicatie wordt opgeslagen,
wordt vertaald en in een breder kader wordt geplaatst, doelgericht voor een bepaalde
operatie informatie wordt verzameld. Dat valt onder het regime van toestemming. Alleen het
bijeenbrengen van mogelijkheden valt onder het regime van 'aan de knop draaien'.64
62 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 21-22.
63 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 30.
64 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 72, p. 4-6.
18/68
Het searchen van HF-radioverkeer ondersteunt het proces van gerichte interceptie (ex artikel
25) doordat het searchen duidelijk maakt over welke frequenties wiens communicatie loopt.
Het gaat hier in wezen om het in kaart brengen van bepaalde delen van de ether. Een
voorbeeld. Wanneer de MIVD de communicatie van organisatie X wil intercepteren kan de
MIVD door te searchen achterhalen welke frequentie of frequenties organisatie X gebruikt om
te communiceren. De MIVD kan vervolgens met toestemming van de minister de
bevoegdheid van artikel 25 inzetten en deze communicatie daadwerkelijk gericht
intercepteren. Het searchen dient er dus toe de gerichte interceptie mogelijk te maken (op
welke frequentie communiceert organisatie X) dan wel te optimaliseren (één frequentie was
al bekend, maar organisatie X blijkt nog twee andere te gebruiken). Het verschil tussen
artikel 25 en 26 zit hier in het aan gerichte interceptie voorafgaande traject.65
Het langer volgen van een uitzending dan strikt noodzakelijk is om de identiteit van de
communicerende personen of organisaties vast te stellen is niet toelaatbaar. Het searchen zou
dan immers ontaarden in een niet toegestane vorm van gericht kennisnemen van de inhoud
van de communicatie.66
Wanneer de MIVD bij het searchen van HF-radioverkeer stuit op communicatie die de dienst
wil gebruiken, dan mag dat in beginsel. Het gebruik van de communicatie moet dan wel
noodzakelijk zijn voor een goede taakuitvoering. Bovendien moet worden voldaan aan de
vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De MIVD dient volgens artikel 26 lid 4 Wiv
2002 binnen twee dagen een verzoek hiertoe in te dienen bij de minister en dient te wachten
met het daadwerkelijk gebruiken van de informatie tot de minister toestemming heeft
gegeven. De MIVD mag in de tussentijd de communicatie wel blijven ontvangen en
opnemen, maar mag daarvan dus niet verder kennisnemen. Als de minister geen
toestemming geeft, moet de communicatie die is ontvangen en opgenomen ingevolge artikel
26 lid 5 Wiv 2002 terstond worden vernietigd.
4.3.2
Searchen ten behoeve van ongerichte interceptie
Het searchen van satellietcommunicatie is van een andere orde. De MIVD kan niet alle
satellietcommunicatie die door de ether gaat ontvangen en opnemen maar dient daarin
keuzes te maken. Het searchen dient ertoe deze keuzes te optimaliseren. Door te searchen
wordt bijvoorbeeld achterhaald uit welke regio de communicatie die over een bepaald
satellietkanaal verloopt afkomstig is, naar welke regio de communicatie wordt verzonden en
wat voor soort communicatie het betreft (spraak, fax, internet etc.).
Het searchen van satellietcommunicatie ondersteunt het proces van ongerichte interceptie (ex
artikel 27) doordat met het searchen kan worden bekeken over welke satellietkanalen voor de
taakuitvoering van de MIVD mogelijk relevante communicatie verloopt. Vanwege het
searchen kan het satellietverkeer dat wordt ontvangen en opgenomen worden beperkt tot
bepaalde kanalen.67
Nadat de MIVD een aantal satellietkanalen heeft gekozen en de communicatie die daarover
verloopt heeft ontvangen en opgenomen, kan de MIVD met toestemming van de minister
de bevoegdheid van artikel 27 lid 3 Wiv 2002 inzetten. Uit de grote hoeveelheid
65 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 21-22.
66 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 35.
67 Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 12.
19/68
satellietcommunicatie (bulk) die is ontvangen en opgenomen kan de MIVD dan die berichten
selecteren waarvan het kennisnemen voor de taakuitvoering van de MIVD noodzakelijk is.
4.3.3
Kennisnemen van de inhoud
In het tweede lid van artikel 26 Wiv 2002 is bepaald dat voor het searchen geen toestemming
als bedoeld in artikel 19 is vereist. Volgens de wetsgeschiedenis bij artikel 26 Wiv 2002 is de
reden hiervoor dat de aard van de activiteit voor een deel vergelijkbaar is met het ongericht
ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie ex artikel 27 Wiv 2002. De
ongerichtheid zit hier niet zo zeer in het feit dat men verschillende frequenties of
satellietkanalen scant maar dat men veeleer op voorhand niet weet welke communicatie
(aard en inhoud) men daarbij van wie (persoon of organisatie) tegenkomt.68 De wetgever
merkt bovendien op dat een toestemmingsvereiste geen toegevoegde waarde zou hebben.
Het searchen is niet gericht op een bepaalde persoon of organisatie. Ook is er geen specifieke
reden voor het searchen aan te wijzen (vergelijk artikel 25 lid 4 sub c Wiv 2002). Dit betekent
dat het toestemmingsvereiste alleen betrekking zou hebben op het algemene doel van het
searchen, zoals in artikel 26 lid 1 Wiv 2002 is opgenomen. 69
Om de identiteit van de afzender en de relevantie van de communicatie voor de
taakuitvoering van de MIVD te kunnen vaststellen, moet kennis worden genomen van de
inhoud van de telecommunicatie. Dit wordt in artikel 26 lid 1 Wiv 2002 dan ook nadrukkelijk
door de wetgever toegestaan. Het kennisnemen van de communicatie geschiedt volgens de
wetsgeschiedenis steekproefsgewijs en voor korte duur. Kennisnemen van de inhoud van de
communicatie is in dat geval niet een doel op zichzelf, maar slechts een hulpmiddel.70 Het
langer volgen van een uitzending dan strikt noodzakelijk is om de identiteit van de personen
of organisaties vast te stellen is niet toelaatbaar. Het searchen zou dan immers ontaarden in
een niet toegestane vorm van gericht kennisnemen van de inhoud van de communicatie. 71
In de wetsgeschiedenis wordt gesteld dat van een inbreuk op het telefoongeheim pas sprake
is, indien het kennisnemen van de inhoud van een telefoongesprek gericht is op de inhoud
zelf. Indien van de inhoud van een telefoongesprek kennis wordt genomen louter als
kortstondig onderdeel van een onderzoek naar de identiteit van de personen of instellingen
die met elkaar communiceren, is dat geen inbreuk op het telefoongeheim. Het is veeleer
vergelijkbaar met een onderzoek naar verkeersgegevens. Een dergelijk onderzoek is volgens
de wetgever wel te beschouwen als een inbreuk op het recht op privacy, zoals neergelegd in
artikel 10 van de Grondwet, maar niet als een inbreuk op het in artikel 13 van de Grondwet
neergelegde telefoon- en telegraafgeheim.72 Door de wetgever is eveneens de vergelijking
getrokken tussen het searchen en het inluisteren op telefoongesprekken door een aanbieder
van telecommunicatienetwerken en -diensten teneinde vast te stellen of een verbinding goed
verloopt. Het zou te ver zou gaan om het telefoongeheim zo ruim op te vatten dat ook deze
technische controle en herstelwerkzaamheden, waarbij wel iets van een gesprek moet
worden opgevangen, als een inbreuk daarop zouden moeten worden aangemerkt.73
68 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 22.
69 Idem, p. 23.
70 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 36-37.
71 Idem, p. 35.
72 Idem.
73 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 23.
20/68
Naar het oordeel van de Commissie gaat de wetgever met dit standpunt voorbij aan het feit
dat het searchen wel degelijk is gericht op de inhoud van de communicatie. Er wordt immers
aan de hand van de inhoud getracht de identiteit van de afzender en de relevantie van de
communicatie voor de taakuitvoering van de MIVD vast te stellen. Bij een onderzoek naar
verkeersgegevens is dit expliciet niet het geval, daarbij wordt in het geheel geen kennis
genomen van de inhoud van een bericht. Ook de vergelijking met technische controle- en
herstelwerkzaamheden door een aanbieder van telecommunicatienetwerken en diensten
gaat niet op aangezien het kennisnemen van de inhoud in die gevallen een niet beoogd
gevolg is van de werkzaamheden. De werkzaamheden zijn er niet op gericht.
Ook het gegeven dat bij het searchen voor een korte tijd wordt kennisgenomen van de inhoud
van de communicatie en dat het niet gaat om de volledige inhoud van de communicatie doet
niets af aan het feit dat wel degelijk inbreuk wordt gemaakt op het in artikel 13 van de
Grondwet neergelegde telefoon- en telegraafgeheim. Dit ongeacht de verschillende
interpretaties die aan het object en de reikwijdte van het grondrecht worden gegeven (zie
paragraaf 3.2). Voornoemde omstandigheden kunnen enkel een rol spelen bij het waarderen
van de zwaarte van de inbreuk die wordt gemaakt. Trekt men hier de vergelijking met een
postbode die een envelop opent en deze, na vluchtig gekeken te hebben naar de strekking
van de ingesloten brief, weer sluit, dan is de conclusie dat het briefgeheim niet is geschonden
evenmin gerechtvaardigd.
Dit oordeel van de Commissie leidt tot de conclusie dat aan de uitoefening van de
bevoegdheid te searchen een machtiging in de zin van artikel 13 van de Grondwet vooraf
dient te gaan. Zoals hierboven beschreven is in de wetsgeschiedenis opgemerkt dat een
toestemmingsvereiste echter geen toegevoegde waarde zou hebben. Het searchen is niet
gericht op een bepaalde persoon of organisatie. Ook is er geen specifieke reden voor het
searchen aan te wijzen.74 De wetgever heeft het dan ook weinig zinvol geacht een machtiging
te vereisen die betrekking zou hebben op het algemene doel van het searchen. De
bevoegdheid te searchen is in de Wiv 2002 wel als bijzondere bevoegdheid opgenomen. De
inzet van de bevoegdheid dient daarmee te voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit.
Zoals in paragraaf 3 is besproken vallen metagegevens niet onder het huidige telefoon- en
telegraafgeheim, maar zijn zij wel onderdeel van de privacy. Voor zover metagegevens
aangemerkt kunnen worden als persoonsgegevens, vallen zij onder de bescherming van
artikel 10 van de Grondwet. Ook het Europees Hof plaatst metagegevens binnen de
reikwijdte van de in artikel 8 EVRM neergelegde bescherming van het privéleven. Dit
betekent dat terughoudend omgegaan dient te worden met de verwerking van
metagegevens. Metagegevens die betrekking hebben op de identiteit van de
communicerende persoon of organisatie mogen alleen worden verwerkt indien dat
noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering door de MIVD (artikel 26 lid 3 Wiv 2002).
In paragraaf 7.4 wordt beschreven hoe de MIVD in de praktijk de bevoegdheid tot searchen
inzet.
74 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 23.
21/68
5.
Toetsingskader in de Wiv 2002
Het bijzondere aan de bovengenoemde bevoegdheden van de MIVD is onder meer daarin
gelegen dat deze in een aantal opzichten, met name waar het gaat om de concrete
uitoefening, een geheim karakter hebben. Dit betekent evenwel niet dat van normering
daarvan zou moeten worden afgezien, integendeel. Normering wordt vereist door artikel 8
EVRM en de daaromtrent ontwikkelde jurisprudentie door het EHRM. Dit heeft zijn
uitwerking gekregen in, onder meer, de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit die zijn neergelegd in de Wiv 2002.
5.1
Het noodzakelijkheidscriterium
In artikel 12 lid 2 Wiv 2002 is bepaald dat de verwerking van gegevens slechts plaatsvindt
voor een bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering
van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken. Dit noodzakelijkheidsvereiste geldt voor
alle werkzaamheden van de MIVD die in het kader van de taakuitoefening worden verricht.
In artikel 18 Wiv 2002 is het noodzakelijkheidsvereiste specifiek voor de inzet van bijzondere
bevoegdheden neergelegd. Bijzondere bevoegdheden mogen slechts worden uitgeoefend
voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de a-, de c- en de e-taak van de
MIVD. Deze taken zijn als volgt in de wet opgenomen:
"De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale
veiligheid tot taak:
a. het verrichten van onderzoek:
1°. omtrent het potentieel en de strijdkrachten van andere mogendheden, ten behoeve
van een juiste opbouw en een doeltreffend gebruik van de krijgsmacht;
2°. naar factoren die van invloed zijn of kunnen zijn op de handhaving en bevordering
van de internationale rechtsorde voor zover de krijgsmacht daarbij is betrokken of
naar verwachting betrokken kan worden;
[...]
c. het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van maatregelen:
1°. ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van
de krijgsmacht te schaden;
2°. ter bevordering van een juist verloop van mobilisatie en concentratie der
strijdkrachten;
3°. ten behoeve van een ongestoorde voorbereiding en inzet van de krijgsmacht als
bedoeld in onderdeel a, onder 2°.
[...]
e. het verrichten van onderzoek betreffende andere landen, ten aanzien van onderwerpen
met een militaire relevantie die door Onze Minister-President, Minister van Algemene
Zaken, in overeenstemming met Onze betrokken Ministers, zijn aangewezen;"
De a-taak van de MIVD betreft het vergaren van inlichtingen door de dienst. De a-taak onder
1 is nog afkomstig van de oude Wiv uit 1987 en ziet vooral op de klassieke algemene
verdedigingstaken van de krijgsmacht. Bij de wetswijziging in 2002 is de a-taak aangevuld
met een nieuw element. De a-taak onder 2 is een direct gevolg van de nieuwe taakstelling
van de krijgsmacht na het einde van de Koude Oorlog, waardoor de inlichtingenbehoefte
zich ook richtte op de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde. Het gaat
hier met name om onderzoek ten behoeve van de uitvoering van internationale
crisisbeheersings- en vredesoperaties. Dit betekent dat de MIVD inlichtingen moet kunnen
inwinnen over de veiligheidssituatie in landen waar Nederland onder meer in
22/68
bondgenootschappelijk verband dergelijke operaties uitvoert of waarvan de redelijke
verwachting bestaat dat Nederland wordt gevraagd te gaan deelnemen aan zulke
operaties.75
De c-taak van de MIVD ziet op het doen van onderzoek in het kader van contra-inlichtingen
en veiligheid. Het gaat hier om het waarborgen van de veiligheid en paraatheid van de
krijgsmacht en het doen van onderzoek naar mogelijke dreigingen die zich daartegen
richten, zoals spionage, sabotage, subversie en terrorisme. Onderzoek in het kader van de c-
taak richt zich op zowel concrete als op potentiële dreigingen ten aanzien van de krijgsmacht
en daarmee de nationale veiligheid.76
De e-taak van de MIVD is de inlichtingentaak buitenland. Deze taak heeft betrekking op
onderzoek betreffende andere landen ten aanzien van onderwerpen met een overwegend
militaire relevantie die door de minister-president in overeenstemming met de minister van
Defensie en de minister van BZK zijn aangewezen. De invulling van de e-taak door de MIVD
overlapt voor een belangrijk deel de verantwoordelijkheid onder de a-taak. Zo kan een
onderwerp dat in eerste instantie uitsluitend is aangewezen onder de inlichtingentaak
buitenland op een zeker moment ook tot de inlichtingenbehoefte van het ministerie van
Defensie gerekend worden en prioriteit krijgen onder de a-taak van de MIVD. Ook
andersom is dit mogelijk.
Bij een onderzoek in het kader van de a-taak of de e-taak van de MIVD hoeft er niet altijd
sprake te zijn van een bedreiging van de nationale veiligheid. Alleen het belang van de
nationale veiligheid is voldoende voor het verrichten van onderzoek in het kader van de a-
taak van de MIVD. Wat de e-taak betreft, kan in beginsel elk onderwerp waarbij het belang
van de nationale veiligheid in het geding is een onderwerp vormen dat wordt aangewezen
en waarnaar de MIVD onderzoek dient te verrichten.77
De vraag dient zich aan of voor de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader van de a-
en de e-taak van de MIVD een belang van de nationale veiligheid ook voldoende is.
Rechtspraak van het EHRM toont aan dat er voor de rechtvaardiging van inbreukmakende
heimelijke activiteiten door inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen sprake hoeft te zijn van
een daadwerkelijke aantasting van de nationale veiligheid. Wel dient er volgens het EHRM
minstens sprake te zijn van de mogelijkheid dat de nationale veiligheid wordt aangetast, met
andere woorden van een potentiële aantasting van de nationale veiligheid. Als er in het geheel
geen aantasting van de nationale veiligheid verwacht kan worden, dan kan een inbreuk op
de privacy niet worden gerechtvaardigd.78
De Commissie heeft in haar onderzoeken naar de uitvoering van artikel 25 en 27 Wiv 200279
en naar de inlichtingentaak buitenland80 deze jurisprudentielijn en de betekenis daarvan
voor de AIVD uiteengezet. De Commissie heeft in die onderzoeken geconstateerd dat
75 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 12.
76 Zie ook toezichtsrapport nr. 25. Het handelen van de MIVD jegens twee geschorste medewerkers,
Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 59 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, paragraaf 3.2.
77 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p 10-11.
78 Zie o.a. EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland) en EHRM 26 maart 1987 (Leander/Zweden).
79 Toezichtsrapport nr. 19. De toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en artikel
27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie), Kamerstukken II
2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
80 Toezichtsrapport nr. 26. De rechtmatigheid van de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland
door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 67 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
23/68
bijzondere bevoegdheden uitsluitend mogen worden ingezet in het kader van onderzoek
naar onderwerpen die potentieel tot een aantasting van de nationale veiligheid zullen leiden.
Hoe die aantasting zich uiteindelijk zal concretiseren is bij de inlichtingentaak buitenland
moeilijker in te schatten dan bij de veiligheidstaak. De internationale ontwikkelingen en
politieke intenties die in het kader van de inlichtingentaak buitenland worden onderzocht
zullen immers vaak pas op lange(re) termijn een nadelig effect kunnen hebben op de
nationale veiligheid van Nederland.
De Commissie hanteert een zelfde lijn voor de inzet van bijzondere bevoegdheden in het
kader van de inlichtingentaak (buitenland) van de MIVD. Bij de inzet van bijzondere
bevoegdheden in het kader van de a-taak en de e-taak dient aangegeven te worden waar de
potentiële dreiging voor de nationale veiligheid uit bestaat.
Een element van het noodzakelijkheidsvereiste voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
is, behalve in artikel 18 Wiv 2002, ook neergelegd in artikel 32 Wiv 2002. Daarin is bepaald
dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid onmiddellijk wordt gestaakt indien het doel
waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt. Dit betekent dat de MIVD voorafgaande
aan de inzet van een bijzondere bevoegdheid een doel dient te hebben waarvoor de
bijzondere bevoegdheid wordt ingezet en dat de verwachting dient te bestaan dat de
opbrengst van de inzet van de bijzondere bevoegdheid bijdraagt aan het bereiken van dat
doel. Na aanvang van de inzet van de bijzondere bevoegdheid dient te worden bezien of de
opbrengst ook daadwerkelijk bijdraagt aan het doel. Is dat niet het geval dan moet de inzet
van de bijzondere bevoegdheid worden beëindigd. Bij een verzoek om verlenging van de
inzet van een bijzondere bevoegdheid dient dan ook nadrukkelijk aandacht te worden
besteed aan de opbrengst van de bijzondere bevoegdheid en de meerwaarde daarvan voor
het onderzoek.
5.2
De vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit
Artikel 31 lid 1 Wiv 2002 bepaalt dat een bijzondere bevoegdheid pas mag worden ingezet
als de beoogde verzameling van gegevens niet of niet tijdig op andere wijze, zonder de inzet
van een bijzondere bevoegdheid, kan plaatsvinden. Het gaat hier om het gebruik van open
bronnen of om het raadplegen van informatiebronnen waartoe aan de MIVD toegang is
verleend, zoals politieregisters of de gemeentelijke basisadministratie. Als de MIVD de
gewenste gegevens kan verzamelen door middel van deze bronnen, is het niet nodig een
bijzondere bevoegdheid in te zetten. De afweging of dit het geval is, dient plaats te vinden
voordat een bijzondere bevoegdheid wordt aangevraagd.
Van het niet of niet tijdig kunnen verzamelen van gegevens langs bedoelde twee wegen, is
volgens de wetsgeschiedenis ook sprake indien er gerede twijfel bestaat over de volledigheid
of betrouwbaarheid van de gegevens die men wel heeft verkregen langs die twee wegen. De
beoordeling dat gegevens niet tijdig kunnen worden verzameld op deze manier is (mede)
afhankelijk van de tijdsdruk die er bestaat om een bepaalde dreiging weg te nemen. Het
spreekt voor zich dat de tijdsdruk erg groot dient te zijn om inderdaad van de raadpleging
van de in artikel 31 lid 1 Wiv 2002 geschetste informatiebronnen af te mogen zien.81
De voorwaarde dat de inbreuk die door de inzet van de bevoegdheid gemaakt wordt zo licht
mogelijk dient te zijn ook bekend als het subsidiariteitsvereiste is in de Wiv 2002 terug te
81 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 52.
24/68
vinden in artikel 31 lid 2 en in artikel 32. In artikel 31 lid 2 is bepaald dat slechts die
bevoegdheid wordt uitgeoefend die, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder
de ernst van de bedreiging van de door een dienst te beschermen belangen, in vergelijking
met andere beschikbare bevoegdheden voor de betrokkene het minste nadeel oplevert. Dit
komt terug in artikel 32 Wiv 2002, waarin onder meer is neergelegd dat de uitoefening van
een bijzondere bevoegdheid wordt gestaakt indien met de uitoefening van een minder
ingrijpende bevoegdheid kan worden volstaan.
In het pakket aan bijzondere bevoegdheden dat de MIVD ter beschikking staat valt niet
zonder meer een hiërarchische structuur aan te brengen in de mate van inbreuk voor de
betrokkene. De wetgever heeft echter wel verschillende gradaties aangebracht in de
toestemming die moet worden gegeven voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid. Een
hoger toestemmingsniveau kan een zwaardere inbreuk op de rechten van de betrokkene
impliceren. Gerichte interceptie (artikel 25 Wiv 2002) en selectie na ongerichte interceptie
(artikel 27 Wiv 2002) kunnen dan beschouwd worden als zwaardere bijzondere
bevoegdheden, omdat uitsluitend de minister van Defensie bevoegd is om toestemming te
geven voor de inzet van de bevoegdheid. Dit ligt in het verlengde van de bescherming van
het telefoon- en telegraafgeheim door artikel 13 van de Grondwet. Voor bepaalde andere
bevoegdheden, zoals observatie of de inzet van een agent, is door mandatering toestemming
op een lager niveau toegestaan, waardoor deze als lichtere bijzondere bevoegdheden kunnen
worden gezien.
De zwaarte van de inbreuk wordt echter vooral bepaald door de technische en praktische
invulling van een bijzondere bevoegdheid en de duur en opbrengst van de inzet. Wordt een
frequentie bijvoorbeeld slechts kort geïntercepteerd of levert de selectie van ongerichte
interceptie geen enkele treffer op, dan is de daadwerkelijke inbreuk minder groot dan
wanneer de MIVD gedurende een jaar iedere maand de telefonieverkeersgegevens van een
persoon opvraagt. Dit neemt overigens niet weg dat ook indien de inzet van de bijzondere
bevoegdheid slechts korte tijd plaatsvindt en de opbrengst nihil is, er wel degelijk een
inbreuk wordt gemaakt. Per geval zal moeten worden beoordeeld hoe zwaar de inbreuk is
en of wordt voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. Dit dient duidelijk terug te komen in de
motivering voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid en de motivering voor de
verlenging van die inzet.82
Het proportionaliteitsvereiste houdt in dat de inbreuk die wordt gemaakt op de rechten van
anderen in een redelijke verhouding dient te staan tot het doel dat met de inbreuk wordt
gediend. Dit vereiste is in de Wiv 2002 tot uitdrukking gebracht in artikel 31, waarin is
bepaald dat de uitoefening van een bevoegdheid achterwege blijft, indien de uitoefening
ervan voor de betrokkene een onevenredig nadeel in vergelijking met het daarbij na te
streven doel oplevert (lid 3) en dat de uitoefening van een bevoegdheid evenredig dient te
zijn aan het daarmee beoogde doel (lid 4). Er dient dus een afweging plaats te vinden tussen
het belang dat de MIVD heeft bij de inzet van de bijzondere bevoegdheid en de belangen van
degene op wie de bijzondere bevoegdheid is gericht. De belangen van de betrokkene
betreffen in ieder geval het recht op bescherming van diens privacy, maar kunnen ook
andere rechten omvatten.83 Ook de proportionaliteitsafweging dient duidelijk terug te
82 Zie ook toezichtsrapport nr. 19. De toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en
artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie),
Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, paragraaf 4.2.
83 Men kan hier bijvoorbeeld denken aan het verschoningsrecht of de diplomatieke onschendbaarheid.
25/68
komen in de motivering voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid en de motivering
voor de verlenging van die inzet.
6.
De behoefte aan Sigint
6.1
Proces van behoeftestelling
Het verwerkingsproces van Sigint, zoals dat in de praktijk bij de afdeling Sigint plaatsvindt,
begint met de bepaling en formulering van de behoefte aan Sigint. Deze behoefte aan Sigint
wordt gedestilleerd uit de algemene behoefte aan informatie op het gebied van inlichtingen
en veiligheid die deels buiten de MIVD en deels binnen de MIVD wordt vastgesteld. Om het
verwerkingsproces van Sigint te kunnen begrijpen, is het van belang stil te staan bij de wijze
waarop een behoefte of vraag bij de afdeling Sigint terechtkomt. Hieronder zal kort worden
ingegaan op deze meer algemene externe en interne behoeftestelling.
6.1.1
Externe behoeftestelling
De MIVD vergaart inlichtingen ten behoeve van, onder meer, het Nederlandse
defensieapparaat, het ministerie van Algemene Zaken en het ministerie van Buitenlandse
Zaken. Deze instanties stellen hun informatiebehoefte voor een bepaalde (langere) termijn
periodiek vast. De informatiebehoefte kan, indien gewenst, tussentijds worden bijgesteld.
Korte termijn behoeften worden veelal ad hoc bij de MIVD neergelegd, in de vorm van
verzoeken om inlichtingen.84 Op dagelijkse basis zijn veel vragen afkomstig van de
Commandant der Strijdkrachten (CDS) en de Defensiestaf, waar het militaire
besluitvormingproces voor de planning en uitvoering van crisisbeheersingsoperaties
plaatsvindt.
Ook door nationale en internationale partners, zoals de AIVD of buitenlandse diensten,
worden aan de MIVD behoeften gesteld. Het gaat bij deze partijen vrijwel uitsluitend om ad
hoc vragen.
De minister van Defensie legt de defensiebehoeften op het gebied van inlichtingen en
veiligheid op jaarlijkse basis vast in de Inlichtingen- en Veiligheidsbehoefte Defensie (IVD).
In de IVD wordt per aandachtsgebied (regionaal of thematisch) aangegeven wat de
behoeften zijn. Hierbij wordt een indeling gebruikt in drie categorieën. De categorisering
bepaalt de intensiteit en de diepgang van de informatieverzameling door de MIVD en kan
tevens worden gezien als een indicatie van het belang dat Defensie hecht aan het betreffende
aandachtsgebied. De categorieën zijn:
I.
Gebieden waar de krijgsmacht permanent of voor crisisbeheersingsoperaties
aanwezig is of zal zijn en aandachtsgebieden die direct van invloed zijn op de
taakstelling van de krijgsmacht;
II.
Gebieden waar de krijgsmacht voor crisisbeheersingsoperaties kan worden
ingezet, gebieden die gezien hun ligging van invloed (kunnen) zijn op
crisisbeheersingsoperaties, gebieden die een risico kunnen opleveren voor de
veiligheid van het Nederlandse en het bondgenootschappelijk grondgebied en
landen en/of thema's die een specifiek belang hebben voor het Nederlandse
veiligheidsbeleid;
84 De gebruikelijke term voor een dergelijk verzoek is request for information (RFI).
26/68
III. Gebieden die relevant zijn voor het Nederlandse veiligheids- en defensiebeleid en
ten aanzien waarvan het tijdig signaleren van ontwikkelingen van belang is (de
zogenoemde indicator and warning-functie).
De behoeften van het ministerie van Algemene Zaken en het ministerie van Buitenlandse
Zaken worden gesteld in het Aanwijzingsbesluit. Het Aanwijzingsbesluit wordt conform
artikel 7 lid 2 sub e Wiv 2002 vastgesteld door de minister-president in overeenstemming
met de minister van Defensie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De minister van Buitenlandse Zaken wordt in dit wetsartikel niet genoemd, maar is in de
praktijk wel betrokken bij de vaststelling van het Aanwijzingsbesluit.85
In het Aanwijzingsbesluit zijn onderwerpen van onderzoek met betrekking tot landen en
regio's benoemd waarover politieke inlichtingen moeten worden verzameld. Het gaat hierbij
om het verzamelen van inlichtingen die de Nederlandse regering in staat stellen bij het
bepalen van standpunten over het buitenlands beleid en bij het voeren van internationale
onderhandelingen, te beschikken over de informatie die via andere, bijvoorbeeld
diplomatieke, kanalen niet of moeilijk te verkrijgen is. De onderwerpen zijn tussen de AIVD
en de MIVD verdeeld, waarbij onderwerpen met overwegend militaire relevantie aan de
MIVD toekomen. Het kan ook voorkomen dat de diensten voor een bepaald onderwerp
gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen.86
6.1.2
Interne behoeftestelling
De externe behoeften die in de IVD en in het Aanwijzingsbesluit zijn neergelegd zijn in
hoofdzaak bepalend voor de interne behoeftestelling. Zo geven de IVD en het
Aanwijzingsbesluit
richting
aan
de
jaarlijkse
prioriteiten
en
de
halfjaarlijkse
productieplanning die per onderzoeksgebied worden vastgesteld. Dit gebeurt binnen de
afdeling Inlichtingen van de MIVD.
De afdeling Inlichtingen heeft een teamstructuur. Elk team draagt de zorg voor de
inlichtingenproductie binnen zijn onderzoeksgebied. Dit onderzoeksgebied kan een
bepaalde regio zijn, bijvoorbeeld Afrika of het Midden Oosten, maar ook een bepaald thema,
bijvoorbeeld terrorisme of proliferatie van massavernietigingswapens. De teams voeren
periodiek overleg over ontwikkelingen binnen het aandachtsgebied, over contacten met
behoeftestellers en (inter)nationale partners en over de lopende productie van
inlichtingenrapportages.
De teamstructuur van de afdeling Inlichtingen werkt afdelingsoverstijgend. Dit wil zeggen
dat niet alleen analisten van de afdeling Inlichtingen maar ook medewerkers van andere
onderdelen van de MIVD deel uitmaken van de teams. Op deze manier wordt beoogd dat
alle relevante expertises betrokken zijn bij de samenstelling van inlichtingenrapportages. De
afdelingen die zich bezig houden met de concrete verwerving van inlichtingen, waaronder
de afdeling Sigint, zijn dus eveneens in de teams vertegenwoordigd. Zij dienen ervoor te
zorgen dat de juiste informatie uit de hen beschikbare bronnen tijdig bij de teams
terechtkomt. Om dit te kunnen doen, is het van belang dat zij weten wat de behoeften zijn en
naar welke inlichtingen de teams op zoek zijn.
85 Zie ook toezichtsrapport nr. 26. De rechtmatigheid van de uitvoering van de inlichtingentaak
buitenland door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 67 (bijlage), beschikbaar op
www.ctivd.nl, paragraaf 3.4.
86 Idem, paragraaf 4.3.3.
27/68
In de productieplanning wordt op hoofdlijnen vastgelegd welke behoeften er zijn, welke
prioritering daaraan wordt gegeven en welke concrete inlichtingenrapporten worden
verwacht over de onderwerpen die binnen het onderzoeksgebied de aandacht krijgen. Ten
aanzien van de verwachte inlichtingenrapporten worden sinds medio 2008 plannen van
aanpak opgesteld. In een plan van aanpak dient onder meer opgenomen te worden waar het
(deel)onderzoek zich op richt, welke (deel)vragen daarbij beantwoord moeten worden en
welke bronnen de analist beoogt te raadplegen. De plannen van aanpak worden besproken
in het teamoverleg en kunnen zo sturing geven aan de afdelingen die de inlichtingen
daadwerkelijk verwerven, waaronder de afdeling Sigint. De plannen van aanpak vormen,
samen met de jaarlijks vastgestelde prioriteiten en de halfjaarlijkse productieplanning, de
leidraad voor de verzameling van inlichtingen.
Naast de geplande inlichtingenrapporten houden de teams zich bezig met concrete ad hoc
verzoeken van externe behoeftestellers en tussentijds opkomende ontwikkelingen binnen het
aandachtsgebied. Ook ten aanzien van deze zaken zullen geregeld nieuwe inlichtingen
verworven moeten worden. Ook hier is het van belang dat de verwervende afdelingen,
waaronder de afdeling Sigint, kennis hebben van de gestelde behoeften en van de concrete
inlichtingen waarnaar de teams op zoek zijn. Het teamoverleg dient ertoe de uitwisseling
van kennis en vragen tussen de analisten en de verwervers van inlichtingen mogelijk te
maken.
6.2
Proces van tasken
Sigintanalisten nemen vanuit de afdeling Sigint deel aan de diverse teams die onder leiding
staan van de afdeling Inlichtingen. Binnen de afdeling Sigint bestaan taakgroepen die
grotendeels een afspiegeling vormen van de teams van de afdeling Inlichtingen. De
Sigintanalist bepaalt in samenspraak met zijn leidinggevende(n) en de andere Sigintanalisten
binnen zijn taakgroep welke prioriteiten gesteld moeten worden aan de verschillende
behoeften aan Sigint die door het team zijn gesteld. De Sigintanalist bekijkt in hoeverre in de
informatiebehoefte van het team kan worden voorzien door bestaande, al eerder
binnengehaalde Sigint. Is dat niet afdoende dan bekijkt de Sigintanalist ten aanzien van
welke personen of organisaties de inzet van middelen om nieuwe Sigint te verwerven
wenselijk is. Zo ontstaat er per onderzoeksgebied (en ook per taakgroep) een concrete
behoefte aan nieuw te verwerven Sigint.
Op basis van de verschillende behoeften van de taakgroepen vindt er een afdelingsbrede
prioritering plaats. Er is immers een beperkt aantal interceptiemiddelen. Op basis van de
behoeftestelling moet er een keuze gemaakt worden ten behoeve van welke
onderzoeksgebieden en deelonderwerpen de inzet van Sigintmiddelen gewenst is.
Vervolgens moet worden bezien of het in technische en capacitaire zin mogelijk is om de
gewenste inlichtingen te verwerven. Bekeken moet worden of de inlichtingen kunnen
worden verkregen door de NSO of door mobiele platformen (zie ook paragraaf 7.1). Hierbij
moet de behoefte aan Sigint worden vertaald naar concrete, werkbare interceptieopdrachten.
Ook kan overwogen worden de Sigintbehoefte neer te leggen bij partnerdiensten.
Het proces waarbij de behoefte aan Sigint wordt omgezet in een concrete interceptieopdracht
heet tasking. Om het taskingproces zo goed mogelijk te stroomlijnen, vinden er verschillende
overleggen plaats tussen de betrokken partijen. Er is een periodiek overleg tussen de
28/68
Sigintanalisten in de taakgroepen en het stafbureau van de afdeling om te komen tot een
juiste prioriteitstelling ten aanzien van de afdelingsbrede behoeften. Voorts vinden er
regelmatig overleggen plaats tussen de afdeling Sigint en de NSO en tussen de MIVD, de
AIVD en de NSO teneinde de schaarse Sigint middelen die de NSO ter beschikking heeft te
verdelen.
Het taskingproces is in de praktijk geen statisch proces en wordt soms dagelijks bijgesteld. De
beperkt beschikbare verwervingsmiddelen en de dynamiek van het communicatieverkeer
dwingen continu tot een duidelijke prioriteitstelling en een goede afstemming met de NSO
(en met de AIVD). Daarbij is het van belang dat de NSO bekend is met de context van de
interceptieopdrachten die vanuit de afdeling Sigint worden gesteld en op de hoogte is van de
concrete onderzoeken en plannen die door de afdeling Sigint worden uitgevoerd en de
werkzaamheden van de NSO op enigerlei wijze raken.
De Commissie heeft geen onderzoek verricht naar hoe deze afstemming met de NSO (en de
AIVD) in de praktijk vorm krijgt.
6.3
Afwegingen in het kader van de behoeftestelling
Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat er een aantal stappen wordt doorlopen voordat de
beslissing wordt genomen om daadwerkelijk over te gaan tot de verwerving van Sigint. Er
wordt een externe behoefte gesteld. Deze behoefte wordt intern nader uitgewerkt in
onderzoeksvragen. De onderzoeksvragen worden uitgezet bij de verwervende afdelingen,
waaronder de afdeling Sigint. Binnen de afdeling Sigint wordt bekeken welke informatie
reeds voorhanden is. Voor zover er geen informatie beschikbaar is, wordt getracht de
inlichtingen te verkrijgen. Daarbij wordt in het taskingproces bepaald waar de prioriteiten
liggen, welke capaciteit er is en of het technisch mogelijk is de gewenste inlichtingen te
verwerven.
Aan de hand van de behoeftestelling en de technische en capacitaire (on)mogelijkheden
wordt waar nodig vervolgens per onderwerp een verzoek aan de minister van Defensie
opgesteld om toestemming te vragen voor de uiteindelijke verwerving van de gewenste
inlichtingen door de inzet van Sigintmiddelen (zie ook de paragrafen 7.2 en 8.3). Dit verzoek
wordt elke drie maanden opgesteld door de Sigintanalist belast met het desbetreffende
onderwerp. Het verzoek dient voorzien te zijn van een gedegen motivering. De inzet van een
bijzondere bevoegdheid moet immers voldoen aan een aantal wettelijke vereisten (zie
paragraaf 5). De (privacy)schending die plaatsvindt bij de inzet van de bevoegdheid moet
noodzakelijk zijn, moet in verhouding staan tot het beoogde doel en moet zo beperkt
mogelijk zijn. Voordat middelen worden ingezet om nieuwe Sigint te verwerven, zal dus
moeten worden afgewogen of wordt voldaan aan deze vereisten. Momenteel vindt deze
afweging plaats in een laat stadium, bij het opstellen van het verzoek aan de minister door
de Sigintanalist teneinde het verzoek te kunnen voorzien van een motivering.
Door de wijze waarop het proces dat voorafgaat aan de beslissing om Sigintmiddelen in te
zetten is ingericht, dienen de afwegingen of wordt voldaan aan de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit naar het oordeel van de Commissie in
een eerder stadium gemaakt te worden. De Commissie acht het bovendien noodzakelijk dat
de genoemde afwegingen niet uitsluitend door de Sigintanalist worden gemaakt. De
behoefte aan Sigint wordt immers door het team gesteld: door het vaststellen van de
prioriteiten en de productieplanning, in de vorm van concrete onderzoeksvragen (plannen
29/68
van aanpak) en door het uitzetten van ad hoc vragen. Voor de Sigintanalist is de
noodzakelijkheid daarmee een gegeven. Er is een behoefte aan Sigint gesteld en de
Sigintanalist moet ervoor zorgen dat die behoefte wordt vervuld. Of het invullen van deze
specifieke behoefte ook daadwerkelijk noodzakelijk is voor de taakuitvoering van de MIVD
kan hij niet beoordelen. Voor de Sigintanalist is de subsidiariteit eveneens een gegeven. De
Sigintanalist heeft er geen of onvoldoende zicht op of de gewenste inlichtingen ook met
behulp van open bronnen of door de inzet van een andere, minder inbreukmakende
bevoegdheid kunnen worden vergaard.
De Commissie acht het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk dat de afwegingen
omtrent de noodzakelijkheid en subsidiariteit van de beoogde inzet van Sigintmiddelen al in
een eerder stadium door het team gemaakt worden, in samenspraak met de Sigintanalist.
Het team kan, in tegenstelling tot de Sigintanalist, beoordelen of een bepaald
(deel)onderzoek werkelijk noodzakelijk is voor de taakuitvoering van de MIVD en of, in het
kader van de a- en de e-taak, er sprake is van een potentiële aantasting van de nationale
veiligheid. Het team kan eveneens vaststellen voor welk doel inlichtingen moeten worden
vergaard en beoordelen of het bij het bereiken van dat doel noodzakelijk is inlichtingen te
vergaren door de inzet van Sigintmiddelen. Mogelijk kan het doel ook worden bereikt met
het gebruik van open bronnen of andere, minder inbreukmakende bevoegdheden. De
Sigintanalist is bij uitstek degene die kan beoordelen in hoeverre de inzet van Sigintmiddelen
kan bijdragen aan het door het team gestelde doel. De eerdergenoemde afwegingen worden
momenteel niet of onvoldoende door het team gemaakt. Volgens een interne regeling dient
in de plannen van aanpak voor inlichtingenrapporten hier aandacht aan te worden besteed.
Dit is in de praktijk echter nauwelijks het geval. Evenmin blijkt op andere wijze dat door het
team wordt afgewogen of de inzet van Sigintmiddelen in een concrete situatie noodzakelijk
en subsidiair is.
De vraag of de inzet van Sigintmiddelen proportioneel is, kan worden beantwoord door de
Sigintanalist. Het gaat hierbij om de afweging of de inbreuk die wordt gemaakt op de
(privacy)rechten van het `target' in verhouding staat tot het doel dat wordt bereikt, namelijk
de inlichtingen die worden vergaard. Het team heeft hier vooralsnog geen zicht op. Het is de
Sigintanalist die aan de hand van een bepaalde behoefte aan Sigint bekijkt waar en op welke
manier hij de gewenste inlichtingen mogelijk kan verkrijgen en beoordeelt ten aanzien van
welke persoon of organisatie het wenselijk is Sigintmiddelen in te zetten. In deze situatie kan
de afweging tussen het belang dat wordt gediend bij de inzet van Sigintmiddelen en de
belangen van degene op wie de middelen zijn gericht dus uitsluitend door de Sigintanalist
gemaakt worden. De Commissie overweegt overigens in paragraaf 8.3 dat een grotere
betrokkenheid van het team bij het bepalen van `targets' in het kader van Sigint wenselijk is.
Daarmee zou de afweging omtrent proportionaliteit ook gedeeltelijk bij het team komen te
liggen.
De Commissie beveelt de MIVD aan te voorzien in een werkwijze waarbij de afwegingen
omtrent noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit voor de inzet van
Sigintmiddelen door het team (waarvan de Sigintanalist deel uitmaakt) worden gemaakt.
Met het oog op de interne verantwoording en de externe controle wijst de Commissie op het
belang alle daadwerkelijk gemaakte afwegingen die ten grondslag liggen aan de inzet van
Sigintmiddelen schriftelijk vast te leggen. Tot op heden is hiervan in te beperkte mate sprake
geweest.
30/68
7.
De verwerving van Sigint
7.1
De verwervende instanties
De afdeling Sigint van de MIVD is zelf niet belast met de daadwerkelijke verwerving van
Sigint uit de ether. De interceptie van Sigint wordt verricht door de NSO en door
Sigintdetachementen. Daarnaast kan de afdeling Sigint een beroep doen op partnerdiensten
die eveneens Sigint verwerven. Deze verwervende instanties worden hieronder kort
besproken.
7.1.1
NSO
De NSO maakt organisatorisch deel uit van de MIVD. De NSO is een facilitaire organisatie
die verantwoordelijk is voor de interceptie van niet-kabelgebonden telecommunicatie ten
behoeve van de MIVD en de AIVD. Dit wil zeggen dat de NSO de feitelijke verwerving van
HF-radioverkeer en satellietcommunicatie verricht. De communicatie die door de NSO
ongericht geïntercepteerd wordt, komt toe aan zowel de MIVD als aan de AIVD. In het kader
van zijn interceptietaak houdt de NSO zich ook bezig met searchen. Om de interceptietaak
goed te kunnen uitvoeren beschikt de NSO over capaciteit voor verkeersanalyse en voor
signaalanalyse.
Naast de interceptietaak heeft de NSO nog twee hoofdtaken. De NSO verricht onderzoek
gericht op innovatie en continuïteit van de interceptie op de lange termijn. Daarnaast is de
NSO verantwoordelijk voor het in stand houden van expeditionaire capaciteiten
(Sigintdetachementen) die ter ondersteuning van bijvoorbeeld crisisoperaties kunnen
worden aangewend.
De NSO is beheersmatig ondergebracht bij de MIVD. De MIVD en de AIVD zijn gezamenlijk
verantwoordelijk voor de gezagsmatige en operationele aansturing van de NSO. Aan deze
samenwerking is nader vorm gegeven in het Convenant inzake de interceptie van niet-
kabelgebonden telecommunicatie door de Nationale Sigint Organisatie.87 De wijze waarop
door de NSO en de MIVD (en door de AIVD) gezamenlijk invulling wordt gegeven aan dit
Convenant en de samenwerking die dit met zich meebrengt, zijn in het onderhavige
onderzoek buiten beschouwing gelaten.
7.1.2
Sigintdetachementen
De MIVD kan eenheden uitzenden om in het buitenland lokaal telecommunicatieverkeer te
intercepteren. Dit verkeer is niet in Nederland te ontvangen. De MIVD moet daarom naar het
signaal toe om het te kunnen verwerven. Naast lokaal telecommunicatieverkeer kan een
dergelijke eenheid ook HF-radioverkeer en satellietcommunicatie intercepteren. De inzet van
een eenheid in het buitenland, ook wel Sigintdetachement genoemd, vindt bijvoorbeeld
plaats in het kader van de inlichtingenondersteuning van crisisbeheersingsoperaties van de
Nederlandse krijgsmacht.
Sigintdetachementen zijn uitgerust en bemand door de NSO maar worden aangestuurd
vanuit Nederland door de desbetreffende taakgroep bij de afdeling Sigint. De taakgroep is
verantwoordelijk voor de tasking van het Sigintdetechament. De taakgroep zet de behoefte
aan Sigint om in concrete interceptieopdrachten aan het Sigintdetachement.
87 Staatscourant 2007, nr. 129, p. 8.
31/68
Een Sigintdetachement kan in geval van calamiteiten ook worden aangestuurd door een
National Deployed Sigint Section (NDSS). Een NDSS is een vooruitgeschoven Sigintpost in een
inzetgebied. Het vormt de koppeling tussen de desbetreffende taakgroep van de afdeling
Sigint in Nederland en de eenheden van de Krijgsmacht in het inzetgebied.
Sigintrapportages die voor de Commandant ter plaatse relevant zijn worden via het NDSS
verstrekt. Van belang zijnde informatie en concrete Sigint behoeften uit het inzetgebied
worden door het NDSS teruggekoppeld aan de taakgroep.
De communicatie die door het Sigintdetachment wordt geïntercepteerd wordt in beginsel
door de taakgroep in Nederland verder verwerkt. Rapportages worden via het NDSS
vervolgens aan de eenheden in het inzetgebied verstrekt. Door het Sigintdetachement wordt
wel getracht om communicatie van urgente aard eruit te filteren zodat die informatie direct
in het inzetgebied gebruikt kan worden.
Bijzonder aan de inzet van een Sigintdetachement in het buitenland is de vraag of deze inzet
plaatsvindt binnen de kaders van de Wiv 2002. De MIVD stelt zich op het standpunt dat het
formeel niet noodzakelijk maar wel gewenst is de in de Wiv 2002 voorgeschreven procedures
in het buitenland na te leven. Het uitgangspunt is om ook in het buitenland Wiv-conform te
werken. Het verkrijgen van toestemming voor intercepties door Sigintdetachementen in
uitzendgebieden is volgens de MIVD echter niet nodig. De minister wordt in ieder geval
geïnformeerd over de werkzaamheden van Sigintdetachementen in uitzendgebieden.
De Wiv 2002 is een nationale wet waarin geen aparte bepalingen voor het verrichten van
onderzoek en de inzet van bijzondere bevoegdheden in het buitenland zijn opgenomen.
Voor de inzet van een Sigintdetachement in het buitenland ontbreekt dan ook een wettelijke
basis. De Commissie is van oordeel dat het ontbreken van een wettelijke basis voor de inzet
van bijzondere bevoegdheden in het buitenland alleen gebillijkt kan worden indien de Wiv
2002 naar analogie wordt toegepast. De in de Wiv 2002 voorgeschreven procedures voor de
inzet van bijzondere bevoegdheden dienen naar het oordeel van de Commissie dus ook in
het buitenland nageleefd te worden.88 Dit betekent onder meer dat voor de gerichte
interceptie van communicatie door Sigintdetachementen voorafgaande toestemming van de
minister dient te zijn verkregen. Dit geldt eveneens voor selectie van door
Sigintdetachementen ongericht geïntercepteerde communicatie.
De Commissie kan zich urgente situaties voorstellen waarbij in het kader van
inlichtingenondersteuning van crisisbeheersingsoperaties directe actie is vereist. Wanneer in
het inzetgebied bijvoorbeeld sprake is van troops in contact, is er een directe noodzaak om
ondersteuning van het incident te kunnen verlenen door middel van Sigint. De Commissie
heeft er begrip voor dat in een dergelijke uitzonderlijke situatie er geen reële mogelijkheid is
om contact op te nemen met de minister alvorens overgegaan kan worden tot actie. De
Commissie acht het dan wel van belang dat de minister zo spoedig mogelijk op de hoogte
wordt gesteld van de inzet van bijzondere bevoegdheden die zonder voorafgaande
toestemming hebben plaatsgevonden. Bovendien is het naar het oordeel van de Commissie
noodzakelijk dat van zowel de uitoefening van de bevoegdheid als de afstemming met de
minister achteraf zorgvuldig schriftelijk verslag wordt gelegd.
88 Zie ook toezichtsrapport nr. 26. De rechtmatigheid van de uitvoering van de inlichtingentaak
buitenland door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 67 (bijlage), beschikbaar op
www.ctivd.nl, paragraaf 3.5.2.
32/68
De Commissie beveelt de MIVD aan de procedure en praktijk met betrekking tot de inzet
van Sigintdetachementen met het voorgaande in overeenstemming te brengen.
7.1.3
Partnerdiensten
De MIVD kan een beroep doen op partnerdiensten die eveneens Sigint verwerven. Hierdoor
kan de MIVD beschikken over meer inlichtingen dan wanneer de MIVD alleen op eigen
middelen zou zijn aangewezen.
De samenwerking op het gebied van Sigint vindt plaats in bilateraal en in multilateraal
verband en staat meestal los van andere vormen van internationale samenwerking van de
MIVD. De samenwerking vindt plaats op verschillende terreinen, zowel technisch als
inhoudelijk.
De samenwerking met buitenlandse diensten wordt verder besproken in de geheime bijlage
bij dit toezichtsrapport.
Op de exploitatie van Sigint aan partnerdiensten door de MIVD wordt nader ingegaan in
paragraaf 9.3.
7.2
Gerichte interceptie
De Wiv 2002 maakt een onderscheid tussen enerzijds gerichte interceptie (artikel 25) en
anderzijds ongerichte interceptie waarna selectie kan plaatsvinden (artikel 27). In de praktijk
is dat onderscheid er ook. Bepaalde communicatie die door de ether gaat kan, technisch
gezien, gericht worden geïntercepteerd. Het gaat hier voornamelijk om HF-radioverkeer. De
verwerving van die communicatie valt dan ook onder het regime van artikel 25 Wiv 2002.
Andere communicatie die door de ether gaat kan niet gericht worden geïntercepteerd. Het
gaat hier om communicatie die gebundeld via een satelliet van de ene plaats op aarde naar
de andere wordt gezonden. Wanneer deze communicatie wordt verworven, is artikel 27 Wiv
2002 van toepassing. Op deze vorm van interceptie wordt ingegaan in paragraaf 7.3.
7.2.1
Interceptie en toestemming
Voor het onderhouden van beveiligde telecommunicatieverbindingen worden door
overheidsorganisaties vaak eigen nationale en internationale telecommunicatienetwerken
geëxploiteerd. Deze telecommunicatienetwerken bestaan uit radiozenders en -ontvangers die
via de ether berichten verzenden die veelal met cryptografie zijn beveiligd. De
radioapparatuur werkt onder andere via HF-verbindingen. Het bijzondere van HF-signalen
is dat deze signalen worden gereflecteerd door de ionosfeer en het aardoppervlak. Op deze
wijze kunnen afstanden van duizenden kilometers worden overbrugd. Bij gebruikers van
HF-radioverbindingen kan worden gedacht aan diplomatieke instellingen en andere
overheidsorganisaties, waaronder militaire organisaties, maar ook bijvoorbeeld aan meteo-
en radiostations.89
Gerichte interceptie van communicatie door de NSO heeft vooral betrekking op HF-
radioverbindingen. Met HF-radio kan verbinding worden gemaakt over zeer grote afstand
89 Kamerstukken II 2000/01, 27 591, nr. 1, p. 6-7; Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 20-21.
33/68
waardoor wereldwijde communicatie mogelijk is. Deze eigenschap maakt dat HF-
radioverkeer doorgaans vanuit Nederland kan worden geïntercepteerd.
Gerichte interceptie wordt ook verricht door Sigintdetachementen. De interceptie betreft
hier vooral lokaal telecommunicatieverkeer. Deze verbindingen vinden plaats op kortere
afstand dan HF-radioverbindingen. Omdat deze communicatie niet vanuit Nederland kan
worden geïntercepteerd, gaat men naar het signaal toe.
Om de communicatie te kunnen intercepteren is het van belang de frequentie te achterhalen
waarop de persoon of organisatie waar de aandacht naar uitgaat communicatie uitzendt. Het
zogenoemde searchen (zie paragraaf 7.4) draagt hieraan bij. Het is gebruikelijk dat de
frequenties die door een bepaalde persoon of organisatie gebruikt worden geregeld wisselen
en dat meerdere frequenties worden gebruikt om te communiceren. In het verzoek aan de
minister om toestemming voor gerichte interceptie is het dan ook niet nodig de
desbetreffende frequentie(s) op te nemen. Wat wel dient te worden vermeld, zijn gegevens
over de identiteit van de persoon of organisatie van wie of waarvan communicatie wordt
geïntercepteerd en de reden waarom de MIVD de communicatie wil intercepteren (artikel 25
lid 4 Wiv 2002).
Het kan voorkomen dat de MIVD kennis heeft van een frequentie waarop voor de
taakuitvoering relevante communicatie wordt uitgezonden, maar niet weet door welke
persoon of organisatie dat gebeurt. In een dergelijk geval kan een verzoek worden ingediend
zonder nadere gegevens over de persoon of organisatie. De desbetreffende gegevens moeten
dan zo spoedig mogelijk alsnog worden aangevuld (artikel 25 lid 6 Wiv 2002).
Een verzoek om toestemming voor gerichte interceptie bestaat in de praktijk dus doorgaans
uit een vermelding van gegevens over de persoon of organisatie en de reden waarom
interceptie van de communicatie wordt verlangd. De verzoeken om toestemming voor
gerichte interceptie (en voor de inzet van andere bijzondere bevoegdheden) worden elke drie
maanden gebundeld aan de minister aangeboden. De toestemming wordt tevens voor drie
maanden verleend.
7.2.2
Generieke identiteiten
De Commissie heeft geconstateerd dat in een aantal gevallen toestemming is verzocht en
verkregen voor de gerichte interceptie van een bepaalde categorie van personen en
organisaties. Door de MIVD zijn breed geformuleerde generieke identiteiten benoemd
waaronder een bepaald `soort' personen of organisaties valt. Dit betekent niet dat de
communicatie van alle personen of organisaties die onder de generieke identiteit vallen ook
daadwerkelijk gericht geïntercepteerd wordt, maar wel dat dit in potentie mogelijk is.
Wanneer een persoon of organisatie in beeld komt die onder een generieke identiteit valt,
kunnen de frequenties waarop de persoon of organisatie communiceert indien bekend direct
in interceptie gezet worden zonder dat nadere toestemming wordt verkregen. De
toestemming voor de generieke identiteit is immers al verkregen.
Voor het verzoeken om een generieke toestemming voor gerichte interceptie zijn door de
MIVD verschillende redenen aangedragen. Een specifiek geformuleerd verzoek om
toestemming wordt in bepaalde gevallen ervaren als te beperkend. Het indienen van een
specifiek verzoek op basis van een frequentie is moeilijk haalbaar omdat gebruikte
frequenties voortdurend wisselen. De generieke identiteit ondervangt het probleem dat
daaronder vaak wisselende of nog onbekende personen of organisaties vallen. De MIVD
34/68
moet snel in kunnen spelen op veranderende omstandigheden. Het benoemen van specifieke
namen kan bovendien problematisch zijn vanwege het gebruik van aliassen en vanwege
verschillende schrijfwijzen.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat in het verleden met de directie
Juridische Zaken van het ministerie van Defensie is afgesproken dat een generieke
toestemming alleen verleend wordt in relatie tot een afgebakend onderzoeksdoel, te weten
een bepaalde regio of een bepaald conflict. Het onderzoeksdoel dient in het verzoek om
toestemming te worden opgenomen. Het werd niet wenselijk geacht de minister lange lijsten
met frequenties en andere weinig tot de verbeelding sprekende informatie voor te leggen.
Aan een helder omschreven generieke identiteit werd, vanwege de werkbaarheid, de
voorkeur gegeven.
De MIVD heeft aangegeven dat een interne controle plaatsvindt met betrekking tot personen
en organisaties van wie of waarvan de communicatie tussentijds in interceptie is gezet. De
tussentijdse interceptie vindt niet plaats zonder akkoord van de jurist van de afdeling Sigint.
Sinds begin 2010 is het de praktijk binnen de MIVD dat de desbetreffende personen en
organisaties in het eerstvolgende verzoek om toestemming alsnog expliciet worden
benoemd.
De Commissie is van oordeel dat bovengenoemde werkwijze niet in overeenstemming is met
de Wiv 2002 en onvoldoende recht doet aan de wettelijk voorgeschreven bescherming van de
(privacy)rechten van diegenen wier communicatie wordt of kan worden geïntercepteerd.
Met het verzoek om toestemming wordt beoogd gericht kennis te nemen van de
communicatie van individuele personen of organisaties. Uit het verzoek dient ten minste te
blijken ten aanzien van wie de bevoegdheid zal kunnen worden uitgeoefend en waarom. Dit
wordt ook door artikel 25 Wiv 2002 vereist. De generieke identiteiten die in de verzoeken om
toestemming zijn benoemd zijn dusdanig breed dat het naar het oordeel van de Commissie
niet voorzienbaar is welke personen en organisaties daar precies onder (kunnen) vallen.90 De
interne controle door de afdelingsjurist doet daar niet aan af. De Commissie wijst bovendien
op de kwetsbaarheid van de rol van deze jurist die in dit kader een (te) grote
verantwoordelijkheid draagt.
De Commissie heeft er wel begrip voor dat wanneer voor de interceptie van de
communicatie van bepaalde personen of organisaties exact dezelfde motivering geldt, een
gebundeld verzoek om toestemming kan worden ingediend.91 Het is daarbij noodzakelijk
dat volstrekt helder is welke personen of organisaties binnen de gebundelde groep vallen.
Naar het oordeel van de Commissie doet het gebundeld indienen van een verzoek niet af aan
de bescherming van de (privacy)rechten die met de in de Wiv 2002 neergelegde procedure
wordt beoogd. Bovendien wordt tegemoet gekomen aan de wens de verzoeken om
toestemming helder en overzichtelijk te houden.
Artikel 25 lid 6 Wiv 2002 biedt daarbij de mogelijkheid om de gegevens betreffende de
identiteit van een persoon of organisatie later aan te vullen. De Commissie heeft in een
eerder toezichtsrapport geaccepteerd dat wanneer toestemming is gegeven voor de
interceptie van de communicatie van een organisatie, en dit verzoek voldoende is
afgebakend naar categorie leden, ook daarvoor in aanmerking komende individuele leden
van een organisatie hieronder geschaard kunnen worden. Tevens kunnen tussentijds nieuw
90 In de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport wordt nader op dit onderwerp ingegaan.
91 In de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport wordt nader op dit onderwerp ingegaan.
35/68
bekend geworden leden, indien zij daarvoor in aanmerking komen, binnen de verleende
toestemming vallen.92 De Commissie acht een zelfde werkwijze acceptabel waar het gaat om
het tussentijds bekend worden van een persoon die onder een gebundelde groep personen
valt. De MIVD dient dan wel bij het eerstvolgende verzoek om verlenging vast te leggen
waarom de persoon tot de betreffende organisatie of groep personen gerekend wordt. Het is
de Commissie gebleken dat het sinds begin 2010 praktijk is om de tussentijds in interceptie
genomen personen te benoemen. Er wordt echter niet gemotiveerd waarom de
desbetreffende persoon tot de organisatie of groep gerekend wordt. De Commissie acht dit
noodzakelijk. De Commissie beveelt de MIVD bovendien aan de praktijk vast te leggen in
een interne procedure.
7.2.3
Motivering
Artikel 25 vereist niet alleen dat uit een verzoek om toestemming voor gerichte interceptie
voldoende nauwkeurig blijkt ten aanzien van wie de bevoegdheid zal (kunnen) worden
uitgeoefend, maar ook wat de reden daarvoor is. Elk verzoek dient gemotiveerd te worden,
waarbij helder naar voren dient te komen op welke wijze wordt voldaan aan de vereisten
van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. De Commissie constateert dat de
motivering van de verzoeken om toestemming in veel gevallen onvoldoende is.
De MIVD geeft in de verzoeken om toestemming weliswaar aan wat de reden is van het
bredere onderzoek in het kader waarvan de bevoegdheid wordt ingezet. Daarbij wordt
aandacht besteed aan het onderwerp (bijvoorbeeld een bepaalde regio die in de IVD of het
Aanwijzingsbesluit is benoemd) en de deelonderwerpen waarnaar de aandacht van de
MIVD uitgaat. De Commissie is van oordeel dat deze uiteenzettingen in vrijwel alle gevallen
een helder beeld geven van het onderzoek en aanknopingspunten bieden voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden in dat kader. De Commissie wijst op de noodzaak om bij de inzet
van bijzondere bevoegdheden in het kader van de a-taak en de e-taak ook aan te geven waar
de potentiële dreiging voor de nationale veiligheid uit bestaat (zie paragraaf 5.1).
De Commissie constateert dat de specifiek op de persoon of organisatie toegespitste
motivering in veel gevallen echter zeer summier is. De motivering is bovendien vaak
onbeduidend en te algemeen gesteld waar het gaat om de generieke identiteiten die door de
MIVD zijn benoemd. Het is de Commissie bovendien gebleken dat in de verzoeken om
toestemming veelvuldig gebruik wordt gemaakt van louter standaard motiveringen.
De Commissie is van oordeel dat per persoon of organisatie of per gebundelde groep moet
worden gemotiveerd waarom gerichte interceptie van de communicatie noodzakelijk wordt
geacht. Daarbij dient te worden verwoord wat het doel is van de gerichte interceptie in het
kader van het onderzoek en waarop de verwachting is gebaseerd dat de opbrengst van de
interceptie zal bijdragen aan het bereiken van dat doel.93 Er dient dus een koppeling te
worden gemaakt tussen het bredere onderzoek dat wordt uitgevoerd en de noodzaak van de
interceptie van de communicatie van de concrete persoon of organisatie. Dit is bij elke
persoon, organisatie of gebundelde groep anders.
92 Toezichtsrapport nr. 19. De toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en artikel
27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie), Kamerstukken II
2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, paragraaf 6.2.1.
93 De Commissie acht redengevingen als "wordt in verband gebracht met terrorisme" of
"berichtenverkeer van deze instellingen vormt een waardevolle bron van informatie voor het
onderzoek" nietszeggend en onvoldoende toegespitst.
36/68
Bij een verzoek om verlenging dient vervolgens nadrukkelijk aandacht te worden besteed
aan de opbrengst van de interceptie en de meerwaarde daarvan voor het onderzoek, niet in
algemene zin maar toegespitst op de persoon of organisatie. Algemeenheden dat de inzet
van de bijzondere bevoegdheid heeft bijgedragen aan de beantwoording van de behoefte,
heeft geleid tot (niet nader gespecificeerde) rapportages of het bestaande normbeeld heeft
bevestigd zijn naar het oordeel van de Commissie onvoldoende.
Behalve noodzakelijkheid, dient in een verzoek om toestemming aangegeven te worden op
welke wijze wordt voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is de
Commissie gebleken dat ook ten aanzien van deze vereisten gestandaardiseerde teksten
worden gebruikt waarmee wordt beoogd de proportionaliteits- en subsidiariteitsvragen van
de inzet van bijzondere bevoegdheden voor een heel onderzoek tegelijk af te dekken. Uit de
in de verzoeken opgenomen algemene passages blijkt bovendien niet of onvoldoende welke
afwegingen daarbij zijn gemaakt. Veelal wordt uitsluitend de conclusie verwoord dat de
benodigde gegevens niet afdoende door uitoefening van een andere (bijzondere)
bevoegdheid of door samenwerking met buitenlandse diensten kunnen worden verkregen.
De Commissie is van oordeel dat met deze werkwijze niet wordt voldaan aan de vereisten
die in de Wiv 2002 zijn neergelegd en het beoordelingskader dat in de artikelen 31 en 32 van
die wet is geformuleerd. De wetgever heeft immers vastgelegd dat er voorafgaande aan en
gedurende de inzet van een concrete bijzondere bevoegdheid aan de hand van de vereisten
van proportionaliteit en subsidiariteit wordt afgewogen of de inzet (nog) wel geoorloofd is.
Dat deze afwegingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden blijkt niet of onvoldoende uit de
verzoeken om toestemming en de verlengingen daarvan. Zoals besproken in paragraaf 6.3
blijkt evenmin afdoende uit het proces dat voorafgaat aan de beslissing om gerichte
interceptie in te zetten dat de genoemde afwegingen worden gemaakt.
Nu de Commissie onvoldoende kennis draagt van de motivering van de interceptie kan zij
geen oordeel geven over de rechtmatigheid van de interceptie op grond van artikel 25 lid 1
Wiv 2002.
De Commissie heeft de MIVD in paragraaf 6.3 aanbevolen te voorzien in een werkwijze
waarbij de afwegingen omtrent noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit voor de
inzet van Sigintmiddelen door het team (waarvan de Sigintanalist deel uitmaakt) worden
gemaakt en schriftelijk worden vastgelegd. In het verlengde hiervan beveelt de Commissie
de MIVD aan de daadwerkelijk gemaakte afwegingen omtrent noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit op te nemen in de verzoeken om toestemming aan de
minister, toegespitst op de persoon of organisatie ten aanzien waarvan de bevoegdheid
wordt ingezet.
7.3
Ongerichte interceptie (en nadere selectie)
De NSO intercepteert voor de MIVD (en de AIVD) berichtenverkeer dat verloopt via
communicatiesatellieten. De satelliet functioneert voor radiosignalen als het ware als een
spiegel. Wanneer een radiosignaal vanaf het aardoppervlak met een zender naar de satelliet
wordt gezonden, wordt het signaal door de satelliet ontvangen en vervolgens weer in de
richting van de aarde verstuurd. Een satelliet kan een groot gebied op aarde gelijktijdig
bereiken. Dit gebied heet de footprint van de satelliet. De communicatie met de satelliet vindt
plaats door middel van grondstations.
37/68
Bij de interceptie worden in feite straalverbindingen opgevangen die tussen grondstations
via een satelliet van de ene plaats op aarde naar de andere worden gezonden. Deze
zogenaamde `links' bevatten aanzienlijke hoeveelheden communicatie en kunnen op grote
afstand van het eindstation worden ontvangen. Het gaat hier onder meer om data-, telefoon-,
fax-, en internetverkeer.
In de Wiv 2002 is uitsluitend de bevoegdheid toegekend de niet-kabelgebonden
telecommunicatie ongericht te intercepteren. Daar waar deze communicatie via
kabelverbindingen verloopt, is de communicatie wat ongerichte interceptie betreft voor de
MIVD verboden terrein. Het onderscheid tussen kabelgebonden en niet-kabelgebonden
communicatie doet naar het oordeel van de Commissie wat gedateerd aan. Het gebruik van
kabels bij het internationale telecommunicatieverkeer is vanwege de grote capaciteit van de
moderne glasvezeltechnologie toegenomen. Voor het telecommunicatieverkeer tussen de
verschillende continenten wordt vaak gebruik gemaakt van kabels die op de zeebodem zijn
gelegd. Op deze wijze wordt een groot deel van het trans-Atlantische telefoonverkeer
afgehandeld.
De MIVD stelt zich dan ook op het standpunt dat ongerichte interceptie van kabelgebonden
telecommunicatie aan de wettelijke bevoegdheden zou moeten worden toegevoegd. De Wiv
2002 biedt immers voldoende bescherming tegen de inbreuk die door de inzet van
bijzondere bevoegdheden wordt gemaakt op de (privacy)rechten van anderen. Of die inzet
plaatsvindt ten aanzien van communicatie die via een satelliet of via een kabel verloopt, zou
daarbij geen verschil dienen te maken. De Commissie heeft geen onderzoek verricht naar de
(juridische) implicaties van een uitbreiding van de bevoegdheid van ongerichte interceptie
naar kabelgebonden communicatie. Zij onthoudt zich dan ook van een standpunt hierover.
De Commissie acht het wel van belang dat hier onderzoek naar wordt verricht.
Interceptie van satellietcommunicatie wordt gezien als ongericht omdat van tevoren niet
duidelijk is van welke personen of organisaties communicatie wordt geïntercepteerd. De
communicatie die over een bepaald satellietkanaal loopt wordt als het ware uit de ether
gekopieerd en wordt opgeslagen in grote bestanden. Deze `bulk' aan communicatie kan
duizenden communicatiesessies bevatten. Op voorhand is niet zichtbaar van wie de
communicatiesessies afkomstig zijn en waarover wordt gecommuniceerd. Dit wordt pas
duidelijk nadat op basis van vooraf goedgekeurde selectiecriteria berichten worden
geselecteerd. Op dit selectieproces wordt ingegaan in paragraaf 8.3.
Omdat bij ongerichte interceptie niet duidelijk is welke communicatie wordt binnengehaald
en er nog geen kennis wordt genomen van de inhoud van de communicatie, is geen
toestemming voor ongerichte interceptie vereist. Voor de nadere selectie van berichten is dat
overigens wel het geval. De MIVD kan dus in theorie alle satellietcommunicatie die over de
wereld gaat ongericht intercepteren. In de praktijk zijn er echter technische en capacitaire
beperkingen waardoor slechts een gedeelte door de MIVD (in concreto door de NSO)
geïntercepteerd wordt. De samenwerking met partnerdiensten zorgt ervoor dat de eigen
beperkingen worden aangevuld.
De keuze welke satellietkanalen ongericht geïntercepteerd worden, wordt bepaald door het
taskingproces zoals beschreven in paragraaf 6.2. Het ondersteunende proces van het searchen
is daarbij van essentieel belang. Op de praktijk van het searchen wordt nader ingegaan in
paragraaf 7.4.
38/68
7.4
Searchen
Wereldwijd zijn in de ether duizenden HF-radiozenders die berichten versturen die een
oorsprong of bestemming in het buitenland hebben. Daarnaast is er het berichtenverkeer
over satellieten dat complex, massaal en voortdurend in beweging is. Slechts een klein
gedeelte van dit verkeer is van belang voor de taakuitoefening door de MIVD. De
uitoefening van de bevoegdheid tot gerichte interceptie (artikel 25 Wiv 2002) en selectie na
ongerichte interceptie (artikel 27 Wiv 2002) wordt in de praktijk mogelijk gemaakt door
middel van het searchen. Het searchen gaat dan ook doorgaans vooraf aan de uitoefening van
deze bevoegdheden; het maakt de inzet van die bevoegdheden mede mogelijk. Searchen
dient echter ook te worden gezien als een continu proces waarbij de ether voortdurend
wordt verkend.
De MIVD beschrijft searchen ex artikel 26 Wiv 2002 als de inventarisatie van het
radiospectrum en het satellietverkeer teneinde een beter beeld te verkrijgen in welke delen
van de ether welke telecommunicatie zich bevindt en met welke technische parameters
telecommunicatie zich onderscheidt van andere telecommunicatie. Voorts kan worden
vastgesteld of de signalen met de beschikbare middelen intercepteerbaar, selecteerbaar en
verwerkbaar zijn. Vervolgens kan in het algemeen worden vastgesteld of de
telecommunicatie van belang is voor de taakuitvoering door de MIVD. Ook kan worden
bekeken of eerdere verkenningen van de ether nog steeds correct zijn.
Searchen wordt door de NSO uitgevoerd ten aanzien van HF-radioverbindingen en ten
aanzien van satellietcommunicatie. Deze searchprocessen zijn vrij technisch van aard. De
afdeling Sigint houdt zich eveneens bezig met het searchen ten behoeve van ongerichte
interceptie. Daarnaast wordt door de afdeling Sigint gesearcht ter ondersteuning van het
selectieproces. Het gaat hier om een meer inhoudelijke vorm van searchen. Elk van deze
vormen van searchen wordt hieronder nader besproken.
7.4.1 Searchen ten behoeve van gerichte interceptie
Searchactiviteiten ten aanzien van HF-radioverbindingen worden door de NSO continu en op
structurele wijze uitgevoerd met een tweeledig doel: het verzamelen van searchgegevens
voor het uitvoeren van interceptie en het bepalen van de technische haalbaarheid van
interceptie. Het searchen ten behoeve van gerichte interceptie is vergelijkbaar met het draaien
aan een knop van de radio waarbij telkens andere uitzendingen worden ontvangen. Daarbij
wordt ook de inhoud van de uitzendingen beluisterd. Het searchen van HF-
radioverbindingen is moeilijk te automatiseren.
Bij het searchen worden in eerste instantie metagegevens van de uitzendingen vastgesteld en
opgeslagen in een database. Deze metagegevens betreffen bijvoorbeeld de frequentie, het
tijdstip en de datum van ontvangst van de uitzending, de peilgegevens (waar komt het
signaal vandaan), de aard (militair of niet-militair), de gebruikte verbindingsprocedures en
andere technische data. De metagegevens worden getoetst aan een normbeeld om te bezien
of er iets bijzonder aan is. Aan de hand van de metagegevens worden de technische
haalbaarheid van gerichte interceptie en de noodzaak tot nadere analyse bepaald.
Metagegevens die betrekking hebben op de identiteit van de communicerende persoon of
organisatie mogen alleen worden verwerkt indien dat noodzakelijk is voor een goede
taakuitvoering door de MIVD (artikel 26 lid 3 Wiv 2002). De Commissie heeft geen
aanwijzingen dat ten onrechte metagegevens zijn verwerkt.
39/68
Indien dat noodzakelijk wordt geacht, wordt vervolgens een nadere analyse uitgevoerd op
de ontvangen uitzendingen. Bij deze nadere analyse wordt nadrukkelijk kennis genomen
van de inhoud van de uitzendingen, uitsluitend om de verdere aard van de communicatie en
de identiteit van de afzender vast te stellen. Deze gegevens worden eveneens vastgelegd.
De gegevens die worden opgeslagen kunnen worden gebruikt ten behoeve van de gerichte
interceptie. Wanneer de afdeling Sigint een behoefte heeft aan inlichtingen afkomstig van
een bepaalde organisatie of een bepaald soort organisaties die gebruik maakt/maken van
HF-radioverbindingen, kan worden bekeken op welke frequenties de gewenste
communicatie plaatsvindt. Is dit nog niet bekend dan kan naar de desbetreffende bron(nen)
worden gezocht.
Wanneer bij het searchen wordt gestuit op communicatie die direct van belang is voor de
MIVD, dan kan de MIVD binnen twee dagen een verzoek om toestemming indienen bij de
minister. Totdat de toestemming is verleend mag de communicatie worden ontvangen en
opgenomen, maar mag er nog geen kennis van worden genomen. In de praktijk komen
dergelijke situaties weinig voor.
Het langer volgen van een uitzending dan strikt noodzakelijk is om de identiteit van de
afzender en de relevantie voor de taakuitvoering vast te stellen is niet toegestaan. De
Commissie heeft geen aanwijzingen dat hier sprake van is (geweest).
7.4.2 Searchen ten behoeve van ongerichte interceptie
Bij het searchen ten behoeve van ongerichte interceptie is het van belang te achterhalen over
welke satellietkanalen de voor de taakuitvoering van de MIVD meest relevante
communicatie verloopt. Vanwege technische en capacitaire beperkingen moet immers een
keuze worden gemaakt welke satellietkanalen ongericht geïntercepteerd worden. Searchen
ondersteunt dit proces. Het searchen is er eveneens op gericht de continuïteit van de
ongerichte interceptie te waarborgen. Er vinden wijzigingen plaats in de technische
omstandigheden van de satellietkanalen waarover bepaalde communicatie verloopt. Het is
wenselijk deze wijzigingen bij te houden. Daarnaast is het van belang te weten waar welke
communicatie te vinden is om in te kunnen spelen op een nieuwe behoefte.
Het searchen ten behoeve van ongerichte interceptie wordt grotendeels uitgevoerd door de
NSO. Bij het searchen wordt in eerste instantie een hoeveelheid communicatie die over een
bepaald satellietkanaal verloopt ontvangen. Het verdere searchproces omvat globaal twee
stappen: een basale technische search en een verdergaande, meer inhoudelijke search.
Het satellietkanaal omvat een veelheid aan berichten. Bij het intercepteren van de
communicatie komen allerlei technische kenmerken beschikbaar. Deze technische
kenmerken worden geregistreerd in een database. Het gaat hier bijvoorbeeld om de
frequentie, de bandbreedte, het compressiesysteem, de locatie van de grondstations
waartussen een satellietlink plaatsvindt, of het signaal analoog of digitaal is, et cetera. Aan
de hand van deze technische gegevens kan worden bepaald of aanvullende interceptie
technisch mogelijk en wenselijk is. In dit stadium is nog niet bekend van welke gebruikers
over het betreffende satellietkanaal communicatie is verstuurd en of deze communicatie
relevant is. Wel kan vaak worden vastgesteld waar de communicatie vandaan komt, naar
welke regio de communicatie is gegaan en wat voor soort communicatie over het
satellietkanaal verloopt (voice, fax, etc.).
40/68
Indien het technisch mogelijk is en wenselijk wordt geacht, kan het berichtenverkeer
vervolgens nader worden geanalyseerd om de verdere aard van de communicatie vast te
stellen. Dit gebeurt grotendeels op basis van metagegevens, dat wil zeggen gegevens die niet
de inhoud van de communicatie betreffen maar gaan over de verbinding en het transport
van de gegevens. Er wordt echter ook gekeken naar de inhoud van de communicatie. De
informatie die daarbij wordt gevonden, wordt opgeslagen in een database voor toekomstig
gebruik. Voor zover bij de meer basale technische search nog niet onderkend, gaat het hier
onder meer om gegevens over de verbindingsmiddelen die worden gebruikt, de identiteit
van de gebruikers, de locaties waar vandaan en waarheen de communicatie wordt verstuurd
en een korte typering van de inhoud van de communicatie.
Metagegevens die betrekking hebben op de identiteit van de communicerende persoon of
organisatie mogen alleen worden verwerkt indien dat noodzakelijk is voor een goede
taakuitvoering door de MIVD (artikel 26 lid 3 Wiv 2002). De Commissie heeft geen
aanwijzingen dat ten onrechte metagegevens zijn verwerkt.
Het scheiden van de metagegevens en de inhoud van communicatie is soms lastig. In
sommige gevallen is dit technisch gezien moeilijk. In andere gevallen speelt de vraag
wanneer sprake is van metagegevens en wanneer sprake is van inhoud, bijvoorbeeld
wanneer metagegevens in de inhoud van het bericht worden meegestuurd of wanneer een
bepaalde eigenschap van de inhoud van een bericht aan de buitenkant van het bericht kan
worden onderkend zonder kennis te nemen van de inhoud. Technische ontwikkelingen doen
grenzen in dit kader vervagen. De Commissie is van oordeel dat niet in alle gevallen een
eenduidige scheidslijn te trekken valt tussen metagegevens en inhoud van communicatie. Dit
zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden.94 Voor zover kennisneming van
metagegevens samenvalt met kennisneming van inhoudsgegevens, dient ervan uitgegaan te
worden dat het geheel inhoudsgegevens betreft.95
In veel gevallen zijn de geïntercepteerde communicatiesessies gevoerd in een andere taal of
zijn deze voorzien van een bepaalde vorm van encryptie. In die gevallen is het voor de NSO
niet mogelijk naar de inhoud van de berichten te kijken. De berichten dienen eerst ontcijferd
c.q. vertaald te worden. De NSO heeft daarvoor zelf geen mogelijkheden, maar kan een
beroep doen op de ontcijfer- en vertaalcapaciteit van de afdeling Sigint.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat er verschil van mening bestaat tussen
de NSO en de afdeling Sigint over de vraag of de NSO de inhoud van berichten mag
bekijken ten behoeve van de door hen uitgevoerde searchprocessen. De NSO stelt zich op het
standpunt dat het noodzakelijk is om kennis te nemen van de inhoud van berichten teneinde
de interceptie van satellietcommunicatie zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte van
de afdeling Sigint en de kwaliteit en continuïteit van ongerichte interceptie te kunnen
waarborgen. De afdeling Sigint beaamt dit maar is van mening dat dit niet betekent dat de
NSO bij het searchen mag zoeken naar communicatiesessies van personen en organisaties
94 Zie ook toezichtsrapport nr. 19. De toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en
artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie),
Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, paragraaf 2.3.
95 Zie ook Kamerstukken II 2000/01, 27 460, nr. 1, p. 27.
41/68
waar de MIVD in het kader van lopende onderzoeken interesse in heeft.96 Volgens de
afdeling Sigint gaat dit te ver en is deze bevoegdheid voorbehouden aan de afdeling zelf. De
praktijk is dat zowel de NSO als de afdeling Sigint dergelijke searchactiviteiten verrichten.
In het kader van de bevoegdheid te searchen is het toegestaan kort te kijken naar de inhoud
van de communicatie om te bepalen of een bepaald satellietkanaal (nog steeds) interessant is
en (nog steeds) voor interceptie in aanmerking komt. De wetgever heeft daarbij expliciet
aangegeven dat het langer volgen van een uitzending dan strikt noodzakelijk is niet is
toegestaan. Het searchen zou dan immers ontaarden in een niet toegestane vorm van gericht
kennisnemen van de inhoud van de communicatie.97 De Commissie is van oordeel dat, in het
verlengde hiervan, het vaker kennisnemen van de inhoud van communicatie dan strikt
noodzakelijk is evenmin is toegestaan. Er wordt dan onnodig inbreuk gemaakt op de
(privacy)rechten van anderen. De Commissie beveelt de NSO en de afdeling Sigint aan te
komen tot een verdeling waarbij helder is welke dienst de genoemde bevoegdheid uitoefent.
De databases waarin searchgegevens worden opgeslagen zijn in beheer van de NSO en
kunnen door de afdeling Sigint worden ingezien. De informatie in de databases stelt de
afdeling Sigint in staat om, ook bij een wisselende informatiebehoefte, de searchactiviteiten
van de NSO (bij) te sturen. De uitvoering van het searchen wordt nader besproken in het
eerdergenoemde taskingoverleg dat tussen de NSO en de afdeling Sigint plaatsvindt.
Daarnaast worden searchopdrachten aan de NSO verstrekt. Hierin wordt bijvoorbeeld
vermeld ten aanzien van welke satelliet gesearcht dient te worden en in welke regio de
afdeling Sigint geïnteresseerd is.
Het is de Commissie in haar onderzoek opgevallen dat de searchopdrachten aan de NSO
doorgaans vrij breed zijn geformuleerd. Daarbij heeft de Commissie niet kunnen vaststellen
in hoeverre de searchopdrachten in het taskingoverleg of in de dagelijkse contacten tussen de
afdeling Sigint en de NSO nader worden geconcretiseerd. Het is de Commissie gebleken dat
het voor de NSO soms lastig is te duiden welke searchactiviteiten (het meest) van belang zijn
voor de afdeling Sigint.
In het verlengde van de aanbeveling te komen tot een heldere taakverdeling op het gebied
van searchen, beveelt de Commissie de MIVD aan de searchopdrachten aan de NSO waar
mogelijk nader te concretiseren en dit schriftelijk vast te leggen.
7.4.3
Searchen gericht op het selectieproces
De Commissie heeft geconstateerd dat de MIVD aan de bovengenoemde searchprocessen die
hoofdzakelijk door de NSO worden uitgevoerd een andere vorm van searchen heeft
toegevoegd. Het gaat hier om het searchen gericht op het selectieproces. Deze vorm van
searchen wordt uitgevoerd door in de bulk aan communicatie die ongericht is geïntercepteerd
te zoeken naar technische gegevens, zoals telefoonnummers en e-mailadressen, te zoeken
naar aanvullende informatie over personen en organisaties waarnaar onderzoek wordt
gedaan (`targets') en te zoeken naar nieuwe personen en organisaties die mogelijk in
onderzoek kunnen worden genomen. Dit wordt verricht in relatie tot lopende onderzoeken
96 Dit in tegenstelling tot het searchproces ten behoeve van gerichte interceptie. Daarbij wordt de NSO
wel gevraagd te searchen naar frequenties die gebruikt worden door personen en organisaties die de
aandacht van de MIVD hebben.
97 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 35.
42/68
van de MIVD en in relatie tot nieuwe gebieden van onderzoek ten aanzien waarvan de
verwachting bestaat dat de MIVD zich hier in de (nabije) toekomst op zal richten.
Searchen wordt in dit kader gezien als de bevoegdheid om ontvangen en opgenomen
communicatie te verkennen of te inventariseren. Het doel van het kennisnemen van de
inhoud van de communicatie is hierbij niet het gebruiken van de communicatie in
inhoudelijke analyses en rapportages, maar het verhogen van de kennis over de aard van de
communicatie en het aandragen van selectiecriteria voor het selectieproces van artikel 27
Wiv 2002. Het gaat hier dus niet om het gebruiken van de ontvangen en opgenomen
communicatie, maar om het vergaren van gegevens teneinde het selectieproces te
optimaliseren. Dit searchproces dient onderscheiden te worden van het searchen ten behoeve
van ongerichte interceptie zoals besproken in paragraaf 7.4.2. Bij dat proces gaat het om het
optimaliseren van de interceptie door het waarderen van communicatie die over
satellietkanalen loopt. Het selectieproces zelf wordt nader besproken in paragraaf 8.3.
De MIVD heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vorm van searchen ten behoeve van
het selectieproces niet wezenlijk verschilt van het searchen ten behoeve van ongerichte
interceptie. Het enige verschil is volgens de dienst gelegen in het moment waarop beide
vormen van searchen in het Sigintproces plaatsvinden. Het searchen ten behoeve van
ongerichte interceptie wordt uitgevoerd aan het begin van het Sigintproces om te duiden of
een satellietlink voor de MIVD interessante communicatie bevat en het dus de moeite waard
is de link in interceptie te zetten of te houden. De andere vorm van searchen wordt pas later
in het proces uitgevoerd. Ook bij deze vorm van searchen worden afzenders van
communicatie gevonden die relevant zijn voor de taakuitvoering van de MIVD. Pas nadat er
toestemming van de minister is gevraagd voor het selecteren van de communicatie worden
er inhoudelijke activiteiten uitgevoerd.
De Commissie onderkent dat de searchprocessen die worden uitgevoerd door de NSO dan
wel de afdeling Sigint overeenkomsten hebben en het niet altijd mogelijk is een scherp
onderscheid tussen die processen of de werkwijze in die processen aan te brengen. De
Commissie is desondanks van oordeel dat de MIVD met het bovenstaande standpunt voorbij
gaat aan het onderscheid dat kan worden gemaakt ten aanzien van het doel waarop het
searchen is gericht en de basis op grond waarvan inbreuk wordt gemaakt op de privacy door
het kennisnemen van inhoudelijke communicatie. De Commissie constateert daarbij dat de
praktische uitvoering van de bevoegdheid te searchen verwijderd is geraakt van de wettelijke
bevoegdheid daartoe.
De Commissie constateert bovendien dat de werkwijze van de MIVD ten aanzien van het
searchen ten behoeve van het selectieproces slechts ten dele intern is beschreven en niet is
vastgelegd. De Commissie heeft in haar onderzoek, mede op basis van met betrokkenen
gevoerde gesprekken, de praktijk van de MIVD in kaart gebracht. Zij is van oordeel dat de in
kaart gebrachte praktijk dient te leiden tot een schriftelijke vastlegging van de werkwijze van
de MIVD en beveelt de MIVD aan hier zo spoedig mogelijk uitvoering aan te geven.
De Commissie constateert dat de aanleiding voor en het doel van het uitvoeren van een
searchactiviteit gericht op selectie gelegen kunnen zijn in meerdere zaken. Zij onderscheidt in
ieder geval de volgende gangbare praktijken:
1. Het searchen van de bulk aan communicatie om te bepalen of met de selectiecriteria
waarvoor toestemming is verkregen de gewenste informatie kan worden
gegenereerd;
43/68
2. Het searchen van de bulk aan communicatie om potentiële `targets' te identificeren of
te duiden;
3. Het searchen van de bulk aan communicatie naar gegevens waaruit, in het kader van
een verwacht nieuw onderzoeksgebied, toekomstige selectiecriteria kunnen worden
afgeleid.
De eerste praktijk van searchen gericht op selectie houdt in dat aan de hand van informatie
over personen en organisaties die in selectie staan voor de selectie is toestemming verleend
door de minister wordt gezocht naar technische kenmerken die aan de desbetreffende
personen en organisaties toebehoren. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de MIVD vermoedt
dat een bepaald technisch kenmerk wordt gebruikt door een bestaand `target'. Door te
searchen kan achterhaald worden of dit inderdaad het geval is. Ook kan het voorkomen dat
van een `target' van de MIVD één bepaald nummer bekend is, maar dat het `target' ook
gebruik maakt van andere nummers. Door in de bulk aan communicatie te zoeken kunnen
bijvoorbeeld ook de andere nummers worden gevonden en vervolgens worden gebruikt in
het selectieproces. Een andere mogelijkheid betreft de situatie waarin van een organisatie ten
aanzien waarvan selectie mag worden gepleegd niet bekend is welke leden een actieve rol
spelen in die organisatie en van welke technische kenmerken deze leden gebruik maken.
Door te searchen kan dit mogelijk achterhaald worden. Het gaat bij deze praktijk van searchen
dus om het optimaliseren van de criteria aan de hand waarvan selectie plaatsvindt.
De eerste praktijk van searchen gericht op selectie heeft de nodige raakvlakken met de andere
vormen van searchen gericht op interceptie zoals hierboven beschreven. Het doel van het
searchen is in alle gevallen het achterhalen waar de communicatie zich bevindt waarnaar de
MIVD op zoek is en waarvoor toestemming is verkregen en het achterhalen op welke manier
die communicatie het beste kan worden verkregen.
In tegenstelling tot de andere vormen van searchen wordt bij deze praktijk uitgebreider
kennis genomen van de inhoud van de communicatie, niet slechts als kortstondig onderdeel
van een onderzoek naar de vraag waar de voor de MIVD relevante communicatie zich
bevindt. Het gaat er immers om zoveel mogelijk bruikbare informatie over een `target'
(persoon of organisatie) te verkrijgen zodat de communicatie die ten aanzien van dat `target'
wordt geselecteerd van zo hoog mogelijke kwaliteit is. De inbreuk die hier wordt gemaakt,
wordt echter ondervangen door het feit dat er ingevolge artikel 27 lid 3 toestemming is
verkregen van de minister om de communicatie ten aanzien van het `target' te selecteren.
De eerste praktijk van searchen gericht op selectie kan bovendien leiden tot gerichtere selectie.
Door te searchen kan op voorhand beter worden ingeschat welke selectiecriteria voor de
MIVD noodzakelijke gegevens opleveren en welke niet. Hierdoor kan de hoeveelheid
vergeefs geselecteerde communicatie waarvan kennisname achteraf gezien onnodig blijkt te
zijn verkleind worden en de hoeveelheid geselecteerde communicatie die noodzakelijk is
voor de taakuitvoering vergroot worden. Zeker waar het gaat om een bevoegdheid waarbij
soms spreekwoordelijk wordt gezocht naar een speld in een hooiberg is het zo goed mogelijk
lokaliseren van de gewenste communicatie (waarvoor toestemming is verkregen) van
belang.
De tweede praktijk van searchen gericht op selectie richt zich op het identificeren of duiden
van potentiële `targets'. Het gaat hier om personen en organisaties ten aanzien van wie of
voor welke nog geen toestemming is verleend om de communicatie te selecteren. Deze
personen of organisaties komen in beeld bijvoorbeeld doordat zij in contact staan met
bestaande `targets'. Ook komt het voor dat er alleen een technisch kenmerk van een
44/68
potentieel `target' bekend is en dat vervolgens wordt gesearcht om te bezien of dit technische
kenmerk toebehoort aan een persoon of organisatie die in het kader van het desbetreffende
lopende onderzoek mogelijk interessant is. Het gaat er bij deze praktijk van searchen dus om
te achterhalen of het potentiële `target' dat op enigerlei wijze in beeld is gekomen
daadwerkelijk voor selectie in aanmerking komt, in relatie tot het lopende onderzoek.
De tweede praktijk van searchen gericht op selectie onderscheidt zich van de eerste praktijk
en van de andere vormen van searchen doordat het niet dient ter ondersteuning van de inzet
van de bijzondere bevoegdheid maar juist een nieuwe inzet van de bevoegdheid beoogt. Met
het searchen wordt immers niet getracht te achterhalen waar de communicatie waarnaar de
MIVD op zoek is en waarvoor toestemming is verkregen zich bevindt en op welke manier
die communicatie het beste kan worden verkregen. Er wordt veeleer beoordeeld welke
interessante communicatie er nog meer is en of die communicatie in aanmerking komt voor
nieuwe selectie.
Ter illustratie van het verschil tussen de eerste en de tweede praktijk van searchen gericht op
selectie roept de Commissie in herinnering de genoemde situatie waarbij de MIVD een
technisch kenmerk bijvoorbeeld een telefoonnummer heeft en niet weet aan wie dit
nummer toebehoort. Wanneer het vermoeden bestaat dat dit nummer toebehoort aan een
`target' dat al met toestemming van de minister in selectie staat, dan staat het de MIVD naar
het oordeel van de Commissie vrij te searchen om te achterhalen of dit inderdaad zo is. Indien
het antwoord bevestigend is, kan hiervan aantekening worden gemaakt. Een simpel
bevestigend (of in voorkomende gevallen ontkennend) antwoord kan worden gedeeld met
de Sigintanalist die de informatie inhoudelijk verwerkt. Het feit dat inbreuk wordt gemaakt
op de privacy wordt in dit geval ondervangen door de toestemming van de minister. De
situatie is anders wanneer het onbekend is aan wie het nummer toebehoort of het
vermoeden bestaat dat het nummer in gebruik is door een potentieel nieuw `target'. Gaat
men dan searchen om dit te achterhalen, hoe wenselijk dat ook is voor het inlichtingenproces,
dan wordt de privacyschending niet gedragen door een toestemming van de minister.
Evenmin wordt de schending gedragen door artikel 26 Wiv 2002 dat niet voorziet in een
dergelijke vorm van searchen.
De derde praktijk van searchen gericht op selectie betreft het searchen naar gegevens waaruit,
in het kader van een verwacht nieuw onderzoeksgebied, toekomstige selectiecriteria kunnen
worden afgeleid. Bij dit voorbeeld van searchen wordt in de bulk aan communicatie gezocht
naar mogelijke gegevens (technische kenmerken) van personen en/of organisaties die
aansluiten bij het onderwerp van het onderzoek dat naar verwachting binnen afzienbare tijd
gestart zal worden. Ook op andere wijzen worden dergelijke gegevens verzameld die op
enig moment de basis kunnen vormen voor het opstellen van selectiecriteria. Bijvoorbeeld
door het raadplegen van open bronnen, van eerder geselecteerde communicatie en
informatie van partnerdiensten. Wanneer het onderzoek naar het onderwerp daadwerkelijk
van start gaat, kunnen de analisten op basis van de verzamelde gegevens een snelle start
maken. Ook bij deze praktijk van searchen geldt dat het searchen niet dient ter ondersteuning
van de inzet van de bijzondere bevoegdheid maar juist een nieuwe inzet van de bevoegdheid
beoogt. De inbreuk op de privacy die plaatsvindt door het searchen wordt niet gedragen.
Bovendien bepaalt artikel 27 lid 9 Wiv 2002 dat de gegevens in de bulk aan communicatie,
voor zover zij niet zijn geselecteerd, maximaal een jaar bewaard mogen worden ten behoeve
van nadere selectie. Dit onder de voorwaarde dat nadere selectie plaatsvindt op grond van
een reden of met betrekking tot een onderwerp waarvoor op het moment van het ongericht
intercepteren van de gegevens toestemming was verleend. Nadere selectie mag dus alleen
45/68
plaatsvinden in het kader van een concreet lopend onderzoek van de MIVD. Een tweede
voorwaarde is dat de nadere selectie dringend wordt gevorderd.
Bij een verwacht nieuw onderzoeksgebied is van beide voorwaarden per definitie geen
sprake. Selectie van gegevens in eerder geïntercepteerde communicatie is in het kader van
een verwacht nieuw onderzoeksgebied derhalve niet toegestaan. Vanuit dat oogpunt bezien
is het moeilijk verdedigbaar dat searchen in de bulk van communicatie in het kader van een
verwacht nieuw onderzoeksgebied wel is toegestaan. Het searchen dient er immers toe
gegevens te genereren waaruit selectiecriteria kunnen worden afgeleid, terwijl op voorhand
duidelijk is dat selectie van die communicatie niet is toegestaan.
De MIVD tracht de inbreuk die met het searchen gericht op selectie wordt gemaakt te
ondervangen door in het proces bepaalde waarborgen in te bouwen. Deze waarborgen zijn
erop gericht te voorkomen dat de communicatie waarvan wordt kennisgenomen bij het
searchen wordt gebruikt in het inlichtingenproces. Zo is er een technische scheiding
aangebracht tussen het archief waarin de bulk aan communicatie wordt bewaard en het
archief waarin de met toestemming geselecteerde communicatie wordt bewaard. Analisten,
die zich bezighouden met de inhoudelijke analyse en rapportage van de verworven
inlichtingen, hebben toegang tot het `selectiearchief'. Uitsluitend de personen belast met het
searchen hebben toegang tot het `bulkarchief'.
Deze scheiding wordt ook gehanteerd ten aanzien van de resultaten die het searchen oplevert.
De gegevens die voortkomen uit de searchactiviteiten mogen slechts in grote lijnen worden
gedeeld met de analisten van de taakgroepen. De feitelijke gegevens uit de communicatie
mogen niet aan de analisten worden verstrekt. Ten behoeve van de controle op dit proces
worden sinds eind 2009 de searchresultaten uitsluitend schriftelijk aan de analisten verstrekt.
De regeling omtrent de beperkte verstrekking van searchresultaten en de schriftelijke
verslaglegging daarvan is momenteel (nog) niet geformaliseerd binnen de afdeling Sigint.
Op deze wijze tracht de MIVD te waarborgen dat de inhoudelijke communicatie waarvan
wordt kennisgenomen bij het searchen niet nader verwerkt kan worden. Uitsluitend gegevens
die met toestemming van de minister zijn geselecteerd worden verwerkt in inhoudelijke
rapportages. De MIVD is van mening dat de scheiding die gehanteerd wordt voldoende
waarborgen biedt ten aanzien van de inbreuk die wordt gemaakt op de (privacy)rechten van
anderen. Overigens is de scheiding niet waterdicht aangezien linguïsten in beide processen
worden betrokken. Dit wordt nader besproken in paragraaf 8.2.
De Commissie acht de eerste praktijk van searchen toegestaan. Het searchen van de bulk aan
communicatie om te bepalen of met de selectiecriteria waarvoor toestemming is verkregen
de gewenste informatie kan worden gegenereerd dient ter ondersteuning van de uitoefening
van de bijzondere bevoegdheid van selectie. De inbreuk die wordt gemaakt bij het searchen
wordt ondervangen door de toestemming van de minister om ten aanzien van de genoemde
persoon of organisatie selectie te plegen. Voorts kan het searchen leiden tot gerichtere selectie.
De Commissie merkt op dat uitsluitend van searchresultaten die betrekking hebben op
bestaande `targets' van de dienst aantekening mag worden gemaakt. Deze gegevens kunnen
worden gedeeld met de analisten.
De Commissie is van oordeel dat de waarborgen die door de MIVD zijn ingebouwd om
ongeoorloofd gebruik van de bevoegdheid te voorkomen, onvoldoende bescherming bieden.
De scheiding tussen de werkzaamheden van de personen belast met het searchen en de
analisten belast met inhoudelijke analyse en rapportage en de beperkingen die in de praktijk
46/68
worden aangebracht ten aanzien van de inhoudelijke gegevensverstrekking zijn, behalve
systeemtechnisch, slechts gebaseerd op een niet geformaliseerde afspraak en afhankelijk van
de goede wil van de medewerkers in kwestie.
De Commissie beveelt de MIVD aan te voorzien in een werkwijze die de scheiding tussen
search en inhoudelijke rapportage waarborgt en deze in een interne procedure vast te leggen.
De Commissie is van oordeel dat de inbreuk die bij de tweede en de derde praktijk van
searchen gericht op selectie wordt gemaakt op de (privacy)rechten van anderen geen basis
heeft in de Wiv 2002. De bevoegdheid te searchen, zoals deze is neergelegd in artikel 26 Wiv
2002 en nader is toegelicht in de wetsgeschiedenis, heeft naar het oordeel van de Commissie
als doel de uitoefening van de bevoegdheden van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002 te
ondersteunen. Met andere woorden, het searchen wordt uitsluitend verricht ten dienste van
de uitoefening van gerichte interceptie en ten dienste van de uitoefening van ongerichte
interceptie en selectie naderhand. De Commissie is van oordeel dat de tweede en de derde
praktijk van searchen gericht op selectie niet bijdragen aan de ondersteuning of
optimalisering van het selectieproces maar een nieuwe inzet van selectie na ongerichte
interceptie beogen. Artikel 26 Wiv 2002 biedt onvoldoende basis voor deze vormen van
searchen.
De Commissie constateert dat de wettelijke regeling en de praktijk hier op gespannen voet
staan met elkaar. Zij geeft de wetgever in overweging te bezien of het, met inachtneming van
de privacybescherming, noodzakelijk is dat aan de MIVD (en de AIVD) een dergelijke
bevoegdheid wordt toegekend.
8.
De bewerking van Sigint
Na de gerichte of ongerichte interceptie wordt de communicatie door de afdeling Sigint
bewerkt. Hieronder wordt ingegaan op de ontcijfering, het linguïstieke proces en de selectie
van communicatie op basis van goedgekeurde selectiecriteria en trefwoorden.
8.1
Ontcijfering
De overdracht van communicatie wordt mogelijk gemaakt door vaste technische en
procedurele
afspraken
tussen
zender
en
ontvanger,
de
zogenoemde
communicatieprotocollen. Daarnaast worden allerlei technieken gebruikt om de
communicatie efficiënter en betrouwbaarder te doen plaatsvinden. De MIVD beschikt over
kennis van de gebruikte protocollen en technieken om de geïntercepteerde signalen te
bewerken tot begrijpelijke informatie, in bijvoorbeeld gedrukte tekst of gesproken woord. De
dan verkregen informatie kan nog zijn voorzien van encryptie.
Encryptie is de vercijfering van informatie waardoor de informatie onleesbaar is gemaakt
voor derden. Met behulp van cryptoanalyse wordt geprobeerd de vercijfering te ontcijferen,
een proces dat bijzonder tijdrovend kan zijn. De MIVD beschikt daarvoor over de benodigde
apparatuur en over gespecialiseerde medewerkers. Bovendien werkt de MIVD in dit kader
samen met zowel nationale als internationale partnerdiensten.
Het aanwenden van technische voorzieningen om de vercijfering te doorbreken is wettelijk
toegestaan. De bevoegdheid om versleuteling ongedaan te maken is als onderdeel van de
47/68
bevoegdheden tot gerichte interceptie (artikel 25 lid 1), search (artikel 26 lid 1) en ongerichte
interceptie (artikel 27 lid 1) in de wet opgenomen. Voor de versleuteling hoeft dus geen
aparte toestemming verkregen te worden. Volgens de wetsgeschiedenis worden onder
versleuteling alle denkbare methoden gerekend om informatie voor een derde
ontoegankelijk te maken. Hieronder wordt ook vercijfering begrepen.98
Daarnaast is in de Wiv 2002 vastgelegd dat een ieder die kennis draagt ter zake van het
ongedaan maken van de versleuteling van de communicatie die gericht is geïntercepteerd
verplicht is alle noodzakelijke medewerking te verlenen om de versleuteling ongedaan te
maken, indien dit schriftelijk wordt verzocht door het hoofd van de dienst (artikel 25 lid 7).
Een zelfde medewerkingsplicht is opgenomen ter zake van versleuteling van gegevens
opgeslagen of verwerkt in een geautomatiseerd werk (artikel 24 lid 3), maar, wellicht
abusievelijk, niet opgenomen in de artikelen 26 en 27 Wiv 2002.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de MIVD bijzondere bevoegdheden
heeft ingezet om informatie te vergaren ten behoeve van het ongedaan maken van
versleuteling en ten behoeve van gerelateerd (technisch) onderzoek. De Commissie heeft in
eerdere toezichtsrapporten99 vastgesteld dat de Wiv 2002 het niet toestaat dat bijzondere
bevoegdheden worden ingezet ter ondersteuning van de taakuitvoering door de diensten. In
artikel 18 Wiv 2002 is immers bepaald dat bijzondere bevoegdheden slechts mogen worden
uitgeoefend voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken, bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onder a, c en e Wiv 2002 en niet ter ondersteuning van die uitvoering.
De Commissie overweegt dat het ongedaan maken van versleuteling als zodanig niet tot de
a-, c- en e-taken van de MIVD behoort, maar een aanvullende bevoegdheid betreft die dient
ter ondersteuning van de genoemde bijzondere bevoegdheden. Het zou dan ook
beredeneerd kunnen worden dat de bijzondere bevoegdheden die zijn ingezet om informatie
te vergaren ten behoeve van het ongedaan maken van versleuteling en ten behoeve van
gerelateerd (technisch) onderzoek ter ondersteuning van de goede taakuitvoering zijn ingezet,
hetgeen de Wiv 2002 niet toestaat. De wetsgeschiedenis is echter enigszins vaag op dit punt
en noemt enkel het voorbeeld van het toetsen van de betrouwbaarheid van een menselijke
bron als vorm van ondersteuning.100 De Commissie constateert dat de genoemde bijzondere
bevoegdheden zich op het snijvlak bevinden van wat wettelijk is toegestaan. De Commissie
dringt er dan ook bij de MIVD op aan terughoudend om te gaan met deze inzet van
bijzondere bevoegdheden en om bijzondere aandacht te besteden aan de motivering
daarvan.
8.2
Vertaling en linguïstiek
De communicatie die gericht of ongericht is geïntercepteerd is doorgaans in andere talen
gevoerd of gesteld. Voordat analyse van de informatie kan plaatsvinden, dient de
communicatie bewerkt te worden door een spraakvertaler of een linguïst. Linguïsten hebben
daarbij een belangrijke rol in het maken van een (eerste) schifting tussen voor de
taakuitvoering relevante en minder belangrijke informatie. Zij dienen dan ook goed op de
98 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 40.
99 Toezichtsrapport nr. 6. AIVD-onderzoek naar radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme,
Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 9 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, p. 10-11;
Toezichtsrapport nr. 25. Het handelen van de MIVD jegens twee geschorste medewerkers,
Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 59 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, paragraaf 9.4.
100 Kamerstukken II 2000/2001, 25 877, nr. 15, p. 5.
48/68
hoogte te zijn van de onderzoeken ten behoeve waarvan de communicatie is geïntercepteerd.
Linguïsten hebben in hun werkzaamheden veel contact met de Sigintanalisten. Er bestaat een
zekere overlap in hun werkzaamheden. Ook is er sprake van ondersteuning en
samenwerking ten behoeve van de nadere analyse van de verkregen informatie. Binnen een
bepaald taakgebied wordt de taak van analisten zelfs geheel uitgevoerd door linguïsten
omdat het de MIVD daar aan analysecapaciteit ontbreekt.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de ondersteuning van linguïsten ook
wordt ingezet ten behoeve van search. Wanneer door de NSO of door de MIVD wordt
gesearcht, treft men immers ook communicatie die in andere talen is gevoerd of gesteld. De
ondersteuning van linguïsten is dan in veel gevallen benodigd om de identiteit van de
afzender en de relevantie van de communicatie voor de taakuitvoering in het searchproces
vast te kunnen stellen.
De Commissie merkt op dat de in paragraaf 7.4 genoemde scheiding die door de MIVD
wordt aangebracht tussen het searchproces en het inlichtingenproces hier in ieder geval geen
stand houdt. Linguïsten zijn in beide processen betrokken. Zij nemen bij de ondersteuning
van het searchproces kennis van inhoudelijke communicatie en worden in voorkomende
gevallen verzocht de opgedane kennis niet te gebruiken in het inlichtingenproces. De door
de MIVD gehanteerde scheiding is niet gewaarborgd anders dan door de
verantwoordelijkheid die de linguïsten hierin zelf nemen.
8.3
Selectie
In paragraaf 7.3 is de Commissie ingegaan op de ongerichte interceptie van
satellietcommunicatie. Interceptie van satellietcommunicatie wordt gezien als ongericht
omdat van te voren niet duidelijk is van welke personen of organisaties communicatie wordt
geïntercepteerd. De communicatie die over een bepaald satellietkanaal loopt wordt als het
ware uit de ether gekopieerd en wordt opgeslagen in grote bestanden. Deze `bulk' aan
communicatie kan duizenden communicatiesessies bevatten. Op voorhand is het niet
zichtbaar van wie de communicatiesessies afkomstig zijn en waarover wordt
gecommuniceerd. Dit wordt pas duidelijk nadat op basis van vooraf goedgekeurde
selectiecriteria berichten worden geselecteerd.
8.3.1
Het selectieproces
De selectie van communicatie vindt plaats aan de hand van selectiecriteria of aan de hand
van trefwoorden. Selectiecriteria kunnen gegevens zijn over de identiteit van een persoon of
organisatie (artikel 27 lid 3 sub a Wiv 2002) of een nummer of ander technisch kenmerk
betreffen (artikel 27 lid 3 sub b Wiv 2002). Het gaat hier bijvoorbeeld om een
telefoonnummer of e-mailadres. Bij selectie aan de hand van trefwoorden is er sprake van
een lijst van meer algemene trefwoorden die aan een bepaald onderzoeksonderwerp zijn
gerelateerd (artikel 27 lid 3 sub c Wiv 2002).
De selectiecriteria en trefwoordenlijsten worden als een soort filter door de bulk aan
communicatie gehaald. Alle communicatiesessies die overeenkomen met de selectiecriteria
en trefwoordenlijsten worden geselecteerd en overgebracht naar een ander archief. Ten
behoeve van dit rapport spreekt de Commissie van een `selectiearchief' en een `bulkarchief'.
Het selectiearchief bevat alle geselecteerde communicatiesessies en is opengesteld aan
linguïsten en Sigintanalisten zodat zij de informatie indien gewenst nader kunnen bewerken.
49/68
Het bulkarchief bevat onder meer het totaal aan ongericht geïntercepteerde
satellietcommunicatie afkomstig van de NSO en Sigintdetachementen. Het bulkarchief is in
beginsel niet toegankelijk voor functionarissen die zich bezighouden met het inhoudelijke
inlichtingenproces, maar wel voor technici en personen belast met het searchen van het
bulkarchief (zie ook paragraaf 7.4).
Om de gezochte communicatie te verkrijgen, is het voor de MIVD van belang zo specifiek
mogelijke selectiecriteria en trefwoorden te genereren. Hoe breder de selectiecriteria en
trefwoorden, hoe meer voor de taakuitvoering irrelevante communicatie wordt geselecteerd.
Dit is niet alleen vanuit het oogpunt van de privacybescherming ongewenst. Het bekijken en
beoordelen van alle geselecteerde berichten is een bijzonder intensief en tijdrovend proces.
Daarentegen geldt dat hoe preciezer de selectiecriteria en trefwoorden zijn gesteld, hoe
groter de kans is dat relevante of zelfs essentiële communicatie wordt gemist. Het opstellen
van een goede `filter' voor het selectieproces, zodat hoogwaardige inlichtingen worden
verkregen, vereist de nodige expertise. De analisten van de afdeling Sigint houden zich met
dit proces bezig.
Naarmate een onderzoek voortduurt en vordert, worden de toegepaste selectiecriteria en
trefwoorden doorgaans specifieker. De Sigintanalist kan immers, aan de hand van de eerder
geselecteerde berichten, de selectiecriteria en trefwoorden zodanig bijstellen dat een zo
optimaal mogelijk resultaat wordt behaald. Dit proces van bijstellen vergt de nodige tijd;
mede afhankelijk van het (soort) onderzoek dat wordt verricht, de hoeveelheid middelen die
wordt ingezet en de berichten die na selectie worden aangetroffen. Bij de aanvang van een
onderzoek is er dus in zekere mate sprake van `uitproberen' en hopen dat er relevante
communicatie wordt aangetroffen. Dit is eigen aan het selectieproces en daarmee een
belangrijk nadeel van de inzet van het middel Sigint.
Overigens zij opgemerkt dat de opbrengst van selectie in grote mate afhankelijk is van wat er
in eerste instantie `bij toeval' ongericht wordt geïntercepteerd. Het searchen ter ondersteuning
van ongerichte interceptie kan in belangrijke mate bijdragen aan het binnenhalen van de
voor de taakuitvoering van de MIVD meest relevante communicatie (zie paragraaf 7.4.2).
8.3.2
De toestemmingsprocedure
Voor de selectie van communicatie aan de hand van selectiecriteria (kort gezegd naam of
nummer) is toestemming van de minister van Defensie vereist. De wetgever heeft bepaald
dat hetzelfde toestemmingsregime moet worden toegepast als is voorzien in artikel 25 Wiv
2002 omdat de wetgever er vanuit is gegaan dat er sprake is van `gerichte' selectie van
gegevens. Hiermee wordt bedoeld dat de selectie zich richt op een concrete persoon of
organisatie. Het verzoek om toestemming dient ten minste de gegevens betreffende de
identiteit of het nummer dan wel technisch kenmerk te bevatten waarop de selectie dient te
worden toegepast en voorts de reden waarom. De toestemming geldt voor een periode van
maximaal drie maanden en kan telkens worden verlengd.101
Indien na de periode van maximaal drie maanden de toestemming niet wordt verlengd of
indien geen verlenging wordt aangevraagd, dient het desbetreffende selectiecriterium
onmiddellijk te worden verwijderd zodat selectie niet langer plaatsvindt. Dit proces is
binnen de afdeling Sigint geautomatiseerd. De waarborg dat selectie uitsluitend plaatsvindt
met toestemming van de minister ligt dus besloten in het systeem.
101 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44-45.
50/68
Voor de selectie van trefwoorden geldt een ander regime: de toestemming kan worden
verleend voor een periode van maximaal een jaar en kan telkens worden verlengd. De
toestemming door de minister wordt niet verleend voor de afzonderlijke trefwoorden maar
voor het onderwerp waaraan de trefwoorden zijn gerelateerd. Het opstellen van de
trefwoorden gebeurt door de Sigintanalisten binnen de MIVD. De trefwoordenlijsten
kunnen, naar behoefte, dagelijks worden bijgesteld. Door de wetgever is over de
trefwoordenlijsten de volgende verduidelijking gegeven:
"Een aan een onderwerp gerelateerde trefwoordenlijst zal in de regel bestaan uit (combinaties
van) specifieke technische termen en aanduidingen in diverse talen. Zo'n lijst wordt zodanig
opgesteld dat het selectiesysteem optimaal wordt gebruikt om de gewenste informatie te
vinden. Zo zal een te gebruiken trefwoordenlijst in het kader van een onderzoek naar
proliferatie van bepaalde dual use goederen naar een bepaald land of bepaalde regio onder
andere kunnen bestaan uit namen van bepaalde chemische stoffen en chemische verbindingen
in combinatie met die landen of regio. Een enigszins gesimplificeerd voorbeeld betreft het
zoeken naar berichten waarin of het woord natrium of sodium voorkomt en tevens binnen
twee posities ook het woord chlorid of fluorid. Een te hanteren lijst van trefwoorden bij een
onderzoek naar de export van een raketsysteem naar bepaalde landen of regio's zou kunnen
bestaan uit diverse namen waarmee het specifieke raketsysteem wordt aangeduid, eventuele
projectbenamingen of aanduidingen van de diverse elementen die deel uit maken van het
betreffende systeem."102
Hier is volgens de wetgever geen sprake van een gerichte zoekactie naar gegevens die
betrekking hebben op bijvoorbeeld een concrete persoon waarbij direct de persoonlijke
levenssfeer in het geding is. Het gaat slechts om de selectie van gegevens die in algemene zin
van belang zijn voor onderzoeken waar de MIVD zich mee bezig houdt. Zodra echter naar
aanleiding van een dergelijke zoekactie concrete personen in beeld komen, waarop men
vervolgens gericht wil gaan selecteren, dan moet daarvoor wel toestemming door de
minister worden gegeven. 103
De Commissie heeft geconstateerd dat in trefwoordenlijsten die door de afdeling Sigint
worden gehanteerd namen van personen en organisaties zijn opgenomen. De MIVD heeft
aan de Commissie aangegeven dat de in de lijsten vermelde namen uitsluitend personen en
organisaties betreffen ten aanzien van wie of waarvan de minister selectiecriteria heeft
goedgekeurd. Het toevoegen van deze namen aan de trefwoordenlijsten kan een beter
selectieresultaat opleveren doordat de namen worden gekoppeld aan gerelateerde
trefwoorden. De MIVD heeft gesteld dat de namen uitsluitend in de trefwoordenlijsten
worden opgenomen zolang de toestemming van de minister geldt. Dit wordt
steekproefsgewijs gecontroleerd door de jurist binnen de afdeling Sigint. De Commissie heeft
voor deze praktijk geen interne regeling of procedure aangetroffen.
De Commissie is van oordeel dat het de MIVD vrij staat namen van personen en organisaties
in de trefwoordenlijsten op te nemen indien en voor zolang er toestemming is van de
minister voor selectie aan de hand van selectiecriteria ten aanzien van die personen en
organisaties. De Commissie acht het noodzakelijk dat er aanvullende waarborgen zijn
gesteld om ongeoorloofd gebruik tegen te gaan. Zij acht de steekproefsgewijze controle door
de afdelingsjurist onvoldoende.
102 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 33.
103 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 45.
51/68
De Commissie beveelt de MIVD aan de procedure voor het opnemen van namen van
personen en organisaties in trefwoordenlijsten in een interne regeling vast te leggen. Tevens
beveelt de Commissie aan aanvullende waarborgen te stellen tegen ongeoorloofd gebruik
van deze bevoegdheid.
In paragraaf 8.3.6 wordt ingegaan op de in artikel 27 lid 7 neergelegde mededelingsplicht ten
aanzien van de trefwoordenselectie.
8.3.3
Generieke identiteiten104
De Commissie heeft geconstateerd dat in een aantal gevallen toestemming is verzocht en
verkregen voor de selectie van een bepaalde categorie van personen en organisaties. Door de
MIVD zijn breed geformuleerde generieke identiteiten benoemd waaronder een bepaald
`soort' personen of organisaties valt. Wanneer een persoon of organisatie in beeld komt die
onder een generieke identiteit valt, kunnen selectiecriteria met betrekking tot die persoon of
organisatie direct in selectie worden gezet zonder dat nadere toestemming wordt verkregen.
De toestemming voor de generieke identiteit is immers al verkregen.
Voor het verzoeken om een generieke toestemming voor selectie zijn door de MIVD
verschillende redenen aangedragen. Een specifiek geformuleerd verzoek om toestemming
wordt in bepaalde gevallen ervaren als te beperkend. De generieke identiteit ondervangt het
probleem dat daaronder vaak wisselende of nog onbekende personen of organisaties vallen.
De MIVD moet snel in kunnen spelen op veranderende omstandigheden. Het benoemen van
specifieke namen kan bovendien problematisch zijn vanwege het gebruik van aliassen en
vanwege verschillende schrijfwijzen.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat in het verleden met de directie
Juridische Zaken van het ministerie van Defensie is afgesproken dat een generieke
toestemming alleen verleend wordt in relatie tot een afgebakend onderzoeksdoel, te weten
een bepaalde regio of een bepaald conflict. Het onderzoeksdoel dient in het verzoek om
toestemming te worden opgenomen. Het werd niet wenselijk geacht de minister ellenlange
lijsten met frequenties en andere weinig tot de verbeelding sprekende informatie voor te
leggen. Aan een helder omschreven generieke identiteit werd, vanwege de werkbaarheid, de
voorkeur gegeven.
De MIVD heeft aangegeven dat er een interne controle plaatsvindt met betrekking tot
personen en organisaties ten aanzien van wie of waarvan criteria tussentijds in selectie zijn
gezet. De tussentijdse selectie vindt niet plaats zonder akkoord van de jurist van de afdeling
Sigint. De Commissie wijst op de kwetsbaarheid van de rol van deze jurist die in dit kader
een (te) grote verantwoordelijkheid draagt. Sinds begin 2010 is het de praktijk binnen de
MIVD dat de personen en organisaties die tussentijds in selectie worden gezet in het
eerstvolgende verzoek om toestemming alsnog expliciet worden benoemd. De Commissie
heeft geen interne regeling of procedure aangetroffen waarin het voorgaande is vastgelegd.
De Commissie is van oordeel dat bovengenoemde werkwijze niet in overeenstemming is met
de Wiv 2002. De wetgever heeft voor de selectie van gegevens aan de hand van
104 In paragraaf 7.2.2 heeft de Commissie beschreven dat ten aanzien van generieke identiteiten
toestemming is verkregen voor gerichte interceptie van communicatie. De Commissie is in haar
onderzoek naar de uitvoering van de bevoegdheid van selectie door de MIVD dezelfde werkwijze
tegengekomen. Dit heeft geleid tot enige dubbeling in de tekst van deze paragraaf en paragraaf 7.2.2.
52/68
selectiecriteria met betrekking tot een persoon of organisatie voor een zelfde regime gekozen
als voor gerichte interceptie. De wet vereist dat uit het verzoek om toestemming ten minste
blijkt ten aanzien van wie de bevoegdheid zal kunnen worden uitgeoefend en waarom. De
generieke identiteiten die in de verzoeken om toestemming zijn benoemd zijn dusdanig
breed dat het naar het oordeel van de Commissie niet voorzienbaar is welke personen en
organisaties daar precies onder (kunnen) vallen.105 De interne controle door de
afdelingsjurist doet daar niet aan af.
In tegenstelling tot het benoemen van generieke identiteiten bij gerichte interceptie, heeft de
Commissie enig begrip voor het benoemen van generieke identiteiten bij selectie. De
wetgever is ervan uitgegaan dat selectie zich richt op een concrete persoon of organisatie. Dit
is echter niet altijd het geval. Bij de aanvang van een onderzoek of een nieuwe
onderzoeksvraag is het voor de MIVD vaak verre van duidelijk welke personen of
organisaties de gewenste inlichtingen kunnen verschaffen. Er zal dus enige mate van
`uitproberen' aan te pas moeten komen wil de MIVD in relatief korte tijd een
inlichtingenpositie op het gebied van Sigint kunnen verkrijgen. Dit is inherent aan het
middel Sigint. Naar het oordeel van de Commissie lopen de wettelijke regeling en de
noodzakelijke praktijk op dit punt uiteen.
De Commissie merkt op dat ook op andere wijze wordt getracht `targets' te onderkennen en
selectiecriteria worden verzameld, bijvoorbeeld door het raadplegen van open bronnen en
uit informatie van partnerdiensten. De Commissie overweegt dat de kennis die wordt
opgebouwd door of reeds aanwezig is bij het team van de afdeling Inlichtingen belast met
het desbetreffende onderzoek beter benut kan worden in het opstellen en voorts bijstellen
van de criteria voor selectie. Het team kan een bijdrage leveren aan het duiden en waarderen
van potentiële bronnen van informatie. Ook in het kader van de vereiste afwegingen omtrent
noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit is een grotere betrokkenheid van het
team bij het bepalen van `targets' van selectie wenselijk.
De Commissie is van oordeel dat er na verloop van tijd een sterke trechtering in de selectie
dient plaats te vinden, waarbij steeds minder wordt gegrepen naar generieke identiteiten en
steeds meer naar in het onderzoek in beeld gekomen concrete personen en organisaties. In
elk verzoek om toestemming zal aangegeven moeten worden of en waarom toestemming
voor de generieke identiteit nog noodzakelijk is, welke personen en organisaties tussentijds
in selectie zijn gezet en wat daarvoor de reden is. De Commissie kan zich voorstellen dat de
mate van trechtering samenhangt met het belang van het onderzoek. Wanneer er
bijvoorbeeld sprake is van een militaire missie in het buitenland (categorie I-gebied) die op
korte termijn zal plaatsvinden, dan is het voor de MIVD zaak om zeer snel een goede
Sigintpositie te verkrijgen ten aanzien van het missiegebied. De MIVD zal dan breed kunnen
inzetten en naarmate het onderzoek enige vormen aanneemt, sterk kunnen trechteren. Dit is
anders bij een onderzoek naar bijvoorbeeld de politieke intenties en militaire mogelijkheden
van een bepaald land (categorie II-gebied). Er is dan meer tijd en ruimte om door middel van
andere middelen (open bronnen, partnerdiensten) inlichtingen te vergaren. Brede selectie bij
de start van het onderzoek is dan niet noodzakelijk.
De Commissie merkt op dat artikel 27 Wiv 2002 geen mogelijkheid biedt om gegevens
betreffende de identiteit van een organisatie later aan te vullen, waardoor het niet mogelijk
zou zijn tussentijds bekend geworden leden onder een organisatie te scharen. Artikel 25 Wiv
2002 biedt die mogelijkheid wel (zie ook paragraaf 7.2.2). Aangezien de wetgever heeft
105 In de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport wordt nader op dit onderwerp ingegaan.
53/68
beoogd dat voor de selectie aan de hand van selectiecriteria hetzelfde regime dient te worden
toegepast als bij de toepassing van artikel 25 Wiv 2002,106 acht de Commissie het zeer wel
verdedigbaar dat een tussentijdse aanvulling van de identiteit van een organisatie ook
plaatsvindt in het kader van selectie. De Commissie geeft in overweging de Wiv 2002 op dit
punt te wijzigen.
8.3.4
Motivering107
Artikel 27 Wiv 2002 vereist niet alleen dat uit een verzoek om toestemming voor selectie
voldoende nauwkeurig blijkt ten aanzien van wie de bevoegdheid zal (kunnen) worden
uitgeoefend, maar ook wat de reden daarvoor is. Elk verzoek dient gemotiveerd te worden,
waarbij helder naar voren dient te komen op welke wijze wordt voldaan aan de vereisten
van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. De Commissie constateert dat de
motivering van de verzoeken om toestemming in veel gevallen onvoldoende is.
De MIVD geeft in de verzoeken om toestemming weliswaar aan wat de reden is van het
bredere onderzoek in het kader waarvan de bevoegdheid wordt ingezet. Daarbij wordt
aandacht besteed aan het onderwerp (bijvoorbeeld een bepaalde regio die in de IVD of het
Aanwijzingsbesluit is benoemd) en de deelonderwerpen waarnaar de aandacht van de
MIVD uitgaat. De Commissie is van mening dat deze uiteenzettingen in vrijwel alle gevallen
een helder beeld geven van het onderzoek en aanknopingspunten bieden voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden in dat kader. De Commissie wijst op de noodzaak om bij de inzet
van bijzondere bevoegdheden in het kader van de a-taak en de e-taak aan te geven waar de
potentiële dreiging voor de nationale veiligheid uit bestaat (zie paragraaf 5.1).
De Commissie constateert echter dat de specifiek op de persoon of organisatie toegespitste
motivering in veel gevallen zeer summier is. De motivering is bovendien vaak onbeduidend
en te algemeen gesteld waar het gaat om de generieke identiteiten die door de MIVD zijn
benoemd. Sommige generieke identiteiten zijn zo veelomvattend dat het vrijwel onmogelijk
is een toegespitste reden te geven. Het is de Commissie bovendien gebleken dat in de
verzoeken om toestemming veelvuldig gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde
redenen.
In paragraaf 8.3.3 heeft de Commissie aangegeven er in bepaalde omstandigheden begrip
voor te hebben dat in het begin van een onderzoek generieke toestemming wordt gevraagd.
De Commissie is van oordeel dat in het verzoek aangegeven dient te worden of en waarom
toestemming voor de generieke identiteit (nog) noodzakelijk is. De Commissie acht het
daarbij niet voldoende dat wordt volstaan met de mededeling dat de benoemde identiteiten
mogelijk communiceren over een onderwerp waar aandacht voor is.
De Commissie is van oordeel dat per persoon of organisatie die vervolgens in het onderzoek
in beeld komt, moet worden gemotiveerd waarom selectie van de communicatie
noodzakelijk wordt geacht. Daarbij dient te worden verwoord wat het doel is van de selectie
in het kader van het onderzoek en waarop de verwachting is gebaseerd dat de opbrengst van
106 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44-45.
107 In paragraaf 7.2.3 heeft de Commissie beschreven dat de motivering van de verzoeken om
toestemming voor gerichte interceptie te kort schiet. De Commissie is in haar onderzoek naar de
uitvoering van de bevoegdheid van selectie door de MIVD dezelfde onvolkomenheden
tegengekomen. Dit heeft geleid tot enige dubbeling in de tekst van deze paragraaf en paragraaf 7.2.3.
54/68
de selectie zal bijdragen aan het bereiken van dat doel.108 Er dient dus een koppeling te
worden gemaakt tussen het bredere onderzoek dat wordt uitgevoerd en de noodzaak van de
selectie van de communicatie van de concrete persoon of organisatie. Dit is bij elke persoon
of organisatie anders.
Bij een verzoek om verlenging dient vervolgens nadrukkelijk aandacht te worden besteed
aan de opbrengst van de selectie en de meerwaarde daarvan voor het onderzoek, niet in
algemene zin maar toegespitst op de persoon of organisatie. Algemeenheden dat de inzet
van de bijzondere bevoegdheid heeft bijgedragen aan de beantwoording van de behoefte,
heeft geleid tot (niet nader gespecificeerde) rapportages of het bestaande normbeeld heeft
bevestigd, zijn naar het oordeel van de Commissie onvoldoende.
Behalve noodzakelijkheid, dient in een verzoek om toestemming aangegeven te worden op
welke wijze wordt voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is de
Commissie gebleken dat ook ten aanzien van deze vereisten gestandaardiseerde teksten
worden gebruikt waarmee wordt beoogd de proportionaliteits- en subsidiariteitsvragen van
de inzet van bijzondere bevoegdheden voor een heel onderzoek tegelijk af te dekken. Uit de
in de verzoeken opgenomen algemene passages blijkt bovendien niet of onvoldoende welke
afwegingen daarbij zijn gemaakt. Veelal wordt uitsluitend de conclusie verwoord dat de
benodigde gegevens niet afdoende door uitoefening van een andere (bijzondere)
bevoegdheid of door samenwerking met buitenlandse diensten kunnen worden verkregen.
De Commissie is van oordeel dat met deze werkwijze niet wordt voldaan aan de vereisten
die in de Wiv 2002 zijn neergelegd en het beoordelingskader dat in de artikelen 31 en 32 is
geformuleerd. De wetgever heeft immers vastgelegd dat er voorafgaande aan en gedurende
de inzet van een concrete bijzondere bevoegdheid aan de hand van de vereisten van
proportionaliteit en subsidiariteit wordt afgewogen of de inzet (nog) wel geoorloofd is. Dat
deze afwegingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden blijkt niet of onvoldoende uit de
verzoeken om toestemming en de verlengingen daarvan. Zoals besproken in paragraaf 6.3
blijkt evenmin afdoende uit het proces dat voorafgaat aan de beslissing om selectie toe te
passen dat de genoemde afwegingen worden gemaakt.
Nu de Commissie onvoldoende kennis draagt van de motivering van de selectie kan zij geen
oordeel geven over de rechtmatigheid van de selectie op grond van artikel 27 lid 3 sub a en b
Wiv 2002.
De Commissie heeft de MIVD in paragraaf 6.3 aanbevolen te voorzien in een werkwijze
waarbij de afwegingen omtrent noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit voor de
inzet van Sigintmiddelen door het team (waarvan de Sigintanalist deel uitmaakt) worden
gemaakt en schriftelijk worden vastgelegd. In het verlengde hiervan beveelt de Commissie
de MIVD aan de daadwerkelijk gemaakte afwegingen omtrent noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit op te nemen in de verzoeken om toestemming aan de
minister, toegespitst op de persoon of organisatie ten aanzien waarvan de bevoegdheid
wordt ingezet.
108 De Commissie acht redengevingen als "wordt in verband gebracht met terrorisme" of
"berichtenverkeer van deze instellingen vormt een waardevolle bron van informatie voor het
onderzoek" nietszeggend en onvoldoende toegespitst.
55/68
8.3.5
Het afvoeren van identiteiten
Selectie van communicatie is slechts geoorloofd indien wordt voldaan aan de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit (artikelen 18, 31 en 32 Wiv 2002). De
behaalde opbrengst uit de inzet van selectie is van belang om te bepalen of een verlenging
van die inzet is gerechtvaardigd. Telkens dient te worden afgewogen of de opbrengst nog
wel in verhouding staat tot de inbreuk die wordt gemaakt op de (privacy)rechten. Wanneer
dit niet het geval is, dient de selectie van de communicatie van de desbetreffende persoon of
organisatie te worden stopgezet. Bij de afdeling Sigint wordt dit het afvoeren van identiteiten
genoemd.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat in het verleden van het afvoeren van
identiteiten weinig sprake is geweest. Criteria bleven soms lang in selectie staan zonder dat
het iets opleverde. Recent is hier binnen de afdeling Sigint verandering in gekomen.
Analisten wordt gevraagd elke drie maanden te bezien welke identiteiten kunnen worden
afgevoerd. De jurist van de afdeling Sigint monitort dit proces. Bovendien worden sinds
begin 2010 lijsten van afgevoerde identiteiten aan de verzoeken om toestemming aan de
minister toegevoegd, zodat ook de minister kan zien dat criteria niet onnodig lang in selectie
blijven staan. Het is de Commissie niet gebleken dat deze praktijk in een interne regeling is
vastgelegd.
De Commissie acht de bovenstaande ontwikkeling van wezenlijk belang voor de rechtmatige
inzet van de bevoegdheid van selectie. Zij beveelt de MIVD aan te voorzien in een interne
regeling waarin deze praktijk wordt vastgelegd. De Commissie is bovendien van oordeel dat
bij elk verzoek om verlenging nadrukkelijk aandacht dient te worden besteed aan de
opbrengst van de selectie en de meerwaarde daarvan voor het onderzoek. Dit dient
toegespitst op de desbetreffende persoon of organisatie te gebeuren.
8.3.6
Mededelingsplicht
Artikel 27 lid 7 Wiv 2002 bepaalt dat een of beide Kamers der Staten-Generaal en de
commissie van toezicht vertrouwelijk worden geïnformeerd over de verleende toestemming
voor de selectie aan de hand van trefwoorden met opgave van het onderwerp en de reden
van selectie.
Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de afdeling Sigint desgevraagd het
bureau Juridische Zaken van de MIVD informeert over de trefwoordenlijsten. Indien
gewenst kunnen de onderwerpen van de trefwoordenlijsten vervolgens besproken worden
met de commissie van toezicht. Het staat de Commissie voorts vrij in het kader van haar
onderzoeksactiviteiten de trefwoordenlijsten in te zien. Dit is in het onderhavige onderzoek
dan ook gebeurd. Van een proactieve informatiedeling door de MIVD is echter geen sprake.
Overigens heeft de Commissie hier eerder ook niet om verzocht.
Voorts blijkt uit het onderzoek dat de onderwerpen van de trefwoordenlijsten niet
structureel worden besproken met de vaste Kamercommissie voor Defensie of met de
Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Commissie IVD). Het is de
Commissie niet bekend of de onderwerpen in het verleden aan de orde zijn geweest binnen
deze commissies en evenmin of het wenselijk wordt geacht structureel over de onderwerpen
van de trefwoordenlijsten geïnformeerd te worden.
56/68
De Commissie heeft geconstateerd dat desondanks in de meeste verzoeken om toestemming
aan de minister wordt vermeld dat van de verleende toestemming voor selectie aan de hand
van aan een onderwerp gerelateerde trefwoorden vertrouwelijk mededeling wordt gedaan
aan de Commissie IVD en aan de CTIVD. De Commissie acht deze vermeldingen niet juist en
is van oordeel dat zij een verkeerde indruk wekken bij de minister.
9.
De rapportage en exploitatie van Sigint
9.1
Rapportage
Nadat de binnengehaalde communicatie in het kader van de taakuitvoering nader is bewerkt
en
geanalyseerd,
vindt
rapportage
plaats.
Het
gaat
hier
om
verbindingsinlichtingenrapporten waarin de relevante Sigint over een bepaald onderwerp
wordt opgenomen. De verbindingsinlichtingenrapporten kunnen zowel zelf verkregen Sigint
als Sigint van partnerdiensten bevatten.
De verbindingsinlichtingenrapporten worden intern verstrekt aan de afdeling Inlichtingen.
Daar kan de Sigint, samen met andere verworven inlichtingen, nader worden verwerkt in
een eindrapportage over een bepaald onderwerp. Deze eindrapporten zijn producten
waarbij in beginsel gebruik is gemaakt van alle beschikbare bronnen. De verkregen Sigint
vormt dus slechts een bouwsteen in het grotere geheel. Dit brengt een bepaalde dynamiek
met zich mee. Zo kan de verkregen Sigint worden versterkt door andere bronnen en het
beeld completer worden. Ook kan het Sigintaspect in de eindrapportage juist een
ondergeschikte rol krijgen. De analist van de afdeling Inlichtingen bepaalt in overleg met het
team de inhoud van het eindrapport.
De analisten van de afdeling Sigint krijgen van de afdeling Inlichtingen normaliter een
terugkoppeling over de aangeleverde Sigint. Dit gebeurt doorgaans mondeling in de
wandelgangen en soms schriftelijk. Sigintanalisten kunnen voorts in de eindrapportage zien
op welke wijze de aangeleverde Sigint is verwerkt. Aan de hand van deze gegevens kan de
Sigintanalist zijn interceptie- en selectiebehoefte bijstellen.
De Commissie heeft in paragraaf 7.2.3 en in paragraaf 8.3.5 overwogen dat de behaalde
opbrengst van de inzet van interceptie of selectie van belang is om te bepalen of een
verlenging van die inzet gerechtvaardigd is. Aan de hand van de behaalde opbrengst dient
dus overwogen te worden of de behoeftestelling bijgesteld dient te worden. Hier dient een
nieuwe weging plaats te vinden omtrent de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit van de inzet van Sigint.
De Commissie acht het van belang dat de behoefte aan Sigint door het team (waarvan de
Sigintanalist deel uitmaakt) wordt bijgesteld. Naar het oordeel van de Commissie is hier
momenteel onvoldoende aandacht voor.
9.2
Nationale exploitatie
De eindrapporten die door de analisten van de afdeling Inlichtingen zijn vervaardigd
worden vervolgens extern geëxploiteerd. De producten worden verstrekt aan dezelfde
partijen die in paragraaf 6.1 zijn genoemd als behoeftestellers. Het gaat hier onder meer om
het Nederlandse defensieapparaat, het ministerie van Algemene Zaken, het ministerie van
57/68
Buitenlandse Zaken, nationale en internationale partnerdiensten. Op deze exploitatie zijn de
artikelen 36 tot en met 42 Wiv 2002 van toepassing over de externe verstrekking van
gegevens.
De teams van de afdeling Inlichtingen onderhouden contacten met de nationale
behoeftestellers over de inlichtingenbehoeften en de in aansluiting daarop verstrekte
inlichtingenrapporten. Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat ook de
taakgroepen van de afdeling Sigint in meerdere of mindere mate contacten onderhouden
met nationale behoeftestellers. Met sommige van deze behoeftestellers worden ook
zogenoemde halfproducten gedeeld waarin uitsluitend Sigint is opgenomen. Op deze wijze
wordt het langere proces via de afdeling Inlichtingen, waarbij de Sigint wordt verwerkt in
een eindrapportage, vermeden en heeft de afdeling Sigint zelf in de hand wanneer en op
welke wijze Sigint extern wordt gedeeld.109
Vanwege de internationale regels en richtlijnen voor de omgang met Sigint waaraan de
MIVD zich heeft gecommitteerd, is het in bepaalde gevallen noodzakelijk dat de contacten
met en de verstrekking van inlichtingen aan externe partijen bij (taakgroepen van) de
afdeling Sigint belegd zijn.
9.3
Exploitatie aan partnerdiensten
De afdeling Sigint heeft zijn eigen relatiebeheer met internationale partnerdiensten. De
verstrekking van Sigint aan internationale partnerdiensten vindt dan ook uitsluitend plaats
door de afdeling Sigint. Daarbij kan de verstrekking van geëvalueerde Sigint(rapportages)
worden onderscheiden van andere vormen van exploitatie.
Bij de verstrekking van geëvalueerde Sigint(rapportages) aan partnerdiensten gaat het om
Sigint die al door de MIVD is verwerkt. Bij de verstrekking van de gegevens dient de MIVD
het geldende wettelijk kader omtrent gegevensverstrekking dat voortvloeit uit de Wiv 2002
in acht te nemen. De Commissie heeft dit wettelijk kader in een eerder rapport nader
uitgewerkt.110 De MIVD is bevoegd tot het verstrekken van gegevens aan buitenlandse
diensten op basis van artikel 36 lid 1 onder d Wiv 2002 in het kader van de eigen goede
taakuitvoering of op basis van artikel 59 lid 2 Wiv 2002 waarbij het belang dat de
buitenlandse dienst bij de verstrekking van de gegevens heeft leidend is. De wetgever heeft
aan de verstrekking van gegevens op basis van artikel 59 lid 2 Wiv 2002 nadere criteria
gesteld. In ditzelfde wetsartikel is bepaald dat gegevens worden verstrekt voor zover (a) de
door de collega-diensten te behartigen belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die
de MIVD heeft te behartigen en (b) een goede taakuitvoering door de MIVD zich niet tegen
verstrekking verzet. Verder is van belang te vermelden het algemene normenkader dat geldt
voor de verwerking van gegevens (de artikelen 12 t/m 16 Wiv 2002) waarin onder meer de
vereisten van noodzakelijkheid, behoorlijkheid en zorgvuldigheid zijn opgenomen. Voorts
zij gewezen op de aanvullende eisen die in de Wiv 2002 en de wetsgeschiedenis zijn gesteld
109 Volledigheidshalve merkt de Commissie op dat de minister van Defensie na het opstellen van dit
toezichtsrapport te kennen heeft gegeven dat recent door de MIVD is besloten dat contacten met
nationale behoeftestellers niet langer door de taakgroepen van de afdeling Sigint worden
onderhouden. Halfproducten worden voortaan door de MIVD-brede teams uitgebracht.
110 Zie ook toezichtsrapport nr. 22A. De samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen-
en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), beschikbaar op
www.ctivd.nl, paragraaf 7.
58/68
omtrent de verstrekking van persoonsgegevens en op de naleving van de derde partijregel,
zoals neergelegd in artikel 37 Wiv 2002.111
De Commissie stelt zich op het standpunt dat het bij de andere vormen van exploitatie112 niet
zozeer gaat om de verstrekking van gegevens maar om de verlening van technische
ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 Wiv 2002.
Aan het verlenen van technische ondersteuning in de zin van artikel 59 lid 4 Wiv 2002 wordt
in de Wiv 2002 een tweetal voorwaarden gesteld. Ondersteuning mag slechts plaatsvinden
voor zover de belangen die de buitenlandse dienst heeft te behartigen niet onverenigbaar
zijn met de belangen die de MIVD heeft te behartigen (artikel 59 lid 4 sub a Wiv 2002) en
voor zover een goede taakuitvoering door de MIVD zich niet tegen de verlening van de
ondersteuning verzet (artikel 59 lid 4 sub b Wiv 2002). Volgens de wetsgeschiedenis
geschiedt de beoordeling of wellicht sprake is van tegenstrijdige belangen mede aan de hand
van het Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder dat op het gebied van de
mensenrechten.113 Bovendien dient de MIVD zijn taken te verrichten in ondergeschiktheid
aan de wet. Dit houdt in dat de normen, en zeker ook de grond- en mensenrechten, die zijn
neergelegd in de Grondwet en in de internationale verdragen die door Nederland zijn
geratificeerd, eveneens tot de belangen die de MIVD heeft te behartigen moeten worden
gerekend.114 Als voorbeeld van het geval dat een goede taakuitvoering door de MIVD zich
verzet tegen het verlenen van ondersteuning aan een buitenlandse dienst wordt in de
wetsgeschiedenis genoemd het frustreren van eigen lopende operaties van de MIVD. Tevens
wordt opgemerkt dat ook de soort gewenste ondersteuning van belang is. Deze dient onder
meer te passen binnen de juridische kaders die de MIVD in acht heeft te nemen. Indien een
bepaalde vorm van ondersteuning zich daar niet mee verdraagt, zou het wel verlenen van
deze ondersteuning in strijd zijn met een goede taakuitvoering door de MIVD.115
Alvorens ondersteuning wordt verleend, dient door de MIVD te worden afgewogen of aan
deze voorwaarden wordt voldaan. Het is de Commissie in haar onderzoek niet gebleken dat
de MIVD, voordat de ondersteuning wordt verleend, een afweging maakt of dit het geval is.
Naar het oordeel van de Commissie is het noodzakelijk dat dit wel gebeurt. De Commissie
acht het daarbij toereikend dat in algemene zin wordt beoordeeld of deze vergaande vorm
van samenwerking met de buitenlandse dienst in kwestie geoorloofd is.
Volgens artikel 59, leden 5 en 6, Wiv 2002 vindt het verlenen van ondersteuning voorts alleen
plaats met toestemming van de betrokken minister. De afdeling Sigint heeft met een aantal
partnerdiensten de afspraak gemaakt om standaard bepaalde vormen van ondersteuning te
verlenen. Deze afspraken vinden plaats in het kader van bredere overeenkomsten met
buitenlandse diensten (Memoranda of Understanding) die de goedkeuring van de minister
hebben. De Commissie is van oordeel dat een brede, voorafgaande toestemming van de
minister per buitenlandse dienst waaraan ondersteuning wordt verleend voldoende is om te
voldoen aan artikel 59, leden 5 en 6 Wiv 2002.
111 De Commissie zal nader op deze onderwerpen ingaan in het toezichtsrapport van het thans
lopende onderzoek naar de samenwerking van de MIVD met buitenlandse inlichtingen- en/of
veiligheidsdiensten.
112 In de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport wordt nader op dit onderwerp ingegaan.
113 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74.
114 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 65.
115 Idem, p. 64.
59/68
Voorts geldt dat wanneer de MIVD ter ondersteuning van een buitenlandse dienst
bijzondere bevoegdheden inzet, er moet worden voldaan aan de wettelijke vereisten die
gelden voor die inzet. Dit betekent dat bij het verlenen van ondersteuning ook aan de
vereisten van noodzakelijkheid (voor de eigen taakuitvoering), proportionaliteit en
subsidiariteit voldaan moet worden.116 Het is de Commissie in haar onderzoek echter niet
gebleken dat de concrete inzet van bijzondere bevoegdheden ten behoeve van
partnerdiensten gemotiveerd aan de minister wordt voorgelegd.
De Commissie beveelt de MIVD aan, alvorens ondersteuning wordt verleend aan een
buitenlandse dienst, af te wegen of wordt voldaan aan de voorwaarden dat de
ondersteuning niet onverenigbaar is met de belangen die de MIVD heeft te behartigen en een
goede taakuitvoering niet aan de ondersteuning in de weg staat. De Commissie beveelt de
MIVD voorts aan de bij de inzet van bijzondere bevoegdheden geldende procedures te
volgen, ook indien de inzet plaatsvindt in het kader van het verlenen van ondersteuning aan
een partnerdienst. De Commissie beveelt tevens aan de interne (toestemmings)procedures
hiermee in overeenstemming te brengen.
116 Zie ook toezichtsrapport nr. 22A. De samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen-
en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), beschikbaar op
www.ctivd.nl, paragraaf 8.1.
60/68
10.
Conclusies en aanbevelingen
10.1.
Naar het oordeel van de Commissie gaat de wetgever met het standpunt dat bij het
searchen geen inbreuk wordt gemaakt op het telefoongeheim voorbij aan het feit dat
het searchen wel degelijk is gericht op de inhoud van de communicatie. Ook het
gegeven dat bij het searchen voor een korte tijd wordt kennisgenomen van de inhoud
van de communicatie en dat het niet gaat om de volledige inhoud van de
communicatie doet naar het oordeel van de Commissie hier niet aan af. (paragraaf
4.3.3)
10.2.
Door de wijze waarop het proces dat voorafgaat aan de beslissing om Sigintmiddelen
in te zetten is ingericht, dienen de afwegingen of wordt voldaan aan de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit naar het oordeel van de
Commissie in een eerder stadium gemaakt te worden. De Commissie acht het
bovendien noodzakelijk dat de genoemde afwegingen niet uitsluitend door de
Sigintanalist worden gemaakt.
De Commissie beveelt de MIVD aan te voorzien in een werkwijze waarbij de
afwegingen omtrent noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit voor de
inzet van Sigintmiddelen door het team (waarvan de Sigintanalist deel uitmaakt)
worden gemaakt. Met het oog op de interne verantwoording en de externe controle
wijst de Commissie op het belang alle daadwerkelijk gemaakte afwegingen die ten
grondslag liggen aan de inzet van Sigintmiddelen schriftelijk vast te leggen. Tot op
heden is hiervan in beperkte mate sprake geweest. (paragraaf 6.3)
10.3.
De Commissie is van oordeel dat het ontbreken van een wettelijke basis voor de inzet
van bijzondere bevoegdheden in het buitenland alleen gebillijkt kan worden indien
de Wiv 2002 naar analogie wordt toegepast. De in de Wiv 2002 voorgeschreven
procedures voor de inzet van bijzondere bevoegdheden dienen naar het oordeel van
de Commissie dus ook in het buitenland nageleefd te worden. Dit betekent onder
meer dat voor de gerichte interceptie van communicatie door Sigintdetachementen
voorafgaande toestemming van de minister dient te zijn verkregen. Dit geldt
eveneens voor selectie van door Sigintdetachementen ongericht geïntercepteerde
communicatie.
De Commissie kan zich urgente situaties voorstellen waarbij in het kader van
inlichtingenondersteuning van crisisbeheersingsoperaties directe actie is vereist. De
Commissie heeft er begrip voor dat in een dergelijke uitzonderlijke situatie er geen
reële mogelijkheid is om contact op te nemen met de minister alvorens overgegaan
kan worden tot actie. De Commissie acht het dan wel van belang dat de minister zo
spoedig mogelijk op de hoogte wordt gesteld van de inzet van bijzondere
bevoegdheden die zonder voorafgaande toestemming hebben plaatsgevonden.
Bovendien is het naar het oordeel van de Commissie noodzakelijk dat van zowel de
uitoefening van de bevoegdheid als de afstemming met de minister achteraf
zorgvuldig schriftelijk verslag wordt gelegd.
De Commissie beveelt de MIVD aan de procedure en praktijk met betrekking tot de
inzet van Sigintdetachementen met het voorgaande in overeenstemming te brengen.
(paragraaf 7.1.2)
10.4.
De Commissie heeft geconstateerd dat in een aantal gevallen toestemming is verzocht
en verkregen voor de gerichte interceptie van een bepaalde categorie van personen en
organisaties. Het gaat hier om breed geformuleerde generieke identiteiten waaronder
een bepaald `soort' personen of organisaties valt. De Commissie is van oordeel dat
61/68
deze werkwijze niet in overeenstemming is met de Wiv 2002 en onvoldoende recht
doet aan de wettelijk voorgeschreven bescherming van de (privacy)rechten van
diegenen wier communicatie wordt of kan worden geïntercepteerd. De generieke
identiteiten die in de verzoeken om toestemming zijn benoemd zijn dusdanig breed
dat het naar het oordeel van de Commissie niet voorzienbaar is welke personen en
organisaties daar precies onder (kunnen) vallen. De interne controle door de
afdelingsjurist die plaatsvindt met betrekking tot personen en organisaties van wie
of waarvan de communicatie tussentijds in interceptie is gezet doet daar niet aan af.
(paragraaf 7.2.2)
10.5.
De Commissie heeft er begrip voor dat wanneer voor de interceptie van de
communicatie van bepaalde personen of organisaties exact dezelfde motivering geldt,
een gebundeld verzoek om toestemming kan worden ingediend. Het is daarbij
noodzakelijk dat volstrekt helder is welke personen of organisaties binnen de
gebundelde groep vallen. Naar het oordeel van de Commissie doet het gebundeld
indienen van een verzoek niet af aan de bescherming van de (privacy)rechten die met
de in de Wiv 2002 neergelegde procedure wordt beoogd. Bovendien wordt tegemoet
gekomen aan de wens de verzoeken om toestemming helder en overzichtelijk te
houden. (paragraaf 7.2.2)
10.6.
De Commissie acht het onder omstandigheden acceptabel dat een persoon van wie
tussentijds bekend wordt dat hij onder een gebundelde groep personen valt, onder de
verleende toestemming voor die gebundelde groep wordt geschaard. De MIVD dient
dan wel bij het eerstvolgende verzoek om verlenging vast te leggen waarom de
persoon tot de betreffende groep personen gerekend wordt. Het is de Commissie
gebleken dat het sinds begin 2010 praktijk is om de tussentijds in interceptie genomen
personen te benoemen. Er wordt echter niet gemotiveerd waarom de desbetreffende
persoon tot de organisatie of groep gerekend wordt. De Commissie acht dit
noodzakelijk. De Commissie beveelt de MIVD bovendien aan de praktijk vast te
leggen in een interne procedure. (paragraaf 7.2.2)
10.7.
De Commissie constateert dat de motivering van de verzoeken om toestemming voor
gerichte interceptie in veel gevallen onvoldoende is.
De Commissie is van oordeel dat per persoon of organisatie of per gebundelde groep
moet worden afgewogen of gerichte interceptie van de communicatie noodzakelijk,
proportioneel en subsidiair is. Dat deze afwegingen daadwerkelijk hebben
plaatsgevonden blijkt niet of onvoldoende uit de verzoeken om toestemming en de
verlengingen daarvan. Nu de Commissie onvoldoende kennis draagt van de
motivering van de interceptie kan zij geen oordeel geven over de rechtmatigheid van
de interceptie op grond van artikel 25 lid 1 Wiv 2002.
De Commissie beveelt de MIVD aan de door het team (waarvan de Sigintanalist deel
uitmaakt)
daadwerkelijk
gemaakte
afwegingen
omtrent
noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit op te nemen in de verzoeken om toestemming aan
de minister, toegespitst op de persoon of organisatie ten aanzien waarvan de
bevoegdheid wordt ingezet. (paragraaf 7.2.3)
10.8.
De Commissie heeft ten aanzien van het searchen ten behoeve van gerichte interceptie
geen aanwijzingen dat ten onrechte metagegevens zijn verwerkt. (paragraaf 7.4.1)
10.9.
Het langer volgen van een uitzending dan strikt noodzakelijk is om de identiteit van
de afzender en de relevantie voor de taakuitvoering vast te stellen is niet toegestaan.
62/68
De Commissie heeft geen aanwijzingen dat hier bij het searchen ten behoeve van
gerichte interceptie sprake van is (geweest). (paragraaf 7.4.1)
10.10. De Commissie heeft ten aanzien van het searchen ten behoeve van ongerichte
interceptie geen aanwijzingen dat ten onrechte metagegevens zijn verwerkt.
(paragraaf 7.4.2)
10.11. De Commissie is van oordeel dat niet in alle gevallen een eenduidige scheidslijn te
trekken valt tussen metagegevens en inhoud van communicatie. Dit zal van geval tot
geval beoordeeld moeten worden. Voor zover kennisneming van verkeersgegevens
samenvalt met kennisneming van gegevens over de inhoud, dient ervan uitgegaan te
worden dat het geheel inhoudsgegevens betreft. (paragraaf 7.4.2)
10.12. Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat er verschil van mening bestaat
tussen de NSO en de afdeling Sigint over de vraag of de NSO de inhoud van
berichten mag bekijken ten behoeve van de door hen uitgevoerde searchprocessen. De
praktijk is dat zowel de NSO als de afdeling Sigint dergelijke searchactiviteiten
verricht. De Commissie is van oordeel dat het vaker kennisnemen van de inhoud van
communicatie dan strikt noodzakelijk is niet is toegestaan. Er wordt dan onnodig
inbreuk gemaakt op de (privacy)rechten van anderen. De Commissie beveelt de NSO
en de afdeling Sigint aan te komen tot een verdeling waarbij helder is welke dienst de
genoemde bevoegdheid uitoefent. (paragraaf 7.4.2)
10.13. Het is de Commissie in haar onderzoek opgevallen dat de searchopdrachten aan de
NSO doorgaans vrij breed zijn geformuleerd. Het is de Commissie gebleken dat het
voor de NSO soms lastig is te duiden welke searchactiviteiten (het meest) van belang
zijn voor de afdeling Sigint. De Commissie beveelt de MIVD aan de searchopdrachten
aan de NSO waar mogelijk nader te concretiseren en dit schriftelijk vast te leggen.
(paragraaf 7.4.2)
10.14. De Commissie constateert dat de MIVD de bevoegdheid te searchen eveneens
aanwendt ten behoeve van het selectieproces. De MIVD heeft zich op het standpunt
gesteld dat deze vorm van searchen niet wezenlijk verschilt van het searchen ten
behoeve van ongerichte interceptie. Het enige verschil is volgens de dienst gelegen in
het moment waarop beide vormen van searchen in het Sigintproces plaatsvinden. De
Commissie is evenwel van oordeel dat de MIVD met dit standpunt voorbij gaat aan
het onderscheid dat kan worden gemaakt ten aanzien van het doel waarop het
searchen is gericht en de basis op grond waarvan inbreuk wordt gemaakt op de
privacy door het kennisnemen van inhoudelijke communicatie. De Commissie
constateert daarbij dat de praktische uitvoering van de bevoegdheid te searchen
verwijderd is geraakt van de wettelijke bevoegdheid daartoe.
De Commissie constateert bovendien dat de werkwijze van de MIVD ten aanzien van
het searchen ten behoeve van het selectieproces slechts ten dele intern is beschreven en
niet is vastgelegd. De Commissie heeft in haar onderzoek, mede op basis van met
betrokkenen gevoerde gesprekken, de praktijk van de MIVD in kaart gebracht. Zij is
van oordeel dat de in kaart gebrachte praktijk dient te leiden tot een schriftelijke
vastlegging van de werkwijze van de MIVD en beveelt de MIVD aan hier zo spoedig
mogelijk uitvoering aan te geven.
De Commissie constateert dat de aanleiding voor en het doel van het uitvoeren van
een searchactiviteit gericht op selectie gelegen kunnen zijn in meerdere zaken. Zij
onderscheidt in ieder geval de volgende gangbare praktijken:
63/68
1. Het searchen van de bulk aan communicatie om te bepalen of met de
selectiecriteria waarvoor toestemming is verkregen de gewenste informatie
kan worden gegenereerd;
2. Het searchen van de bulk aan communicatie om potentiële `targets' te
identificeren of te duiden;
3. Het searchen van de bulk aan communicatie naar gegevens waaruit, in het
kader van een verwacht nieuw onderzoeksgebied, toekomstige selectiecriteria
kunnen worden afgeleid. (paragraaf 7.4.3)
10.15. De Commissie acht de eerste praktijk van searchen toegestaan. Het searchen van de
bulk aan communicatie om te bepalen of met de selectiecriteria waarvoor
toestemming is verkregen de gewenste informatie kan worden gegenereerd dient ter
ondersteuning van de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid van selectie. De
inbreuk die wordt gemaakt bij het searchen wordt ondervangen door de toestemming
van de minister om ten aanzien van de genoemde persoon of organisatie selectie te
plegen. Voorts kan het searchen leiden tot gerichtere selectie.
De Commissie is van oordeel dat de waarborgen die door de MIVD zijn ingebouwd
om ongeoorloofd gebruik van de bevoegdheid te voorkomen, onvoldoende
bescherming bieden. De scheiding tussen de werkzaamheden van de personen belast
met het searchen en de analisten belast met inhoudelijke analyse en rapportage en de
beperkingen die in de praktijk worden aangebracht ten aanzien van de inhoudelijke
gegevensverstrekking zijn, behalve systeemtechnisch, slechts gebaseerd op een niet
geformaliseerde afspraak en afhankelijk van de goede wil van de medewerkers in
kwestie.
De Commissie beveelt de MIVD aan te voorzien in een werkwijze die de scheiding
tussen search en inhoudelijke rapportage waarborgt en dit in een interne procedure
vast te leggen. (paragraaf 7.4.3)
10.16. De Commissie is van oordeel dat de inbreuk die bij de tweede en de derde praktijk
van searchen gericht op selectie wordt gemaakt op de (privacy)rechten van anderen
geen basis heeft in de Wiv 2002. De bevoegdheid te searchen, zoals deze is neergelegd
in artikel 26 Wiv 2002 en nader is toegelicht in de wetsgeschiedenis, heeft naar het
oordeel van de Commissie als doel de uitoefening van de bevoegdheden van de
artikelen 25 en 27 Wiv 2002 te ondersteunen. Met andere woorden, het searchen wordt
uitsluitend verricht ten dienste van de uitoefening van gerichte interceptie en ten
dienste van de uitoefening van ongerichte interceptie en selectie naderhand. De
Commissie is van oordeel dat de tweede en de derde praktijk van searchen gericht op
selectie niet bijdragen aan de ondersteuning of optimalisering van het selectieproces
maar een nieuwe inzet van selectie na ongerichte interceptie beogen. Artikel 26 Wiv
2002 biedt onvoldoende basis voor deze vormen van searchen.
De Commissie constateert dat de wettelijke regeling en de praktijk hier op gespannen
voet staan met elkaar. Zij geeft de wetgever in overweging te bezien of het, met
inachtneming van de privacybescherming, noodzakelijk is dat aan de MIVD (en de
AIVD) een dergelijke bevoegdheid wordt toegekend. (paragraaf 7.4.3)
10.17. Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat de MIVD bijzondere
bevoegdheden heeft ingezet om informatie te vergaren ten behoeve van het ongedaan
maken van versleuteling en ten behoeve van gerelateerd (technisch) onderzoek. De
Commissie constateert dat de genoemde bijzondere bevoegdheden zich op het
snijvlak bevinden van wat wettelijk is toegestaan. De Commissie dringt er dan ook bij
64/68
de MIVD op aan terughoudend om te gaan met deze inzet van bijzondere
bevoegdheden en om bijzondere aandacht te besteden aan de motivering daarvan.
(paragraaf 8.1)
10.18. De Commissie constateert dat in trefwoordenlijsten die door de afdeling Sigint
worden gehanteerd namen van personen en organisaties zijn opgenomen. De
Commissie is van oordeel dat het de MIVD vrij staat namen van personen en
organisaties in de trefwoordenlijsten op te nemen indien en voor zolang er
toestemming is van de minister voor selectie aan de hand van selectiecriteria ten
aanzien van die personen en organisaties. De Commissie acht het noodzakelijk dat er
aanvullende waarborgen zijn gesteld om ongeoorloofd gebruik tegen te gaan. Zij acht
de steekproefsgewijze controle door de afdelingsjurist onvoldoende.
De Commissie beveelt de MIVD aan de procedure voor het opnemen van namen van
personen en organisaties in trefwoordenlijsten in een interne regeling vast te leggen.
Tevens beveelt de Commissie aan aanvullende waarborgen te stellen tegen
ongeoorloofd gebruik van deze bevoegdheid. (paragraaf 8.3.2)
10.19. De Commissie heeft geconstateerd dat in een aantal gevallen toestemming is verzocht
en verkregen voor de selectie van communicatie van een bepaalde categorie van
personen en organisaties. Het gaat hier om breed geformuleerde generieke
identiteiten waaronder een bepaald `soort' personen of organisaties valt. De
Commissie is van oordeel dat bovengenoemde werkwijze niet in overeenstemming is
met de Wiv 2002. De wetgever heeft voor de selectie van gegevens aan de hand van
selectiecriteria met betrekking tot een persoon of organisatie voor een zelfde regime
gekozen als voor gerichte interceptie. De wet vereist dat uit het verzoek om
toestemming ten minste blijkt ten aanzien van wie de bevoegdheid zal kunnen
worden uitgeoefend en waarom. De generieke identiteiten die in de verzoeken om
toestemming zijn benoemd zijn dusdanig breed dat het naar het oordeel van de
Commissie niet voorzienbaar is welke personen en organisaties daar precies onder
(kunnen) vallen. De interne controle door de afdelingsjurist doet daar niet aan af.
(paragraaf 8.3.3)
10.20. In tegenstelling tot het benoemen van generieke identiteiten bij gerichte interceptie,
heeft de Commissie enig begrip voor het benoemen van generieke identiteiten bij
selectie. De wetgever is ervan uitgegaan dat selectie zich richt op een concrete
persoon of organisatie. Dit is echter niet altijd het geval. Bij de aanvang van een
onderzoek of een nieuwe onderzoeksvraag is het voor de MIVD vaak verre van
duidelijk welke personen of organisaties de gewenste inlichtingen kunnen
verschaffen. Er zal dus enige mate van `uitproberen' aan te pas moeten komen wil de
MIVD in relatief korte tijd een inlichtingenpositie op het gebied van Sigint kunnen
verkrijgen. Dit is inherent aan het middel Sigint. Naar het oordeel van de Commissie
lopen de wettelijke regeling en de noodzakelijke praktijk op dit punt uiteen.
De Commissie is van oordeel dat er na verloop van tijd een sterke trechtering in de
selectie dient plaats te vinden, waarbij steeds minder wordt gegrepen naar generieke
identiteiten en steeds meer naar in het onderzoek in beeld gekomen concrete
personen en organisaties. In elk verzoek om toestemming zal aangegeven moeten
worden of en waarom toestemming voor de generieke identiteit nog noodzakelijk is,
welke personen en organisaties tussentijds in selectie zijn gezet en wat daarvoor de
reden is. (paragraaf 8.3.3)
65/68
10.21. De Commissie merkt op dat artikel 27 Wiv 2002 geen mogelijkheid biedt om
gegevens betreffende de identiteit van een organisatie later aan te vullen, waardoor
het niet mogelijk zou zijn tussentijds bekend geworden leden onder een organisatie te
scharen. De Commissie geeft in overweging de Wiv 2002 op dit punt te wijzigen.
(paragraaf 8.3.3)
10.22. De Commissie constateert dat de motivering van de verzoeken om toestemming voor
selectie na ongerichte interceptie in veel gevallen onvoldoende is.
De Commissie is van oordeel dat per persoon of organisatie moet worden afgewogen
waarom selectie van de communicatie noodzakelijk, proportioneel en subsidiair is.
Dat deze afwegingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden blijkt niet of
onvoldoende uit de verzoeken om toestemming en de verlengingen daarvan. Nu de
Commissie onvoldoende kennis draagt van de motivering van de selectie kan zij geen
oordeel geven over de rechtmatigheid van de selectie op grond van artikel 27 lid 3
sub a en b Wiv 2002.
De Commissie beveelt de MIVD aan de door het team (waarvan de Sigintanalist deel
uitmaakt)
daadwerkelijk
gemaakte
afwegingen
omtrent
noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit op te nemen in de verzoeken om toestemming aan
de minister, toegespitst op de persoon of organisatie ten aanzien waarvan de
bevoegdheid wordt ingezet. (paragraaf 8.3.4)
10.23. Het is de Commissie in haar onderzoek gebleken dat in het verleden van het afvoeren
van identiteiten weinig sprake is geweest. Recent is hier binnen de afdeling Sigint
verandering in gekomen. De Commissie acht dit van wezenlijk belang voor de
rechtmatige inzet van de bevoegdheid van selectie. Zij beveelt de MIVD aan te
voorzien in een interne regeling waarin de praktijk wordt vastgelegd. De Commissie
is bovendien van oordeel dat bij elk verzoek om verlenging nadrukkelijk aandacht
dient te worden besteed aan de opbrengst van de selectie en de meerwaarde daarvan
voor het onderzoek. Dit dient toegespitst op de desbetreffende persoon of organisatie
te gebeuren. (paragraaf 8.3.5)
10.24. De Commissie heeft geconstateerd dat in de meeste verzoeken om toestemming aan
de minister ten onrechte wordt vermeld dat van de verleende toestemming voor
selectie aan de hand van aan een onderwerp gerelateerde trefwoorden vertrouwelijk
mededeling wordt gedaan aan de Commissie IVD en aan de CTIVD. De Commissie
acht deze vermeldingen niet juist en is van oordeel dat zij een verkeerde indruk
wekken bij de minister. (paragraaf 8.3.6)
10.25. De Commissie acht het van belang dat de behoefte aan Sigint door het team (waarvan
de Sigintanalist deel uitmaakt) wordt bijgesteld. Naar het oordeel van de Commissie
is hier momenteel onvoldoende aandacht voor. (paragraaf 9.1)
10.26. De Commissie is van oordeel dat het bij bepaalde vormen van exploitatie aan
buitenlandse diensten gaat om (technische) ondersteuning in de zin van artikel 59 lid
4 Wiv 2002.
Het is de Commissie in haar onderzoek niet gebleken dat de MIVD, voordat de
ondersteuning wordt verleend, een afweging maakt of aan de voorwaarden voor
ondersteuning wordt voldaan. De Commissie acht het daarbij toereikend dat in
algemene zin wordt beoordeeld of deze vergaande vorm van samenwerking met de
buitenlandse dienst in kwestie geoorloofd is.
66/68
De Commissie beveelt de MIVD aan, alvorens ondersteuning wordt verleend aan een
buitenlandse dienst, af te wegen of wordt voldaan aan de voorwaarden dat de
ondersteuning niet onverenigbaar is met de belangen die de MIVD heeft te
behartigen en een goede taakuitvoering niet aan de ondersteuning in de weg staat.
(paragraaf 9.3)
10.27. De Commissie is van oordeel dat een brede, voorafgaande toestemming van de
minister per buitenlandse dienst waaraan ondersteuning wordt verleend voldoende
is om te voldoen aan artikel 59, leden 5 en 6 Wiv 2002. (paragraaf 9.3)
10.28. Wanneer de MIVD ter ondersteuning van een buitenlandse dienst bijzondere
bevoegdheden inzet, moet worden voldaan aan de wettelijke vereisten die gelden
voor die inzet. Dit betekent dat bij het verlenen van ondersteuning ook aan de
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit voldaan moet
worden. Het is de Commissie in haar onderzoek echter niet gebleken dat de concrete
inzet van bijzondere bevoegdheden ten behoeve van partnerdiensten gemotiveerd
aan de minister wordt voorgelegd.
De Commissie beveelt de MIVD aan de bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
geldende procedures te volgen, ook indien de inzet plaatsvindt in het kader van het
verlenen van ondersteuning aan een partnerdienst. De Commissie beveelt tevens aan
de interne (toestemmings)procedures hiermee in overeenstemming te brengen.
(paragraaf 9.3)
67/68
11.
Slotopmerking
De Commissie heeft in dit toezichtsrapport verschillende malen geconstateerd dat de
wettelijke regeling ten aanzien van de bevoegdheden van de MIVD op het terrein van Sigint
niet overeenkomt of zelfs op gespannen voet staat met de (gewenste) praktijk van de MIVD.
Dit probleem doet zich onder meer voor bij de invulling van de bevoegdheid te searchen
(artikel 26 Wiv 2002), bij de niet-kabelgebonden beperking van ongerichte interceptie (artikel
27 lid 1 Wiv 2002) en ten aanzien van de gerichtheid van het selectieproces (artikel 27 lid 3
Wiv 2002).
De Commissie geeft in overweging te bezien of het, met inachtneming van de
privacybescherming, noodzakelijk is dat aan de MIVD (en de AIVD) ruimere bevoegdheden
worden toegekend die beter aansluiten op deze (gewenste) praktijk. Het is aan de wetgever
om in dat kader een zorgvuldige afweging te maken.
De Commissie wijst erop dat het van wezenlijk belang is voor de betrokkenen in dit proces
dat de werkwijzen van de dienst(en) zoals die in de praktijk worden uitgevoerd helder zijn
beschreven en schriftelijk zijn vastgelegd. De Commissie dringt erop aan dat dit zo spoedig
mogelijk gebeurt.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 23 augustus 2011.
68/68
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
DE DOOR DE AIVD UITGEBRACHTE
AMBTSBERICHTEN IN DE PERIODE VAN
OKTOBER 2005 TOT EN MET MEI 2010
CTIVD NR. 29
28 september 2011
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 29
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten
in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010
Inhoudsopgave
Samenvatting ......................................................................................................................................... i
Lijst van afkortingen ...........................................................................................................................iv
1. Inleiding........................................................................................................................................... 1
2. De opzet van het onderzoek......................................................................................................... 2
3. Het wettelijk kader voor het uitbrengen van ambtsberichten .............................................. 4
3.1 Gegevensverwerking in het algemeen........................................................................................... 4
3.1.1
Voor een bepaald doel en voor zover noodzakelijk .............................................. 4
3.1.2
In overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze. ....... 6
3.1.3
Betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing ................................................. 7
3.2 Verwerking van persoonsgegevens ................................................................................................ 8
3.3 Externe gegevensverstrekking........................................................................................................ 8
3.4 Externe verstrekking van persoonsgegevens.................................................................................. 9
4. Ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie....................................................................... 10
4.1 De toepassing van ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie................................................ 10
4.2 De Wet afgeschermde getuigen ................................................................................................... 12
4.3 De totstandkoming van ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie....................................... 13
4.4 Bevindingen van de Commissie ................................................................................................... 14
4.4.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode.......................................... 14
4.4.2
De wettelijke grondslag........................................................................................... 14
4.4.3
De noodzakelijkheid ................................................................................................ 15
4.4.4
De inhoud.................................................................................................................. 16
4.4.5
De beslissing om informatie te verstrekken aan het Openbaar Ministerie ...... 17
4.4.6
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing.......................................... 17
4.4.7
Ontlastende informatie............................................................................................ 18
4.4.8
De rechtmatigheid van de onderliggende gegevensverwerking ...................... 19
4.4.9
Dossiervorming ........................................................................................................ 20
5. Ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst ............................................... 20
5.1 De toepassing van ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst.......................... 20
5.2 De totstandkoming van ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst.................. 22
5.3 Bevindingen van de Commissie ................................................................................................... 25
5.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode.......................................... 25
5.3.2
De wettelijke basis.................................................................................................... 25
5.3.3
De inhoud.................................................................................................................. 26
5.3.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing.......................................... 27
6. Ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw
en Innovatie ................................................................................................................................. 27
6.1 De toepassing van ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw
en Innovatie ................................................................................................................................. 27
6.2 De totstandkoming van ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw
en Innovatie ................................................................................................................................. 29
6.3 Bevindingen van de Commissie ................................................................................................... 30
6.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode.......................................... 30
6.3.2
Rubricering................................................................................................................ 30
6.3.3
De inhoud.................................................................................................................. 33
6.3.3.1 Het gebruik van standaardzinnen en termen......................................... 33
6.3.3.2 De onderbouwing......................................................................................... 34
6.3.4
De vermelding van denials ..................................................................................... 36
6.3.5
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing.......................................... 36
6.3.6
Vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens ..................................... 37
6.3.7
Dossiervorming ........................................................................................................ 39
7. Ambtsberichten aan de voorzitters van politieke partijen................................................... 39
7.1 Achtergrond en beleid .................................................................................................................. 39
7.2 De totstandkoming van ambtsberichten aan de voorzitters van politieke partijen...................... 44
7.3 Bevindingen van de Commissie ................................................................................................... 45
7.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode.......................................... 45
7.3.2
De wettelijke grondslag........................................................................................... 45
7.3.3
De inhoud.................................................................................................................. 46
7.3.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing.......................................... 46
7.3.5
De rechtmatigheid van de onderliggende gegevensverwerking ...................... 47
7.3.6
Vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens ..................................... 47
7.3.7
Vormvereisten op grond van de beleidsnotitie.................................................... 48
7.3.8
Dossiervorming ........................................................................................................ 49
8. Ambtsberichten aan de formateur van het kabinet of de minister-president.................. 49
8.1 Achtergrond en beleid .................................................................................................................. 49
8.2 De totstandkoming van ambtsberichten aan de formateur of de minister-president ................... 51
8.3 Bevindingen van de Commissie ................................................................................................... 52
9. Ambtsberichten aan overige ontvangers ................................................................................. 53
9.1 Soorten ambtsberichten aan overige ontvangers ......................................................................... 53
9.2 De totstandkoming van ambtsberichten aan overige ontvangers................................................ 54
9.3 Bevindingen van de Commissie.................................................................................................. 55
9.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoekperiode ........................................... 55
9.3.2
De wettelijke basis.................................................................................................... 55
9.3.3
De inhoud.................................................................................................................. 55
9.3.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing.......................................... 56
9.3.5
Dossiervorming ........................................................................................................ 56
10. Conclusies en aanbevelingen ................................................................................................... 56
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 29
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de ambtsberichten die de AIVD heeft
uitgebracht in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010. Op basis van de memorie
van toelichting van de Wiv 2002 hanteert de Commissie de volgende definitie voor het
begrip `ambtsbericht': de verstrekking van gegevens aan een ontvanger die bevoegd is naar
aanleiding van die gegevens maatregelen te treffen tegen de in het bericht genoemde
persoon of organisatie. Bij haar onderzoek heeft de Commissie, zoals ook in haar eerste
onderzoek naar de ambtsberichten van de AIVD, onderzocht of de uitgebrachte
ambtsberichten voldoen aan de vereisten die de wet stelt aan de verwerking en externe
verstrekking van (persoons)gegevens. Daarnaast is in dit onderzoek aandacht besteed aan de
toepassing die de ambtsberichten krijgen in het vervolgtraject bij de ontvangende instantie.
In aanmerking genomen het grote aantal ambtsberichten dat door de Commissie is
onderzocht en de lange periode die dit onderzoek beslaat, heeft de Commissie een beperkt
aantal kritiekpunten.
De ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie (OM), de Immigratie- en Naturalisatiedienst
(IND) en de categorie `overige ontvangers' zoals burgemeesters en korpschefs van de politie
voldoen in het algemeen aan de wettelijke vereisten. De opmerkingen die de Commissie
heeft ten aanzien van deze categorieën ambtsberichten betreffen incidentele en niet
structurele gebreken. Ten aanzien van één ambtsbericht aan de IND komt de Commissie tot
het oordeel dat de betrouwbaarheidsaanduiding betreffende een deel van de verstrekte
informatie niet wordt gestaafd door het achterliggende dossier. Het ambtsbericht is in dat
opzicht onrechtmatig. Tevens had de AIVD, naar het oordeel van de Commissie, in een
aantal gevallen meer zorgvuldigheid dienen te betrachten bij het formuleren van de tekst
van het ambtsbericht. Daarnaast heeft de Commissie ten aanzien van ambtsberichten aan het
OM en aan de IND opgemerkt dat de dienst ernaar dient te streven zoveel mogelijk concrete,
feitelijke informatie te verstrekken, uiteraard rekening houdend met de afscherming van
bronnen, het actuele kennisniveau en/of de werkwijze van de dienst.
De ambtsberichten die de AIVD aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie (EL&I) uitbrengt in het kader van aanvragen voor exportvergunningen zijn van
een andere aard dan de bovengenoemde categorieën. Deze ambtsberichten zijn staatsgeheim
gerubriceerd en hebben tot op zekere hoogte een gestandaardiseerd karakter. Gedurende het
eerste deel van de onderzoeksperiode zijn deze informatieverstrekkingen door de AIVD niet
aangemerkt als ambtsberichten. Mede hierdoor heeft de AIVD aanvankelijk de wettelijke
vereisten minder scherp nageleefd. De Commissie heeft echter geconstateerd dat de AIVD in
de laatste jaren verbeteringen heeft aangebracht in zijn werkwijze, waardoor thans in
overeenstemming met de wettelijke vereisten wordt gehandeld.
i
De rubricering van de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I is niet in lijn met het
uitgangspunt van de Wiv 2002 dat van een ambtsbericht zonder bezwaar kan worden
kennisgenomen door de persoon of organisatie waarop het betrekking heeft. De Commissie
is evenwel van oordeel dat de rubricering van deze categorie ambtsberichten
gerechtvaardigd is, omdat de informatie die wordt verstrekt categoriaal te herleiden is tot
het actuele kennisniveau van de AIVD ten aanzien van bedrijven in zogenaamde landen van
zorg. Van belang is wel dat de AIVD zich bewust is van de nadelen die kleven aan het
rubriceren van ambtsberichten, zowel voor het ministerie van EL&I dat zijn besluit (mede)
baseert op geheime informatie als voor de betrokken exporteur die niet in een positie is het
door de AIVD gestelde in twijfel te trekken. In overleg met het ministerie van EL&I dient
dan ook gezocht te worden naar manieren om te bevorderen dat dit ministerie zijn besluiten
vanuit een adequaat geïnformeerde positie kan nemen. Een mogelijkheid is het zo nodig aan
het ministerie van EL&I verlenen van inzage in de achterliggende stukken van de
ambtsberichten.
Bij haar onderzoek heeft de Commissie twee categorieën gegevensverstrekking betrokken
die niet eerder als ambtsbericht zijn aangemerkt. Het gaat om gegevensverstrekking aan de
voorzitters van politieke partijen betreffende (kandidaat-)politieke ambtsdragers en
gegevensverstrekking aan de formateur of minister-president betreffende kandidaat-
bewindspersonen. Gegevensverstrekking betreffende (kandidaat-)politieke ambtsdragers
kan plaatsvinden naar aanleiding van een informatieverzoek van de partijvoorzitter. Aan de
partijvoorzitter wordt dan informatie verstrekt die uit een naslag in de systemen van de
AIVD naar voren is gekomen over de desbetreffende persoon. Aan gegevensverstrekking
betreffende kandidaat-bewindspersonen gaat altijd een naslag op verzoek van de formateur
of minister-president vooraf. De Commissie is van oordeel dat deze vormen van
gegevensverstrekking vallen onder de definitie van het begrip `ambtsbericht' die zij hanteert.
De berichten aan de voorzitters van politieke partijen over (kandidaat-)politieke
ambtsdragers en de ambtsberichten aan de formateur of de minister-president over
kandidaat-bewindspersonen vertonen zowel wat het beleid als de uitvoering betreft
bepaalde structurele tekortkomingen.
Het gaat bij de ambtsberichten aan de partijvoorzitters met name om het ontbreken van een
betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing en in sommige gevallen het mondeling in
plaats van schriftelijk verstrekken van persoonsgegevens. Daarnaast merkt de AIVD het
doen van een naslag in de eigen systemen naar aanleiding van een informatieverzoek van
een partijvoorzitter ten onrechte aan als een vorm van gegevensverstrekking. De Commissie
wijst de AIVD erop dat de wettelijke basis voor dergelijke naslagen niet gelegen is in het
wetsartikel dat ziet op gegevensverstrekking, maar in het wetsartikel dat ziet op
gegevensverwerking in het algemeen. Dit heeft als gevolg dat de naslag die plaatsvindt naar
aanleiding van een verzoek van een partijvoorzitter noodzakelijk dient te zijn in het kader
van de taakuitvoering van de AIVD, in het belang van de nationale veiligheid. Het is de
Commissie gebleken dat de basis voor de naslagen die de AIVD in drie voorkomende
gevallen heeft gedaan, onvoldoende was.
Bij de ambtsberichten aan de formateur of minister-president is het de Commissie gebleken
dat de AIVD, in afwijking van de wettelijke bepalingen over het extern verstrekken van
persoonsgegevens, in zijn beleid heeft gekozen voor het mondeling verstrekken van de
informatie. Hierdoor en door het ontbreken van een verslag van de mondelinge
informatieverstrekking die in 2007 heeft plaatsgevonden, was het voor de Commissie niet
ii
mogelijk te achterhalen over welke kandidaat-bewindspersoon destijds informatie is
verstrekt.
De Commissie wijst erop dat de politieke gevoeligheid van gegevensverstrekking
betreffende (kandidaat-)politieke ambtsdragers en kandidaat-bewindspersonen juist
nadrukkelijk een reden vormt om alle stappen gedegen schriftelijk vast te leggen.
iii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 29
LIJST VAN AFKORTINGEN
Bij het toezichtsrapport inzake de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010
AIVD
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
Awb
Algemene wet bestuursrecht
AZ
(ministerie van) Algemene Zaken
BVA
Beveiligingsambtenaar
BZ
(ministerie van) Buitenlandse Zaken
BZK
(ministerie van) Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
CDIU
Centrale Dienst In- en Uitvoer
CT Infobox
Contra Terrorisme Infobox
CTIVD
Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
EL&I
(ministerie van) Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EVRM
Europees Verdrag de Rechten van de Mens
IND
Immigratie- en Naturalisatiedienst
LOvJ
Landelijk Officier van Justitie voor terrorismebestrijding
MTCR
Missile Technology Control Regime
MVW
massavernietigingswapens
OM
Openbaar Ministerie
RID
Regionale Inlichtingendienst
RWN
Rijkswet op het Nederlanderschap
Sv
Wetboek van Strafvordering
UCP
Unit Contraproliferatie
VOG
Verklaring Omtrent het Gedrag
Wbp
Wet bescherming persoonsgegevens
Wiv 1987
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987 (oud)
Wiv 2002
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
WODC
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
Wvo
Wet veiligheidsonderzoeken
iv
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 29
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten
in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010
1
Inleiding
Ieder jaar worden door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) vele
ambtsberichten uitgebracht aan instanties die bevoegd zijn naar aanleiding van de informatie
in het ambtsbericht maatregelen te treffen. Het onderzoek dat de AIVD uitvoert heeft dan
ook in de kern tot doel om de verantwoordelijke instanties tijdig te waarschuwen voor
mogelijke bedreigingen van de belangen genoemd in de taakstelling van de AIVD.1
In de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) is het begrip
`ambtsbericht' niet gedefinieerd. Wel is in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel
Wiv 2002 stilgestaan bij het begrip:
"Indien op grond van de te verstrekken gegevens door het bevoegde gezag tegen de
desbetreffende persoon naar verwachting maatregelen zullen worden getroffen waardoor hij
in zijn rechtmatige belangen wordt geschaad, geschiedt de verstrekking door middel van een
schriftelijk (open) ambtsbericht. [....] Uitgangspunt daarbij is, dat als het gaat om
verstrekkingen buiten de kring van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gegevens worden
verstrekt aan het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van maatregelen om de in het geding
zijnde belangen preventief te beschermen dan wel tegen aantastingen repressief op te
treden."2
Op grond van deze passages komt de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de Commissie) tot de volgende definitie van het
begrip `ambtsbericht': de verstrekking van gegevens aan een ontvanger die bevoegd is naar
aanleiding van die gegevens maatregelen te treffen tegen de in het bericht genoemde
persoon of organisatie.
In 2006 heeft de Commissie gerapporteerd over de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005. De resultaten van het
onderzoek van de Commissie waren overwegend positief. Het eindoordeel luidde dan ook
dat de in die periode verzonden ambtsberichten van de AIVD in overeenstemming met de
wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen.3
Vanwege het toegenomen gebruik en belang van ambtsberichten in gerechtelijke procedures
heeft de Commissie in dat toezichtsrapport aangekondigd de ambtsberichten van de AIVD
1 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
2 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
3 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 9a inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in
de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II 2005/2006, 29 924, nr. 9 (bijlage),
slotopmerking. Ook beschikbaar op www.ctivd.nl.
1/64
met regelmaat te monitoren. Dit houdt in dat de uitgebrachte ambtsberichten en de
bijbehorende dossiers periodiek worden ingezien, waarbij op een aantal wettelijke vereisten
wordt gelet (zie paragraaf 3). Naar aanleiding van de eerste bevindingen van die monitoring
heeft de Commissie besloten opnieuw een diepteonderzoek uit te voeren. Hierdoor kon
uitgebreider onderzoek worden gedaan naar de vraagpunten die waren opgekomen bij de
eerste lezing van de ambtsberichten en de achterliggende dossiers. Dit toezichtsrapport is het
resultaat van dat onderzoek. In het onderhavige onderzoek is met name ook aandacht
besteed aan de toepassing die de ambtsberichten krijgen in het vervolgtraject.
Dit vervolgonderzoek naar de ambtsberichten is bij brief d.d. 5 april 2007 aangekondigd aan
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de voorzitters van de
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. In eerste instantie richtte het onderzoek zich
op de ambtsberichten uitgebracht in de periode oktober 2005 tot januari 2007. Nadat het
onderzoek enige tijd had stilgelegen, met name tengevolge van enkele bewerkelijke
onderzoeken die op verzoek van de minister van BZK4 en de minister van Defensie5 zijn
ingesteld en deels ook ten gevolge van de krappe bezetting van het secretariaat van
Commissie, heeft de Commissie besloten het onderzoek uit te breiden met de periode
februari 2007 tot en met mei 2010. Het onderhavige toezichtsrapport heeft derhalve
betrekking op de ambtsberichten die de AIVD in de periode oktober 2005 tot en met mei
2010 heeft uitgebracht.
De Commissie heeft het toezichtsrapport opgesteld op 10 augustus 2011 en aan de minister
van BZK doen toekomen met het verzoek te reageren voor 15 september 2011. De reactie op
het opgestelde rapport heeft de Commissie per brief ontvangen op 27 september 2011. De
Commissie heeft het toezichtsrapport vastgesteld op 28 september 2011.
2
De opzet van het onderzoek
De Commissie heeft alle informatieverstrekkingen die onder de eerder genoemde definitie
van
ambtsbericht
vallen
in
haar
onderzoek
betrokken.
Twee
categorieën
gegevensverstrekking die nog niet eerder als ambtsbericht waren aangemerkt, zijn in het
onderhavige onderzoek meegenomen. Het gaat om gegevensverstrekking aan de voorzitters
van
politieke
partijen
betreffende
(kandidaat-)politieke
ambtsdragers
en
gegevensverstrekking aan de formateur of minister-president betreffende kandidaat-
bewindspersonen.
In de loop van haar onderzoek heeft de Commissie de dossiers onderzocht van 566
ambtsberichten. Daarbij heeft de Commissie gecontroleerd of voldaan is aan de wettelijke
vereisten op het gebied van gegevensverwerking en meer specifiek de vereisten op het
gebied van de externe verstrekking van (persoons)gegevens. Een drietal vereisten heeft in
het onderzoek een centrale rol gespeeld:
1. het ambtsbericht moet gebaseerd kunnen worden op artikel 36, 38 of 39 Wiv 2002;
2. het ambtsbericht dient gestaafd te worden door de achterliggende informatie;
4 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 17 inzake de afwegingsprocessen van de AIVD met
betrekking tot Mohammed B., Kamerstukken II 2007/08, 29 854, nr. 22 (bijlage). Ook beschikbaar op
www.ctivd.nl.
5 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 25 inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste
medewerkers, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 59 (bijlage). Ook beschikbaar op www.ctivd.nl.
2/64
3. het ambtsbericht dient een aanduiding van de betrouwbaarheid van de informatie of
een bronverwijzing te bevatten.
Voor zover daarvoor aanleiding was, is ook de rechtmatigheid onderzocht van de wijze
waarop de gegevens die zijn opgenomen in de berichten zijn verwerkt. Hierbij kan gedacht
worden aan een naslag door de AIVD in zijn eigen bestanden of de inzet van bijzondere
bevoegdheden.6
Voorts is in het dossieronderzoek aandacht besteed aan de inzichtelijkheid van de dossiers
aangezien dit van belang is voor de interne verantwoording van de gegevensverstrekking en
de externe controle hierop. Een inzichtelijk en volledig dossier is bovendien van belang om
op zorgvuldige wijze een ambtsbericht te kunnen opstellen.
Naast dossieronderzoek heeft de Commissie gesprekken gevoerd met juristen van de AIVD.
Over enkele ambtsberichten is tevens gesproken met medewerkers en hoofden van de teams
die de ambtsberichten hebben opgesteld. Over de ambtsberichten die aan het ministerie van
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) worden uitgebracht is gesproken met
een medewerker van dit ministerie. Ook is gesproken met de twee Landelijk Officieren van
Justitie voor terrorismebestrijding (LOvJ's) over de ambtsberichten aan het Openbaar
Ministerie (OM) en met het hoofd van een Regionale Inlichtingendienst (RID). De Commissie
heeft daarnaast een gesprek gevoerd met een medewerker van de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND), die werkzaam is als liaison van deze dienst bij de AIVD (verder te
noemen: de IND-liaison).
Bij het aanbieden van het eerste toezichtsrapport over de ambtsberichten van de AIVD aan
de Staten-Generaal heeft de minister toegezegd dat de AIVD de aanbevelingen van de
Commissie onverkort zou overnemen. In het toezichtsrapport over de nakoming van de
aanbevelingen door de AIVD heeft de Commissie vastgesteld dat de AIVD naar aanleiding
van alle aanbevelingen in het kader van de ambtsberichten actie heeft ondernomen, met
name in de sfeer van het aanpassen van interne regelgeving.7 Deze aanbevelingen zullen in
dit toezichtsrapport alleen aan de orde komen voor zover de interne regelgeving of de
uitvoering daarvan de Commissie reden geeft tot verdere opmerkingen.
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. In paragraaf 3 wordt het wettelijk kader voor
het uitbrengen van ambtsberichten uiteengezet. Vervolgens wordt in paragraaf 4 tot en met 9
ingegaan op de verschillende categorieën ontvangers van ambtsberichten en op de
bevindingen van de Commissie. Hierbij wordt de relevante jurisprudentie in ogenschouw
genomen. Paragraaf 10 bevat de conclusies en aanbevelingen van de Commissie.
Dit toezichtsrapport heeft geen geheime bijlage.
6 Daarnaast is de rechtmatigheid van de inzet van de bijzondere bevoegdheden ingevolge artikel 25 en
artikel 27 Wiv 2002 door de Commissie (apart) periodiek gemonitord gedurende de
onderzoeksperiode. Zie voor een uitleg over de structurele monitoringsactiviteiten door de
Commissie het jaarverslag van de Commissie 2010-2011, beschikbaar op www.ctivd.nl.
7 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 18a inzake de nakoming door de AIVD van de toezeggingen
van de Minister van BZK op de aanbevelingen van de Commissie. Kamerstukken II 2007/08, 29 924, nr.
25 (bijlage). Ook beschikbaar op www.ctivd.nl.
3/64
3
Het wettelijk kader voor het uitbrengen van ambtsberichten
3.1
Gegevensverwerking in het algemeen
De wet stelt aan gegevensverwerking in het algemeen de externe verstrekking van
gegevens is hiervan een species drie vereisten die zijn neergelegd in artikel 12 Wiv 2002
(leden 2, 3 en 4). Ten eerste vindt de verwerking van gegevens slechts plaats voor een
bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de Wiv
2002 of de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo). Ten tweede dient de verwerking van
gegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze te
geschieden. Het laatste algemene vereiste is dat de gegevens worden voorzien van een
aanduiding omtrent de mate van betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het
document of de bron waaraan deze gegevens zijn ontleend.
Deze drie algemene vereisten worden hieronder nader uitgewerkt en toegespitst op het
onderwerp ambtsberichten.
3.1.1
Voor een bepaald doel en voor zover noodzakelijk
Het vereiste dat gegevensverwerking slechts plaatsvindt voor een bepaald doel en slechts
voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo vindt
deels zijn herkomst in een vergelijkbare bepaling in de Wiv 1987,8 de wet die de grondslag
vormde voor de activiteiten van de voorganger van de AIVD, de BVD.9 Onder invloed van
het voorstel voor de Wet bescherming persoonsgegevens, waarin een bepaling voorkwam
die voorschreef dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en
gerechtvaardige doeleinden worden verzameld,10 werd in de Wiv 2002 aan het vereiste van
noodzakelijkheid toegevoegd dat gegevensverwerking slechts plaatsvindt voor een bepaald
doel.11
Mede naar aanleiding van een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State waarin onder meer werd geoordeeld dat de bestaande regeling voor
inzage in door de BVD geregistreerde persoonsgegevens niet voldeed aan de vereisten van
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM),12 werd in de Wiv 2002 een
regeling toegevoegd omtrent kennisneming van door of ten behoeve van de diensten
verwerkte gegevens (artikelen 45-57 Wiv 2002).13 Daarnaast werd naar aanleiding van een
aanbeveling
in
het
eindrapport
van
de
parlementaire
enquêtecommissie
opsporingsmethoden (commissie-Van Traa)14 besloten in de Wiv 2002 een expliciete
juridische basis te scheppen voor het verstrekken van gegevens aan het OM ten behoeve van
de opsporing en vervolging van strafbare feiten (artikel 38 Wiv 2002).15 Er werd tevens
voorzien in een wettelijke basis voor het verstrekken van gegevens op grond van een
dringende en gewichtige reden aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aangewezen personen en instanties met een publieke taak (artikel 39 Wiv 2002). De
genoemde bepalingen zien op activiteiten van de AIVD die weliswaar een publiek belang
8 Artikel 16 lid 1 Wiv 1987.
9 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 19.
10 Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 1, p. 3 (artikel 7).
11 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 8, p. 41.
12 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 9 juni 1994, AB 1995/238 (Van Baggum).
13 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 3.
14 Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 11, p. 441.
15 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 58.
4/64
dienen, maar niet het belang van de nationale veiligheid. Deze activiteiten vallen dan ook
buiten de wettelijke taakomschrijving van de AIVD ingevolge artikel 6 lid 2 Wiv 2002.
In het licht van deze uitbreiding van de wettelijk geregelde activiteiten van de AIVD ten
opzichte van die van de BVD, is de reikwijdte van het noodzakelijkheidsvereiste ook
aangepast zodat het niet alleen geldt voor gegevensverwerking ter uitvoering van de
wettelijke taken - in het belang van de nationale veiligheid - maar ook voor de andere bij of
krachtens de Wiv 2002 of de Wvo voorziene gegevensverwerkingen.16 De gekozen
formulering van artikel 12 lid 2: "noodzakelijk voor een goede uitvoering van deze wet of de
Wet veiligheidsonderzoeken" omvat alle wettelijke activiteiten van de AIVD. De werking
van het noodzakelijkheidsvereiste is bij gegevensverwerking in het kader van de eigen taak
van de dienst echter wel anders dan bij gegevensverwerking ten behoeve van activiteiten die
daarbuiten vallen.
Wanneer de AIVD in het kader van zijn taakuitvoering een ambtsbericht uitbrengt (artikel 36
Wiv 2002), dan dient het in het belang van de nationale veiligheid noodzakelijk te zijn
gegevens te verstrekken aan de instantie die bevoegd is maatregelen te treffen jegens een
persoon of organisatie. Daarnaast dient het verstrekken van de gegevens een bepaald doel te
hebben. De wetsgeschiedenis leert dat dit vereiste ziet op de concrete taakinvulling van de
dienst.17 Het moet dus binnen de concrete taakinvulling van de AIVD passen om gegevens
te verstrekken op basis van artikel 36 Wiv 2002.
Het verstrekken van gegevens die van belang kunnen zijn voor het opsporen of vervolgen
van strafbare feiten aan het OM (artikel 38 Wiv 2002) en het verstrekken van gegevens op
grond van een dringende en gewichtige reden aan personen en instanties met een publieke
taak (artikel 39 Wiv 2002) zijn activiteiten die buiten de taakomschrijving van de AIVD
vallen. Gegevensverstrekking vindt in dergelijke gevallen plaats in het kader van de taak van
de ontvanger. De combinatie met het noodzakelijkheidsvereiste leidt bij deze vormen van
gegevensverstrekking tot het vereiste dat het in het kader van de taak van de ontvangende
instantie, met het oog op door deze instantie te treffen maatregelen, noodzakelijk dient te zijn
de gegevens te verstrekken. Uiteraard heeft de AIVD beperkt zicht op de informatiepositie
van de ontvangende instantie, waardoor niet kan worden verwacht dat de dienst beoordeelt
in hoeverre de te verstrekken gegevens onontbeerlijk zijn voor de ontvanger teneinde
maatregelen te kunnen treffen. Voor zover de dienst echter wel zicht heeft op het belang van
de informatie, dient dit te worden meegewogen. In dit kader vervullen de liaisons van de
ontvangende instanties een rol. Zowel het OM als de IND hebben functionarissen die mede
tot taak hebben de samenwerking met de AIVD te begeleiden. Het gaat om twee LOvJ's en
twee IND-liaisons.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wiv 2002 blijkt dat de AIVD bij de afweging of het
noodzakelijk is een ambtsbericht uit te brengen de aard en de ernst van de feiten moet
betrekken alsmede de in het geding zijnde gewichtige belangen en de eventuele gevolgen
voor de betrokkene, met name indien hierbij fundamentele rechten in het geding kunnen
zijn.18 Dit houdt in dat bij het beoordelen van de noodzakelijkheid van het uitbrengen van
16 Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wiv 2002 blijkt dat de algemene bepalingen
omtrent gegevensverwerking door de diensten betrekking hebben op gegevensverwerking in het
kader van de taakuitvoering en op andere bij - of krachtens de Wiv 2002 of de Wvo - voorziene
verwerkingen (Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 18).
17 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 19.
18 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
5/64
een ambtsbericht ook een element van proportionaliteit komt kijken; de ernst van de feiten
en de gewichtige belangen die met het verstrekken van de informatie zijn gediend moeten
immers worden afgewogen tegen de mogelijke gevolgen voor de betrokkene.
3.1.2
In overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze.
Het vereiste dat gegevensverwerking in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en
zorgvuldige wijze dient te geschieden houdt voor ambtsberichten ten eerste in dat de
berichten moeten voldoen aan de eisen die daaraan ingevolge paragraaf 3.3 van de Wiv 2002
worden gesteld.
De vereisten van behoorlijkheid en zorgvuldigheid hebben in de context van ambtsberichten
betrekking op de manier waarop het bericht tot stand komt. Voor een behoorlijke en
zorgvuldige totstandkoming is allereerst van belang dat de tekst van het bericht is gebaseerd
op informatie waarover de AIVD beschikt. Alleen wanneer sprake is van een tekst die wordt
gestaafd door de achterliggende informatie, is er sprake van een rechtmatig ambtsbericht.
Een gedegen dossiervorming waarbij alle documenten waarop de tekst van het bericht is
gebaseerd in het dossier worden opgenomen, vormt één van de waarborgen op dit gebied.
Zoals de Commissie in haar eerste toezichtsrapport betreffende de ambtsberichten van de
AIVD heeft opgemerkt, komt het de overzichtelijkheid van de gegevensverwerking ten
goede indien bij ieder dossier ook een oplegnotitie wordt gevoegd met daarin een verwijzing
naar de documenten die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht.19
Naast de onderbouwing van de verstrekte informatie, is ook de nauwkeurigheid van de tekst
van het ambtsbericht van belang:
"Het behoeft geen betoog dat op de diensten een zwaarwegende plicht rust in te staan voor de
nauwkeurigheid en juistheid van de gedane mededelingen."20
Dat de AIVD de bewoordingen van het ambtsbericht met zorg moet kiezen, volgt uit het
vereiste van een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking. Het ambtsbericht dient
een accurate, feitelijke weergave te bevatten van de achterliggende informatie en dient
bovendien zo eenduidig mogelijk te zijn, zodat het niet vatbaar is voor verschillen in
interpretatie. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat de AIVD ook rekening dient te
houden met zijn wettelijke plicht om zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in
aanmerking komende bronnen en de veiligheid van de personen met wier medewerking
gegevens worden verzameld (artikel 15 Wiv 2002). Het kan in voorkomende gevallen voor
de dienst nodig zijn de tekst van het bericht enigszins te abstraheren zodat hieruit niet kan
worden afgeleid dat de informatie voortkomt uit een bepaalde technische of menselijke bron.
Een kwestie die naar het oordeel van de Commissie samenhangt met een behoorlijke en
zorgvuldige gegevensverstrekking is dat de interne procedure voor de totstandkoming van
ambtsberichten in de benodigde controlemechanismen voor de juistheid en nauwkeurigheid
van de informatie dient te voorzien. Op dit gebied voorziet de wet in een specifieke
wettelijke plicht voor het hoofd van de dienst om zorg te dragen voor de nodige
19 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 9a inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in
de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 9 (bijlage), para. 3.3.
Ook beschikbaar op www.ctivd.nl.
20 Kamerstukken II 1997/98, 25877, nr. 3, p. 55.
6/64
voorzieningen ter bevordering van de juistheid en volledigheid van de gegevens die worden
verwerkt (artikel 16 onder a Wiv 2002).
Wanneer het gaat om ambtsberichten aan het OM, bepaalt artikel 38 lid 3 Wiv 2002 dat het
daartoe aangewezen lid van het OM (de LOvJ) recht heeft op inzage in alle aan het
ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van
de mededeling noodzakelijk zijn. Ook deze bepaling is een waarborg voor een behoorlijke en
zorgvuldige gegevensverwerking.
3.1.3
Betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
Voor de ontvanger van een ambtsbericht, die mogelijk zal overgaan tot het treffen van
maatregelen jegens de betrokkene, is het van belang te weten wat de kwaliteit is van de
gegevens die door de AIVD worden aangedragen. In artikel 12 lid 4 Wiv 2002 is dan ook
bepaald dat de gegevens die in het kader van zijn taakuitvoering door de dienst worden
verwerkt moeten zijn voorzien van een betrouwbaarheidsaanduiding of een bronverwijzing.
De meest eenvoudige manier om aan dit vereiste te voldoen is door het opnemen van een
bronverwijzing in het ambtsbericht. Het zal echter duidelijk zijn dat wanneer heimelijke
methoden zijn gebruikt om de gegevens in te winnen, niet naar de bron zal kunnen worden
verwezen zonder informatie prijs te geven over de werkwijze van de dienst of in strijd te
handelen met de plicht tot geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen
en de plicht zorg te dragen voor de veiligheid van de personen met wier medewerking
gegevens zijn verzameld (artikel 15 Wiv 2002). In dergelijke gevallen dient gekozen te
worden voor het aanduiden van de betrouwbaarheid van de informatie in de tekst van het
ambtsbericht. Deze betrouwbaarheidsaanduiding kan verschillende gestalten krijgen. Twee
aanduidingen die de AIVD gebruikt zijn: "de AIVD beschikt over betrouwbare informatie"
en "de AIVD beschikt over informatie [....]. De betrouwbaarheid van deze informatie kon
niet
worden
vastgesteld."
Voor
de
ontvangende
instantie
is
deze
betrouwbaarheidsaanduiding essentieel om tot een inhoudelijke beoordeling te kunnen
komen ten behoeve van het al dan niet treffen van maatregelen.
De wettelijke plicht tot het aanduiden van de betrouwbaarheid van informatie brengt met
zich mee dat de AIVD voorafgaande aan het uitbrengen van een ambtsbericht een afweging
omtrent de betrouwbaarheid van de bij de dienst aanwezige informatie maakt. Deze weging
dient te geschieden door middel van procedures die, conform artikel 16 sub a Wiv 2002, de
juistheid en de volledigheid van de verwerkte gegevens bevorderen. Hierbij valt te denken
aan het gebruiken van informatie uit verschillende bronnen, wanneer dit mogelijk is. Ook zal
vaak bij de AIVD, binnen het onderzoek waar de informatie uit voortkomt, al de nodige
kennis zijn verworven op het desbetreffende vlak, waardoor het voor de betrokken
medewerkers mogelijk is zich een gedegen oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van
de informatie. Wanneer de informatie afkomstig is van een menselijke bron, dan is het van
belang dat de AIVD de samenwerking met de bron periodiek kritisch evalueert. Een
periodieke evaluatie vindt bij agenten ex artikel 21 Wiv 2002 in ieder geval plaats bij de
driemaandelijkse verlenging van de inzet van de agent. Daarnaast schrijft de interne
regelgeving voor dat ten behoeve van het achterliggende dossier van het ambtsbericht een
korte notitie wordt opgesteld over de bron, waarin wordt aangegeven waar de beoordeling
van de betrouwbaarheid op gebaseerd is (hierna: betrouwbaarheidsnotitie). Deze
betrouwbaarheidsnotitie vormt in feite (een deel van) de onderbouwing van de
betrouwbaarheidsaanduiding.
7/64
3.2
Verwerking van persoonsgegevens
Artikel 13 lid 1 van de Wiv 2002 geeft een uitputtende opsomming van de categorieën
personen omtrent wie de AIVD gegevens mag verwerken. Naast de personen die in het
kader van de taken van de AIVD het voorwerp van onderzoek zijn, mogen ook de
persoonsgegevens worden verwerkt van personen over wie door een andere inlichtingen- of
veiligheidsdienst gegevens zijn ingewonnen, wier gegevens noodzakelijk zijn ter
ondersteuning van een goede taakuitvoering door de dienst of die werkzaam zijn of zijn
geweest voor de dienst.
Verwerking van gegevens die betrekking hebben op iemands godsdienst of
levensovertuiging, ras, gezondheid of seksuele leven vindt uitsluitend plaats in aanvulling
op de verwerking van andere gegevens en alleen als dat voor het doel van de
gegevensverwerking onvermijdelijk is (artikel 13 leden 3 en 4 Wiv 2002).
3.3
Externe gegevensverstrekking
De AIVD is ten behoeve van zijn taken, in het belang van de nationale veiligheid, uitgerust
met diverse bevoegdheden waarmee op heimelijke, op de privacy inbreuk makende wijze
(persoons)gegevens kunnen worden verzameld. Het ligt dan ook in de rede dat de gegevens
die de AIVD verzamelt slechts in het belang van de nationale veiligheid of vanwege een
ander zwaarwegend belang zoals de opsporing en vervolging van strafbare feiten naar
buiten gebracht mogen worden. Om deze reden hanteert de Wiv 2002 een gesloten
verstrekkingenstelsel, hetgeen betekent dat gegevens uitsluitend buiten de AIVD gebracht
kunnen worden indien hiervoor een specifieke wettelijke basis bestaat. Het uitbrengen van
een ambtsbericht kan dan ook alleen plaatsvinden op basis van artikel 36, 38 of 39 Wiv 2002
en overeenkomstig de voorwaarden die hier in de Wiv 2002 aan worden gesteld.
Zoals in paragraaf 3.1.1 al kort aan de orde is geweest, voorziet de wet in
informatieverstrekking vanuit twee oogpunten. Ten eerste kan een ambtsbericht worden
uitgebracht in het kader van een goede taakuitvoering, dat wil zeggen vanuit het oogpunt
van de taak van de AIVD, in het belang van de nationale veiligheid. Voor
informatieverstrekking in het kader van de taakuitvoering van de AIVD vormt artikel 36
Wiv 2002 de basis. Het gaat om gevallen waarin de verantwoordelijke instantie tijdig dient te
worden ingelicht zodat maatregelen getroffen kunnen worden tegen een persoon of
organisatie over wie het ambtsbericht handelt. Voorbeelden hiervan zijn het afwijzen van
een vergunningaanvraag voor een export die bijdraagt aan proliferatie van
massavernietigingswapens (MVW) en het ongewenst verklaren van een vreemdeling die een
bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. Andere voorbeelden van dergelijke
maatregelen zijn een sanctiemaatregel om financiële tegoeden te bevriezen of het weigeren
van een vergunning voor een demonstratie.
Ten tweede kan de AIVD informatie verstrekken in het kader van de taak van de ontvanger.
Voor de verstrekking van gegevens die van belang zijn voor de opsporing en vervolging van
strafbare feiten bestaat een specifieke wettelijke basis (artikel 38 Wiv 2002). Deze
gegevensverstrekking geschiedt aan het daartoe aangewezen lid van het OM, de LOvJ.
Hoewel uit het desbetreffende wetsartikel en uit de memorie van toelichting op het
wetsvoorstel Wiv 2002 blijkt dat het een discretionaire bevoegdheid van de minister van BZK
betreft om gegevens aan het OM te verstrekken, mag duidelijk zijn dat de beslissingsruimte
8/64
kleiner wordt naarmate de ernst van het strafbare feit toeneemt.21 De Commissie wijst er
voorts op dat de reden dat de dienst deze beslissingsruimte is gegund bij het maken van de
afweging informatie te verstrekken aan het OM niet uit het oog moet worden verloren;
meegewogen dient te worden in hoeverre het verstrekken van gegevens een nadelige
invloed zou kunnen hebben op het onderzoek van de AIVD of op de taakuitvoering van de
AIVD in het algemeen.
Tot slot voorziet artikel 39 Wiv 2002 in een wettelijke basis voor de verstrekking van
gegevens die voor andere publieke taken dan de opsporing of vervolging van strafbare feiten
van belang zijn. Aangezien vanuit de gedachte van het gesloten verstrekkingenstelsel
terughoudend dient te worden omgegaan met gegevensverstrekking die niet in het belang
van de nationale veiligheid plaatsvindt, stelt artikel 39 Wiv 2002 hieraan twee voorwaarden:
(1) verstrekking geschiedt slechts aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aangewezen personen en instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een publieke
taak en (2) er dient sprake te zijn van een dringende en gewichtige reden om de gegevens te
verstrekken.
Bij algemene maatregel van bestuur zijn in het kader van artikel 39 Wiv 2002 de volgende
personen en instanties aangewezen: onze ministers, De Nederlandsche Bank N.V., de
Stichting Autoriteit Financiële Markten en de burgemeesters voor zover het betrekking heeft
op hun verantwoordelijkheid voor de openbare orde alsmede voor zover het hun
adviserende taak betreft omtrent voorstellen voor het verlenen van een Koninklijke
onderscheiding (Aanwijzingsbesluit artikel 39 Wiv 2002).22 Er worden zelden ambtsberichten
verstuurd op grond van artikel 39 Wiv 2002. Dit is in lijn met de tijdens de parlementaire
behandeling van de Wiv 2002 uitgesproken verwachting dat de diensten in de praktijk zeer
terughoudend gebruik zullen maken van de in artikel 39 neergelegde bevoegdheid.23
3.4
Externe verstrekking van persoonsgegevens
In de artikelen 40, 41 en 42 Wiv 2002 wordt een aantal aanvullende vereisten neergelegd
voor de verstrekking van persoonsgegevens. De ratio hiervan is dat extra zorgvuldigheid op
zijn plaats is, omdat verstrekking van deze gegevens zeer nadrukkelijk de persoonlijke
levenssfeer raakt van de betrokkene.24
De hoofdregel is dat persoonsgegevens schriftelijk worden verstrekt wanneer de ontvanger
naar aanleiding van die gegevens bevoegd is maatregelen te treffen jegens de desbetreffende
persoon (artikel 40 lid 1 Wiv 2002). Slechts in spoedeisende gevallen mogen
persoonsgegevens mondeling worden meegedeeld. In die gevallen dient zo spoedig mogelijk
een schriftelijke bevestiging te volgen (artikel 40 lid 2 Wiv 2002).
Als extra waarborg voor de juistheid en betrouwbaarheid van te verstrekken
persoonsgegevens bepaalt artikel 41 lid 1 Wiv 2002 dat verstrekking van persoonsgegevens
21 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 58.
22 Besluit van 22 september 2004 tot aanwijzing van personen en instanties op grond van artikel 39,
eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Aanwijzingsbesluit artikel 39
WIV 2002), Stb. 2004, 506, gewijzigd bij besluit van 21 november 2006, houdende aanpassing van
algemene maatregelen van bestuur in verband met de invoering van de Wet op het financieel toezicht,
Stb. 2006, 663.
23 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 35.
24 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 59.
9/64
waarvan de juistheid redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld of die meer dan 10 jaar
geleden zijn verwerkt, terwijl ten aanzien van de desbetreffende persoon sindsdien geen
nieuwe gegevens zijn verwerkt, niet plaatsvindt. Van deze bepaling kan worden afgeweken
bij de verstrekking van persoonsgegevens aan het OM, aan collega-diensten van de AIVD en
in andere door de minister van BZK te bepalen bijzondere gevallen (artikel 41 lid 2 Wiv
2002). Wanneer van de genoemde bepaling wordt afgeweken, dienen echter wel de mate van
betrouwbaarheid en de ouderdom van de gegevens te worden vermeld (artikel 41 lid 3 Wiv
2002).
Tot slot bepaalt artikel 42 Wiv 2002 dat van de verstrekking van persoonsgegevens
aantekening wordt gehouden. In haar eerdere toezichtsrapport over de ambtsberichten
uitgebracht door de AIVD heeft de Commissie reeds geconcludeerd dat aan deze
protocolplicht wordt voldaan doordat de ambtsberichten binnen de AIVD terugvindbaar
worden opgeslagen.25 Hierdoor is het zowel voor de dienst als voor de Commissie mogelijk
te achterhalen welke persoonsgegevens aan welke ontvanger zijn verstrekt.
4
Ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie
4.1
De toepassing van ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie
De rol die informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan spelen in een
strafrechtelijk traject is reeds in februari 1992 met betrekking tot de BVD besproken in een
brief van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer.26 In deze brief wordt eerst ingegaan
op het verschil tussen inlichtingeninwinning en opsporing van strafbare feiten. Uitgelegd
wordt dat inlichtingeninwinning ten behoeve van de staatsveiligheid geschiedt ongeacht of
er sprake is van een strafbaar feit of een verdenking daarvan.
In de wet wordt deze scheiding benadrukt door de bepaling dat de ambtenaren van de
diensten geen bevoegdheden bezitten tot het opsporen van strafbare feiten (artikel 9 lid 1
Wiv 2002). De scheiding tussen inlichtingeninwinning en opsporing impliceert echter niet
dat informatie van de BVD niet bruikbaar zou zijn voor de strafrechtelijke handhaving. Wel
kan de scheiding aanleiding geven tot een verschillende waardering van de informatie als
bewijsmiddel. Deze waardering wordt uiteindelijk door de strafrechter gegeven.27
Concluderend worden in de genoemde brief aan de Tweede Kamer de volgende
toepassingen van informatie van de BVD genoemd:
a) de informatie kan de aanleiding vormen voor het instellen van een strafrechtelijk
onderzoek;
b) de meegedeelde feiten en omstandigheden kunnen een rechtmatige verdenking in de
zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering (Sv) opleveren;
25 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 9a inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in
de periode van januari 2004 tot oktober 2005, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 13 (bijlage), para. 4.8.
Ook beschikbaar op: www.ctivd.nl.
26 Bij de behandeling van de Wiv 2002 heeft de minister aangegeven dat deze brief op hoofdlijnen nog
steeds een correcte en bruikbare weergave vormt van de wijze waarop gegevens van de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten gebruikt kunnen worden ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek.
Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 12.
27 Kamerstukken II 1991/92, 22 463, nr. 4, p. 2.
10/64
c) de informatie kan een wettig bewijs vormen in de zin van het Wetboek van Sv.28
Over dit onderwerp hebben eerst het Gerechtshof Den Haag en vervolgens de Hoge Raad
zich uitgesproken in de Eik-zaak. Op 21 juni 2004 oordeelde het Gerechtshof Den Haag dat
het OM en de strafrechter er in beginsel van uit mogen gaan dat de AIVD zijn taak legitiem
heeft verricht en zijn ambtsberichten bevoegdelijk ter beschikking van justitie heeft gesteld.
Informatie van de AIVD kan niet alleen de basis zijn voor de start van een strafrechtelijk
onderzoek maar ook de grondslag vormen voor de aanhouding van de verdachte.29 De Hoge
Raad bevestigt deze lijn in zijn arrest van 5 september 2006 en voegt hieraan toe dat er in
beginsel geen bezwaar bestaat tegen het gebruik in het strafproces van door inlichtingen- en
veiligheidsdiensten vergaard materiaal. De strafrechter wordt geacht, aldus de Hoge Raad,
van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid af te wegen of het materiaal, gelet op de
soms beperkte toetsing, tot bewijs kan meewerken.30 De Commissie merkt op dat de nieuwe
regeling voor het horen van afgeschermde getuigen beoogt bij te dragen aan de
bewijswaarde van het ambtsbericht (zie paragraaf 4.2).
De Hoge Raad noemt een aantal gevallen waarin de informatie van de AIVD in ieder geval
niet als bewijs meegewogen mag worden.31 Zo is het niet toegestaan doelbewust, met het
oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen, geen
opsporingsbevoegdheden aan te wenden teneinde gebruik te kunnen (blijven) maken van
AIVD-informatie. Ook mag het optreden van de AIVD de fundamentele rechten van de
verdachte niet dermate inperken dat er geen sprake meer is van een fair trial ex artikel 6 van
het EVRM. Tenslotte dient de rechter te onderzoeken of de beperkte toetsingsmogelijkheden
van de AIVD-informatie de rechten van de verdediging niet zodanig beperken dat het
gebruik van de informatie als bewijs leidt tot schending van het vereiste van fair trial ex
artikel 6 EVRM.
In het kader van het wetsvoorstel van de Wet afgeschermde getuigen is het gebruik van
AIVD-informatie in het strafrechtelijk traject nogmaals uitgebreid aan de orde geweest in de
Tweede Kamer.32 Benadrukt werd dat de mate waarin controle op de betrouwbaarheid van
de in het ambtsbericht vermelde informatie kan plaatsvinden van invloed is op het gebruik
van informatie van de AIVD als bewijs.33 Daarnaast is gesproken over het voortzetten van
informatieverstrekking door de AIVD na de start van een opsporingsonderzoek. In deze
situatie dient onderscheid te worden gemaakt tussen het op verzoek van het OM verstrekken
van reeds door de AIVD verzamelde inlichtingen en het op verzoek van het OM verzamelen
van inlichtingen en het vervolgens verstrekken van deze inlichtingen. 34 De eerstgenoemde
informatieverstrekking is toegestaan, de laatstgenoemde is in strijd met artikel 9 lid 1 Wiv
2002. De Hoge Raad heeft deze uitleg aangehaald in een zaak waarin sprake was van een
voortgezette informatie-uitwisseling tussen de AIVD en het OM na de aanvang van een
opsporingsonderzoek. De verdediging klaagde erover dat er vermenging was opgetreden
tussen de onderzoeken. De Hoge Raad oordeelde dat geen rechtsregel zich verzet tegen
parallel lopende onderzoeken waarbij de informatieverstrekking wordt voortgezet, zolang
voor de voortzetting van het inlichtingenonderzoek aanleiding bestaat vanuit de
28 Kamerstukken II 1991/92, 22 463, nr. 4.
29 Gerechtshof Den Haag 21 juni 2004, NJ 2004, 432 / LJN: AP3601 en AP2058 (zaak Eik), r.o. 4.3.10.
30 Hoge Raad 5 september 2006, LJN: AV4144 (zaak Eik), r.o. 4.6.
31 Hoge Raad 5 september 2006, LJN: AV4144 (zaak Eik), r.o. 4.7.2 en 4.8.
32 Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 3.
33 Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 3, p. 5.
34 Kamerstukken II 2004/05, 29 743, nr. 7, p. 23.
11/64
taakuitoefening van de AIVD. In het onderhavige geval acht de Hoge Raad het oordeel van
het Gerechtshof dat de beschikbare informatie voor de AIVD kennelijk aanleiding was het
inlichtingenonderzoek voort te zetten niet onbegrijpelijk.35
4.2
De Wet afgeschermde getuigen
In 2002 oordeelde de rechtbank Rotterdam in een later door het Gerechtshof Den Haag
vernietigde36 uitspraak dat informatie van de AIVD wel kan dienen als startinformatie in het
strafproces maar dat het aanmerken van een persoon als verdachte in de zin van artikel 27 Sv
niet enkel gegrond mag zijn op een ambtsbericht van de AIVD.37 Kort na deze uitspraak
werd besloten om een wijziging van het Wetboek van Strafvordering voor te bereiden. Het
voorstel maakte deel uit van een pakket van wetswijzigingen ter bestrijding van terrorisme.
Op 1 november 2006 is de Wijzigingswet Wetboek van Strafvordering (afgeschermde
getuigen) (hierna: Wet afgeschermde getuigen) in werking getreden.38 De wetswijziging
beoogt de bruikbaarheid van ambtsberichten van de AIVD in het strafproces te vergroten. Zo
is het ambtsbericht nu een volwaardig schriftelijk bescheid (artikel 344 Sv), waar het
voorheen alleen in verband met andere bewijsmiddelen als bewijs kon dienen. Het is
vervolgens aan de rechter om de betrouwbaarheid nader te onderzoeken teneinde de
bewijswaarde vast te stellen. In dat verband kan de behoefte bestaan om bijvoorbeeld een
medewerker van de AIVD te horen. Deze zal zich echter bij een openbaar verhoor veelal
moeten beroepen op zijn geheimhoudingsplicht (artikel 85 Wiv 2002). De rechter-
commissaris in de rechtbank Rotterdam is bij uitsluiting bevoegd om getuigen afgeschermd
te verhoren (artikel 178a lid 3 jo. 226m tot en met 226s Sv), in welk geval de desbetreffende
AIVD-medewerker door de minister van BZK ontheven kan worden van zijn
geheimhoudingsplicht (artikel 86 lid 2 Wiv 2002). De verdediging en de zaaksofficier zijn (in
beginsel) niet gerechtigd bij het verhoor aanwezig te zijn, maar kunnen wel vragen indienen
(artikel 226p leden 1 en 4 Sv). De afgeschermde getuige beoordeelt zelf of het belang van de
staatsveiligheid eraan in de weg staat dat het proces-verbaal aan de procespartijen wordt
verstrekt en bij de processtukken zal worden gevoegd (artikelen 226p lid 3 en 226s lid 1 Sv).
Indien de getuige er niet mee instemt dat het proces-verbaal verstrekt wordt, wordt het
vernietigd en maakt de rechter-commissaris hier melding van in een nieuw proces-verbaal.
Het is aan de rechter-commissaris om in het proces-verbaal een oordeel over de
betrouwbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige op te nemen (artikel 226q
Sv). De rechter-commissaris kan bij de verslaglegging dankzij de wijziging van artikel 187d
Sv zelf ook beletten dat antwoorden op vragen betreffende bepaalde gegevens ter kennis
komen van de officier van justitie, de verdachten en diens raadsman indien er gegrond
vermoeden bestaat dat het belang van de staatsveiligheid hiermee wordt geschaad (artikel
187d lid 1 sub c Sv). Op basis van het proces verbaal en het oordeel van de rechter-
commissaris over de betrouwbaarheid van de verklaring stelt de zittingsrechter vervolgens
de overtuigingskracht van het ambtsbericht vast.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet afgeschermde getuigen in 2006 is nog niet van de
gelegenheid gebruik gemaakt om medewerkers van de AIVD als afgeschermde getuige te
35 Hoge Raad 13 november 2007, LJN: BA2553 (dierenrechtenactivist), r.o. 3.4.1-3.5.3, ook: Gerechtshof
Den Haag 2 oktober 2008, LJN: BF3987 (Piranha zaak).
36 Gerechtshof Den Haag 21 juni 2004, NJ 2004, 432 / LJN: AP3601 en AP2058 (zaak Eik).
37 Rechtbank Rotterdam 18 december 2002, LJN: AF2141 (zaak Eik).
38 Wijzigingswet Wetboek van Strafvordering (afgeschermde getuigen), 28 september 2006, Stb. 2006,
460. Inwerkingtreding: 1 november 2006 (Stb. 2006, 461).
12/64
horen.39 In de strafzaken waarin de bewijswaarde van ambtsberichten aan de orde kwam,
zijn de mogelijkheden die de Wet afgeschermde getuigen biedt om de betrouwbaarheid van
de ambtsberichten nader te onderzoeken niet aangewend.40 Wanneer medewerkers van de
AIVD worden gehoord is tot nu toe gebruik gemaakt van de regeling voor het horen van
beperkt anonieme getuigen (artikel 190 lid 2 Sv). Dit houdt in dat de rechter-commissaris kan
bepalen dat het vragen naar een bepaald gegeven achterwege zal worden gelaten, indien er
een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn
verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden
belemmerd. In de vrij recente zaak betreffende het lekken van informatie naar De Telegraaf
heeft de rechter-commissaris ingevolge de bevoegdheid van artikel 187d Sv kennis genomen
van de achterliggende stukken van het desbetreffende ambtsbericht.41
De minister van Justitie heeft toegezegd aan de Staten-Generaal verslag te doen over de
doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Het Wetenschappelijk Onderzoek-
en Documentatiecentrum (WODC) voert momenteel een evaluatieonderzoek uit. Het is de
verwachting dat het onderzoek in het derde kwartaal van 2011 zal zijn afgerond.42
4.3
De totstandkoming van ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie
De LOvJ is aangewezen als ontvanger van de ambtsberichten aan het OM. Deze functionaris
geleidt het ambtsbericht door aan het daartoe geëigende parket. Dit kan een
arrondissementsparket zijn of het landelijk of functioneel parket. In 2006 is een tweede LOvJ
aangesteld.
Wanneer uit een onderzoek van de AIVD informatie naar voren is gekomen die in
aanmerking komt voor verstrekking aan het OM, dan wordt door het betrokken team
doorgaans overleg gepleegd met de LOvJ. De LOvJ laat dan weten of de informatie naar zijn
oordeel bruikbaar is voor het OM. Als dit het geval is, dan wordt door het team een concept-
tekst opgesteld en worden de achterliggende stukken verzameld. Vervolgens wordt de tekst
van het ambtsbericht tezamen met de achterliggende stukken afgestemd met de juridische
afdeling van de AIVD. Wanneer het om een situatie gaat waarin de AIVD een acute dreiging
heeft gesignaleerd, kan het voorkomen dat er vooraf geen afstemming plaatsvindt met de
LOvJ.
De juridische afdeling draagt zorg voor afstemming van de tekst van het ambtsbericht tussen
de LOvJ en het team. De LOvJ beziet onder meer of de bewoordingen die in het ambtsbericht
zijn gebruikt voldoende feitelijk en eenduidig zijn. Het is niet de bedoeling dat de tekst reeds
strafrechtelijke kwalificaties bevat. Het is immers de taak van de rechter om op basis van de
aanwezige feitelijke informatie te beoordelen of de strafrechtelijke kwalificaties van
toepassing zijn. Indien nodig, kan overlegd worden over het wijzigen van de tekst van het
ambtsbericht. Zodra er overeenstemming is bereikt over de tekst van het bericht, wordt het
dossier volledig in orde gemaakt door het team. De interne regelgeving van de AIVD schrijft
voor dat de steller van het ambtsbericht een leeswijzer maakt bij het dossier.
39 Zie in dit verband ook het in januari 2011 verschenen rapport van het kabinet
Antiterrorismemaatregelen in Nederland in het eerste decennium van de 21ste eeuw, bijlage H, p. 88.
40 Bijvoorbeeld rechtbank Rotterdam 1 december 2006, LJN: AZ3589 (Samir A. e.a.), Gerechtshof Den
Haag 2 oktober 2008, LJN: BF3987 (Piranha zaak, Samir A. e.a.).
41 Rechtbank Haarlem 14 juli 2010, LJN: BN1191 en LJN: BN1195 (Telegraaf lek)
42 Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, nr. L, p. 4.
13/64
Nadat het teamhoofd en de juridische afdeling het ambtsbericht en het bijbehorende dossier
hebben geaccordeerd, wordt het bericht met het dossier voorgelegd aan de LOvJ. De toets
die de LOvJ in dit stadium verricht ziet op de juistheid van het ambtsbericht (artikel 38 lid 3
Wiv 2002). Hieronder wordt verstaan dat de tekst wordt gestaafd door de achterliggende
stukken. Daarnaast besteedt de LOvJ aandacht aan de correctheid van de
betrouwbaarheidsaanduiding. Het is nadrukkelijk niet de taak van de LOvJ te toetsen op
waarheid van de informatie; die toets is voorbehouden aan de strafrechter. Ook de
rechtmatigheid van de verzameling van de onderliggende informatie wordt niet door de
LOvJ getoetst. Uit de uitspraken van de rechtbank Haarlem in de zaak betreffende het lekken
van staatsgeheime informatie naar De Telegraaf blijkt dat de controle van de juistheid van
het bericht door de LOvJ aan de hand van de achterliggende stukken dient plaats te vinden
vóórdat het bericht wordt uitgebracht, tenzij wordt aangetoond dat daarvoor, gezien de
omstandigheden, geen tijd was.43
Als de LOvJ de juistheid van het bericht heeft gecontroleerd, wordt het bericht met het
dossier voorgelegd aan het hoofd van de eenheid waar het desbetreffende team onder valt.
Indien de tekst van het ambtsbericht wordt aangepast, wordt de LOvJ daarvan op de hoogte
gesteld. Als laatste wordt het ambtsbericht ondertekend en vastgesteld door het hoofd of het
plaatsvervangend hoofd van de AIVD.
4.4
Bevindingen van de Commissie
4.4.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD in de onderzoeksperiode 132 ambtsberichten
aan het OM heeft uitgebracht. Daarmee vormen deze ambtsberichten 23% van het totaal
aantal ambtsberichten uitgebracht in deze periode. Het aantal ambtsberichten dat per jaar
wordt uitgebracht aan het OM varieert, maar komt gemiddeld neer op ongeveer 30
ambtsberichten per jaar.
4.4.2
De wettelijke grondslag
De wettelijke grondslag voor ambtsberichten aan het OM betreffende strafbare feiten is
artikel 38 Wiv 2002. Naar het oordeel van de Commissie zijn de ambtsberichten van de AIVD
aan het OM, op één ambtsbericht na, terecht op deze grondslag gebaseerd.
In 2006 heeft de AIVD een ambtsbericht uitgebracht dat naar het oordeel van de Commissie
niet op grond van artikel 38 aan het OM had mogen worden uitgebracht. Het ambtsbericht is
uitgebracht naar aanleiding van de uitkomsten van een veiligheidsonderzoek dat de AIVD
uitvoerde naar een ambtenaar die solliciteerde naar een vertrouwensfunctie. Tijdens het
veiligheidsonderzoek werden feiten over de ambtenaar bekend die niet strookten met het
uitoefenen van een vertrouwensfunctie, maar ook niet met de functie die de ambtenaar op
dat moment reeds uitoefende. De ambtenaar is geconfronteerd met deze feiten en heeft
besloten de sollicitatie naar de vertrouwensfunctie in te trekken, waardoor de AIVD het
veiligheidsonderzoek niet verder heeft afgerond. Omdat de AIVD van oordeel was dat de
activiteiten van de ambtenaar niet verenigbaar waren met de functie die de ambtenaar op dat
moment uitoefende en die activiteiten de integriteit van de organisatie waar de ambtenaar
werkte zouden kunnen aantasten, heeft de AIVD besloten een ambtsbericht uit te brengen.
43 Rechtbank Haarlem 14 juli 2010, LJN: BN1191 en LJN: BN1195 (Telegraaf lek). Ten tijde van het
vaststellen van het onderhavige toezichtsrapport loopt deze procedure nog in hoger beroep.
14/64
Het ambtsbericht is uitgebracht aan de LOvJ met de motivering dat niet uitgesloten kon
worden dat de eventuele neveninkomsten van de activiteiten niet door de ambtenaar waren
opgegeven aan de Belastingdienst, waardoor naar het oordeel van de AIVD het vermoeden
was ontstaan van belastingontduiking.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD ten onrechte dit ambtsbericht aan het OM heeft
uitgebracht. De AIVD was er namelijk niet van op de hoogte of de activiteiten daadwerkelijk
inkomsten hadden opgeleverd, terwijl ook niet was gebleken van andere strafbare feiten. De
LOvJ had de AIVD bovendien reeds gemeld dat geen vervolging zou worden ingesteld
jegens de betrokkene. De Commissie deelt de mening van de AIVD dat de activiteiten van de
ambtenaar niet te verenigen vielen met diens functie. Aangezien aantastingen van de
integriteit van het openbaar bestuur in sommige gevallen ook een gevaar kunnen opleveren
voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor
andere gewichtige belangen van de staat had het ambtsbericht op grond van artikel 36 Wiv
2002 aan de werkgever gestuurd kunnen worden.44 Verstrekking aan het OM had naar het
oordeel van de Commissie echter achterwege gelaten moeten worden.
4.4.3
De noodzakelijkheid
Zoals reeds in paragraaf 3.1.1 uiteen is gezet, dient het verstrekken van gegevens aan het
OM, met het oog op te nemen maatregelen, noodzakelijk te zijn in het kader van de taak van
het OM: de opsporing en vervolging van strafbare feiten. In haar onderzoek heeft de
Commissie twee gevallen aangetroffen waarin de AIVD gegevens aan het OM heeft verstrekt
waar het OM reeds over beschikte. Dit was ook bekend bij de AIVD. Het betreft
ambtsberichten uitgebracht in 2007 en 2010. In beide gevallen is het de Commissie gebleken
dat de AIVD met de berichten beoogde invloed uit te oefenen op de vervolgstappen door het
OM.
In het eerste geval ging het om informatie afkomstig van de politie die via de RID aan de
AIVD was gemeld. Omdat de AIVD de dreiging als ernstig beschouwde, heeft de dienst de
informatie vervolgens aan de LOvJ verstrekt teneinde het OM tot actie te bewegen. Hiermee
handelde de AIVD in strijd met zijn interne regelgeving waarin is bepaald dat reguliere
politie-informatie niet wordt opgenomen in ambtsberichten tenzij het gaat om een
uitzonderlijk geval. In dat geval dient uitdrukkelijk te worden vermeld dat deze informatie
op grond van artikel 62 Wiv 2002 aan de AIVD is verstrekt, hetgeen in dit geval niet is
gebeurd.
In het andere geval beoogde de AIVD invloed uit te oefenen op de keuze van de uitvoerende
dienst. De AIVD achtte het van belang dat het desbetreffende opsporingsonderzoek zou
worden uitgevoerd door de rijksrecherche, terwijl er op dat moment ook de mogelijkheid
bestond dat er binnen het OM voor zou worden gekozen het onderzoek te laten uitvoeren
door een onderdeel van het functioneel parket. Door het ambtsbericht uit te brengen, wilde
de AIVD het gewicht van de zaak benadrukken en hiermee de keuze van de uitvoerende
dienst beïnvloeden. De Commissie merkt hierover op dat zij het begrijpelijk vindt dat de
AIVD, die ten tijde van het uitbrengen van een ambtsbericht vaak al vele maanden - zo niet
jaren - in de desbetreffende zaak heeft geïnvesteerd, wil bewerkstelligen dat de zaak op een
bepaalde manier wordt opgepakt door de instantie aan wie de informatie wordt verstrekt.
Evenwel is het uitbrengen van een ambtsbericht met daarin reeds bij de ontvanger bekende
informatie hiertoe niet de geëigende methode. Wanneer de AIVD een bepaalde wens dan
44 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 33 en Kamerstukken II 2005/06 VII, nr. 47.
15/64
wel advies heeft betreffende de stappen die het OM in een bepaald onderzoek zou moeten
ondernemen, dan kan hierover via de LOvJ met het OM worden overlegd. De Commissie
is van oordeel dat het meedelen van de informatie in dergelijke gevallen niet noodzakelijk is
in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten aangezien het OM reeds
over de informatie beschikt.
De Commissie constateert dat een situatie kan bestaan waarin de AIVD ervoor kiest
informatie te verstrekken aan het OM terwijl reeds bij monde van de LOvJ is duidelijk
gemaakt dat het OM het niet opportuun acht dan wel geen mogelijkheid ziet op grond van
die informatie te acteren. Haar vorenstaande opmerkingen in aanmerking nemend, bepleit
de Commissie dat in een dergelijke situatie eerst gepoogd wordt om via de bestaande
gezagslijnen overeenstemming te bereiken.
4.4.4
De inhoud
Het is de Commissie gebleken dat de inhoud van de ambtsberichten die de AIVD in de
onderzoeksperiode aan het OM heeft uitgebracht, wordt gestaafd door de achterliggende
dossiers. In een aantal gevallen is de AIVD echter niet voldoende zorgvuldig te werk gegaan
bij het opstellen van de tekst van het bericht.
In 2008 heeft de AIVD een ambtsbericht uitgebracht waarin naar het oordeel van de
Commissie een verwarrende passage voorkomt. De AIVD heeft in dit ambtsbericht onder
andere aangegeven dat er concrete aanwijzingen bestonden dat de betrokkene op enigerlei
wijze betrokken was bij bepaalde activiteiten. Dit was onder meer gebaseerd op de
vermoedelijke aanwezigheid van de betrokkene bij bepaalde ontmoetingen. De Commissie is
van oordeel dat het verwarring wekt om de desbetreffende informatie, die betrekking heeft
op gebeurtenissen die vermoedelijk hebben plaatsgevonden, te kwalificeren als een concrete
aanwijzing. Het is op die manier voor de ontvanger niet duidelijk hoe sterk de aanwijzing is.
In een vergelijkbaar geval, bij een ambtsbericht uitgebracht in 2005, heeft de AIVD aan het
OM bericht dat de betrokkene deel uitmaakte van een bepaalde groep. Onderzoek van de
Commissie wijst uit dat deze stelling niet volledig kon worden gestaafd door de beschikbare
informatie. Gelet op de summiere informatie betreffende het contact tussen de betrokkene en
leden van de desbetreffende groep, had naar het oordeel van de Commissie gekozen dienen
te worden voor een verwoording die beter aansloot bij de daadwerkelijke vaststellingen.
Een ambtsbericht dat de AIVD in 2008 heeft uitgebracht meldt dat de betrokkene, die in
verband wordt gebracht met terroristische activiteiten, in dat kader in contact lijkt te staan met
een andere persoon. Na bestudering van het dossier is het de Commissie gebleken dat de
AIVD slechts over de informatie beschikte dat de twee personen op hetzelfde adres waren
geregistreerd. Navraag bij de AIVD heeft uitgewezen dat de dienst heeft willen aangeven dat
de betrokkene met de andere persoon in contact stond en dat de andere persoon in dat kader
ook (mogelijk) de aandacht van het OM behoefde. Ook in dit geval had de AIVD naar het
oordeel van de Commissie meer zorgvuldigheid dienen te betrachten bij het formuleren van
de tekst van het bericht.
In enkele andere ambtsberichten leidt de opbouw van de tekst tot onduidelijkheid. In een
ambtsbericht uitgebracht in 2006 wordt aangegeven dat de informatie in het bericht uit
meerdere bronnen is verkregen. Er volgt een opsomming van de informatie. Het is voor de
lezer niet duidelijk of ieder afzonderlijk deel van de informatie van één of van meerdere
bronnen afkomstig is. Een ander voorbeeld is een ambtsbericht uitgebracht in 2009, waarin in
16/64
de eerste zin wordt aangegeven dat het om betrouwbare informatie gaat. Later in het
ambtsbericht wordt echter slechts over informatie gesproken, waardoor het niet duidelijk is
of het hier om informatie gaat die de aanduiding "betrouwbare informatie" rechtvaardigt.
In de twee overige gevallen waarin de AIVD naar het oordeel van de Commissie niet
voldoende zorgvuldig tewerk is gegaan gaat het om het opgeven van een verkeerd
huisnummer en, in het andere bericht, een verkeerd adres. In beide gevallen beschikte de
AIVD over de juiste informatie. De Commissie wijst erop dat het opnemen van foutieve
adresgegevens ernstige gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld indien het OM besluit een inval
te doen op het door de AIVD opgegeven (verkeerde) adres.
4.4.5
De beslissing om informatie te verstrekken aan het Openbaar Ministerie
Naar aanleiding van twee uitgebreide ambtsberichten die de AIVD in 2009 aan het OM heeft
uitgebracht, is door de juristen van de AIVD overlegd over het feit dat het OM in
toenemende mate de AIVD verzoekt om gedetailleerde ambtsberichten. In een interne notitie
is vervolgens de beleidslijn op dit gebied vastgelegd. Volgens deze notitie kan aan een
verzoek om een gedetailleerd ambtsbericht alleen worden voldaan indien er vanuit de
taakstelling van de AIVD dringende redenen zijn om te bewerkstelligen dat het
opsporingsonderzoek een snelle start krijgt. Aan een dergelijk verzoek van het OM zal niet
kunnen worden voldaan als dit de belangen van de AIVD, zoals het afschermen van de
werkwijze, zal schaden.
De Commissie is van oordeel dat deze redenering op gespannen voet staat met de bedoeling
van de wetgever. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wiv 2002 wordt
uitgelegd dat de achterliggende reden voor de beslissingsruimte die de AIVD heeft bij het
verstrekken van informatie aan het OM, is dat het aan een goede taakuitvoering door de
diensten in de weg zou staan indien telkens van een geconstateerd strafbaar feit mededeling
zou moeten worden gedaan. Hieruit volgt dat de AIVD bij de beslissing om informatie te
verstrekken aan het OM dient af te wegen in hoeverre dit schadelijk zal zijn voor de eigen
taakuitoefening, rekening houdend met de mogelijkheid dat het OM tot opsporing en
vervolging zal overgaan. Indien slechts gedetailleerde informatie wordt verstrekt wanneer
het in het belang van de nationale veiligheid dringend geboden is dat tot opsporing en
vervolging wordt overgegaan, dan stelt de AIVD zich terughoudender op dan de wetgever
voor ogen heeft gehad. De Commissie wijst erop dat het belang van de opsporing en
vervolging zwaar dient te wegen. Daar waar het voor de AIVD mogelijk is om
(gedetailleerde) informatie prijs te geven, zou hier alleen van moeten worden afgezien indien
dit de belangen van de dienst zou schaden.
4.4.6
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
De Commissie heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de AIVD doorgaans consequent
een betrouwbaarheidsaanduiding opneemt in de ambtsberichten aan het OM.
Een tweetal samenhangende ambtsberichten uitgebracht in 2006 vormt hierop een
uitzondering. In de genoemde berichten wordt slechts gesproken van informatie, zonder een
duiding te geven van de betrouwbaarheid. Het is de Commissie gebleken dat de AIVD de
duiding van de informatie aan het OM heeft willen overlaten, om op die manier niet het
reeds lopende opsporingsonderzoek te doorkruisen. Zij wijst erop dat het duiden van de
betrouwbaarheid van de informatie onderscheiden dient te worden van het duiden van de
informatie zelf. De eerstgenoemde vorm van duiding is voor de AIVD een wettelijke plicht
17/64
terwijl de laatstgenoemde vorm achterwege kan worden gelaten wanneer dat gelet op de
geheimhoudingsplicht of de taakafbakening van de dienst is aangewezen.
Een ander geval waarin een betrouwbaarheidsaanduiding achterwege is gelaten, is een
ambtsbericht uitgebracht in 2008. Dit blijkt een bewuste keuze van de AIVD te zijn geweest.
De betrouwbaar geachte informatie die de aanleiding vormde voor het uitbrengen van het
bericht was afkomstig van een buitenlandse collega-dienst en mocht, vanwege internationaal
geldende afspraken omtrent verdere verstrekking, niet door de AIVD worden geëxploiteerd.
Er waren echter ook berichten in de media die deze informatie ondersteunden. Daarnaast
beschikte de AIVD over bepaalde informatie uit eigen onderzoek. Door het weglaten van de
betrouwbaarheidsaanduiding heeft de AIVD in feite in het midden gelaten welke informatie
uiteindelijk aan het ambtsbericht ten grondslag is gelegd. De Commissie constateert dat
indien de AIVD zich aan de afspraak met de collega-dienst heeft gehouden, de van die dienst
afkomstige informatie niet is verstrekt. Dit heeft als gevolg dat aan een deel van het
ambtsbericht alleen een mediabericht ten grondslag ligt. Dit had uit de tekst van het
ambtsbericht moeten blijken. Bij informatie uit openbaar toegankelijke bronnen kan in het
algemeen voor het noemen van de bron worden gekozen, daar dit bevorderlijk is voor de
transparantie van het bericht.
In haar eerste toezichtsrapport betreffende de ambtsberichten van de AIVD heeft de
Commissie toegelicht dat het voor de vaststelling van de betrouwbaarheid van de informatie
niet noodzakelijk is dat deze wordt bevestigd door ander bronnenmateriaal. Dat houdt in dat
informatie van een enkele menselijke bron als betrouwbaar kan worden beoordeeld door de
AIVD. In haar onderzoek is de Commissie enkele voorbeelden tegengekomen van
ambtsberichten aan het OM waarbij informatie van een enkele menselijke bron aan een deel
van het bericht ten grondslag ligt. De dossiers van deze ambtsberichten bevatten
betrouwbaarheidsnotities van de desbetreffende bronnen. De Commissie is van oordeel dat
de AIVD in deze gevallen zorgvuldig is omgegaan met de vaststelling van de
betrouwbaarheid van de informatie.
4.4.7
Ontlastende informatie
Indien er informatie is die de AIVD als betrouwbaar kwalificeert en die weerspreekt wat er
in het ambtsbericht wordt geconcludeerd, dan wordt dit ontlastende informatie genoemd.
Deze informatie wordt door de AIVD opgenomen ofwel in het ambtsbericht, ofwel in het
achterliggend dossier. Indien er echter informatie aanwezig is die de AIVD niet als
betrouwbaar kwalificeert maar die wel weerspreekt wat er in het ambtsbericht wordt
geconcludeerd, dan ziet de AIVD dit niet als ontlastende informatie. In een dergelijk geval
zal de AIVD dit niet vermelden in het ambtsbericht noch opnemen in het achterliggend
dossier.
In 2006 heeft het OM, via de LOvJ, bij de AIVD nagevraagd of de dienst over ontlastende
informatie beschikte betreffende een persoon over wie al eerder een ambtsbericht was
uitgebracht. In antwoord op dit verzoek heeft de AIVD een ambtsbericht uitgebracht waarin
wordt uitgelegd op welke manier de juistheid en de volledigheid van de ambtsberichten
door middel van de interne werkprocessen worden geborgd. De Commissie constateert dat
deze uitleg voor wat betreft het onderwerp ontlastende informatie ruimte laat voor
misverstanden. De AIVD stelt in het betreffende ambtsbericht dat:
"[...] in het geval er informatie aanwezig is die elkaar tegenspreekt, de dienst zal besluiten dat
in de formulering van het ambtsbericht tot uitdrukking te brengen danwel geen ambtsbericht
18/64
uit te brengen omdat de informatie onvoldoende betrouwbaar is en daarmee niet geschikt is
om te verwoorden in een ambtsbericht."
Deze uitleg wekt de indruk dat ook informatie die de AIVD niet als betrouwbaar kwalificeert
maar die wel weerspreekt wat in het ambtsbericht wordt geconcludeerd, wordt opgenomen
in het ambtsbericht, of zelfs kan leiden tot het niet uitbrengen van een ambtsbericht. Zoals
hierboven geschetst is dit niet de werkwijze van de AIVD. Ten aanzien van deze informatie
overweegt de AIVD tijdens de totstandkoming van het ambtsbericht immers dat deze niet
als ontlastende informatie gezien dient te worden. Deze afweging en de beslissing tot het
vervolgens niet in het ambtsbericht opnemen van de informatie vallen onder de wettelijke
taak van de AIVD.
De Commissie wil er echter wel op wijzen dat omdat deze informatie niet in het
achterliggend dossier wordt opgenomen, deze niet gevonden zal worden door de LOvJ die
de ambtsberichten aan het OM inhoudelijk toetst. De afweging zal ook niet achteraf door de
Commissie gecontroleerd kunnen worden. Hierdoor zijn de door de AIVD gemaakte
afwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze informatie oncontroleerbaar. Het
verdient naar het oordeel van de Commissie aanbeveling dat in de dossiers van
ambtsberichten inzichtelijk wordt gemaakt of er ontlastende informatie voorhanden is en
hoe de AIVD de betrouwbaarheid van deze informatie beoordeelt.
4.4.8
De rechtmatigheid van de onderliggende gegevensverwerking
In 2009 heeft de AIVD een tweetal ambtsberichten uitgebracht aan het OM betreffende de
exportpraktijken van een bepaald bedrijf. Als bijlage bij beide berichten werd tevens een CD-
rom met afgetapte telefoongesprekken meegezonden. De ambtsberichten van de AIVD
hebben ertoe geleid dat een opsporingsonderzoek werd gestart waarin het opsporingsteam
telefoontaps heeft ingezet. Het inlichtingenonderzoek van de AIVD, waarin tevens
bijzondere bevoegdheden werden ingezet, is eveneens voortgezet. Dit onderzoek heeft onder
meer geleid tot een derde ambtsbericht aan het OM, in 2010. In het algemeen kan worden
opgemerkt
dat
de
inzet
van
bijzondere
bevoegdheden
terwijl
parallel
een
opsporingsonderzoek loopt, mogelijk is zolang er een rechtmatige grond is voor die inzet
(zie paragraaf 4.1). Het is dan wel zaak ervoor te waken dat de behoeften van het OM niet
leidend worden in het inlichtingenonderzoek. Aan de andere kant is het van belang dat
zowel de AIVD als het OM een zo compleet mogelijk beeld krijgt van de materie. Hiervoor is
afstemming vereist waarbij beide partijen de eigen taak voor ogen houden, maar wel inzicht
verkrijgen in de behoeften van de andere partij zodat de juiste informatie kan worden
verstrekt. De Commissie heeft de motivering voor de voortzetting van de inzet van
bijzondere bevoegdheden in het onderhavige onderzoek bestudeerd. Zij is van oordeel dat
deze voortzetting vanuit inlichtingenperspectief gerechtvaardigd was. Uit gesprekken die
over dit onderzoek zijn gevoerd met medewerkers van de dienst en met de LOvJ is naar
voren gekomen dat er onder regie van de LOvJ regelmatig overleg is gevoerd tussen het
desbetreffende team van de AIVD en het opsporingsteam. Het is de Commissie gebleken dat
zorgvuldig is omgegaan met het gescheiden houden van de twee parallel lopende trajecten.
De Commissie heeft voorts aanleiding gezien nadere vragen te stellen aan de AIVD over de
inzet van bijzondere bevoegdheden binnen een onderzoek dat zich richtte op het duiden van
een mogelijk imminente dreiging tegen de democratische rechtsstaat. De AIVD heeft
informatie verstrekt aan de LOvJ ten behoeve van de criminele inlichtingeneenheid van de
nationale recherche, die gelijktijdig een onderzoek uitvoerde naar de desbetreffende
groepering. De Commissie heeft bezien of bij de inzet van de bijzondere bevoegdheden was
19/64
voldaan aan de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
Zij is van oordeel dat, hoewel de schriftelijke motivering van de bijzondere bevoegdheden
enige gebreken vertoonde, de inzet, gelet op de relevante feiten en omstandigheden,
rechtmatig was.
4.4.9
Dossiervorming
Eén van de waarborgen voor een zorgvuldige totstandkoming van een ambtsbericht is een
compleet achterliggend dossier. In het algemeen heeft de Commissie geconstateerd dat de
dossiervorming bij de ambtsberichten die zijn verstrekt aan het OM gedegen is.
In een enkel geval heeft de AIVD een eerder uitgebracht ambtsbericht over de desbetreffende
personen toegevoegd aan het dossier van een later ambtsbericht ter onderbouwing van
bepaalde informatie. De Commissie wijst erop dat het gebruik van ambtsberichten ter
ondersteuning van andere ambtsberichten het gevaar met zich meebrengt dat uit het zicht
wordt verloren hoe oud de informatie is die daadwerkelijk ten grondslag ligt aan het later
uitgebrachte ambtsbericht. Naar het oordeel van de Commissie dient de AIVD in een
dergelijk geval (kopieën van) de relevante stukken uit het dossier van het eerder
uitgebrachte ambtsbericht aan het nieuwe dossier toe te voegen.
5
Ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst
5.1
De toepassing van ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst
Ingevolge zijn wettelijke taakstelling is de AIVD bevoegd om te onderzoeken of er sprake is
van een gevaar voor de nationale veiligheid, ook ten aanzien van het gevaar dat uitgaat van
in Nederland verblijvende vreemdelingen. Een besluit van de IND tot intrekking of
weigering van een verblijfsvergunning en/of ongewenstverklaring, waarvoor het vormen
van een gevaar voor de nationale veiligheid één van de in de wet genoemde criteria is,45 kan
derhalve op een ambtsbericht van de AIVD worden gebaseerd.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn jurisprudentie
geaccepteerd dat de staten die zijn aangesloten bij het EVRM het begrip `nationale veiligheid'
niet nader uitwerken in hun wetgeving. Aan de staten wordt beoordelingsruimte gelaten bij
de invulling van dit begrip. Deze beoordelingsruimte wordt begrensd door wat nog onder
de gewone betekenis van het begrip kan worden geschaard. Het EHRM heeft bijvoorbeeld in
het verleden geoordeeld dat het aanmerken van een persoon als een gevaar voor de
nationale veiligheid op grond van betrokkenheid bij drugshandel voorbij ging aan de
gewone betekenis van het begrip `nationale veiligheid'.46
Indien uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze
blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie van het bericht ten grondslag liggen
en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, dan bestaat er voor de IND
geen aanleiding om de achterliggende stukken van het ambtsbericht in te zien.47 Dit houdt in
45 Intrekken verblijfsvergunning bepaalde tijd: artikel 32 lid 1 sub b Vreemdelingenwet 2000 (Vw
2000); intrekken verblijfsvergunning onbepaalde tijd: artikel. 35 lid 1 sub d Vw 2000;
ongewenstverklaring: artikel 67 lid 1 sub c Vw 2000.
46 EHRM 24 april 2008 (C.G. e.a./Bulgarije), A 1365/07, r.o. 43.
47 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 4 juli 2006, LJN: AY3839, r.o. 2.1.4.
20/64
dat het ambtsbericht als een deskundigenbericht kan worden aangemerkt, hetgeen betekent
dat de IND in beginsel van de juistheid van de informatie mag uitgaan, tenzij concrete
aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die
informatie.48 Deze aanknopingspunten zullen door de vreemdeling naar voren gebracht
moeten worden.49
Naarmate de feiten en omstandigheden concreter en meer gedetailleerd in het ambtsbericht
zijn beschreven, zal de IND logischerwijs eerder kunnen concluderen dat het ambtsbericht
inzichtelijk is en kunnen afzien van nader onderzoek.50 Bij het voorgaande dient voor de
duidelijkheid te worden opgemerkt dat de IND verantwoordelijk blijft voor de motivering
van het vreemdelingrechtelijk besluit.
De AIVD brengt de laatste jaren ook ambtsberichten uit aan de IND waarin niet de conclusie
"gevaar voor de nationale veiligheid" is opgenomen. Uit de rechtspraak volgt dat ook deze
ambtsberichten als deskundigenberichten dienen te worden aangemerkt.51 Zo kan de IND
middels een ambtsbericht op de hoogte worden gebracht van anti-integratief gedrag van een
vreemdeling, wanneer dit binnen de taakstelling van de AIVD valt. Voorbeelden hiervan zijn
het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot
feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving.52 Deze informatie van de
AIVD kan (mede) ten grondslag worden gelegd aan een besluit tot afwijzing van een
verzoek tot verlening van het Nederlanderschap of tot intrekking van het
Nederlanderschap.53 Het komt ook voor dat de AIVD informatie van feitelijke aard aan de
IND verstrekt, wanneer er aanleiding is om te vermoeden dat een persoon in het kader van
het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning onjuiste gegevens heeft verschaft of
informatie heeft achtergehouden. Een dergelijke gegevensverstrekking mag slechts
plaatsvinden voor zover het in het belang van de nationale veiligheid is de gegevens te
verstrekken. Hier mag alleen van worden afgeweken wanneer er sprake is van een andere
dringende en gewichtige reden om de gegevens te verstrekken. Gegevensverstrekking
geschiedt in dit laatste geval aan de minister voor Immigratie en Asiel op grond van artikel
39 Wiv 2002.
In de bestuursrechtelijke procedure bestaat voor de rechter de mogelijkheid om zich ervan te
vergewissen dat de conclusies in het ambtsbericht worden gedragen door het achterliggende
dossier.54 De minister van BZK zal in het geval van staatsgeheim gerubriceerde documenten
in het achterliggende dossier van het ambtsbericht aan de rechtbank meedelen dat
uitsluitend zij inzage krijgt in het achterliggende dossier.55 Dit houdt in dat de betrokken
48 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 12 oktober 2001, LJN: AD5964, r.o. 2.3.4 en Rechtbank
Den Haag 12 juni 2006, LJN: AY4303, r.o. 5.2.
49 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 4 juli 2006, LJN: AY3839, r.o. 2.1.4.
50 Rechtbank Den Haag 28 mei 2010, LJN: BM7552, r.o.7.
51 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 29 september 2010, 201000881/1/V6, r.o. 2.6.1 en 2.6.2
(Taraghini).
52 Handleiding Rijkswet op de Nederlanderschap (RWN), toelichting bij artikel 8 lid 1 onder d RWN,
paragraaf 3.3.
53 Dit geschiedt op grond van artikel 8 lid 1 sub d RWN (contra-indicatie inburgering) en/of artikel 9
lid 1 sub a RWN (ernstig vermoeden gevaar openbare orde, goede zeden of de veiligheid van het
Koninkrijk).
54 Indien de minister van BZK de rechter inzage in de achterliggende stukken van het ambtsbericht
weigert, dan kan de rechtbank hieruit de conclusies trekken die haar geraden voorkomen (artikel 8: 31
Awb).
55 Artikel 8:45 jo. artikel 8:29 Awb in samenhang met artikel 87 lid 1 Wiv 2002.
21/64
vreemdeling noch de betrokken bewindspersoon in die fase inzage krijgt in de
achterliggende stukken. Om tegemoet te komen aan de eisen van een eerlijk proces is in
artikel 87 lid 1 Wiv 2002 bepaald dat er wel toestemming moet zijn van de partijen, wil de
rechter mede op grondslag van die stukken uitspraak doen. De mogelijkheid van inzage in
het achterliggend dossier door de rechtbank is van belang met het oog op de rechtspraak van
het EHRM, waaruit voortvloeit dat er voor degene op wiens verdragsrecht inbreuk wordt
gemaakt door een maatregel in het kader van de nationale veiligheid, de mogelijkheid moet
zijn die maatregel te laten toetsen door een onafhankelijk en onpartijdig orgaan dat bevoegd
is om alle relevante feiten en rechtsvragen te onderzoeken.56
Het feit dat de vreemdeling zelf doorgaans niet de aan het ambtsbericht ten grondslag
liggende stukken zal mogen inzien vanwege het staatsgeheime karakter ervan, kan deze in
diens recht op een procedure op tegenspraak beperken. Deze beperking houdt echter niet
per definitie in dat er geen sprake kan zijn van een eerlijk proces.57 Het ambtsbericht zelf, dat
de vreemdeling mag inzien, dient wel voldoende concrete en specifieke informatie te
bevatten en op die manier voldoende aanknopingspunten te bieden voor de vreemdeling om
deze informatie te betwisten, om de toets van het EHRM te kunnen doorstaan. Als voorbeeld
van een concreet aanknopingspunt noemt het EHRM in de zaak A. e.a./Verenigd Koninkrijk de
informatie dat de betrokkene in een bepaalde periode op een bepaalde plaats een
terroristisch trainingskamp heeft bijgewoond.58
5.2
De totstandkoming van ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst
In haar eerste toezichtsrapport betreffende de ambtsberichten uitgebracht door de AIVD
heeft de Commissie het, gelet op het toegenomen aantal ambtsberichten aan de IND,
aanbevelenswaardig geacht dat de AIVD met de IND een sluitende afspraak zou maken over
de wijze waarop met de IND over ambtsberichten wordt gecommuniceerd. Zij heeft daarbij
aan de IND in overweging gegeven om een regeling te treffen waarbij een vaste functionaris
bij de IND zou worden aangewezen voor het contact betreffende ambtsberichten. Deze
aanbeveling heeft ertoe geleid dat de IND-liaison, die reeds eerder was aangesteld voor het
contact betreffende operationele zaken, sinds 2007 een structurele rol heeft gekregen bij de
totstandkoming van de ambtsberichten die de AIVD aan de IND uitbrengt. Recent is een
tweede IND-liaison aangesteld.
De uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND wordt nader geregeld in een
convenant tussen deze twee diensten. In dit convenant wordt kort gezegd bepaald dat de
diensten over en weer aan elkaar gegevens kunnen verstrekken die voor hun taakuitvoering
van belang kunnen zijn. Het convenant, dat uit 2003 dateert, voegt weinig toe aan hetgeen
wettelijk is bepaald. Nieuwere vormen van samenwerking, zoals de informatieverstrekking
in het kader van besluitvorming op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)
en de informatieverzoeken die de IND aan de AIVD richt, zijn niet meegenomen in dit
convenant. Ook bestond de functie van de IND-liaison bij de AIVD nog niet ten tijde van het
opstellen van het convenant. Reeds in 2007 heeft de Commissie in haar toezichtsrapport
betreffende de uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND gesignaleerd dat het
convenant aanpassing behoefde. De reden dat er tot op heden is gewacht met het aanpassen
van het convenant is dat eerst een wijziging van de Wiv 2002 (de zogenoemde post-Madrid
maatregelen) werd afgewacht, omdat deze zou leiden tot een fundamentele wijziging van de
56 EHRM 20 juni 2002 (Al Nashif/Bulgarije), A 50963/99, r.o. 123.
57 EHRM 20 juli 2010 (A./Nederland), A 4900/06, r.o. 160; ABRvS 7 oktober 2008, LJN: BG1209, r.o. 2.4.
58 EHRM 19 februari 2009 (A. e.a./Verenigd Koninkrijk), A 3455/05, r.o. 220.
22/64
basis voor de samenwerking tussen de AIVD en de IND. Het wetsvoorstel tot wijziging van
de Wiv 2002 is echter onlangs ingetrokken. De Commissie beveelt de AIVD dan ook aan om
zo spoedig mogelijk, in samenwerking met de IND, de huidige praktijk van
gegevensuitwisseling tussen de AIVD en de IND vast te leggen.
De ambtsberichten die de AIVD aan de IND uitbrengt dienen wat de interne procedure voor
totstandkoming betreft in twee categorieën te worden onderscheiden. Ten eerste worden
ambtsberichten uitgebracht naar aanleiding van een advies vanuit de Contra Terrorisme
(CT) Infobox, een samenwerkingsverband tussen onder andere de AIVD, de MIVD, de IND,
het OM en het KLPD op het gebied van contra terrorisme en radicalisme.59 Het gaat dan om
ambtsberichten betreffende personen die in verband worden gebracht met terrorisme en/of
radicalisme en om die reden op de lijst van de CT Infobox voorkomen. De medewerkers van
de IND bij de CT Infobox krijgen inzicht in de informatie van de AIVD betreffende de
personen op de lijst en kunnen bezien welke informatie mogelijk relevant is voor de IND.
Hierdoor kan een analyse plaatsvinden aan de hand van de samengevoegde informatie van
beide instanties en kan de informatieverstrekking goed worden afgestemd op het
vreemdelingrechtelijk traject dan wel op het naturalisatietraject.
De tweede categorie betreft de ambtsberichten die niet op basis van een advies vanuit de CT
Infobox worden uitgebracht. Het gaat om ambtsberichten die op initiatief van de AIVD
worden uitgebracht of ambtsberichten die naar aanleiding van een informatieverzoek van de
IND worden uitgebracht. Buiten de medewerkers van de IND die deel uitmaken van de CT
Infobox heeft de IND geen zicht op de bij de AIVD beschikbare informatie. Het is dus aan de
AIVD om bij ambtsberichten die niet op advies van de CT Infobox worden uitgebracht in
eerste instantie op te merken dat bepaalde informatie relevant is voor de IND.
De procedure waarbij de IND de AIVD om informatie verzoekt met betrekking tot een
vreemdeling is een zogenaamde "silent procedure". Wanneer de IND binnen tien werkdagen
geen reactie heeft ontvangen van de AIVD, dan wordt het traject voortgezet zonder
informatie van de AIVD. Het uitgangspunt is dat dergelijke informatieverzoeken aan de
AIVD worden gericht wanneer er signalen zijn dat de dienst over informatie zou kunnen
beschikken met betrekking tot de desbetreffende vreemdeling. Deze signalen kunnen er
bijvoorbeeld uit bestaan dat over de betrokkene al eerder een ambtsbericht is uitgebracht
door de AIVD. Ook is het mogelijk dat uit de verklaring van de betrokkene blijkt dat er
aanknopingspunten zijn bij de aandachtsgebieden van de AIVD zoals terrorisme,
radicalisme of extremisme.60 Indien de IND een onderzoek op grond van artikel 1F van het
Vluchtelingenverdrag is gestart, kan er ook aanleiding zijn de AIVD om aanvullende
informatie te verzoeken.61
De Commissie wijst erop dat wanneer de AIVD naar aanleiding van een verzoek van de IND
een naslag doet in de eigen systemen om te bezien of er relevante informatie beschikbaar is,
dit valt onder gegevensverwerking in de zin van de Wiv 2002 (artikel 1f Wiv 2002). Hieruit
volgt dat deze naslag slechts plaats mag vinden voor zover dat noodzakelijk is voor een
59 Zie voor meer informatie over de CT infobox het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 12 inzake de
Contra Terrorisme Infobox, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage). Ook beschikbaar op
www.ctivd.nl.
60 Zie de jaarverslagen van de AIVD.
61 In dit artikel is bepaald dat personen die ernstige misdrijven hebben begaan of zich schuldig hebben
gemaakt aan handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de VN, worden uitgesloten
van de status van vluchteling.
23/64
goede uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo (artikel 12 lid 2 Wiv 2002). Aangezien in de
Wiv 2002 of de Wvo geen bepaling is opgenomen die het mogelijk maakt dat de AIVD
gegevens verwerkt in het kader van de taak van de IND, geldt dat de naslag noodzakelijk
moet zijn in het kader van de taakuitvoering van de AIVD, in het belang van de nationale
veiligheid. Indien de naslag relevante gegevens oplevert en besloten wordt deze gegevens
aan de IND te verstrekken, dan dient dit in de vorm van een ambtsbericht te gebeuren. De
wettelijke basis voor ambtsberichten aan de IND is artikel 36 Wiv 2002. Dit houdt in dat ook
de gegevensverstrekking noodzakelijk dient te zijn in het belang van de nationale veiligheid.
Uit een beleidsdocument van de AIVD betreffende zoekslagen en naslagen d.d. 28 oktober
2010 blijkt dat er, bij ontvangst van een verzoek tot naslag, allereerst afgewogen wordt of een
dergelijke naslag past in het verstrekkingenstelsel van de artikelen 36 tot en met 39 Wiv 2002.
Hierbij wordt rekening gehouden met de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit. De informatieverstrekking vindt plaats door middel van een ambtsbericht.
De Commissie merkt over dit beleid op dat de afweging die plaats dient te vinden voordat
over wordt gegaan tot het doen van een naslag niet zijn oorsprong vindt in de wettelijke
bepalingen betreffende gegevensverstrekking (artikelen 36-39 Wiv 2002), maar in de
algemene bepaling betreffende gegevensverwerking (artikel 12 Wiv 2002). Daaruit blijkt dat
de naslag noodzakelijk dient te zijn voor een goede uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo.
Zoals hierboven is uitgelegd, geldt voor een naslag naar aanleiding van een verzoek van de
IND dat dit noodzakelijk moet zijn in het kader van de taakuitvoering van de AIVD, in het
belang van de nationale veiligheid. Het verstrekken van gegevens is een volgende stap die
los staat van de beslissing om een naslag te doen. De Commissie beveelt de AIVD aan om de
wettelijke basis voor het doen van een naslag op verzoek van de IND en de wettelijke
vereisten die hiermee samenhangen op de juiste wijze weer te geven in het beleidsdocument
dat hierop van toepassing is.
Het is de Commissie gebleken dat de verzoeken van de IND in de praktijk altijd leiden tot
een naslag door het frontoffice van de AIVD, waar deze verzoeken binnenkomen. Door
middel van deze naslag beziet het frontoffice of het verzoek kan worden doorgeleid naar een
bepaald team. Het team handelt dan verder het verzoek af. Ook deze eerste naslag is echter
een vorm van gegevensverwerking die zou moeten voldoen aan het vereiste van
noodzakelijkheid in het belang van de nationale veiligheid. De Commissie acht het, met het
oog hierop, aangewezen dat er eerst een afweging plaatsvindt in het kader van dit vereiste,
voordat gepoogd wordt het verzoek aan een team te koppelen. Deze afweging kan
plaatsvinden aan de hand van het formulier dat door de IND wordt aangeleverd en waarin
onder meer de reden voor het informatieverzoek wordt genoemd.
Indien de AIVD voornemens is informatie aan de IND te verstrekken, zal het concept-
ambtsbericht worden voorgelegd aan de IND-liaison, zodat beoordeeld kan worden of de
informatie bruikbaar is voor de IND en of de tekst zodanig is opgesteld dat het bericht in het
besluitvormingstraject van de IND kan worden gebruikt. Dit geldt zowel voor
ambtsberichten op eigen initiatief van de AIVD of naar aanleiding van een
informatieverzoek van de IND als voor ambtsberichten naar aanleiding van een advies van
de CT Infobox. Voor de laatstgenoemde categorie ambtsberichten geldt echter dat de IND-
liaison pas in een later stadium het concept-ambtsbericht onder ogen krijgt, omdat de
primaire beoordeling van de bruikbaarheid van de informatie wordt gemaakt door de IND-
medewerkers bij de CT-infobox. Het gaat er bij de beoordeling door de IND-liaison met
name om dat de inhoud van het bericht voldoende concreet en inzichtelijk is zodat de
conclusie van het bericht niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting. Hierbij wordt de
24/64
jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor ogen
gehouden.
De procedure voor totstandkoming van ambtsberichten aan de IND is voor wat betreft de rol
van het team, de juridische afdeling en de accordering van het ambtsbericht gelijk aan de
procedure beschreven in paragraaf 4.2. Anders dan de LOvJ, toetst de IND-liaison echter niet
de juistheid van het ambtsbericht aan de hand van het achterliggende dossier.
5.3
Bevindingen van de Commissie
5.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode
De AIVD heeft in de onderzoeksperiode 46 ambtsberichten uitgebracht aan de IND. Dit
betekent dat deze ambtsberichten ongeveer 8% van het totaal vormen. Het aantal
ambtsberichten dat per jaar aan de IND werd uitgebracht lag aan het begin van de
onderzoeksperiode beduidend lager dan aan het einde. De Commissie heeft geconstateerd
dat er sprake is van een terugloop na een piek in 2004 die veroorzaakt werd door de
invoering van de CT Infobox. Het aantal ambtsberichten aan de IND is vanaf eind 2007 weer
wat opgelopen vanwege het feit dat nu ook ambtsberichten worden uitgebracht over anti-
integratief gedrag.
5.3.2
De wettelijke basis
De gegevensverstrekking aan de IND geschiedt op basis van artikel 36 Wiv 2002. Dit artikel
heeft betrekking op externe gegevensverstrekking in het kader van de goede taakuitvoering
van de AIVD. Wanneer een ambtsbericht wordt uitgebracht ten behoeve van de intrekking
van een verblijfsvergunning of de ongewenstverklaring van een vreemdeling die volgens de
AIVD een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, is het verband met de taak van de
AIVD duidelijk. Ook het verhinderen van de naturalisatie van personen die vanuit een
radicaal gedachtegoed de Nederlandse democratische rechtsorde afwijzen, hiertoe oproepen
of sympathisant zijn van de internationale gewelddadige jihad, valt binnen de taak van de
AIVD. De Commissie is van oordeel dat de ambtsberichten die de AIVD in de
onderzoeksperiode heeft uitgebracht aan de IND op artikel 36 Wiv 2002 gebaseerd mochten
worden.
In 2009 zijn door de AIVD twee ambtsberichten aan de IND uitgebracht die erop gericht
waren de IND in staat te stellen een beroep van de desbetreffende vreemdeling op artikel 3
EVRM (verbod van foltering of onmenselijke behandeling) in een vreemdelingrechtelijke
procedure te pareren. De dienst heeft in deze gevallen informatie verstrekt waaruit blijkt dat
de betrokken vreemdeling vrijwillig in het land van herkomst verblijft dan wel heeft
verbleven. Hiermee kon verweer worden gevoerd tegen de stelling dat de vreemdeling
vreest voor uitzetting wegens het gevaar voor foltering en/of onmenselijke of vernederende
behandeling.
De Commissie is van oordeel dat ook deze ambtsberichten gebaseerd mochten worden op
artikel 36 Wiv 2002. Wanneer in het belang van de nationale veiligheid gegevens zijn
verstrekt aan de IND die (mede) hebben geleid tot het besluit de vreemdeling uit te zetten, is
het de AIVD ook toegestaan gedurende het vreemdelingrechtelijk proces aan het in stand
blijven van het besluit tot uitzetting bij te dragen door het verstrekken van relevante nadere
informatie. Van belang is dan uiteraard wel dat het ofwel om reeds eerder verzamelde
25/64
gegevens gaat, ofwel dat er vanuit de taak van de AIVD aanleiding is voor de
onderzoekshandelingen die deze nadere informatie opleveren.
5.3.3
De inhoud
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de ambtsberichten die de AIVD in de
onderzoeksperiode aan de IND heeft uitgebracht, op één bericht na (zie paragraaf 5.3.4),
onderbouwd worden door de achterliggende informatie. De berichten zijn voorts zorgvuldig
geformuleerd, waardoor wordt aangesloten bij de achterliggende informatie.
Het is de Commissie gebleken dat de AIVD geen vaste definitie hanteert voor het begrip
"gevaar voor de nationale veiligheid". Per geval wordt bekeken of deze conclusie van
toepassing is. In de ambtsberichten die de Commissie heeft bekeken was steeds sprake van
activiteiten die een zodanige duidelijke samenhang met de nationale veiligheid vertoonden,
dat zij naar het oordeel van de Commissie deze conclusie rechtvaardigden. Hierbij ging het
om het actief steunen van en/of participatie in de internationale gewelddadige jihad of
deelname aan een terroristische organisatie.
In paragraaf 5.1 is naar voren gekomen dat ambtsberichten aan de IND voldoende concrete
en specifieke informatie moeten bevatten om aan de vreemdeling aanknopingspunten te
bieden voor zijn verweer. Daarnaast dient de AIVD er rekening mee te houden dat de IND
zich niet zonder inzage in de achterliggende stukken op het ambtsbericht zal mogen baseren
wanneer uit de tekst van het bericht niet blijkt welke feiten en omstandigheden aan de
conclusie ten grondslag zijn gelegd. In 2009 en 2010 heeft de AIVD drie ambtsberichten aan
de IND uitgebracht in aanvulling op eerder uitgebrachte ambtsberichten. Het ging om drie
afzonderlijke zaken waarin de IND de AIVD had verzocht nadere feitelijke informatie te
verstrekken. In lijn met de uitspraak van het EHRM in de zaak A. e.a./Verenigd Koninkrijk62
wordt in de aanvullende ambtsberichten, voor zover als mogelijk met het oog op de
bronbescherming, het afschermen van het actuele kennisniveau en/of de werkwijze van de
dienst, aangegeven met welke personen contacten zijn onderhouden en wanneer deze
contacten hebben plaatsgevonden. Uit een uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 26
januari 2010 blijkt dat een dergelijke aanpak tot het in stand blijven van de besluitvorming
kan leiden.63 De Commissie wijst de AIVD er evenwel op dat het voor de vreemdeling over
wie de dienst een ambtsbericht uitbrengt van belang is dat hij in een zo vroeg mogelijk
stadium van de procedure voldoende feitelijke informatie krijgt. Wanneer er vanuit de
bronbescherming, het afschermen van het actuele kennisniveau en/of de werkwijze van de
dienst of vanwege de derde partijregel64 geen redenen zijn voor het achterhouden van
concrete details, zou de AIVD er naar het oordeel van de Commissie naar moeten streven om
aan de IND zoveel mogelijk concrete informatie te verschaffen.
62 EHRM 19 februari 2009 (A. e.a./Verenigd Koninkrijk), A 3455/05, r.o. 220.
63 Rechtbank Den Haag 26 januari 2010, LJN: BL0575.
64 Buitenlandse diensten verstrekken vaak informatie onder de voorwaarde dat deze slechts verder
mag worden verstrekt indien de desbetreffende buitenlandse dienst daarvoor toestemming heeft
verleend. Zie voor een nadere uiteenzetting over dit onderwerp het toezichtsrapport van de
Commissie nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen- en/of
veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage). Ook beschikbaar op
www.ctivd.nl.
26/64
5.3.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
De Commissie heeft geconstateerd dat de ambtsberichten die de AIVD aan de IND heeft
uitgebracht zijn voorzien van een betrouwbaarheidsaanduiding.
In één geval heeft de Commissie geconstateerd dat de betrouwbaarheidsaanduiding in het
ambtsbericht ten aanzien van een deel van de verstrekte informatie niet werd gestaafd door
het achterliggend dossier. In dit ambtsbericht, uitgebracht in 2006, werd aangegeven dat de
informatie "uit betrouwbare bron is vernomen". In de achterliggende informatie, die
afkomstig was van de RID, werd geen aanduiding van de bron of de betrouwbaarheid
gegeven. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de betrouwbaarheid van de
RID-informatie
niet
vaststond.
De
Commissie
wijst
erop
dat
de
betrouwbaarheidsaanduiding, net als de rest van de tekst van het ambtsbericht, onderbouwd
moet kunnen worden door de informatie waarover de AIVD beschikt. Wanneer dit niet
volledig het geval is, zoals in het onderhavige geval, dan kan er geen sprake zijn van een
ambtsbericht dat op behoorlijke en zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het ambtsbericht
is in dat opzicht onrechtmatig. De Commissie beveelt de AIVD dan ook aan om, ingevolge
artikel 43 lid 2 Wiv 2002, hiervan aantekening te maken in het desbetreffende dossier en de
IND ervan op de hoogte te brengen dat de betrouwbaarheid van de bronnen waarop het
eerste deel van het ambtsbericht is gebaseerd, niet vast staat.
Naar aanleiding van het bovengenoemde geval heeft de Commissie nader onderzoek
verricht naar de wijze waarop de RID'en ingevolge artikel 60 Wiv 2002 informatie aan de
AIVD verstrekken en of hierbij ook artikel 12 lid 4 Wiv 2002 in acht wordt genomen. In de
meldingsformulieren waarvan de RID'en gebruik maken is doorgaans een aparte regel
ingeruimd om de betrouwbaarheid van de bron te evalueren. Het is de Commissie gebleken
dat dit onderdeel vaak niet wordt ingevuld. Voor zover dit wel wordt gedaan, is de
aanduiding niet eenduidig, aangezien gebruik wordt gemaakt van verschillende coderingen
en kwalificaties. Deze wijze van verwerking van informatie is in strijd met artikel 12 lid 4
Wiv 2002. De Commissie beveelt aan te voorzien in een eenduidige aanduiding van de
betrouwbaarheid van de informatie die door de RID wordt doorgegeven aan de AIVD.
6 Ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
6.1
De toepassing van ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie
Het ministerie van EL&I is verantwoordelijk voor de exportcontrole van strategische
goederen, waaronder de zogenaamde dual-use goederen. Dit zijn goederen die geschikt zijn
voor zowel civiele als militaire toepassing. Dual-use goederen zijn vaak als zodanig
aangemerkt wegens het feit dat zij gebruikt kunnen worden voor het vervaardigen van
MVW.
Het belangrijkste instrumentarium voor het controleren van de export van strategische
goederen is het vergunningenstelsel. De beslissing op de aanvraag van een
exportvergunning wordt formeel genomen door de centrale dienst in- en uitvoer (CDIU) dat
onder de douane en daarmee onder het ministerie van Financiën valt. Bij het toekennen of
afwijzen van aanvragen voor exportvergunningen voor strategische goederen, handelt de
CDIU echter op aanwijzing en onder verantwoordelijkheid van de minister van EL&I. Bij
aanvragen voor export naar niet-gevoelige bestemmingen, zoals bondgenoten van
27/64
Nederland, is de CDIU gemandateerd om de aanvragen zelfstandig af te doen. Alle andere
aanvragen worden inhoudelijk behandeld door het ministerie van EL&I, waaronder de
aanvragen voor export naar de zogenaamde landen van zorg. De export naar deze landen
vereist om verscheidene redenen extra controle. Wanneer een exportaanvraag voor een dual-
use goed betrekking heeft op export naar een land van zorg, wordt door het ministerie van
EL&I doorgaans informatie ingewonnen bij het gezamenlijke contraproliferatieteam van de
AIVD en de MIVD, de Unit Contraproliferatie (UCP).
Informatieverstrekkingen door de AIVD aan het ministerie van EL&I die in dit kader
plaatsvinden worden aangemerkt als ambtsberichten, omdat informatie wordt verstrekt aan
een instantie die bevoegd is naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen. De informatie
van de AIVD kan immers leiden tot het afwijzen van een vergunningaanvraag of het
opleggen van een ad hoc vergunningplicht. Deze ambtsberichten zijn weliswaar afkomstig
van de gezamenlijke unit van de AIVD en de MIVD, maar vallen onder
verantwoordelijkheid van het hoofd van de AIVD. De ambtsberichten aan het ministerie van
EL&I worden uitgebracht in het kader van de taak van de AIVD op basis van artikel 36 Wiv
2002.
De geldende afspraak tussen de AIVD en het ministerie van EL&I is dat de AIVD aangeeft of
er informatie voorhanden is waaruit blijkt dat de betrokken eindafnemer dan wel
tussenhandelaar banden heeft met proliferatierelevante en/of militair gevoelige projecten. In
het ambtsbericht kan ook informatie worden gegeven over de toepasbaarheid van de
desbetreffende goederen in MVW-programma's of voor het vervaardigen van
overbrengingsmiddelen (bijvoorbeeld kruisraketten). Op grond van een mondelinge
afspraak met het ministerie van EL&I doet de AIVD een uitspraak over de toepasbaarheid
van de goederen als daar expliciet om wordt gevraagd. De uiteindelijke afweging van alle
betrokken belangen is door de wetgever bij het ministerie van EL&I belegd.65 In zijn
besluitvorming besteedt het ministerie aandacht aan de exporteur, de eindgebruiker en de
tussenhandelaar, de goederen en het opgegeven eindgebruik alsmede het risico dat de
goederen een ander eindgebruik krijgen. De afgewezen aanvragen van vergunningen
worden periodiek besproken in het interdepartementaal overleg over de export van
strategische goederen, waaraan ook de AIVD deelneemt.
Het is de Commissie gebleken dat de AIVD met het ministerie van EL&I in overleg is
getreden over het vastleggen van de afspraken op het gebied van informatieverstrekking in
de vorm van een convenant. De Commissie onderschrijft het nut van een dergelijk
convenant.
Naast de ambtsberichten die naar aanleiding van een verzoek van het ministerie van EL&I
worden uitgebracht, komt het ook voor dat de AIVD op eigen initiatief een ambtsbericht aan
het ministerie van EL&I uitbrengt, wanneer uit een onderzoek aanwijzingen naar voren zijn
gekomen dat een persoon of bedrijf de regels voor de export van strategische goederen
omzeilt. Een dergelijk ambtsbericht kan ertoe leiden dat een controlebezoek aan het bedrijf
wordt gebracht of een ad hoc vergunningplicht op te leggen.
Anders dan het OM en eventueel (op verzoek) de IND krijgt het ministerie van EL&I geen
inzage in de achterliggende dossiers van de ambtsberichten. Op grond van artikel 40 lid 3
Wiv 2002 kan de minister van BZK of namens deze het hoofd van de AIVD besluiten om aan
een persoon of instantie inzage te verlenen in de aan het ambtsbericht ten grondslag
65 Besluit Strategische Goederen, Stb. 2008, 252, artikel 3 lid 1.
28/64
liggende gegevens voor zover dat voor de beoordeling van de juistheid van het bericht
noodzakelijk is. Tot nu toe is hier bij de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I niet
voor gekozen.
De besluiten van het ministerie van EL&I op aanvragen voor exportvergunningen
strategische goederen staan open voor bezwaar en beroep. Beroep kan worden ingesteld bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven (artikel 13 lid 1 In- en Uitvoerwet). Ook als het
ministerie van EL&I besluit om aan een exporteur een ad hoc vergunningplicht op te leggen,
kan hiertegen bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.
In deze procedure tegen een beschikking waar informatie van de AIVD mede aan ten
grondslag ligt, kan het gebeuren dat het ministerie van EL&I het ambtsbericht van de AIVD
aan de bestuursrechter dient over te leggen ter onderbouwing van een beschikking. In dat
geval wordt de regeling beschreven in artikel 8:29 Awb gevolgd waarbij aan de rechter
wordt medegedeeld dat uitsluitend deze kennis zal mogen nemen van het document. De
reden hiervoor is dat de ambtsberichten die de AIVD in het kader van de exportcontrole
uitbrengt aan het ministerie van EL&I staatsgeheim gerubriceerd zijn. Als de rechter oordeelt
dat de beperking van kennisname gerechtvaardigd is, dan zal ook de andere partij (de
exporteur) toestemming moeten geven aan de rechter om mede op grond van het
ambtsbericht uitspraak te doen (artikel 8:29 lid 5 Awb).
6.2
De totstandkoming van ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie
Indien aanvragen voor exportvergunningen worden voorgelegd aan de AIVD, wordt door
het ministerie van EL&I het gehele dossier met daarin de vergunningaanvraag, de
achterliggende technische documentatie alsmede het preadvies van de CDIU66 overgelegd.
Wanneer het dossier door de UCP wordt ontvangen, wordt eerst bezien of er in de systemen
van de AIVD en de MIVD relevante informatie te vinden is over de desbetreffende
eindgebruiker en/of tussenhandelaar. In bepaalde gevallen wordt ook een verzoek om
informatie uitgezet bij buitenlandse collega-diensten van de AIVD.
Anders dan bij de ambtsberichten aan het OM en de IND, vindt bij de ambtsberichten aan
het ministerie van EL&I in het algemeen geen vooroverleg plaats tussen de ontvangende
instantie en de AIVD. Wel vindt regelmatig bilateraal overleg plaats met betrekking tot de
ambtsberichten in het algemeen. Zo wordt er bijvoorbeeld overlegd over het gebruik van
bepaalde standaardzinnen en -termen. Het uitgangspunt van de UCP is om geen
inhoudelijke mondelinge informatie te verstrekken met betrekking tot specifieke
ambtsberichten, omdat het ministerie van EL&I uiteindelijk alleen de schriftelijk verstrekte
informatie ten grondslag kan leggen aan een besluit. Vragen die dienen ter verduidelijking
van uitgebrachte ambtsberichten kunnen wel worden beantwoord.
Zoals ook bij de ambtsberichten aan andere ontvangers worden de berichten aan het
ministerie van EL&I achtereenvolgens geaccordeerd door het teamhoofd, de juridische
afdeling, het unithoofd en ten slotte de dienstleiding.
66 De CDIU geeft een preadvies dat gebaseerd is op naslag in een aantal databases en informatie
aangeleverd door de exporteur.
29/64
6.3
Bevindingen van de Commissie
6.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode
Vanwege de vaste rol van de AIVD in de procedure voor het beoordelen van
vergunningaanvragen voor export van dual-use goederen naar landen van zorg, wordt
jaarlijks een groot aantal ambtsberichten aan het ministerie van EL&I uitgebracht. In de
onderzoeksperiode heeft de AIVD 340 ambtsberichten aan het ministerie van EL&I
uitgebracht; ongeveer 60% van het totaal.
6.3.2
Rubricering
De ambtsberichten die de AIVD aan het ministerie van EL&I uitbrengt, wijken af van andere
soorten ambtsberichten omdat zij staatsgeheim gerubriceerd zijn en daardoor niet aan de
betrokken persoon of het desbetreffende bedrijf verstrekt kunnen worden. Dit is niet in lijn
met het uitgangspunt dat naar voren komt in de memorie van toelichting op het
wetsvoorstel Wiv 2002 (onderstreping door Commissie):
"Indien op grond van de te verstrekken gegevens door het bevoegde gezag tegen de
desbetreffende persoon naar verwachting maatregelen zullen worden getroffen waardoor hij
in zijn rechtmatige belangen wordt geschaad, geschiedt de verstrekking door middel van een
schriftelijk (open) ambtsbericht."
In een voetnoot bij de memorie van toelichting wordt aangegeven dat met open ambtsbericht
wordt bedoeld een ambtsbericht dat zodanig is opgesteld, dat van de inhoud daarvan
zonder bezwaar kennis kan worden genomen door de persoon waarop het ambtsbericht
betrekking heeft. De memorie van toelichting draagt hiervoor twee redenen aan:
"Enerzijds schept dit de mogelijkheid voor de betrokken instantie om de maatregelen
zorgvuldig en gemotiveerd te nemen en anderzijds maakt deze werkwijze het mogelijk dat de
betrokkene zich in rechte kan verweren."
Uit de gesprekken die de Commissie heeft gevoerd met medewerkers van de AIVD is
gebleken dat de AIVD zich op het standpunt stelt dat de belangrijkste reden voor het
rubriceren van de ambtsberichten gelegen is in hetgeen uit deze berichten blijkt ten aanzien
van het actuele kennisniveau van de AIVD. In de berichten wordt aangegeven wat de
informatiepositie van de AIVD is ten aanzien van specifieke eindgebruikers en/of
tussenhandelaren in de landen waar de goederen voor bestemd zijn. Met deze kennis
zouden kwaadwillenden hun vergunningaanvragen kunnen aanpassen door bijvoorbeeld
andere eindgebruikers op te geven. Het gaat bovendien meestal om informatie afkomstig uit
lopende onderzoeken van de AIVD. Ook speelt volgens de AIVD een rol dat deze
ambtsberichten vaak gebaseerd zijn op informatie van buitenlandse collega-diensten
waarvoor de derde-partijregel geldt.
De Commissie merkt hierover op dat de genoemde overwegingen tot op zekere hoogte
gelden voor alle ambtsberichten die de AIVD uitbrengt. De dienst maakt de afweging om het
actuele kennisniveau ten aanzien van een bepaalde persoon of organisatie prijs te geven ten
gunste van het treffen van maatregelen. Het idee hierbij is dat de dreiging die uitging van
het voorwerp van onderzoek zal worden weggenomen of verminderd door de maatregelen,
waardoor onderzoek (althans naar die specifieke persoon of organisatie) wellicht niet meer
nodig is. Dit gaat niet op bij de ambtsberichten in het kader van exportaanvragen. In deze
ambtsberichten wordt met name aangegeven in hoeverre bepaalde bedrijven in het
30/64
buitenland in verband worden gebracht met de proliferatie van MVW. Ten aanzien van de
genoemde bedrijven kunnen echter geen maatregelen worden genomen, omdat zij zich in het
buitenland bevinden. Als een poging om goederen te verwerven wordt verijdeld, zal de
dreiging die uitgaat van deze bedrijven niet afnemen. De nationale veiligheid is in dit geval
het best gediend door het heimelijk in kaart brengen van de pogingen van deze bedrijven om
bepaalde goederen te verwerven en door het voorkomen dat Nederland een bijdrage levert
aan proliferatie door het ministerie van EL&I in staat te stellen de desbetreffende
vergunningaanvragen af te wijzen. Wanneer de kennispositie van de AIVD ten aanzien van
bedrijven in bepaalde landen openbaar wordt, verdwijnt de mogelijkheid zicht te houden op
hun handelen. De Commissie is van oordeel dat het algemene belang van de nationale
veiligheid in deze gevallen zwaarder dient te wegen dan het individuele belang van de
exporteur om kennis te nemen van het ambtsbericht. In aanmerking nemend dat de
informatie die in het kader van exportaanvragen aan het ministerie van EL&I wordt
verstrekt categoriaal te herleiden is tot het actuele kennisniveau van de AIVD ten aanzien
van bedrijven in landen van zorg, acht zij de rubricering van deze ambtsberichten
gerechtvaardigd.
Voor dit oordeel vindt de Commissie steun in een recente uitspraak van de rechtbank
Haarlem.67 In deze zaak had de exporteur beroep ingesteld tegen het feit dat hij geen kennis
had mogen nemen van de ambtsberichten van de AIVD die ten grondslag lagen aan negen
afwijzingen van vergunningaanvragen. De rechtbank oordeelde dat de beperkte
kennisneming van de ambtsberichten gerechtvaardigd was in het belang van het geheim
houden van het actuele kennisniveau, de bronnen en de werkwijze van de AIVD. Van
doorslaggevend belang was de overweging dat bij openbaarmaking, het risico van frustratie
van (de uitvoering en handhaving van) de wet- en regelgeving manifest zou kunnen
worden. Andere exporteurs zouden op grond van de in de ambtsberichten vermelde
informatie een werkwijze kunnen ontwikkelen om voormelde wet- en regelgeving, in het
bijzonder de beperkingen van uitvoer naar Iran, te omzeilen.
Hoewel de Commissie van oordeel is dat de rubricering van de ambtsberichten terecht is,
wijst zij erop dat het staatsgeheime karakter van de berichten niet alleen nadelen oplevert
voor de betrokken exporteur, maar ook voor het ministerie van EL&I die geheime informatie
aan zijn besluiten ten grondslag legt. In een eventuele bestuursrechtelijke procedure is het
namelijk, vanwege de afspraken die hierover zijn gemaakt tussen de AIVD en het ministerie
van EL&I, aan de AIVD om te beslissen of het ambtsbericht door de rechter mag worden
ingezien. Besluit de AIVD, bijvoorbeeld vanwege de derde-partijregel, dat het ambtsbericht
niet mag worden overgelegd, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die
haar geraden voorkomen (artikel 8:31 Awb). Dit zou kunnen resulteren in de vernietiging
van de beschikking van het ministerie van EL&I.
Het hiervoor besproken probleem kan geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld
uit het onderzoek van de Commissie. In 2006 en 2007 heeft de AIVD naar aanleiding van
exportaanvragen van een bedrijf ambtsberichten uitgebracht aan het ministerie van EL&I
waarin informatie werd verstrekt over de banden van de genoemde eindgebruiker met een
nucleair programma. Het ministerie van EL&I heeft naar aanleiding van deze informatie ad
hoc vergunningplichten opgelegd aan het bedrijf voor bepaalde typen goederen. Tegen deze
beschikkingen heeft het bedrijf bezwaar, beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld. In het
kader van het hoger beroep heeft het ministerie van EL&I de AIVD om toestemming
67 Rechtbank Haarlem 14 september 2010, AWB 10/2199, 10/3929, 10/3930, 10/3932, 10/3933.
10/3934, 10/3979 en 10/3990.
31/64
verzocht de eerder verstrekte informatie in hoger beroep aan de rechter over te leggen,
teneinde inzicht te verschaffen in de onderbouwing van de beschikkingen. De AIVD liet in
antwoord op dit verzoek weten er de voorkeur aan te geven een nieuw ambtsbericht uit te
brengen in plaats van de eerdere ambtsberichten aan de rechter over te laten leggen. Het
nieuwe ambtsbericht dat ten behoeve van het hoger beroep werd uitgebracht bevatte echter
minder specifieke informatie dan de eerdere ambtsberichten. Dit leverde potentieel een
probleem op voor het ministerie van EL&I in de procedure, nu de informatie waarop de
aangevochten beschikkingen waren gebaseerd niet overgelegd mocht worden. In deze
situatie kon het ministerie van EL&I alleen maar afwachten om te bezien of de rechter in
hoger beroep het nieuwe, meer terughoudend opgestelde ambtsbericht ook een voldoende
basis zou achten voor de beschikkingen. In het onderhavige geval heeft de exporteur het
hoger beroep ingetrokken, waardoor de rechter zich niet heeft uitgesproken over deze
kwestie.
Het is de Commissie gebleken dat de beslissing van de AIVD om in onderhavig geval
minder specifieke informatie te verschaffen aan het ministerie van EL&I ten behoeve van de
procedure in hoger beroep te maken had met een lopend onderzoek van de dienst. Om
operationele redenen achtte de AIVD het een te groot risico om de eerder uitgebrachte
ambtsberichten aan het gerechtshof te laten overleggen. De Commissie heeft begrip voor de
argumenten van de AIVD, maar acht het desondanks niet correct dat het ministerie van
EL&I in deze kwestie volledig afhankelijk was van de AIVD. Wanneer gerubriceerde
informatie door de dienst naar buiten wordt gebracht ten behoeve van de besluitvorming
van een bestuursorgaan, dan is er in principe vanuit het oogpunt van de AIVD geen reden
deze informatie niet onder de voorwaarde van geheimhouding in te laten zien door de
rechter. Indien informatie met het oog op bronbescherming, afscherming van het actueel
kennisniveau en/of de werkwijze van de dienst erg gevoelig is of indien rekening dient te
worden gehouden met de derde partijregel, dan zijn dit redenen om de informatie niet aan
het ministerie van EL&I te verstrekken. Is deze stap eenmaal gezet, dan is het naar het
oordeel van de Commissie bezwaarlijk om het ministerie van EL&I de mogelijkheid te
ontnemen zijn beslissing te staven door het ambtsbericht aan de rechter te overleggen.
Nu aan de exporteur niet de mogelijkheid kan worden geboden kennis te nemen van de
inhoud van het ambtsbericht en deze daardoor niet in een positie is het door de AIVD
gestelde in twijfel te trekken, wordt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het
ministerie van EL&I onderstreept. Hiervoor is vereist dat het ministerie van EL&I over
voldoende feitelijke informatie beschikt. Door het gebruik van standaardzinnen die bestaan
uit een algemene omschrijving van de onderliggende informatie, verschaft de tekst van deze
ambtsberichten niet veel feitelijke informatie (zie hierover paragraaf 6.3.3.1). Bovendien
wordt aan het ministerie van EL&I geen inzage verleend in de achterliggende stukken van
de ambtsberichten. Dit ondanks het feit dat de contactpersoon van de AIVD bij het ministerie
van EL&I op A-niveau is gescreend. De Commissie wijst op hetgeen in de memorie van
toelichting op de Wiv 2002 is opgemerkt over inzage in de achterliggende stukken van
ambtsberichten:
"In de gevallen dat een maatregel voor de betrokkene verstrekkende gevolgen heeft en de
beslissende instantie over weinig of geen ander belastend materiaal beschikt, wordt de
bevoegde instantie, op voorwaarde van geheimhouding, als regel in de gelegenheid gesteld
kennis te nemen van de gegevens die ten grondslag liggen aan het uitgebrachte ambtsbericht.
Dit om de instantie in staat te stellen zich, als een zorgvuldig bestuurder, ervan te overtuigen,
32/64
dat de feiten worden gedragen door de achterliggende gegevens die, bijvoorbeeld uit een
oogpunt van bronbescherming, geheim moeten blijven."68
Het regelmatige bilaterale overleg tussen de AIVD en het ministerie van EL&I over de
ambtsberichten in het algemeen, en het toesturen van inlichtingenrapportages teneinde
bepaalde achtergrondinformatie te bieden zijn stappen in de goede richting, maar
ondervangen het probleem van de beperkte informatiepositie van het ministerie van EL&I
naar het oordeel van de Commissie niet voldoende. De Commissie beveelt de AIVD dan ook
aan om, in overleg met het ministerie van EL&I, te zoeken naar manieren om te bevorderen
dat dit ministerie vanuit een adequaat geïnformeerde positie zijn besluiten kan nemen. Een
mogelijkheid is het zo nodig aan het ministerie van EL&I verlenen van inzage in de
achterliggende stukken van de ambtsberichten.
6.3.3
De inhoud
6.3.3.1 Het gebruik van standaardzinnen en termen
Aangezien er vele ambtsberichten per jaar aan het ministerie van EL&I worden uitgebracht,
maakt de AIVD in toenemende mate gebruik van standaardzinnen in de ambtsberichten. In
de zomer van 2010 heeft het ministerie van EL&I in overleg met de UCP een matrix
opgesteld waarin wordt aangegeven hoe de van de AIVD ontvangen informatie zal worden
weergegeven in de beschikking die de exporteur ontvangt. Deze 'vertaalslag' is nodig
vanwege het gerubriceerde karakter van de ambtsberichten. In de matrix worden vier
categorieën van banden met proliferatiegevoelige projecten genoemd in oplopende graad
van ernst:
1) geen banden met proliferatiegevoelige projecten;
2) de eindgebruiker/tussenhandelaar is een entiteit van zorg;
3) de eindgebruiker/tussenhandelaar heeft geen directe banden dan wel heeft indirecte
banden met proliferatiegevoelige projecten;
4) de eindgebruiker/tussenhandelaar heeft banden met proliferatiegevoelige projecten.
De Commissie heeft geconstateerd dat met name de aanduiding "geen directe banden" in
het verleden niet altijd consistent is toegepast. De AIVD heeft de Commissie laten weten dat
deze
aanduiding
wordt
gebruikt
als
niet
is
vastgesteld
dat
de
tussenhandelaar/eindgebruiker zelf banden heeft met gevoelige projecten, maar wel te
relateren valt aan een ander bedrijf dat banden heeft met gevoelige projecten. De Commissie
verwacht dat de opgestelde matrix, hoewel deze in de eerste plaats bedoeld is als leidraad
voor het ministerie van EL&I in de communicatie met exporteurs, de consistentie van de
ambtsberichten zal bevorderen. Door de `vertaling' van de diverse standaardzinnen vast te
leggen is hierin eenduidigheid verkregen.
De Commissie wijst er evenwel op dat het gebruik van standaardzinnen die een vaste
betekenis hebben het gevaar met zich brengt dat bepaalde nuanceringen uit de berichten
verdwijnen. Daarnaast merkt zij op dat de gekozen formuleringen weinig feitelijk zijn.
Wanneer bijvoorbeeld wordt aangegeven dat een bepaalde eindgebruiker/tussenhandelaar
banden heeft met proliferatiegevoelige projecten (hierna: gevoelige projecten), dan blijkt
daaruit niet wat precies de aard van de banden is. Het is de Commissie gebleken dat voor
algemene omschrijvingen is gekozen vanwege het feit dat de achterliggende informatie in
68 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
33/64
veel gevallen afkomstig is van buitenlandse collega-diensten. Vanwege de derde-partijregel
is het voor de UCP veelal niet mogelijk om de verkregen informatie verder te verstrekken,
terwijl het wel nodig wordt geacht een signaal af te geven aan het ministerie van EL&I ten
behoeve van de besluitvorming.
De Commissie acht het van belang dat de AIVD per ambtsbericht kritisch afweegt of de
gekozen standaardzin een adequate weergave is van de achterliggende informatie en of het,
zonder afbreuk te doen aan de afspraken die met buitenlandse collega-diensten zijn gemaakt
en aan de afscherming van bronnen, actueel kennisniveau en/of werkwijze van de dienst,
mogelijk is om meer feitelijke informatie te verschaffen dan de standaardzin.
Een veelvoorkomende afsluiting van de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I is dat
het niet valt uit te sluiten dat de goederen gebruikt zullen worden in gevoelige projecten. Het
is de Commissie opgevallen dat deze zin op inconsistente wijze is toegepast in de
ambtsberichten die in de onderzochte periode aan het ministerie van EL&I zijn uitgebracht.
Desgevraagd heeft de AIVD aangegeven dat er geen duidelijkheid bestond over wanneer de
zin gebruikt kon worden. Er is daarom voor gekozen om de zin in de toekomst niet meer in
de ambtsberichten op te nemen. De Commissie onderschrijft deze keuze, daar de zin
inhoudelijk niets toevoegt en door het ministerie van EL&I wel werd opgevat als een
verzwarend accent in de ambtsberichten.
Vanwege het gestandaardiseerde karakter van de ambtsberichten die de AIVD aan het
ministerie van EL&I uitbrengt, komt het voor dat bepaalde termen steeds terugkomen. Dit is
begrijpelijk, maar hierin schuilt wel het gevaar dat bepaalde zaken onder één noemer
worden geschaard die niet in alle gevallen even goed van toepassing is. Een term die vaak
wordt gebruikt in deze ambtsberichten is "gelieerd aan". Het is de Commissie gebleken dat
deze term op een aantal soorten verbanden kan duiden. Het kan bijvoorbeeld inhouden dat
er sprake is van bedrijfsmatige familiebanden of eigenaarsbanden. De term wordt daarnaast
gebruikt wanneer de eindgebruiker/tussenhandelaar bij een bepaald project de
opdrachtgever is van een ander bedrijf. De Commissie is van oordeel dat als een bedrijf
slechts een opdrachtgever is bij een bepaald project, er niet kan worden gesproken van een
bestendige relatie. Zij acht de term "gelieerd aan" geen correcte beschrijving van een
tijdelijke samenwerking. De Commissie acht het van belang dat de AIVD voortaan voor een
omschrijving kiest die zo nauw mogelijk aansluit bij de achterliggende informatie.
6.3.3.2 De onderbouwing
De Commissie heeft in het kader van haar onderzoek meerdere gesprekken gevoerd met
medewerkers van de AIVD over de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I. In die
gesprekken is aandacht besteed aan het karakter van deze berichten. In eerste instantie is
discussie gevoerd over het aanmerken van deze informatieverstrekkingen als
ambtsberichten. Zoals in paragraaf 6.1 uiteen is gezet, is de Commissie - en inmiddels ook
de AIVD - van oordeel dat de berichten wel degelijk als ambtsberichten dienen te worden
aangemerkt, daar informatie wordt verstrekt aan de instantie die bevoegd is maatregelen te
treffen. Juist vanwege het feit dat ambtsberichten kunnen leiden tot maatregelen, is het van
belang dat de verstrekte informatie wordt gestaafd door het achterliggende dossier.
Uit het onderzoek van de Commissie is naar voren gekomen dat de AIVD, die de berichten
aan het ministerie van EL&I in het verleden immers niet als ambtsberichten aanmerkte, niet
altijd even hoge eisen heeft gesteld aan de onderbouwing van de berichten. De Commissie
34/64
bespreekt hieronder twee gevallen waarin gebleken is dat de onderliggende informatie
onvoldoende was om het bericht op te baseren.
In het eerste geval, een ambtsbericht uitgebracht in 2008, werd aan het ministerie van El&I
gemeld dat de eindgebruiker banden heeft met gevoelige projecten. Bij bestudering van het
dossier is het de Commissie gebleken dat deze stelling was gebaseerd op een afwijzing van
een exportvergunningaanvraag door een ander land. Dergelijke afwijzingen (hierna: denials)
worden in Europees verband en ook in het kader van bepaalde multilaterale fora
uitgewisseld.69 De reden die voor de denial werd gegeven was dat er sprake was van een
onaanvaardbaar risico van omleiding naar een ballistisch raketprogramma. De Commissie
acht de genoemde denial onvoldoende onderbouwing van de stelling dat de eindgebruiker
banden heeft met gevoelige projecten. Bij dergelijke denials kan, naast de eindgebruiker, ook
de aard van de goederen een belangrijke rol spelen. Aangezien de genoemde denial
betrekking had op een ander type goed, houdt de Commissie het voor mogelijk dat de aard
van het goed een rol heeft gespeeld in de besluitvorming van het desbetreffende land.
Zonder navraag te doen bij de autoriteiten van dit land, had de AIVD uit deze denial niet de
conclusie mogen trekken dat de eindgebruiker banden heeft met gevoelige projecten. De
Commissie is dan ook van oordeel dat het onderhavige ambtsbericht niet wordt gestaafd
door de achterliggende informatie. Het ambtsbericht is niet op behoorlijke en zorgvuldige
wijze tot stand gekomen en is daarmee onrechtmatig.
Het tweede voorbeeld van een ambtsbericht dat naar het oordeel van de Commissie niet
wordt gestaafd door de achterliggende informatie is een ander bericht uitgebracht in 2008.
De stelling dat de eindgebruiker banden heeft met gevoelige projecten werd onderbouwd
door een bericht van een buitenlandse collega-dienst. Uit de informatie van de collega-dienst
bleek alleen dat de eindgebruiker voorkwam op de watchlist70 van het desbetreffende land en
dat in het verleden een denial was afgegeven voor de eindgebruiker. De reden voor deze
denial was het risico dat de goederen zouden worden gebruikt om apparaten te vervaardigen
die tegen de strijdkrachten van Europese lidstaten of hun bondgenoten konden worden
ingezet. Daarnaast werd in de denial aangegeven dat er een risico bestond dat de goederen
zouden worden omgeleid binnen het land van bestemming of opnieuw zouden worden
uitgevoerd onder onwenselijke omstandigheden. Uit de door de collega-dienst verstrekte
informatie blijkt naar het oordeel van de Commissie niet dat de eindgebruiker daadwerkelijk
banden heeft met gevoelige projecten. Aangezien ook de andere informatie in het dossier de
gemelde banden met gevoelige projecten niet kan onderbouwen, geldt ook voor dit
ambtsbericht dat het niet adequaat is onderbouwd. Ook dit ambtsbericht is naar het oordeel
van de Commissie onrechtmatig.
De Commissie beveelt de AIVD op grond van artikel 43 lid 2 Wiv 2002 aan om hiervan
aantekening te maken in het desbetreffende dossier en, met het oog op eventuele
toekomstige vergunningaanvragen voor export ten behoeve van de desbetreffende
69 Binnen Europa geldt het beleid dat een dergelijke afwijzing van een land een reden is voor andere
landen om ook geen exportvergunning te verstrekken indien het gaat om een vergelijkbare transactie.
Een vergelijkbare transactie houdt in deze context in: hetzelfde product, dan wel een product met
voldoende overeenkomstige technische kenmerken, en tevens dezelfde beoogde eindgebruiker.
70 Bepaalde landen stellen een zogenaamde watchlist op van bedrijven die om verschillende redenen
worden bestempeld als "entiteit van zorg". Op een dergelijke lijst staan bijvoorbeeld de
eindgebruikers die geleid hebben tot de weigering van een exportvergunning door het desbetreffende
land. Watchlists zijn in het algemeen openbaar toegankelijk zodat exporteurs ze kunnen raadplegen.
35/64
eindgebruikers, het ministerie van EL&I ervan op de hoogte te brengen dat de twee
genoemde ambtsberichten niet worden gestaafd door de informatie van de dienst.
6.3.4
De vermelding van denials
In paragraaf 6.2 is naar voren gekomen dat, voordat het dossier naar de AIVD wordt
doorgezonden, de CDIU een preadvies uitbrengt gebaseerd op naslagen in een aantal
databases. Eén van deze databases is de database die in Europees verband is samengesteld
met daarin alle denials van de lidstaten. In deze database worden ook de uitgewisselde
denials uit andere regimes zoals de Australia Group71 en het Missile Technology Control
Regime (MTCR)72 opgenomen. Naast de CDIU hebben ook het ministerie van EL&I en de
AIVD toegang tot deze database. De Commissie heeft geconstateerd dat het vaak voorkomt
dat de AIVD in de ambtsberichten denials vermeldt. In 2010 is afgesproken dat de AIVD
alleen denials meldt als uit het preadvies van de CDIU blijkt dat deze de desbetreffende
denials niet heeft gevonden en deze wel voorkomen in het systeem.
De Commissie merkt hierover op dat een dubbele check ertoe kan leiden dat uiteindelijk
geen van de betrokken partijen de informatie goed natrekt, omdat men ervan uit gaat dat de
andere partij dat al heeft gedaan. Het dient duidelijk te zijn waar de verantwoordelijkheid
ligt voor het raadplegen van de database. Van de AIVD heeft de Commissie vernomen dat
begin 2011 met het ministerie van EL&I is afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het
doen van de naslag in de database bij dit ministerie komt te liggen.73 De AIVD zal derhalve
in de toekomst geen denials meer vermelden in de ambtsberichten.
6.3.5
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
Het is de Commissie gebleken dat de ambtsberichten die de AIVD aan het begin van de
onderzoeksperiode aan het ministerie van EL&I heeft uitgebracht doorgaans geen
betrouwbaarheidsaanduiding bevatten. Hierdoor heeft de AIVD gedurende die periode niet
voldaan aan het wettelijke vereiste ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002. Vanaf begin 2009 is
wel een betrouwbaarheidsaanduiding opgenomen in de ambtsberichten, waardoor het
ministerie van EL&I thans inzicht krijgt in de kwaliteit van de informatie die ten grondslag
wordt gelegd aan de besluitvorming.
Het feit dat de berichten aan het ministerie van EL&I eerder niet als ambtsberichten werden
aangemerkt is naar het oordeel van de Commissie geen adequate verklaring voor het
gedurende een langere periode verzuimen om een betrouwbaarheidsaanduiding in de
berichten op te nemen. Het wettelijke vereiste dat de gegevens die de AIVD verwerkt dienen
te worden voorzien van een betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing geldt namelijk
niet alleen voor ambtsberichten, maar voor alle vormen van gegevensverwerking in het
kader van de taakuitvoering van de dienst. Dit vereiste zou derhalve ook hebben gegolden
indien de berichten aan het ministerie van EL&I, zoals voorheen werd gedacht door de
71 De Australia Group is een internationaal forum waarbinnen niet-bindende regels zijn opgesteld
voor de export van bepaalde `gevoelige' goederen die de proliferatie van chemische- en biologische
wapens beogen tegen te gaan. Zie ook: www.australiagroup.net
72 Het Missile Technology Control Regime beoogt de proliferatie van massavernietigingswapens tegen
te gaan door controle op de export van dragers van massavernietigingswapens (anders dan bemande
vlieguigen). Hiertoe zijn niet-bindende regels opgesteld. Zie ook: www.mtcr.info.
73 Hoewel deze afspraak buiten de onderzoeksperiode valt, maakt de Commissie er
volledigheidshalve melding van.
36/64
AIVD, adviesbrieven waren. Bovendien was de AIVD er natuurlijk wel van op de hoogte dat
de verstrekte informatie door het ministerie van EL&I in de besluitvorming werd betrokken,
waardoor het duidelijk zou moeten zijn geweest dat een betrouwbaarheidsaanduiding
noodzakelijk was om de informatie op waarde te kunnen schatten.
Inmiddels heeft de AIVD met het ministerie van EL&I afspraken gemaakt over de manier
waarop de betrouwbaarheid van de informatie uit verschillende typen bronnen wordt
beoordeeld en hoe dit wordt weergegeven in de ambtsberichten. In maart 2010 zijn deze
afspraken vastgelegd in een beleidsdocument dat blijkens de door de Commissie bekeken
ambtsberichten consistent wordt toegepast.
Op basis van het genoemde beleidsdocument wordt informatie uit openbare bronnen, zoals
bijvoorbeeld het internet, in het ambtsbericht als volgt weergegeven: "uit openbaar
toegankelijke bron...". Uit de gesprekken die de Commissie in het kader van haar onderzoek
heeft gevoerd, is gebleken dat zowel het ministerie van EL&I als de AIVD informatie uit
openbaar toegankelijke bronnen verzamelt over de eindgebruiker/tussenhandelaar. Bij het
ministerie van EL&I geschiedt dit in de fase na verzending van het dossier naar de AIVD.
Wanneer de AIVD aan het ministerie van EL&I meldt dat uit openbaar toegankelijke bron
bepaalde informatie over de eindgebruiker/tussenhandelaar naar voren is gekomen, kan het
voorkomen dat het voor de medewerkers van dit ministerie niet duidelijk is of het om
dezelfde informatie gaat die reeds door hen is gevonden. Hoewel het mogelijk is dat het
ministerie van EL&I bij twijfel overleg pleegt met de AIVD, ziet de Commissie niet in
waarom de AIVD niet de specifieke openbare bron van de informatie vermeldt in de
ambtsberichten, zodat hierover geen misverstanden kunnen ontstaan. Daar waar mogelijk,
dient naar transparantie te worden gestreefd, zeker als er sprake is van een taak - in casu het
verzamelen van informatie uit openbaar toegankelijke bronnen - die wordt uitgevoerd door
twee instanties.
Naar aanleiding van recente gesprekken met de Commissie is binnen de AIVD overlegd over
deze kwestie. Besloten is dat voortaan de specifieke bron van de openbare informatie zal
worden genoemd.
Bij de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I komt het zelden voor dat informatie uit
menselijke bron wordt gebruikt. De Commissie heeft geconstateerd dat de UCP, anders dan
de andere afdelingen van de AIVD, in voorkomende gevallen geen betrouwbaarheidsnotities
opstelt ten behoeve van het achterliggende dossier. Dit is niet in overeenstemming met het
algemene beleid van de AIVD op dit gebied. De Commissie beveelt de UCP aan haar
werkwijze aan te passen.
6.3.6
Vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens
De ambtsberichten die de AIVD aan het ministerie van EL&I uitbrengt hebben in verreweg
de meeste gevallen betrekking op bedrijven in de landen waar de goederen voor bestemd
zijn. Het is de vraag of de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de externe
verstrekking van persoonsgegevens ook op deze ambtsberichten van toepassing zijn. De
definitie van persoonsgegevens in de Wiv 2002 is (nagenoeg) gelijkluidend met die in de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp):74
74 In begripsmatig opzicht is in de Wiv 2002, waar relevant, aansluiting gezocht bij de Wbp
(Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 17).
37/64
"gegevens die betrekking hebben op een identificeerbare of geïdentificeerde, individuele
natuurlijke persoon". (artikel 1 sub e Wiv 2002)
Bij het beantwoorden van deze vraag heeft de Commissie dan ook aansluiting gezocht bij de
uitleg die aan deze bepaling in de Wbp wordt gegeven. Uit de handleiding voor verwerkers
van persoonsgegevens, opgesteld door het ministerie van Justitie blijkt dat gegevens over
ondernemingen in de regel geen persoonsgegevens zijn. Uitzonderingen hierop worden
slechts gemaakt voor bepaalde gegevens over eenmanszaken die direct tot de eigenaar van
de zaak te herleiden zijn. De Commissie is dan ook van oordeel dat de gegevens die door de
AIVD worden verstrekt aan het ministerie van EL&I doorgaans geen persoonsgegevens zijn.
Desondanks overweegt de Commissie dat bij gegevensverstrekkingen die tot maatregelen
jegens personen of bedrijven kunnen leiden, dezelfde zorgvuldigheid op zijn plaats is als bij
de verstrekking van persoonsgegevens. Een ambtsbericht aan het ministerie van EL&I kan
bijvoorbeeld leiden tot de weigering van een exportvergunning, hetgeen weliswaar niet een
maatregel is jegens de tussenhandelaar of eindgebruiker waarover gegevens worden
verstrekt, maar wel verstrekkende gevolgen kan hebben voor de aanvrager. Vanwege de
mogelijke gevolgen van het verstrekken van deze gegevens acht de Commissie het
aangewezen dat voor de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I de aanvullende
zorgvuldigheidseisen genoemd in artikel 40, 41 en 42 Wiv 2002 gelden.
Een van de waarborgen dat het verstrekken van persoonsgegevens zorgvuldig geschiedt is
de bepaling dat persoonsgegevens niet mogen worden verstrekt als de juistheid daarvan
redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld of als de gegevens meer dan 10 jaar oud zijn en er
sindsdien geen nieuwe gegevens over die persoon zijn verzameld (artikel 41 lid 1 Wiv 2002).
Het beleid van de UCP houdt in dat informatie die wordt gebruikt in ambtsberichten aan het
ministerie van EL&I niet ouder mag zijn dan 10 jaar. De informatie kan echter ook al eerder
verouderd blijken, bijvoorbeeld in het geval de situatie in het desbetreffende land drastisch is
veranderd. Wanneer de informatie zo belastend is dat deze informatie echt niet buiten
beschouwing kan blijven, kan ervoor gekozen worden informatie die ouder is dan 10 jaar
toch mee te nemen. De Commissie constateert dat de UCP deze richtlijnen toepast.
De Commissie is van oordeel dat dit beleid in voldoende mate tegemoet komt aan de
zorgvuldigheidseisen. Wel dient naar analogie met artikel 41 lid 3 Wiv 2002 de mate van
betrouwbaarheid en de ouderdom van de gegevens te worden vermeld indien de aan (een
deel van) het ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens ouder zijn dan 10 jaar.
In één geval heeft de AIVD in een ambtsbericht aan het ministerie van EL&I 12 jaar oude
informatie verstrekt. De Commissie wijst erop dat, indien deze informatie als zo belastend
werd beschouwd dat deze niet buiten beschouwing kon blijven, in ieder geval een
vermelding omtrent de mate van betrouwbaarheid en de ouderdom van deze informatie in
het ambtsbericht had moeten worden opgenomen, hetgeen in dit geval niet is gebeurd. De
Commissie acht dit onzorgvuldig.
Een ander zorgvuldigheidsvereiste dat, gezien het doel en de in het geding zijnde belangen,
op zijn plaats is bij de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I, is het vereiste dat de
gegevensverstrekking schriftelijk geschiedt. De UCP hanteert dan ook als regel dat alle
(specifieke) informatieverstrekking aan het ministerie van EL&I schriftelijk plaatsvindt. Het
is de Commissie gebleken dat deze regel doorgaans secuur wordt nageleefd binnen de UCP.
In twee gevallen heeft de Commissie evenwel geconstateerd dat van dit beleid is afgeweken.
In beide gevallen beschikte de UCP over relevante informatie die - op grond van het hiervoor
38/64
geschetste beleid - te oud werd bevonden om aan het ministerie van EL&I te verstrekken. De
informatie is dan ook niet verwerkt in de ambtsberichten die zijn uitgebracht. Vanuit de UCP
is echter wel mondeling aan het ministerie van EL&I aangegeven dat er `iets' was gevonden.
De precieze inhoud van deze mededelingen is niet meer te achterhalen. De Commissie acht
het zorgvuldig dat de UCP in beide gevallen de oude informatie niet heeft willen opnemen
in de ambtsberichten. Zij wijst de AIVD er echter wel op dat ook de melding dat er iets is
gevonden, zonder dat aan wordt gegeven waar de informatie uit bestaat, van invloed kan
zijn op de besluitvorming. De Commissie is van oordeel dat dergelijke opmerkingen, uit het
oogpunt van zorgvuldigheid, in het contact met het ministerie van EL&I achterwege dienen
te blijven.
6.3.7
Dossiervorming
De dossiers van de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I hebben in de laatste jaren
van de onderzoeksperiode duidelijk aan inzichtelijkheid gewonnen. Hoewel de dossiers ook
in het verleden altijd een zogenaamd "onderzoek export" formulier bevatten waarin werd
aangegeven welke onderzoekshandelingen waren verricht naar aanleiding van het verzoek
van het ministerie van EL&I en waarin bepaalde documenten uit het achterliggende dossier
werden benoemd, was het desondanks niet altijd gemakkelijk het vaak vrij technische
achterliggende dossier te doorgronden. Begin 2009 is de UCP begonnen een geannoteerde
versie van het ambtsbericht aan het achterliggende dossier toe te voegen waarin wordt
aangegeven wat de documentnummers zijn van de achterliggende documenten die de
informatie in het ambtsbericht ondersteunen. Dit is in de ogen van de Commissie een grote
verbetering, daar nu direct duidelijk is hoe de achterliggende documenten zijn gebruikt.
Het komt bij de dossiers van ambtsberichten aan het ministerie van EL&I voor dat van
grotere documenten slechts de relevante pagina's worden toegevoegd aan het dossier of dat
anderszins niet te achterhalen is om wat voor document het gaat. De Commissie beveelt de
UCP aan in zulke gevallen aan te geven om wat voor document het gaat en de datum van
het document te vermelden.
7 Ambtsberichten aan de voorzitters van politieke partijen
7.1
Achtergrond en beleid
In 1993 kwam in de media aan het licht dat er vanuit de georganiseerde misdaad was
geprobeerd
in
de
politiek
te
infiltreren
bij
de
kandidaatstelling
voor
gemeenteraadsverkiezingen. Naar aanleiding hiervan laaide een discussie op in de Tweede
Kamer over het bestrijden van dergelijke pogingen.75 De rol van de BVD, die inzake de
desbetreffende aspirant-politici ambtsberichten had uitgebracht aan de politieke partijen
waartoe zij behoorden, kwam hierbij ook ter sprake. De minister van Binnenlandse Zaken
heeft aan de Tweede Kamer toegelicht dat de BVD de ambtsberichten had uitgebracht aan de
partij zelf, omdat de partij uiteindelijk de instantie is die door de betrokkene kan worden
aangesproken in het geval aan de informatie consequenties worden verbonden. De minister
gaf aan dat bij de keuze om over te gaan tot het verstrekken van belastende gegevens vier
afwegingen een rol spelen:
75 Handelingen II, 17 februari 1994, 52, 3974-3975.
39/64
1. het belang van de positie die de betrokken persoon inneemt of wil innemen in relatie
tot de politiek;
2. de positie van de betrokkene in relatie tot de georganiseerde misdaad;
3. de vraag of het gegeven ook buiten de BVD om tijdig bekend zou kunnen worden;
4. de vraag hoe het een en ander zich verhoudt tot de fundamentele rechten van de
betrokkene, zoals diens recht om verkozen te worden en het recht om zich te kunnen
verweren.
Samenvattend merkte de minister op dat terughoudendheid is geboden en dat het
zelfreinigend vermogen van de politiek voorop dient te staan. Slechts indien de feiten en
omstandigheden aanleiding geven voor ernstige vermoedens bestaan en de politieke partij in
kwestie hiervan niet zelf op de hoogte kan komen, kan er een taak voor de BVD zijn
weggelegd.
De door de minister van Binnenlandse Zaken omschreven uitgangspunten van eigen
verantwoordelijkheid van de politieke partij en subsidiariteit zijn gehandhaafd in de
afspraken die in 1997 met de politieke partijen zijn gemaakt. Deze afspraken zijn in mei 1998
neergelegd in de notitie "De BVD en integriteitsrisico's met betrekking tot (kandidaat)
politieke ambtsdragers".76 In de notitie wordt de procedure geschetst die wordt gevolgd bij
een informatieverzoek van een partijvoorzitter. De notitie maakt ten eerste duidelijk dat de
BVD geen veiligheidsonderzoeken instelt naar politieke ambtsdragers, omdat de functie van
politiek ambtsdrager niet als vertrouwensfunctie kan worden aangewezen.
De notitie uit 1998 voorziet in informatieverstrekking door de BVD in twee situaties:
1. De BVD heeft op verzoek van een politieke partij een onderzoek ingesteld naar een
persoon ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat deze een gevaar vormt voor
de integriteit van de openbare sector;
2. De BVD is in het kader van zijn lopende taakuitvoering gestuit op een
(kandidaat-)politiek ambtsdrager die een gevaar kan vormen voor de integriteit van
de openbare sector.
Ten aanzien van onderzoek door de BVD op verzoek van een politieke partij, wordt in de
notitie aangegeven dat de BVD een dergelijk verzoek slechts kan inwilligen nadat de partij
zelf alle mogelijkheden heeft benut om de bestaande bedenkingen te onderzoeken. Hiertoe
kan de partij de betrokkene vragen om een uitgebreid curriculum vitae, een opgave van
nevenfuncties en een verklaring omtrent het gedrag (VOG). De partij kan voorts informanten
en referenten over de betrokkene horen. Indien na het gebruik van de genoemde middelen
het vermoeden bestaat of is blijven bestaan dat de betrokkene in enigerlei vorm een gevaar
vormt voor de integriteit van de openbare sector, dan kan de BVD een onderzoek instellen.
Hierbij dient de BVD, gelet op het proportionaliteitsbeginsel, ook rekening te houden met de
ernst van het vermoeden en de zwaarte van de dreigende aantasting van de integriteit van
de openbare sector.
In oktober 2006 is op basis van de Wiv 2002 een nieuwe beleidsnotitie opgesteld betreffende
de AIVD en integriteitsrisico's met betrekking tot (kandidaat-)politieke ambtsdragers
76 Onder de term politieke ambtsdragers wordt verstaan: wethouders en gedeputeerden,
burgemeesters en commissarissen van de Koningin en volksvertegenwoordigers op centraal en
decentraal niveau alsmede vertegenwoordigers in het Europees Parlement. Zie ook Kamerstukken II
2005/06, 28 479, nr. 26, p. 1.
40/64
(hierna: de beleidsnotitie). Deze beleidsnotitie is naar de voorzitters van politieke partijen
gezonden. Net als in de eerdere versie vormen de eigen verantwoordelijkheid van de
politieke partij en het beginsel van subsidiariteit de uitgangspunten voor het beleid. Op
grond van de notitie kan de AIVD alleen worden ingeschakeld als, na gebruik van alle
middelen die een partij ter beschikking staan, blijkt dat het vermoeden bestaat of blijft
bestaan dat een (kandidaat-)politiek ambtsdrager in enigerlei vorm een gevaar vormt voor
de integriteit van de openbare sector. Het grootste inhoudelijke verschil met de oude notitie
is dat in het nieuwe beleid een onderscheid wordt aangebracht tussen het doen van naslag
en het instellen van een onderzoek. Aangegeven wordt dat, indien een verzoek van een
politieke partij aanleiding geeft tot enigerlei actie door de AIVD, deze actie eerst zal bestaan
uit een naslag in de eigen bestanden van de dienst. Als het resultaat van deze naslag, in
combinatie met de gegevens die door de politieke partij zijn verstrekt, aanleiding geeft tot
het ernstige vermoeden dat de betrokken (kandidaat-)politiek ambtsdrager een gevaar vormt
voor de democratische rechtsorde, de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen
van de staat, dan kan de AIVD op grond van zijn a-taak een onderzoek instellen. Het doen
van naslag wordt in de beleidsnotitie qua wettelijke basis onder het extern verstrekken van
gegevens geschaard (artikel 36 Wiv 2002).
In september 2010 heeft de AIVD de beleidsnotitie aangepast en toegezonden aan de
voorzitters van de politieke partijen in de Tweede Kamer. De meest recente versie van de
beleidsnotitie richt zich op kandidaat-Kamerleden, in plaats van het bredere begrip
(kandidaat-)politieke ambtsdragers. Als reden voor deze aanpassing geeft de AIVD aan dat
de regeling in de recente praktijk alleen is toegepast op kandidaat-Kamerleden. Een andere
wijziging is dat in de nieuwe versie stelliger dan in de eerdere versie wordt aangegeven dat
het de verantwoordelijkheid is van de politieke partijen om onderzoek te doen naar de
integriteit van (kandidaat-)politieke ambtsdragers.77 Daarnaast is het thans onderdeel van de
procedure geworden dat de Commissie bij de verstrekking van informatie betreffende een
(kandidaat-)politiek ambtsdrager geïnformeerd wordt. Voor het overige is de tekst die in
2006 is opgesteld gehandhaafd.
De Commissie merkt informatieverstrekking aan een partijvoorzitter betreffende een
(kandidaat-)politiek ambtsdrager naar aanleiding van een verzoek of op eigen initiatief van
de AIVD aan als een ambtsbericht. De informatie wordt namelijk verstrekt aan de instantie
die bevoegd is naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen, zoals het terugtrekken en
vervangen van een kandidaat voor een bepaalde politieke functie
In de beleidsnotitie wordt de naslag omschreven als een vorm van verstrekken van
informatie overeenkomstig artikel 36 Wiv 2002. Zoals reeds in paragraaf 5.2 aan de orde is
gekomen, acht de Commissie deze omschrijving onjuist. Het raadplegen en/of
samenbrengen van gegevens valt ingevolge artikel 1 sub f Wiv 2002 onder het begrip
gegevensverwerking. De AIVD is hiertoe op grond van artikel 12 lid 1 Wiv 2002 bevoegd.
Het verstrekken van gegevens is een andere vorm van gegevensverwerking waaraan de wet
aanvullende eisen stelt (artikelen 36-42 Wiv 2002). Iedere verwerking van gegevens door de
AIVD dient op zichzelf noodzakelijk te zijn voor een goede uitvoering van de Wiv 2002 of de
Wvo (artikel 12 lid 2 Wiv 2002). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze bepaling inhoudt dat
gegevensverwerking door de dienst ofwel plaatsvindt in het kader van de taakuitvoering
77 In de beleidsnotitie uit 2006 wordt aangegeven dat het "in hoge mate wenselijk" is dat de partijen
zelf de bedenkingen onderzoeken. In de recente versie staat dat politieke partijen er zelf
verantwoordelijk voor zijn om zich ervan te vergewissen dat de politieke ambtsdragers van hun partij
geen risico vormen voor de integriteit van het openbaar bestuur.
41/64
van de dienst, ofwel in het kader van de wettelijke activiteiten van de dienst die buiten de
taakuitvoering vallen (zie paragraaf 3.1.1). De naslag waarvoor een informatieverzoek van
een partijvoorzitter de aanleiding vormt kan slechts plaatsvinden in het kader van de
wettelijke taak van de AIVD. Dit dient rechtstreeks te worden getoetst; het doel van de
naslag dient gelegen te zijn in de uitvoering van de wettelijke taak ingevolge artikel 6 lid 2
Wiv 2002. Het verstrekken van gegevens aan partijvoorzitters kan, bij gebreke aan een
juridische basis voor het verwerken of verstrekken van gegevens in het kader van de taak
van partijvoorzitters, geen op zichzelf staand doel vormen voor de naslag.
Zoals in paragraaf 3.1 van het onderhavige toezichtsrapport is gesteld, geldt ingevolge
artikel 12 Wiv 2002 voor gegevensverwerking een aantal algemene vereisten waaronder het
vereiste dat de gegevensverwerking noodzakelijk dient te zijn voor een goede uitvoering van
de Wiv 2002 of de Wvo. In het geval van een naslag naar aanleiding van een
informatieverzoek van een partijvoorzitter dient de gegevensverwerking noodzakelijk te zijn
in het kader van de taakuitvoering van de AIVD, in het belang van de nationale veiligheid.
Daarnaast dient gegevensverwerking op behoorlijke en zorgvuldige wijze te geschieden en
moeten de gegevens worden voorzien van een betrouwbaarheidsaanduiding of een
bronverwijzing. Aangezien het hier gaat om het verwerken van persoonsgegevens, moet ook
worden bezien of de persoon in kwestie binnen één van de in artikel 13 lid 1 genoemde
categorieën valt. De verstrekking van de verwerkte gegevens is een aparte stap, die moet
worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke vereisten voor de externe verstrekking
van (persoons)gegevens.
De Commissie merkt op dat in de beleidsnotitie in het geheel niet aan de orde komt dat de
verwerkte gegevens voorzien moeten worden van een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar de bron waaraan de gegevens zijn ontleend
(artikel 12 lid 4 Wiv 2002).
Wel wordt in de beleidsnotitie aandacht besteed aan bepaalde voorwaarden waaraan
voldaan moet zijn voordat een verzoek tot naslag mag worden ingewilligd. In de
beleidsnotitie is namelijk vastgelegd dat de mogelijkheid de AIVD in te schakelen pas in
beeld komt als, na het gebruik van alle middelen die de partij er beschikking staan, blijkt dat
het vermoeden bestaat of blijft bestaan dat een (kandidaat-)politiek ambtsdrager in enigerlei
vorm een risico vormt voor de integriteit van de openbare sector. De Commissie merkt over
deze toets ten eerste op dat de integriteit van de openbare sector niet in de taakomschrijving
van de AIVD wordt genoemd als één van de belangen die de dienst beschermt. De
Commissie wijst er op dat de in de wet genoemde begrippen "voortbestaan van de
democratische rechtsorde" en "veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat"
voldoende
aanknopingspunten
bieden
voor
het
onderzoeken
van
bepaalde
integriteitskwesties. Zij acht het echter wel van belang dat de AIVD per geval kritisch beziet
of de gerezen bedenkingen, in combinatie met de functie waarvoor de desbetreffende
persoon in aanmerking komt, voldoende aansluiting met de wettelijke taakstelling
opleveren.
Het is uiteraard van belang dat de AIVD voldoende informatie krijgt om te kunnen
beoordelen waar het vermoeden van de partijvoorzitter op gebaseerd is en of er voldoende
samenhang is met de wettelijke taakstelling van de dienst. Hiertoe bepaalt de beleidsnotitie
dat een verzoek om een naslag schriftelijk moet worden ingediend onder vermelding van de
jegens de (kandidaat-)politiek ambtsdrager gerezen bedenkingen en de gronden waarop
deze berusten. Een beleidsdocument betreffende zoekslagen en naslagen door de AIVD dat
recent binnen de dienst is geaccordeerd, vermeldt een aanvullend vereiste voor het verzoek
42/64
van de partijvoorzitter: de door de partij zelf gebruikte middelen moeten ook in de brief
worden vermeld. Dit vereiste is evenwel niet opgenomen in de beleidsnotitie die aan de
partijvoorzitters is verstrekt. De Commissie wijst de AIVD er op dat indien de bedenkingen
tegen een (kandidaat-)politiek ambtsdrager reeds voldoende concreet zijn en uit de aard van
de bedenkingen blijkt dat het zinloos of contraproductief zou zijn dat de partij zelf op
onderzoek uitgaat, het melden van de gerezen bedenkingen op zichzelf voldoende
aanleiding kan vormen voor een naslag. In overige gevallen acht de Commissie het in het
kader van het beoordelen van de noodzakelijkheid, waaronder ook begrepen het element
van subsidiariteit, aangewezen dat de partijvoorzitter aangeeft welke middelen de partij
heeft aangewend om de bedenkingen jegens de (kandidaat-)politiek ambtsdrager te
onderzoeken. Zij beveelt de AIVD aan om in de beleidsnotitie het vereiste op te nemen dat
partijvoorzitters, wanneer zij een informatieverzoek richten aan de AIVD, ofwel melding
maken van de middelen die de partij reeds heeft aangewend om de bedenkingen te
onderzoeken ofwel kort motiveren waarom de partij zelf geen middelen heeft aangewend.
De groep personen omtrent wie op grond van de beleidsnotitie gegevens mogen worden
verwerkt zijn de (kandidaat-)politieke ambtsdragers ten aanzien van wie een vermoeden
bestaat dat zij een risico vormen voor de integriteit van de openbare sector. De Commissie is
van oordeel dat hier sprake is van personen die in een van de volgende twee wettelijke
categorieën vallen:
1. personen die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen
voor de democratische rechtsorde dan wel voor de veiligheid of voor andere
gewichtige belangen van de staat (artikel 13 lid 1 sub a Wiv 2002);
2. personen wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede
taakuitvoering door de dienst (artikel 13 lid 1 sub e Wiv 2002).
Voor zover er ten aanzien van de personen die worden nageslagen geen aanleiding is voor
een ernstig vermoeden, is de Commissie van oordeel dat de personen in de tweede
genoemde categorie vallen. De naslag vormt immers vaak een noodzakelijke eerste
(ondersteunende) stap teneinde te bezien of er aanleiding is voor een ernstig vermoeden en
voor het instellen van een onderzoek ingevolge de a-taak van de AIVD.
De beleidsnotitie schrijft voor dat de bevindingen van de naslag en/of van een eventueel
ingesteld onderzoek ingevolge de a-taak van de AIVD worden gemeld aan de
partijvoorzitter voor zover dit gelet op het doel van de naslag of het onderzoek noodzakelijk
is. Dit is conform artikel 12 lid 2 jo. artikel 36 Wiv 2002. De gegevensverstrekking vindt
schriftelijk plaats, overeenkomstig artikel 40 lid 1 Wiv 2002.
De Commissie merkt over de meest recente aanpassing van de reikwijdte van de
beleidsnotitie78 op dat er vanuit juridisch oogpunt geen redenen zijn om op voorhand
regionale (kandidaat-)politieke ambtsdragers uit te sluiten van deze regeling. Wanneer de
gerezen bedenkingen van dien aard zijn dat er, gezien de positie die de desbetreffende
persoon ambieert of vervult, sprake zou kunnen zijn van een risico voor de belangen die de
AIVD dient te beschermen, dan zal een naslag in de eigen bestanden van de dienst en
verstrekking van eventueel gevonden gegevens aan de partijvoorzitter geoorloofd zijn.
78 De beleidsnotitie heeft thans alleen betrekking op kandidaat-Kamerleden in plaats van het bredere
begrip (kandidaat-)politieke ambtsdragers.
43/64
Ten aanzien van de beperking van de reikwijdte van de regeling tot kandidaten voor
politieke functies heeft de Commissie zich de vraag gesteld of het uitbrengen van een
ambtsbericht aan een partijvoorzitter betreffende een zittend politiek ambtsdrager tegen wie
bepaalde bedenkingen bestaan wettelijk is toegestaan. Een bezwaar hiertegen zou kunnen
zijn dat de partijvoorzitter niet in een positie is om de desbetreffende persoon uit de functie
te verwijderen. In dat licht bezien zou het noodzakelijkheidsvereiste eraan in de weg kunnen
staan dat een dergelijk ambtsbericht wordt uitgebracht. De Commissie overweegt dat er
alleen een noodzaak kan bestaan om in het belang van de nationale veiligheid een
ambtsbericht uit te brengen als het risico voor de nationale veiligheid dat van de
desbetreffende ambtsdrager uitgaat verminderd kan worden door de maatregelen waartoe
de ontvanger bevoegd is. Het risico voor de nationale veiligheid is bij zittende politieke
ambtsdragers, over wie bedenkingen bestaan, gelegen in de bevoegdheden die bij de functie
horen. Zo heeft de ambtsdrager toegang tot bepaalde ruimten, documenten en personen en
zou deze bovendien misbruik kunnen maken van de aandacht die zijn of haar uitspraken
krijgen. De partijvoorzitter staat een aantal middelen ter beschikking om op te treden tegen
de politiek ambtsdrager. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn het aan de
desbetreffende ambtsdrager ontnemen van het lidmaatschap van de fractie of het ontnemen
van het woordvoerderschap. Deze maatregelen strekken er weliswaar toe de positie van de
desbetreffende ambtsdrager binnen de partij te veranderen, maar zullen niet bewerkstelligen
dat het risico verbonden aan de functie als politiek ambtsdrager verminderd wordt. De
Commissie acht het echter wel mogelijk dat de partijvoorzitter in een positie is om middels
een gesprek de desbetreffende ambtsdrager ertoe te bewegen de functie neer te leggen. Met
het oog op de mogelijke doeltreffendheid van deze aanpak is de Commissie dan ook van
oordeel dat het uitbrengen van een ambtsbericht betreffende een zittend politiek
ambtsdrager niet door de wet wordt uitgesloten.
Gezien de bijzondere aard van de onderhavige procedure, is het naar het oordeel van de
Commissie van belang dat de beleidsnotitie een duidelijk en volledig kader biedt ten
behoeve van zowel de partijvoorzitters als de AIVD. Hiervoor is onder meer vereist dat de
wettelijke basis voor het doen van een naslag in de eigen bestanden door de AIVD, op de
juiste wijze wordt weergegeven. De Commissie beveelt de AIVD aan de beleidsnotitie waar
nodig aan te passen.
7.2
De totstandkoming van ambtsberichten aan de voorzitters van politieke partijen
De interne procedure die wordt gevolgd bij een informatieverzoek van een partijvoorzitter is
neergelegd in een beleidsdocument opgesteld in juni 2004. Dit beleidsdocument beschrijft de
procedure als volgt.
Ten eerste moet het verzoek van de partijvoorzitter om een naslag door de AIVD schriftelijk
worden ingediend bij de minister van BZK. Het verzoek wordt vervolgens doorgeleid aan
het hoofd van de AIVD. Deze stelt vast of de partij zelf alle mogelijke middelen heeft benut
om de bedenkingen te onderzoeken en beoordeelt of de ernst van het vermoeden en de
zwaarte van de dreigende aantasting een naslag en/of (nader) onderzoek door de AIVD
rechtvaardigen. Het diensthoofd kan hierin geadviseerd worden door de juridische afdeling
en de beveiligingsambtenaar (BVA) van de dienst. Als besloten wordt op het verzoek van de
partijvoorzitter in te gaan, geeft het diensthoofd de BVA opdracht om een naslag te doen in
de interne bestanden. De resultaten hiervan worden door de BVA, in overleg met de
juridische afdeling, teruggekoppeld aan het diensthoofd. Hierbij wordt geadviseerd of er
aanleiding is nader onderzoek te verrichten. Vervolgens concipieert de BVA in overleg met
de juridische afdeling een bericht, namens de minister van BZK, aan de partijvoorzitter.
44/64
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de interne procedure beschreven in het
eerdergenoemde beleidsdocument in ieder geval sinds 2007 niet is gevolgd, hoewel daarbij
moet worden opgemerkt dat er sinds 2007 slechts eenmaal een ambtsbericht is uitgebracht
naar aanleiding van een informatieverzoek van een partijvoorzitter. De Commissie heeft
voorts van de AIVD vernomen dat de juridische afdeling thans niet meer betrokken is bij het
uitbrengen van ambtsberichten aan partijvoorzitters. Zij stelt derhalve vast dat de procedure
en de praktijk uit elkaar lopen. De Commissie beveelt de AIVD dan ook aan om ofwel de
praktijk, ofwel de procedure aan te passen.
Het is de Commissie niet gebleken dat de procedure voor de totstandkoming van de
ambtsberichten die de AIVD op eigen initiatief uitbrengt aan de partijvoorzitters afwijkt van
de gebruikelijke procedure voor totstandkoming van ambtsberichten.
7.3
Bevindingen van de Commissie
7.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode
In de periode oktober 2005 tot en met mei 2010 zijn door de AIVD vijf ambtsberichten
uitgebracht aan partijvoorzitters. Drie van deze berichten werden uitgebracht naar
aanleiding van een informatieverzoek van de partijvoorzitter. Twee berichten werden op
initiatief van de AIVD uitgebracht. Op één ambtsbericht na hadden alle berichten betrekking
op kandidaat-Tweede Kamerleden. De Commissie wijst er voor de duidelijkheid op dat de
Tweede Kamerverkiezingen in juni 2010 buiten de onderzoeksperiode en daardoor buiten
het bestek van dit onderzoek vallen.
Vanwege het kleine aantal ambtsberichten aan partijvoorzitters in de onderzoeksperiode,
komt het voor dat bepaalde ambtsberichten meerdere keren door de Commissie worden
besproken, waarbij dan telkens een ander aspect van het bericht wordt belicht.
7.3.2
De wettelijke grondslag
Aangezien (de voorzitters van) politieke partijen niet worden genoemd in het
Aanwijzingsbesluit artikel 39 Wiv 2002, blijft als wettelijke basis voor deze ambtsberichten
artikel 36 Wiv 2002 over. Dit houdt in dat ambtsberichten aan partijvoorzitters in het kader
van de taakuitvoering van de AIVD, in het belang van de nationale veiligheid dienen te
worden uitgebracht. Met uitzondering van één ambtsbericht konden naar het oordeel van de
Commissie alle ambtsberichten die in de onderzoeksperiode aan partijvoorzitters zijn
uitgebracht, op artikel 36 Wiv 2002 worden gebaseerd.
In 2006 heeft de AIVD op eigen initiatief een ambtsbericht uitgebracht aan een politieke
partij met betrekking tot een persoon die op de kandidatenlijst voor de gemeenteraad had
gestaan, terwijl het de dienst bekend was dat de desbetreffende persoon niet was gekozen als
gemeenteraadslid. De Commissie merkt hierover het volgende op. Voor ambtsberichten aan
partijvoorzitters geldt dat de politieke functie waarvoor de betrokkene in aanmerking komt
een brug vormt naar de belangen genoemd in de wettelijke taakstelling van de dienst. Deze
brug ontbreekt echter als de desbetreffende persoon niet (langer) kandidaat is voor een
politieke functie. In deze situatie zal er in de regel te weinig samenhang zijn met de
taakstelling van de AIVD om informatie te verstrekken op basis van artikel 36 Wiv 2002.
45/64
De Commissie is dan ook van oordeel dat er in het onderhavige geval onvoldoende
samenhang was met de wettelijke taakstelling van de AIVD om het ambtsbericht op artikel
36 Wiv 2002 te kunnen baseren. Dit ambtsbericht is derhalve zonder wettelijke basis en
daardoor in strijd met het gesloten verstrekkingenstelsel van de Wiv 2002 verstrekt.
De Commissie beveelt de AIVD aan om hiervan aantekening te maken in het dossier van het
ambtsbericht (artikel 43 lid 2 Wiv 2002). Zij acht het in het onderhavige geval niet zinvol dat
de AIVD de desbetreffende politieke partij van het ontbreken van de wettelijke basis voor
het bericht op de hoogte brengt.
7.3.3
De inhoud
Drie van de vijf ambtsberichten die de AIVD in de onderzoeksperiode aan partijvoorzitters
heeft uitgebracht hielden een inhoudelijke informatieverstrekking in. In de andere twee
ambtsberichten werd gemeld dat de naslag geen relevante gegevens had opgeleverd over de
desbetreffende persoon of personen. De Commissie heeft bij twee inhoudelijke
ambtsberichten kunnen vaststellen dat de tekst van het bericht werd onderbouwd door het
achterliggende dossier. Deze berichten gaven ook op voldoende zorgvuldige en
nauwkeurige wijze de achterliggende informatie weer.
In het derde geval is in een gesprek met de secretaris van een politieke partij mondeling
informatie verstrekt.79 Voorafgaande aan dit gesprek is een brief naar de partijvoorzitter
gestuurd waarin werd aangegeven dat de AIVD beschikte over bepaalde, globaal
omschreven informatie betreffende een niet bij naam genoemde - persoon die voor de partij
op de kandidatenlijst voor de gemeenteraadsverkiezingen had gestaan. De partijvoorzitter
werd uitgenodigd voor een gesprek met de minister van BZK en het hoofd van de AIVD. Uit
het verslag van het gesprek dat de minister en het diensthoofd met de partijsecretaris hebben
gevoerd, blijkt niet wat precies is meegedeeld over de desbetreffende persoon. Er wordt
slechts aangegeven dat aan de partijsecretaris de naam van het kandidaat-gemeenteraadslid
is meegedeeld en dat deze is geïnformeerd over de ten aanzien van deze persoon bestaande
zorgen. De Commissie kan hierdoor niet achterhalen wat er precies is gecommuniceerd en
kan derhalve ook niet beoordelen of de verstrekte informatie gedekt wordt door het
achterliggende dossier. Hierdoor kan evenmin beoordeeld worden of de informatie
voldoende zorgvuldig en nauwkeurig is verwoord.
7.3.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
In twee van de hiervoor genoemde drie inhoudelijke ambtsberichten aan partijvoorzitters,
heeft de AIVD verzuimd een aanduiding te geven van de betrouwbaarheid van de
informatie of te verwijzen naar de bron van de informatie. In één van deze berichten wordt
aangegeven dat de informatie "uit de beschikbare gegevens blijkt"en in het andere bericht
(een schriftelijke bevestiging van een mondeling bericht) wordt gemeld dat de AIVD in het
kader van zijn reguliere taakuitoefening bepaalde zaken heeft geconstateerd.80
De AIVD heeft hiermee niet voldaan aan zijn wettelijke plicht ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv
2002.
79 Dit ambtsbericht is reeds, in een ander kader, is besproken in paragraaf 7.3.2.
80 Dit ambtsbericht is reeds, in een ander kader, is besproken in paragraaf 7.3.2 en 7.3.3.
46/64
7.3.5
De rechtmatigheid van de onderliggende gegevensverwerking
De beleidsnotitie die van toepassing is op de procedure bij een informatieverzoek van een
partijvoorzitter bepaalt dat een dergelijk verzoek alleen mag worden ingewilligd door de
AIVD als, na het gebruik van alle middelen die de partij ter beschikking staan, blijkt dat het
vermoeden bestaat of blijft bestaan dat de (kandidaat-)politiek ambtsdrager in enigerlei
vorm een risico vormt voor de integriteit van de openbare sector. Deze toets werd ook
gehanteerd in de oude versie van de beleidsnotitie uit 1998. Zoals in paragraaf 7.1 is
geconcludeerd, geeft de beleidsnotitie met deze toets op adequate wijze invulling aan de
wettelijke vereisten omtrent de verwerking van gegevens, zij het dat de aansluiting met de
wettelijke taakstelling in de gaten moet worden gehouden.
Drie van de vijf aan partijvoorzitters uitgebrachte ambtsberichten zijn uitgebracht naar
aanleiding van een verzoek om informatie. Dat houdt in dat de AIVD in deze drie gevallen
een naslag heeft gedaan in zijn eigen bestanden. Het is de Commissie gebleken dat de basis
voor deze naslagen onvoldoende was. In één van de genoemde gevallen lag aan het verzoek
van de partijvoorzitter een anonieme melding ten grondslag die bij de kandidatencommissie
was binnengekomen, inhoudende dat een kandidaat-Tweede Kamerlid van die partij een
groot risico vormde voor de partij. In het tweede geval ging het om signalen van diverse
kanten over de `fundamentalistische, radicale inslag' van een kandidaat-Tweede Kamerlid.81
In het laatste verzoek werden helemaal geen bedenkingen geuit. Gemeld werd dat
internetonderzoek bij vier kandidaat-Tweede Kamerleden van die partij niet voldoende
uitsluitsel had geboden.
In het eerste geval geldt dat aan de AIVD te weinig concrete informatie is verschaft om te
kunnen concluderen dat het in het kader van de goede taakuitvoering van de dienst, in het
belang van de nationale veiligheid, noodzakelijk was een naslag te doen in de eigen
bestanden. Een anonieme melding dat een persoon een risico vormt levert niet voldoende
concrete informatie op, daar niet nader geduid is waar dit risico betrekking op heeft. Ook in
het geval van het informatieverzoek betreffende vier kandidaat-Tweede Kamerleden waarbij
het internetonderzoek niet voldoende uitsluitsel had geboden, geldt dat er te weinig concrete
informatie is verschaft door de partijvoorzitter om de naslag op te kunnen baseren.
In het derde geval: signalen van diverse kanten dat een kandidaat-Tweede Kamerlid een
fundamentalistische, radicale inslag heeft, gaat het om concretere informatie. De Commissie
is echter van oordeel dat het in dit geval op de weg van de partij had gelegen om eerst de
betrokkene en mogelijk ook referenten en/of informanten te bevragen over het religieus
gedachtegoed van de betrokkene. Het doen van een naslag zonder dat deze stappen eerst
waren genomen, terwijl het ook niet op voorhand duidelijk was dat het bevragen van de
(omgeving van de) betrokkene zinloos of contra-productief zou zijn, was niet in
overeenstemming met het wettelijk criterium dat gegevensverwerking noodzakelijk dient te
zijn voor de goede uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo, in het onderhavige geval
inhoudende de goede uitvoering van de wettelijke taak van de AIVD.
7.3.6
Vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens
Bij twee van de vijf ambtsberichten aan partijvoorzitters is de informatie mondeling,
respectievelijk door middel van een sms-bericht, verstrekt aan de partij.
81 Dit ambtsbericht is reeds, in een ander kader, besproken in paragraaf 7.3.3.
47/64
In paragraaf 7.3.3 is reeds beschreven hoe de informatieverstrekking in één van deze
gevallen is verlopen. Uit een interne notitie blijkt dat de AIVD in dat geval heeft afgezien van
het schriftelijk verstrekken van informatie, omdat het betrokken kandidaat-gemeenteraadslid
niet was gekozen. De Commissie wijst erop dat indien de AIVD het mondeling meedelen
van informatie ziet als een minder inbreukmakend middel dan het schriftelijk verstrekken
ervan, dit een onjuist standpunt is. Het op schrift stellen van de informatie maakt het
mogelijk dat de betrokkene zich hiertegen op enigerlei moment in rechte kan verweren.
Naderhand is altijd terug te vinden welke gegevens zijn verstrekt. Bovendien werkt het
opstellen van een schriftelijk bericht de zorgvuldigheid van de berichtgeving in de hand. Het
mondeling verstrekken van persoonsgegevens is dan ook door de wetgever uitgesloten,
tenzij het gaat om een spoedeisend geval. In alle gevallen dient een schriftelijke bevestiging
te volgen, waarin wordt weergegeven welke persoonsgegevens zijn verstrekt. Ook hiervan
is geen sprake geweest in het onderhavige geval. Zoals in paragraaf 7.3.3 reeds is opgemerkt,
is door het ontbreken van een schriftelijke bevestiging en/of een woordelijk verslag van het
gesprek met de partijsecretaris, thans niet meer te achterhalen wat de precieze inhoud is
geweest van hetgeen het hoofd van de AIVD over het desbetreffende kandidaat-
gemeenteraadslid heeft meegedeeld.
In 2010 heeft het hoofd van de AIVD aan een partijvoorzitter per sms-bericht laten weten dat
de vier kandidaten die in het verzoek waren genoemd niet nadelig voorkwamen in de
bestanden van de dienst.82 Ook in dit geval is het bericht niet op de voorgeschreven wijze
schriftelijk bevestigd, terwijl bij een melding dat er geen nadelige gegevens zijn ten aanzien
van een persoon wel degelijk sprake is van verstrekking van persoonsgegevens.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD in de twee besproken gevallen door mondeling,
respectievelijk door middel van een sms-bericht, persoonsgegevens te verstrekken, zonder
naderhand een schriftelijke bevestiging van de verstrekte gegevens te doen uitgaan, heeft
gehandeld in strijd met artikel 40 leden 1 en 2 Wiv 2002. Dit heeft tevens tot gevolg dat niet is
voldaan aan het vereiste dat aantekening wordt gehouden van de verstrekte
persoonsgegevens (artikel 42 Wiv 2002)
7.3.7
Vormvereisten op grond van de beleidsnotitie
De onrechtmatigheden die de Commissie in de voorgaande paragrafen heeft geconstateerd
zijn tevens in strijd met de regeling neergelegd in de beleidsnotitie. De beleidsnotitie stelt
daarnaast bepaalde nadere vereisten aan de procedure die niet in de wet zijn neergelegd,
maar in de ogen van de Commissie bijdragen aan een zorgvuldige gegevensverwerking. Een
van deze vereisten is dat de resultaten van de naslag worden gemeld aan de partijvoorzitter.
De Commissie heeft evenwel geconstateerd dat de AIVD eenmaal het resultaat van een
naslag eerst telefonisch heeft verstrekt aan de fractievoorzitter en eenmaal informatie heeft
verstrekt aan de partijsecretaris.83 Zij wijst de AIVD erop dat er, vanwege de gevoelige aard
van de informatieverstrekking en vanwege de personeelsvertrouwelijke aspecten ervan, naar
gestreefd dient te worden alleen met de partijvoorzitter over de resultaten van de naslag te
communiceren.
Een ander zorgvuldigheidsvereiste dat in de beleidsnotitie naar voren komt is dat het
verzoek van de partijvoorzitter om een naslag te doen schriftelijk bij de minister van BZK
82 Dit ambtsbericht is reeds, in een ander kader, is besproken in paragraaf 7.3.5.
83 Deze ambtsberichten zijn reeds, in een ander kader, besproken in de paragrafen 7.3.5 respectievelijk
7.3.2, 7.3.3 en 7.3.6.
48/64
moet worden ingediend. Bij het verzoek dat in 2010 is ingediend betreffende vier kandidaat-
Tweede Kamerleden voldeed het verzoek niet aan dit vereiste. Ondanks herhaalde
verzoeken aan de partijvoorzitter om alsnog een schriftelijk verzoek bij de minister in te
dienen, heeft dit bijna vijf maanden geduurd. Dit zal waarschijnlijk te maken hebben gehad
met het feit dat de AIVD reeds enkele weken na het verzoek de resultaten aan de
partijvoorzitter had teruggekoppeld. Op grond van het beleid had het verzoek niet in
behandeling genomen mogen worden.
De Commissie acht het uit het oogpunt van zorgvuldigheid van groot belang dat de
procedure beschreven in de beleidsnotitie, waarbij zowel het informatieverzoek als de
gegevensverstrekking schriftelijk geschieden, wordt gevolgd. Zij beveelt de AIVD aan om in
de toekomst niet te voldoen aan een informatieverzoek, totdat het verzoek conform de
vereisten is ingediend.
7.3.8
Dossiervorming
De Commissie heeft geconstateerd dat het enige tijd heeft geduurd voordat de AIVD had
geïnventariseerd welke berichten in de onderzoeksperiode aan partijvoorzitters waren
uitgebracht. Daarnaast kwam in de communicatie met de AIVD naar voren dat het voor de
dienst lastig was geweest de bij de berichten behorende achterliggende stukken te
verzamelen, daar deze stukken niet samen met de berichten waren opgeborgen.
Naar het oordeel van de Commissie getuigt het feit dat het enige tijd heeft geduurd om te
inventariseren welke ambtsberichten in de onderzoeksperiode aan partijvoorzitters zijn
uitgebracht van een gebrek aan regie op dit vlak. Het zou voor de AIVD, zeker gezien de
gevoeligheid van deze informatieverstrekkingen, overzichtelijk moeten zijn welke gegevens
betreffende (kandidaat-)politieke ambtsdragers zijn verstrekt. De Commissie beveelt de
AIVD aan beter zicht te houden op deze categorie ambtsberichten.
Uit het feit dat de AIVD kennelijk niet de achterliggende documenten samen met de
ambtsberichten heeft opgeborgen blijkt dat de methode van dossiervorming zoals
beschreven in het beleidsdocument uit 2006, niet is gevolgd.
De Commissie heeft de AIVD in paragraaf 7.2 reeds aanbevolen de thans gevolgde praktijk
bij een informatieverzoek van een partijvoorzitter vast te leggen ofwel de praktijk aan te
passen aan het beleidsdocument. Zij acht het van belang dat hierbij ook aandacht wordt
besteed aan het waarborgen van een gedegen dossiervorming. Wanneer het gaat om een
omvangrijk dossier, acht de Commissie het van belang dat er een oplegnotitie wordt
opgesteld met daarin een verwijzing naar de documenten die ten grondslag liggen aan het
ambtsbericht.
8 Ambtsberichten aan de formateur van het kabinet of de minister-president
8.1
Achtergrond en beleid
In 2002 heeft de minister-president de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de
procedure die wordt gevolgd bij de beoordeling van kandidaat-ministers en
staatssecretarissen.84 De aanleiding hiervoor was de constatering dat de praktijk in de
84 Kamerstukken II 2002/03, 28 754, nr. 1.
49/64
voorgaande jaren zover was voortgeschreden dat een hernieuwde vastlegging daarvan
wenselijk werd geacht. Daarnaast was er na de formatie in de zomer van 2002 een incident
geweest waarbij de net benoemde staatssecretaris van emancipatiezaken, Philomena
Bijlhout, had moeten aftreden omdat in de media naar buiten was gekomen dat zij niet alleen
voor, maar ook tijdens de decembermoorden in 1982 in Suriname lid was geweest van de
volksmilities.85 In antwoord op Kamervragen die naar aanleiding van dit incident zijn
gesteld heeft de minister van BZK laten weten te zullen onderzoeken in hoeverre het
verruimen van de mogelijkheden voor het doen van onderzoek naar kandidaat-
bewindspersonen wenselijk zou zijn.86 In de brief aan de Tweede Kamer die hierop volgde
wordt duidelijk gemaakt dat er geen verandering zal komen in het feit dat politieke functies
niet kunnen worden aangewezen als vertrouwensfuncties. Veiligheidsonderzoeken naar
kandidaat- bewindspersonen zijn derhalve niet mogelijk. Het onderzoek blijft beperkt tot een
naslag in de bestanden van de AIVD. Alleen wanneer daar vanuit de a-taak van de dienst
aanleiding toe is, kan verdergaand onderzoek worden gedaan naar kandidaat-
bewindspersonen.
De procedure vastgelegd in de brief van de minister-president d.d. 20 december 2002 en in
het handboek voor aantredende bewindspersonen87 is als volgt. De formateur voert met
iedere kandidaat een gesprek, waarin onder meer wordt stilgestaan bij zaken in het heden of
verleden van de kandidaat die een beletsel (kunnen) vormen voor het aanvaarden van de
functie. Voorafgaand aan dit gesprek vinden drie feitenonderzoeken plaats. De kandidaten
worden geacht met hun kandidaatstelling hiervoor toestemming te hebben verleend. Het
gaat om een naslag in het justitieel documentatieregister naar strafrechtelijk relevante
gegevens, een naslag door de AIVD in zijn eigen bestanden naar relevante beschikbare
gegevens en een naslag door de Belastingdienst in het fiscale dossier van de betrokkene. Het
resultaat van de naslag door de AIVD wordt verstrekt aan de formateur, die eventuele
relevante gegevens aan de kandidaat meedeelt en met hem of haar bespreekt in het gesprek
dat wordt gevoerd. Het uitgangspunt is echter dat het de verantwoordelijkheid is van de
kandidaat om op eigen initiatief alle relevante feiten en omstandigheden ter sprake te
brengen.
Wanneer er tussentijds een bewindspersoon aantreedt, verstrekt de AIVD het resultaat van
de naslag aan de minister-president.
De informatieverstrekkingen die de AIVD doet betreffende kandidaat-bewindspersonen
worden door de Commissie aangemerkt als ambtsberichten, omdat de formateur dan wel de
minister-president bevoegd is naar aanleiding van deze informatie te besluiten dat de
desbetreffende kandidaat niet in aanmerking komt voor de functie. Het feit dat de informatie
in beginsel wordt aangeleverd als input voor het gesprek dat met de kandidaat wordt
gevoerd, doet hier niet aan af. Uiteindelijk zal de informatieverstrekking door de AIVD,
wanneer het om ernstige feiten gaat, doorslaggevend kunnen zijn.
De Commissie merkt op dat bij de naslagen betreffende een kandidaat-bewindspersoon,
anders dan bij een naslag naar een (kandidaat-)politiek ambtsdrager, niet de voorwaarde
wordt gesteld dat er sprake is van een vermoeden dat de desbetreffende kandidaat op
enigerlei wijze een risico vormt voor de nationale veiligheid en/of andere gewichtige
85 "Staatssecretaris Bijlhout (LPF) afgetreden" NRC Handelsblad, 22 juli 2002.
86 Kamerstukken II 2001/02, aanhangsel 1465.
87 Handboek voor aantredende bewindspersonen, ministerie van Algemene Zaken d.d. 25 oktober
2010, www.rijksoverheid.nl (geraadpleegd op 7 april 2011).
50/64
belangen van de staat of de democratische rechtsorde. Een dergelijke drempel is naar het
oordeel van de Commissie ook niet nodig, aangezien ervan kan worden uitgegaan dat de
kandidaten zijn geïnformeerd over de naslag door de AIVD en dat zij daarmee rekening
hebben gehouden bij hun beslissing zich kandidaat te stellen voor het minister- of
staatssecretarisschap.
De
situatie
is
derhalve
vergelijkbaar
met
die
bij
een
veiligheidsonderzoek: de functie zelf geeft voldoende aanleiding om binnen de wettelijke
taakstelling van de dienst een naslag te verrichten en de kandidaat heeft er (impliciet) mee
ingestemd dat het onderzoek wordt verricht.
8.2
De totstandkoming van ambtsberichten aan de formateur of de minister-president
Uit het van toepassing zijnde beleidsdocument van de AIVD blijkt dat de communicatie
betreffende kandidaat-bewindspersonen feitelijk niet met de formateur of minister-president
wordt gevoerd, maar met de secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken
(AZ). Het verzoek van de secretaris-generaal aan het hoofd van de AIVD om de naslagen te
doen vindt mondeling plaats. Het hoofd van de AIVD noteert de namen en geboortedata van
de kandidaten en overhandigt vervolgens deze lijst aan de BVA met het verzoek een naslag
te doen in de bestanden van de dienst naar relevante gegevens betreffende de kandidaten.
Het resultaat van de naslag wordt door de BVA besproken met het hoofd van de dienst.
Indien de naslag met betrekking tot een bepaalde kandidaat relevante gegevens heeft
opgeleverd, stelt de BVA ten behoeve van deze bespreking een notitie op waarin wordt
aangegeven welke informatie is aangetroffen en waarin deze informatie wordt geduid. De
beslissing om de gegevens aan de secretaris-generaal van AZ te verstrekken wordt
vervolgens door het hoofd van de AIVD genomen. Deze informatieverstrekking geschiedt
mondeling. Van het gesprek met de secretaris-generaal behoort op grond van het
beleidsdocument een verslag te worden gemaakt door het hoofd van de dienst. Uit een
gesprek dat de Commissie met de AIVD heeft gevoerd over de procedure is gebleken dat
deze verslaglegging in de praktijk bestaat uit een aantekening dat de informatie op een
bepaalde datum aan de secretaris-generaal is verstrekt. Aan de secretaris-generaal van AZ
wordt naderhand een brief gezonden waarin wordt bevestigd welke personen op zijn
verzoek zijn nageslagen. De brief bevat echter niet het resultaat van de naslagen.
De Commissie is van oordeel dat het beleid van de AIVD op een aantal punten niet in
overeenstemming is met de wet. Persoonsgegevens dienen te allen tijde schriftelijk te
worden verstrekt tenzij er sprake is van spoedeisendheid (artikel 40 leden 1 en 2 Wiv 2002).
In geval van spoedeisendheid kunnen persoonsgegevens mondeling worden medegedeeld,
maar dan dient deze mededeling wel zo spoedig mogelijk schriftelijk te worden bevestigd
(artikel 40 lid 2 Wiv 2002). Aan deze vereisten wordt in het beleid van de AIVD geen
invulling gegeven. Het hoofd van de AIVD deelt het resultaat van de naslagen mondeling
aan de secretaris-generaal van AZ mede. Het is de Commissie niet gebleken dat daarbij
categoriaal sprake is van een zodanige spoedeisendheid dat het opstellen van een
eventueel persoonlijk door het hoofd van de AIVD aan de secretaris-generaal te
overhandigen ambtsbericht niet mogelijk zou zijn. Bovendien vindt er geen schriftelijke
bevestiging van de mondelinge mededeling plaats. De brief waarin wordt bevestigd ten
aanzien van welke personen een naslag heeft plaatsgevonden voldoet in dit opzicht niet,
daar de resultaten van de naslag niet in deze brief worden vermeld. Het gaat er juist om dat
uit de schriftelijke bevestiging precies blijkt welke mededeling mondeling is gedaan.
De Commissie beveelt de AIVD dan ook aan om de interne procedure te herzien en in
overeenstemming te brengen met artikel 40 leden 1 en 2 Wiv 2002. Hierbij geeft de
51/64
Commissie de AIVD in overweging de juridische afdeling te betrekken bij de
totstandkoming van de informatieverstrekkingen, zoals dat ook bij andere soorten
ambtsberichten het geval is.
8.3
Bevindingen van de Commissie
De Commissie heeft ten behoeve van het onderhavige onderzoek 38 dossiers bestudeerd die
betrekking hebben op de naslagen in het kader van de Tweede Kamerverkiezingen in 2007
en de daarop volgende kabinetsformatie. Daarnaast hebben er drie naslagen plaatsgevonden
in verband met het tussentijds aantreden van bewindspersonen. De naslagen in het kader
van de formatie in 2010 vallen buiten het bestek van het onderhavige onderzoek.
Het is de Commissie gebleken dat twee van de 38 naslagen die de AIVD in 2007 heeft gedaan
naar kandidaat-bewindspersonen gegevens hebben opgeleverd die relevant zijn in het kader
van de taak van de AIVD. De drie naslagen die tussentijds zijn gedaan hebben geen
relevante gegevens opgeleverd. In de schriftelijke bevestiging van de naslagen in 2007 die
conform het beleid naar de secretaris-generaal van AZ is gezonden, wordt melding gemaakt
van één informatieverstrekking. Daar iedere verslaglegging van deze informatieverstrekking
ontbreekt, is het voor de Commissie niet mogelijk gebleken te achterhalen in welke van de
twee daarvoor in aanmerking komende gevallen daadwerkelijk informatie is verstrekt aan
de secretaris-generaal van AZ. Ook de inhoud van de melding is niet meer vast te stellen. De
Commissie kan hierdoor niet beoordelen of de inhoud van dit ambtsbericht voldoet aan de
wettelijke vereisten.
Zoals in de vorige subparagraaf reeds is opgemerkt, geeft het beleid van de AIVD geen
invulling aan het wettelijke vereiste dat persoonsgegevens schriftelijk dienen te worden
verstrekt, tenzij er sprake is van spoedeisendheid. Wel bepaalt het van toepassing zijnde
beleidsdocument dat het hoofd van de dienst een verslag maakt van zijn gesprek met de
secretaris-generaal. Indien in dit verslag precies zou worden weergegeven welke gegevens
betreffende kandidaat-bewindspersonen aan de secretaris-generaal zijn verstrekt, wordt
hiermee naar het oordeel van de Commissie voldaan aan het vereiste dat aantekening wordt
gehouden van de verstrekking van persoonsgegevens (artikel 42 Wiv 2002). Uit het
onderzoek van de Commissie is gebleken dat dit verslag in de recente praktijk slechts bestaat
uit de aantekening dat de gevonden informatie op een bepaalde datum is teruggekoppeld
aan de secretaris-generaal. Bij de informatieverstrekking in 2007 is ofwel helemaal geen
aantekening gemaakt van de terugkoppeling, ofwel deze aantekening is niet terugvindbaar
bewaard.
Naar het oordeel van de Commissie schiet zowel het beleid, als de uitvoering die de AIVD
hier in 2007 aan heeft gegeven, in ernstige mate tekort. Het valt op dat de gehele procedure
op een informele wijze is ingericht. De namen en geboortedata van de kandidaten worden
mondeling doorgegeven aan het hoofd van de AIVD, deze noteert de gegevens en geeft de
BVA opdracht de naslagen te verrichten. Ook de terugkoppeling van de resultaten van de
naslagen vindt mondeling plaats, zonder dat achteraf schriftelijk wordt bevestigd welke
persoonsgegevens zijn verstrekt. Zoals reeds opgemerkt, voldoet de schriftelijke bevestiging
van de naslag niet, omdat daarin niet het resultaat van de naslagen wordt opgenomen. In het
beste geval legt het hoofd van de AIVD vast dat hij het resultaat van de naslagen heeft
teruggekoppeld aan de secretaris-generaal. Hij legt in ieder geval niet vast wat hij precies
aan de secretaris-generaal heeft meegedeeld.
52/64
De Commissie vermoedt dat de politieke gevoeligheid van informatieverstrekking
betreffende kandidaat-bewindspersonen een rol heeft gespeeld bij de keuze van de AIVD
voor een werkwijze waarbij weinig schriftelijk wordt vastgelegd. Zij wijst er echter
nadrukkelijk op dat de gevoeligheid van dergelijke informatieverstrekkingen juist een reden
vormt om alle stappen gedegen schriftelijk vast te leggen.
9
Ambtsberichten aan overige ontvangers
9.1
Soorten ambtsberichten aan overige ontvangers
Naast de in de vorige paragrafen reeds besproken ontvangers van ambtsberichten brengt de
AIVD ook ambtsberichten uit aan andere instanties. Hieronder worden de meest
voorkomende categorieën genoemd.
De AIVD levert een bijdrage aan de uitvoering van de EU en de VN bevriezingslijsten door
aan te geven of een bepaalde persoon dezelfde is als een persoon die voorkomt op één van
deze lijsten.88 Indien er voor de financiële instellingen onvoldoende zekerheid is dat een
persoon die op één van de lijsten voorkomt dezelfde persoon is die voorkomt in hun
bestanden, dan is er sprake van een "mogelijke treffer". De instellingen gaan dan nog niet
over tot het bevriezen van de banktegoeden van de betrokkene. De AIVD wordt in een
dergelijk geval gevraagd een onderzoek te starten naar de mogelijke treffer. Dit onderzoek
beperkt zich tot een naslag in de eigen bestanden en, zo nodig, het verzamelen van relevante
gegevens op basis van de algemene bevoegdheid van artikel 17 Wiv 2002. In het geval de
AIVD kan vaststellen dat het gaat om een "exacte treffer" of in het geval van bijzonderheden,
zal de AIVD via een ambtsbericht het ministerie van Financiën en eventueel de LOvJ hiervan
op de hoogte brengen. Sinds 2005 bestaat de afspraak dat indien de AIVD zich hierover niet
kan uitspreken, er geen ambtsbericht wordt verzonden.
Een andere rol van de AIVD in het kader van de bevriezingslijsten is het voordragen van
personen en organisaties voor bevriezingsmaatregelen. Hiertoe wordt een ambtsbericht
uitgebracht aan het ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ). Op basis van een dergelijk
ambtsbericht kan het ministerie van BZ een interdepartementaal bevriezingsoverleg
bijeenroepen, waaraan naast de AIVD ook het ministerie van Financiën en de Nationaal
Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid deelnemen. De AIVD kan op basis van
artikel 40 lid 3 Wiv 2002 aan de instanties betrokken in het bevriezingsoverleg inzage geven
in de achterliggende stukken bij het ambtsbericht. Indien in dit overleg wordt besloten tot
een nationale bevriezingsmaatregel, dan vaardigt de minister van BZ een sanctieregeling uit.
Vervolgens kan worden besloten of getracht zal worden vanuit Nederland de betreffende
persoon of organisatie bij de EU of VN voor te dragen.
De AIVD kan voorts aan het ministerie van BZ berichten of er aanleiding is een
bevriezingsmaatregel te handhaven. Dergelijke ambtsberichten worden uitgebracht naar
aanleiding van een informatieverzoek van het ministerie van BZ in het kader van de
periodieke heroverweging van bevriezingsmaatregelen. Interdepartementaal is afgesproken
88 Zie voor een nadere uiteenzetting over dit onderwerp het toezichtsrapport van de Commissie nr. 20
inzake de financieel-economische onderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 35
(bijlage), zie ook www.ctivd.nl.
53/64
dat nationale sanctieregelingen elke zes maanden worden heroverwogen. EU of VN
bevriezingsmaatregelen kunnen uitsluitend conform de daarvoor geldende internationale
procedures worden beëindigd. Lidstaten kunnen vragen om de verwijdering van een
persoon of organisatie van de VN of EU bevriezingslijst. In interdepartementaal overleg
wordt elke zes maanden gekeken naar de personen en organisaties die na Nederlandse
voordracht zijn opgenomen op een internationale bevriezingslijst. Wanneer de AIVD niet
binnen 15 werkdagen reageert op het informatieverzoek van het ministerie van BZ, betekent
dit dat de dienst geen aanleiding ziet voor het handhaven van de desbetreffende
bevriezingsmaatregel of dat er geen publiek te maken redenen zijn om de
bevriezingsmaatregel te handhaven.
Naast het verstrekken van informatie in het kader van bevriezingsmaatregelen kan het ook
voorkomen dat de AIVD aan het ministerie van BZ informatie verschaft in het kader van een
visumaanvraag. Het ministerie van BZ behandelt visumaanvragen in het kader van onder
andere zakenbezoeken, diplomatieke aangelegenheden, congressen en bezoeken met een
politiek karakter. Zoals ook bij het periodiek herzien van bevriezingsmaatregelen, geldt voor
informatieverzoeken aan de AIVD vanuit het ministerie van BZ een silent procedure waarbij
de AIVD een ambtsbericht uitbrengt wanneer blijkt dat daar in het belang van de nationale
veiligheid aanleiding toe is.89
Wanneer de AIVD in het kader van zijn taakuitvoering over informatie beschikt die relevant
is voor het handhaven van de openbare orde, kan deze informatie middels een ambtsbericht
aan de desbetreffende burgemeester worden verstrekt. In de regel hebben ambtsberichten
aan burgemeesters betrekking op door extremistische groeperingen te houden demonstraties
of organisaties waaraan de gemeente subsidie verstrekt. Ambtsberichten in het kader van het
handhaven van de openbare orde kunnen ook aan regionale korpschefs van de politie
worden uitgebracht.
Tenslotte brengt de AIVD sporadisch ambtsberichten uit aan andere personen en instanties.
Gedacht kan worden aan het een werkgever op de hoogte brengen van veiligheidsrelevante
informatie ten aanzien van een werknemer of het alerteren van de douane op
veiligheidsrelevante informatie betreffende reizigers.
9.2
De totstandkoming van ambtsberichten aan overige ontvangers
Het draagt te ver in het kader van het onderhavige onderzoek in te gaan op de
bijzonderheden van de specifieke procedures voor totstandkoming van de verschillende
soorten ambtsberichten beschreven in de vorige subparagraaf. De algemene lijn van deze
procedure bestaat in ieder geval uit het opstellen van de tekst door het desbetreffende team,
het afstemmen van de tekst en het achterliggende dossier met de juridische afdeling en
vervolgens het accorderen van het bericht en het dossier door het teamhoofd, de juridische
afdeling, het hoofd van de eenheid en de dienstleiding.
89 Zie ook het toezichtsrapport van de Commissie nr. 13 inzake de uitwisseling van gegevens tussen
de AIVD en de IND, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 19 (bijlage), para. 5.1.4, zie ook www.ctivd.nl.
54/64
9.3
Bevindingen van de Commissie
9.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoekperiode
In de onderzoeksperiode zijn in totaal 42 ambtsberichten aan overige ontvangers uitgebracht,
waarvan 23 aan burgemeesters en korpschefs, en de rest aan het ministerie van Financiën,
het ministerie van BZ, de korpschef van het KLPD, de douane, Interpol, de Koninklijke
Marechaussee en een detentiecentrum. Opvallend is dat het ministerie van Financiën de
laatste jaren van de onderzoeksperiode geen ambtsberichten heeft ontvangen. De oorzaak
hiervoor kan worden gevonden in een gewijzigde procedure bij de uitvoering van
bevriezingsmaatregelen, waarbij de AIVD enkel nog een ambtsbericht hoeft te zenden indien
er informatie beschikbaar is.90
9.3.2
De wettelijke basis
In het algemeen dienen ambtsberichten aan andere ontvangers dan het OM op basis van
artikel 36 Wiv 2002 en derhalve in het kader van de taakuitvoering van de AIVD, in het
belang van de nationale veiligheid te worden uitgebracht. Een uitzondering hierop vormt
informatieverstrekking wegens een dringende en gewichtige reden op basis van artikel 39
Wiv 2002. Uit het aanwijzingsbesluit artikel 39 Wiv 2002 blijkt dat op grond van artikel 39
gegevens kunnen worden verstrekt aan ministers, burgemeesters, de Nederlandsche Bank
N.V. en de Stichting Autoriteit Financiële Markten.
De Commissie heeft geconstateerd dat de ambtsberichten die de AIVD in de
onderzoeksperiode aan overige ontvangers heeft uitgebracht terecht op artikel 36 of artikel
39 Wiv 2002 zijn gebaseerd.
9.3.3
De inhoud
De door de Commissie onderzochte ambtsberichten aan overige ontvangers werden gestaafd
door de achterliggende informatie. Er zijn echter wel opmerkingen te maken over de
verwoording van een aantal ambtsberichten.
In 2006 heeft de AIVD een tweetal ambtsberichten uitgebracht aan het ministerie van BZ ten
behoeve van bevriezingsmaatregelen jegens de tegoeden van twee personen. De Commissie
heeft over deze ambtsberichten het een en ander opgemerkt in de geheime bijlage van haar
toezichtsrapport inzake de financieel-economische onderzoeken door de AIVD. In dit
toezichtsrapport volstaat het om op te merken dat een term die gebruikt wordt in de
ambtsberichten naar het oordeel van de Commissie niet voldoende eenduidig en feitelijk is.
De Commissie heeft voorts geconstateerd dat de AIVD in de onderzoeksperiode twee
ambtsberichten heeft uitgebracht aan burgemeesters betreffende demonstraties. Aangegeven
wordt dat de demonstranten voornemens zijn zich te bedienen van dagelijkse goederen die
als (slag)wapen kunnen dienen. Het is de Commissie gebleken dat de AIVD in deze gevallen
met de genoemde omschrijving doelde op uiteenlopende typen goederen. Het is maar de
vraag of het voor de ontvanger duidelijk is geweest waaraan gedacht moest worden. Ook in
90 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 20 inzake de financieel-economische onderzoeken door de
AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 35 (bijlage), paragraaf 5.7.3, zie ook www.ctivd.nl.
55/64
dit geval had de AIVD naar het oordeel van de Commissie voor een meer feitelijke
formulering moeten kiezen.
9.3.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de ambtsberichten in de onderhavige
categorie doorgaans een betrouwbaarheidsaanduiding dan wel bronverwijzing bevatten.
Een uitzondering hierop vormt een ambtsbericht dat in 2009 is uitgebracht aan het ministerie
van BZ in het kader van een visumaanvraag. In dit bericht adviseerde de AIVD het
ministerie van BZ een visumaanvraag af te wijzen om redenen van nationale veiligheid.
Deze redenen werden niet nader toegelicht. Bovendien werd niet aangegeven of het om
betrouwbare informatie ging. De Commissie is van oordeel dat de AIVD hiermee niet heeft
voldaan aan zijn wettelijke plicht ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002.
In 2010 heeft de AIVD een ambtsbericht uitgebracht met daarin de melding dat een bepaalde
groepering van plan was een actie uit te voeren. De informatie, die werd aangemerkt als
betrouwbaar, was hoofdzakelijk afkomstig van een menselijke bron. Van deze menselijke
bron heeft de Commissie echter geen betrouwbaarheidsnotitie aangetroffen in het dossier.
Dit is niet in overeenstemming met het beleid van de AIVD. Door het ontbreken van een
beoordeling van de betrouwbaarheid van de informatie kan op basis van het achterliggende
dossier niet worden gecontroleerd of de betrouwbaarheidsaanduiding in het bericht juist is.
9.3.5
Dossiervorming
De Commissie heeft geconstateerd dat de dossiers van de ambtsberichten in de onderhavige
categorie in het algemeen volledig en inzichtelijk waren. Ten aanzien van één dossier wil de
Commissie een opmerking plaatsen.
In 2009 heeft de AIVD de douane op de hoogte gebracht van bepaalde informatie betreffende
de bagage van een passagier. Hiermee werd de douane in de gelegenheid gesteld deze
bagage te doorzoeken. Uit het dossier dat de Commissie heeft bestudeerd kwamen wel
bepaalde aanwijzingen naar voren, maar onvoldoende om het ambtsbericht te onderbouwen.
De AIVD heeft de Commissie laten weten dat het ambtsbericht in feite gebaseerd is op
informatie van een menselijke bron. Deze informatie was ten tijde van het uitbrengen van het
ambtsbericht nog niet schriftelijk vastgelegd in een informatierapport. Het informatierapport
is later wel opgesteld, maar niet meer aan de achterliggende stukken van het ambtsbericht
toegevoegd. Ook in de oplegnotitie van het ambtsbericht wordt geen melding gemaakt van
deze informatie. De Commissie acht deze handelwijze onzorgvuldig, daar het ambtsbericht
in overwegende mate op de informatie van de menselijke bron steunt.
10
Conclusies en aanbevelingen
Ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie
10.1
Naar het oordeel van de Commissie zijn de ambtsberichten van de AIVD aan het OM,
op één ambtsbericht na, terecht op artikel 38 Wiv 2002 gebaseerd. De Commissie is
van oordeel dat de AIVD in één geval ten onrechte heeft gekozen voor het
verstrekken van gegevens aan het OM. Er waren geen aanwijzingen dat er sprake
was van strafbaar handelen door de betrokken persoon. In het genoemde geval had
56/64
de AIVD, met het oog op de functie van de betrokkene, kunnen kiezen voor het
uitbrengen van een ambtsbericht aan de werkgever van de desbetreffende persoon
op grond van artikel 36 Wiv 2002. (paragraaf 4.4.2)
10.2
In haar onderzoek heeft de Commissie twee gevallen aangetroffen waarin de AIVD
gegevens aan het OM heeft verstrekt waarvan bekend was dat deze zich al bij het OM
bevonden. In beide gevallen is het de Commissie gebleken dat de AIVD met de
berichten beoogde invloed uit te oefenen op de vervolgstappen door het OM.
Evenwel is het uitbrengen van een ambtsbericht met daarin reeds bij de ontvanger
bekende informatie hiertoe niet de geëigende methode. Wanneer de AIVD een
bepaalde wens dan wel advies heeft betreffende de stappen die het OM in een
bepaald onderzoek zou moeten ondernemen, dan kan hierover via de LOvJ met
het OM worden overlegd. De Commissie is van oordeel dat het meedelen van de
informatie in dergelijke gevallen niet noodzakelijk is in het kader van de opsporing
en vervolging van strafbare feiten aangezien het OM reeds over de informatie
beschikt. (paragraaf 4.4.3)
10.3
Het is de Commissie gebleken dat de inhoud van de ambtsberichten die de AIVD in
de onderzoeksperiode aan het OM heeft uitgebracht wordt onderbouwd door de
achterliggende dossiers. In een aantal gevallen had de AIVD echter meer
zorgvuldigheid dienen te betrachten bij het formuleren van het ambtsbericht.
(paragraaf 4.4.4)
10.4
De beleidslijn van de AIVD ten aanzien van het verstrekken van gedetailleerde
informatie aan het OM is dat hiervoor vanuit de taakstelling van de AIVD dringende
redenen moeten zijn. De Commissie is van oordeel dat de AIVD zich in dit opzicht
terughoudender opstelt dan de wetgever voor ogen heeft gehad. Zij wijst erop dat het
belang van de opsporing en vervolging zwaar dient te wegen. Daar waar het voor de
AIVD mogelijk is om (gedetailleerde) informatie prijs te geven, zou hier alleen van
moeten worden afgezien indien dit de belangen van de dienst zou schaden.
(paragraaf 4.4.5)
10.5
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD doorgaans consequent een
betrouwbaarheidsaanduiding opneemt in de ambtsberichten aan het OM. Twee
samenhangende ambtsberichten uitgebracht in 2006 en een ambtsbericht uitgebracht
in 2008 vormen hierop een uitzondering. (paragraaf 4.4.6)
10.6
In haar onderzoek is de Commissie enkele voorbeelden tegengekomen van
ambtsberichten aan het OM waarbij informatie van een enkele menselijke bron aan
een deel van het bericht ten grondslag ligt. De Commissie is van oordeel dat de AIVD
in deze gevallen zorgvuldig is omgegaan met de vaststelling van de betrouwbaarheid
van de informatie. (paragraaf 4.4.6)
10.7
De Commissie wijst erop dat, omdat ontlastende informatie die niet betrouwbaar is
bevonden door de AIVD niet in het achterliggende dossier van ambtsberichten wordt
opgenomen, deze niet gevonden zal worden door de LOvJ die de ambtsberichten aan
het OM inhoudelijk toetst. De afweging van de AIVD zal ook niet achteraf door de
Commissie gecontroleerd kunnen worden. Hierdoor zijn de door de AIVD gemaakte
afwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze informatie
oncontroleerbaar. Het verdient naar het oordeel van de Commissie aanbeveling dat
in de dossiers van ambtsberichten inzichtelijk wordt gemaakt of er ontlastende
57/64
informatie voorhanden is en hoe de AIVD de betrouwbaarheid van deze informatie
beoordeelt. (paragraaf 4.4.7)
10.8
Bij twee ambtsberichten aan het OM heeft de Commissie aanleiding gezien de
onderliggende inzet van bijzondere bevoegdheden te onderzoeken. In beide gevallen
vond de inzet van bijzondere bevoegdheden plaats binnen een inlichtingenonderzoek
dat parallel liep met een opsporingsonderzoek. De Commissie is van oordeel dat
inzet van bijzondere bevoegdheden in deze twee gevallen, gelet op de relevante
feiten en omstandigheden, rechtmatig was. (paragraaf 4.4.8)
10.9
In het algemeen heeft de Commissie geconstateerd dat de dossiervorming bij de
ambtsberichten die zijn verstrekt aan het OM gedegen is. In een enkel geval heeft de
AIVD een eerder uitgebracht ambtsbericht over de desbetreffende personen
toegevoegd aan het dossier van een later ambtsbericht ter onderbouwing van
bepaalde informatie. Naar het oordeel van de Commissie dient de AIVD in een
dergelijk geval (kopieën van) de relevante stukken uit het dossier van het eerder
uitgebrachte ambtsbericht aan het nieuwe dossier toe te voegen. (paragraaf 4.4.9)
Ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst
10.10 De Commissie beveelt de AIVD aan om de wettelijke basis voor het doen van een
naslag op verzoek van de IND en de wettelijke vereisten die hiermee samenhangen,
op de juiste wijze weer te geven in het beleidsdocument dat hierop van toepassing is.
(paragraaf 5.2)
10.11 Het is de Commissie gebleken dat de informatieverzoeken van de IND in de praktijk
altijd leiden tot een naslag door het frontoffice van de AIVD, waar deze verzoeken
binnenkomen. Door middel van deze naslag beziet het frontoffice of het verzoek kan
worden doorgeleid naar een bepaald team dat dan verder het verzoek afhandelt.
Aangezien deze naslag een vorm van gegevensverwerking is, acht de Commissie het
aangewezen dat er eerst een afweging plaatsvindt in het kader van het
noodzakelijkheidsvereiste, voordat gepoogd wordt het verzoek aan een team te
koppelen. Deze afweging kan plaatsvinden aan de hand van het formulier dat door
de IND wordt aangeleverd en waarin onder meer de reden voor het
informatieverzoek wordt genoemd. (paragraaf 5.2)
10.12 De Commissie beveelt de AIVD aan om zo spoedig mogelijk, in samenwerking met
de IND, de huidige praktijk van gegevensuitwisseling tussen de AIVD en de IND
vast te leggen. (paragraaf 5.2)
10.13 De gegevensverstrekking aan de IND geschiedt op basis van artikel 36 Wiv 2002 in
het kader van de taakuitvoering van de AIVD, in het belang van de nationale
veiligheid. De Commissie is van oordeel dat de ambtsberichten die de AIVD in de
onderzoeksperiode heeft uitgebracht aan de IND op artikel 36 Wiv 2002 gebaseerd
mochten worden. (paragraaf 5.3.2)
10.14 Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de ambtsberichten die de AIVD
in de onderzoeksperiode aan de IND heeft uitgebracht, op één bericht na,
onderbouwd worden door de achterliggende informatie. De berichten zijn voorts
zorgvuldig geformuleerd, waardoor wordt aangesloten bij de achterliggende
informatie. (paragraaf 5.3.3)
58/64
10.15 Het is de Commissie gebleken dat de AIVD geen vaste definitie hanteert voor het
begrip "gevaar voor de nationale veiligheid". Per geval wordt bekeken of deze
conclusie van toepassing is. In de ambtsberichten die de Commissie heeft bekeken
was steeds sprake van activiteiten die een zodanige duidelijke samenhang met de
nationale veiligheid vertoonden, dat zij naar het oordeel van de Commissie deze
conclusie rechtvaardigden. (paragraaf 5.3.3)
10.16 De Commissie wijst de AIVD er op dat het voor de vreemdeling over wie de dienst
een ambtsbericht uitbrengt van belang is dat hij in een zo vroeg mogelijk stadium van
de procedure voldoende feitelijke informatie krijgt. Wanneer er vanuit de
bronbescherming, het afschermen van het actuele kennisniveau en/of de werkwijze
van de dienst of vanwege de derde partijregel geen redenen zijn voor het
achterhouden van concrete details, zou de AIVD er daarom naar het oordeel van de
Commissie naar moeten streven om aan de IND zoveel mogelijk concrete informatie
te verschaffen. (paragraaf 5.3.3)
10.17 De Commissie heeft geconstateerd dat de ambtsberichten die de AIVD aan de IND
heeft uitgebracht zijn voorzien van een betrouwbaarheidsaanduiding. In één geval
heeft de Commissie geconstateerd dat deze betrouwbaarheidsaanduiding ten aanzien
van een deel van de verstrekte informatie niet werd gestaafd door het achterliggende
dossier. Het ambtsbericht is in dat opzicht onrechtmatig. De Commissie beveelt de
AIVD dan ook aan om, ingevolge artikel 43 lid 2 Wiv 2002, hiervan aantekening te
maken in het desbetreffende dossier en de IND ervan op de hoogte te brengen dat de
betrouwbaarheid van de bronnen waarop het eerste deel van het ambtsbericht is
gebaseerd, niet vast staat. (paragraaf 5.3.4)
10.18 Het is de Commissie gebleken dat de RID'en, wanneer zij ingevolge artikel 60 Wiv
2002 informatie aan de AIVD verstrekken, vaak verzuimen een aanduiding van de
betrouwbaarheid van de informatie op te nemen. Voor zover dit wel wordt gedaan, is
de aanduiding niet eenduidig, aangezien gebruik wordt gemaakt van verschillende
coderingen en kwalificaties. Deze wijze van verwerking van informatie is in strijd
met artikel 12 lid 4 Wiv 2002. De Commissie beveelt aan te voorzien in een
eenduidige aanduiding van de betrouwbaarheid van de informatie die door de RID
wordt doorgegeven aan de AIVD. (paragraaf 5.3.4)
Ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
10.19 Het is de Commissie gebleken dat de AIVD met het ministerie van EL&I in overleg is
getreden over het vastleggen van de afspraken op het gebied van
informatieverstrekking in de vorm van een convenant. De Commissie onderschrijft
het nut van een dergelijk convenant. (paragraaf 6.1)
10.20 In aanmerking nemend dat de informatie die in het kader van exportaanvragen aan
het ministerie van EL&I wordt verstrekt categoriaal te herleiden is tot het actuele
kennisniveau van de AIVD ten aanzien van bedrijven in landen van zorg, acht de
Commissie de rubricering van deze ambtsberichten gerechtvaardigd. Zij is van
oordeel dat het algemene belang van de nationale veiligheid in deze gevallen
zwaarder dient te wegen dan het individuele belang van de exporteur om kennis te
nemen van het ambtsbericht. (paragraaf 6.3.2)
59/64
10.21 De Commissie beveelt de AIVD aan om, in overleg met het ministerie van EL&I, te
zoeken naar manieren om te bevorderen dat het ministerie van EL&I vanuit een
adequaat geïnformeerde positie zijn besluiten kan nemen. Een mogelijkheid is het zo
nodig aan het ministerie van EL&I verlenen van inzage in de achterliggende stukken
van de ambtsberichten. (paragraaf 6.3.2)
10.22 De Commissie verwacht dat het gebruik van een matrix met standaardzinnen de
consistentie van de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I zal bevorderen. Door
de duiding van de diverse standaardzinnen vast te leggen is hierin eenduidigheid
verkregen. De Commissie acht het echter van belang dat de AIVD per ambtsbericht
kritisch afweegt of de gekozen standaardzin een adequate weergave is van de
achterliggende informatie en of het, zonder afbreuk te doen aan de afspraken die met
buitenlandse collega-diensten zijn gemaakt en aan de afscherming van bronnen,
actueel kennisniveau en/of werkwijze van de dienst, mogelijk is om meer feitelijke
informatie te verschaffen dan de standaardzin. (paragraaf 6.3.3.1)
10.23 Uit het onderzoek van de Commissie is naar voren gekomen dat de AIVD, die de
berichten aan het ministerie van EL&I in het verleden niet als ambtsberichten
aanmerkte, niet altijd even hoge eisen heeft gesteld aan de onderbouwing van de
berichten. In twee gevallen is de Commissie van oordeel dat het ambtsbericht niet
wordt gestaafd door de achterliggende informatie. Deze ambtsberichten zijn niet op
behoorlijke en zorgvuldige wijze tot stand gekomen en daarmee onrechtmatig. De
Commissie beveelt de AIVD op grond van artikel 43 lid 2 Wiv 2002 aan om hiervan
aantekening te maken in het desbetreffende dossier en, met het oog op eventuele
toekomstige vergunningaanvragen voor export ten behoeve van de desbetreffende
eindgebruikers, het ministerie van EL&I ervan op de hoogte te brengen dat de twee
genoemde ambtsberichten niet worden gestaafd door de informatie van de dienst.
(paragraaf 6.3.3.2)
10.24 Het is de Commissie gebleken dat de ambtsberichten die de AIVD aan het begin van
de onderzoeksperiode aan het ministerie van EL&I heeft uitgebracht doorgaans geen
betrouwbaarheidsaanduiding bevatten. Hierdoor heeft de AIVD gedurende die
periode niet voldaan aan het wettelijke vereiste ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002.
Vanaf begin 2009 is wel een betrouwbaarheidsaanduiding opgenomen in de
ambtsberichten. (paragraaf 6.3.5)
10.25 Bij de ambtsberichten aan het ministerie van EL&I komt het zelden voor dat
informatie uit menselijke bron wordt gebruikt. De Commissie heeft geconstateerd dat
de UCP, anders dan de andere afdelingen van de AIVD, in voorkomende gevallen
geen betrouwbaarheidsnotities opstelt ten behoeve van het achterliggend dossier. Dit
is niet in overeenstemming met het algemene beleid van de AIVD op dit gebied. De
Commissie beveelt de UCP aan haar werkwijze aan te passen. (paragraaf 6.3.5)
10.26 De Commissie is van oordeel dat de gegevens die door de AIVD worden verstrekt
aan het ministerie van EL&I doorgaans geen persoonsgegevens zijn. Desondanks
overweegt de Commissie dat bij gegevensverstrekkingen die tot maatregelen jegens
personen of bedrijven kunnen leiden, dezelfde zorgvuldigheid op zijn plaats is als bij
de verstrekking van persoonsgegevens. Vanwege de mogelijke gevolgen van het
verstrekken van de gegevens acht de Commissie het aangewezen dat voor de
ambtsberichten aan het ministerie van EL&I de aanvullende zorgvuldigheidseisen
genoemd in artikel 40, 41 en 42 Wiv 2002 gelden. (paragraaf 6.3.6)
60/64
10.27 De Commissie is van oordeel dat het beleid van de UCP in voldoende mate tegemoet
komt aan de zorgvuldigheidseisen. Het is de Commissie gebleken dat het beleid,
behoudens een beperkt aantal uitzonderingen, wordt nageleefd binnen de UCP. In
één geval is 12 jaar oude informatie verstrekt. De Commissie wijst erop dat, indien
deze informatie als zo belastend werd beschouwd dat deze niet buiten beschouwing
kon blijven, naar analogie met artikel 41 lid 3 Wiv 2002 in ieder geval een vermelding
omtrent de mate van betrouwbaarheid en de ouderdom van deze informatie in het
ambtsbericht had moeten worden opgenomen, hetgeen in dit geval niet is gebeurd.
De Commissie acht dit onzorgvuldig. In twee gevallen heeft de Commissie
geconstateerd dat vanuit de UCP mondeling aan het ministerie van EL&I is
aangegeven dat er `iets' was gevonden. De precieze inhoud van deze mededelingen is
niet meer te achterhalen. De Commissie is van oordeel dat dergelijke opmerkingen,
uit het oogpunt van zorgvuldigheid, in het contact met het ministerie van EL&I
achterwege dienen te worden gelaten. (paragraaf 6.3.6)
10.28 Het komt bij de dossiers van ambtsberichten aan het ministerie van EL&I voor dat
van grotere documenten slechts de relevante pagina's worden toegevoegd aan het
dossier of dat anderszins niet te achterhalen is om wat voor document het gaat. De
Commissie beveelt de UCP aan in zulke gevallen aan te geven om wat voor
document het gaat en de datum van het document te vermelden. (paragraaf 6.3.7)
Ambtsberichten aan de voorzitters van politieke partijen
10.29 Wanneer een partijvoorzitter een informatieverzoek richt tot de AIVD betreffende
een (kandidaat-)politiek ambtsdrager, acht de Commissie het in het kader van het
beoordelen van de noodzakelijkheid, waaronder ook begrepen het element van
subsidiariteit, aangewezen dat de partijvoorzitter aangeeft welke middelen de partij
reeds heeft aangewend om de bedenkingen te onderzoeken. De Commissie beveelt
de AIVD aan om in de beleidsnotitie die op deze procedure van toepassing is en die
is verstrekt aan de partijvoorzitters, het vereiste op te nemen dat partijvoorzitters
ofwel melding maken van de middelen die de partij reeds heeft aangewend om de
bedenkingen te onderzoeken ofwel motiveren waarom de partij zelf geen middelen
heeft aangewend. (paragraaf 7.1)
10.30 Gezien de bijzondere aard van de procedure voor informatieverstrekking aan
partijvoorzitters, is het naar het oordeel van de Commissie van belang dat de
beleidsnotitie die hierop van toepassing is een duidelijk en volledig kader biedt ten
behoeve van zowel de partijvoorzitters, aan wie deze notitie is verstrekt, als de AIVD.
Hiervoor is onder meer vereist dat de wettelijke basis voor het doen van een naslag in
de eigen bestanden door de AIVD op de juiste wijze wordt weergegeven. De
Commissie beveelt de AIVD aan de beleidsnotitie waar nodig aan te passen.
(paragraaf 7.1)
10.31 Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de interne procedure die wordt
gevolgd bij een informatieverzoek van een partijvoorzitter afwijkt van de procedure
beschreven in het desbetreffende beleidsdocument. De Commissie beveelt de AIVD
dan ook aan om ofwel de praktijk, ofwel de procedure aan te passen. (paragraaf 7.2)
10.32 Gegevensverstrekking aan de voorzitters van politieke partijen geschiedt op basis
van artikel 36 Wiv 2002. Dit houdt in dat deze ambtsberichten in het kader van de
61/64
taakuitvoering van de AIVD, in het belang van de nationale veiligheid dienen te
worden uitgebracht. Met uitzondering van één ambtsbericht, konden naar het
oordeel van de Commissie alle ambtsberichten die in de onderzoeksperiode aan
partijvoorzitters zijn uitgebracht, op artikel 36 Wiv 2002 worden gebaseerd. De
Commissie is van oordeel dat er in één geval onvoldoende samenhang was met de
wettelijke taakstelling van de AIVD om het ambtsbericht op artikel 36 Wiv 2002 te
kunnen baseren. Dit ambtsbericht is derhalve zonder wettelijke basis en daardoor in
strijd met het gesloten verstrekkingenstelsel van de Wiv 2002 verstrekt. De
Commissie beveelt de AIVD aan om hiervan aantekening te maken in het dossier van
het ambtsbericht (artikel 43 lid 2 Wiv 2002). Zij acht het in het onderhavige geval niet
zinvol dat de AIVD de desbetreffende politieke partij van het ontbreken van de
wettelijke basis voor het bericht op de hoogte brengt. (paragraaf 7.3.2)
10.33 Drie van de vijf ambtsberichten die de AIVD in de onderzoeksperiode aan
partijvoorzitters heeft uitgebracht hielden een inhoudelijke informatieverstrekking in.
De Commissie heeft in twee gevallen kunnen vaststellen dat de tekst van het bericht
werd onderbouwd door het achterliggende dossier. Deze berichten gaven ook op
voldoende zorgvuldige en nauwkeurige wijze de achterliggende informatie weer. In
het derde geval is mondeling informatie verstrekt. Uit het verslag van het gesprek,
blijkt niet wat precies is meegedeeld over de desbetreffende persoon. De Commissie
kan hierdoor niet achterhalen wat er precies is gecommuniceerd en kan derhalve ook
niet beoordelen of de verstrekte informatie gedekt wordt door het achterliggende
dossier. Hierdoor kan evenmin beoordeeld worden of de informatie voldoende
zorgvuldig en nauwkeurig is verwoord. (paragraaf 7.3.3)
10.34 Bij twee van de drie inhoudelijke informatieverstrekkingen aan partijvoorzitters,
heeft de AIVD verzuimd een aanduiding te geven van de betrouwbaarheid van de
informatie of te verwijzen naar de bron van de informatie. De AIVD heeft hiermee
niet voldaan aan zijn wettelijke plicht ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002. (paragraaf
7.3.4)
10.35 Het is de Commissie gebleken dat de basis voor de naslagen die naar aanleiding van
een informatieverzoek van een partijvoorzitter zijn gedaan in de drie voorkomende
gevallen onvoldoende was. In twee gevallen geldt dat aan de AIVD te weinig
concrete informatie is verschaft om te kunnen concluderen dat het in het kader van
de goede taakuitvoering van de dienst, in het belang van de nationale veiligheid,
noodzakelijk was een naslag te doen in de eigen bestanden. In één geval is de
Commissie van oordeel dat het op de weg van de partij had gelegen om de gerezen
bedenkingen eerst zelf te onderzoeken. (paragraaf 7.3.5)
10.36 De Commissie is van oordeel dat de AIVD in twee gevallen door mondeling,
respectievelijk door middel van een sms-bericht, persoonsgegevens te verstrekken,
zonder naderhand een schriftelijke bevestiging van de verstrekte gegevens te doen
uitgaan, heeft gehandeld in strijd met artikel 40 leden 1 en 2 Wiv 2002. Dit heeft
tevens tot gevolg dat niet is voldaan aan het vereiste dat aantekening wordt
gehouden van de verstrekte persoonsgegevens (artikel 42 Wiv 2002). (paragraaf 7.3.6)
10.37 De Commissie acht het uit het oogpunt van zorgvuldigheid van groot belang dat de
procedure beschreven in de desbetreffende beleidsnotitie, waarbij zowel het
informatieverzoek van de partijvoorzitter als de gegevensverstrekking schriftelijk
geschieden, wordt gevolgd. Zij beveelt de AIVD aan om in de toekomst niet te
62/64
voldoen aan een informatieverzoek totdat het verzoek conform de vereisten is
ingediend. (paragraaf 7.3.7)
10.38 Naar het oordeel van de Commissie getuigt het feit dat het enige tijd heeft geduurd
om te inventariseren welke ambtsberichten in de onderzoeksperiode aan
partijvoorzitters zijn uitgebracht van een gebrek aan regie op dit vlak. Het zou voor
de AIVD, zeker gezien de gevoeligheid van deze informatieverstrekkingen,
overzichtelijk moeten zijn welke gegevens betreffende (kandidaat-)politieke
ambtsdragers zijn verstrekt. De Commissie beveelt de AIVD aan beter zicht te
houden op deze categorie ambtsberichten. (paragraaf 7.3.8)
Ambtsberichten aan de formateur van het kabinet of de minister-president
10.39 De Commissie is van oordeel dat de interne procedure voor de totstandkoming van
ambtsberichten aan de formateur of de minister-president niet in overeenstemming is
met de wettelijke vereisten die gelden voor de externe verstrekking van
persoonsgegevens. De Commissie beveelt de AIVD dan ook aan om de interne
procedure te herzien en in overeenstemming te brengen met artikel 40 leden 1 en 2
Wiv 2002. Hierbij geeft de Commissie de AIVD in overweging de juridische afdeling
te betrekken bij de totstandkoming van de informatieverstrekkingen, zoals dat ook bij
andere soorten ambtsberichten het geval is. (paragraaf 8.2)
10.40 Het is de Commissie gebleken dat twee van de 38 naslagen die de AIVD in 2007 heeft
gedaan naar kandidaat-bewindspersonen gegevens hebben opgeleverd die relevant
zijn in het kader van de taak van de AIVD. In de schriftelijke bevestiging van de
naslagen die naar de secretaris-generaal van AZ is gezonden, wordt echter melding
gemaakt van één informatieverstrekking. Daar iedere verslaglegging van deze
informatieverstrekking ontbreekt, is het voor de Commissie niet mogelijk gebleken te
achterhalen in welke van de twee daarvoor in aanmerking komende gevallen
daadwerkelijk informatie is verstrekt aan de secretaris-generaal van AZ. Ook de
inhoud van de melding is niet meer vast te stellen. De Commissie kan hierdoor niet
beoordelen of de inhoud van dit ambtsbericht voldoet aan de wettelijke vereisten.
(paragraaf 8.3)
Ambtsberichten aan overige ontvangers
10.41 De Commissie heeft geconstateerd dat de ambtsberichten die de AIVD in de
onderzoeksperiode aan overige ontvangers heeft uitgebracht terecht op artikel 36 of
artikel 39 Wiv 2002 zijn gebaseerd. (paragraaf 9.3.2)
10.42 De door de Commissie onderzochte ambtsberichten aan overige ontvangers werden
gestaafd door de achterliggende informatie. In drie gevallen is de Commissie van
oordeel dat de AIVD voor een meer eenduidige en feitelijke formulering had moeten
kiezen. (paragraaf 9.3.3)
10.43 Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de ambtsberichten die in de
onderzoeksperiode aan overige ontvangers zijn uitgebracht doorgaans een
betrouwbaarheidsaanduiding dan wel bronvermelding bevatten. Een uitzondering
hierop vormt een ambtsbericht dat in 2009 is uitgebracht aan het ministerie van BZ.
(paragraaf 9.3.4)
63/64
10.44 De Commissie heeft geconstateerd dat de dossiers van de ambtsberichten in de
onderhavige categorie in het algemeen volledig en inzichtelijk waren. Ten aanzien
van één dossier merkt de Commissie op dat de informatie waarop het bericht in
overwegende mate steunt niet in het achterliggende dossier of in de oplegnotitie was
opgenomen. De Commissie acht dit onzorgvuldig. (paragraaf 9.3.5)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 28 september 2011.
64/64
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 2
TOEZICHTSRAPPORT
Betreffende het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het AIVD-onderzoek
inzake radicaliseringsprocessen binnen de islamitische gemeenschap
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder: de commissie) een onderzoek verricht naar de
rechtmatigheid van de uitvoering van het onderzoek van de AIVD naar radicaliserings-
processen binnen de islamitische gemeenschap.
Het betreft hier een door de commissie geïnitieerd diepteonderzoek naar de door de AIVD
ontwikkelde activiteiten na de inwerkingtreding van de WIV 2002 op 29 mei 2002. Bij brief
van 26 november 2003 heeft de commissie conform artikel 78, derde lid, WIV 2002 haar
onderzoek aangekondigd bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en
de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
2.
Radicalisering
Binnen de directie Democratische Rechtsorde (DRO) van de AIVD is een team belast met
onderzoek naar tegenkrachten bij integratie binnen (delen van) de islamitische gemeenschap
in Nederland. Na 11 september 2001 is het onderzoek van het team toegespitst op die
tegenkrachten bij integratie die een voedingsbodem vormen voor radicalisering. Voor 11
september ging veel van de capaciteit van het team naar het onderkennen en in kaart
brengen van het islamitische beheersnetwerk. Deze verschuiving in aandachtsgebied heeft
ertoe geleid dat op 30 juli 2003 de Pijler Anti-Integratieve tendensen (AI-pijler) is omgedoopt
tot Pijler Radicaliserings-tendensen (RT-pijler). De aandachtsgebieden van de AI-pijler
blijven in de nieuwe pijleropzet wel gehandhaafd. Er zal echter niet alleen gekeken worden
naar personen en groepen of organisaties die radicaliseren, maar ook naar radicaliserende
processen, ontwikkelingen en tendensen.
3.
Onderzoek
De commissie heeft onderzoek gedaan naar alle in het team ontwikkelde activiteiten. Na het
in kaart brengen van de uitgeoefende bijzondere bevoegdheden, heeft de commissie deze
getoetst aan de wettelijke vereisten, met in begrip van het Mandaatbesluit Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst 2002, en zich een oordeel gevormd over de
noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 31 en 32
WIV 2002) van de aangewende bevoegdheden. Naast dossieronderzoek hebben de
commissieleden ook gesprekken gevoerd met enkele voor het werk van het team
verantwoordelijke en daarin participerende personen en andere medewerkers van de dienst.
4.
Bevindingen
Teamopdracht en pijlerdocument
1
De teamopdracht wordt vastgesteld door het hoofd van de AIVD na advies van onder
andere het managementteam waarin de directeuren van de verschillende directies binnen de
dienst participeren. De juridische afdeling van de dienst wordt hierin alleen gekend wanneer
het onduidelijk is of de teamopdracht wel binnen de wet valt (bijvoorbeeld in geval van
nieuwe taakvelden zoals mensensmokkel).
De commissie heeft zich ervan vergewist dat de teamopdracht aanwezig is. De
teamopdrachten van de betrokken directie zijn op 1 augustus 2003 in een werkbespreking
met het hoofd van de dienst formeel vastgesteld.1 Naar aanleiding van het gewijzigde
pijlerdocument is op 5 november 2003 een actualisering op de teamopdracht geformuleerd.
Zowel de vaststelling van de teamopdracht als de latere actualisering is conform de regels
geschied. De commissie stelt verder vast dat de teamopdracht en het pijlerdocument met
elkaar overeenstemmen.
Uitoefening bijzondere bevoegdheden onder het regime van de WIV 2002
In het kader van het onderzoek van de AIVD heeft het team diverse bijzondere
bevoegdheden ingezet. De commissie heeft onderzocht of het team zich hierbij aan de regels
heeft gehouden.
Ten aanzien van de inzet van natuurlijke personen valt de commissie een aantal zaken op. Bij
de inzet van natuurlijke personen wordt onderscheid gemaakt tussen informanten en
agenten. Onder informant valt een ieder die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen
verstrekken in de zin van artikel 17 lid 1 sub a WIV 2002. De positie van agenten is geregeld
in artikel 21 lid 1 sub a WIV 2002; het betreft personen die werkzaam zijn onder
verantwoordelijkheid en instructie van de dienst. Het verschil tussen de informant en de
agent is gelegen in de mate van sturing. De informant wordt niet aangestuurd door de
dienst, de agent wel. De agent krijgt instructies die in een rapportage worden vastgelegd.
Hiertoe behoorden in de onderzochte gevallen geen instructies die inhielden dat de agenten
strafbare feiten mochten plegen.
In de praktijk is de scheidslijn tussen informanten en agenten erg dun. De AIVD is zich van
het gevaar van het ontstaan van grijze gebieden bewust en legt de wettelijke eis tot het
vooraf verkrijgen van toestemming voor toepassing van deze bevoegdheid ruim uit. De
commissie constateert dat er bij de aanvragen voor de inzet van natuurlijke personen (om
administratieve redenen) geen onderscheid wordt gemaakt tussen informanten en agenten.2
Ook de inzet van informanten, waaraan formeel minder strenge eisen worden gesteld, wordt
onder de procedure van artikel 21 gebracht. Voor elke benadering van een natuurlijke
persoon - ongeacht of het een informant of een agent betreft - wordt een aanvraag gedaan;
echter alleen bij de inzet van agenten wordt een verzoek tot verlenging ingediend. De dienst
doet met andere woorden meer dan wettelijk van haar wordt verlangd.
Uit het onderzoek naar de inzet van natuurlijke personen komt tevens naar voren dat de
dienst pas in september 2003 is begonnen met het aanvragen van toestemming tot
verlenging. In de periode 29 mei 2002 tot september 2003 heeft de dienst de inzet van
menselijke bronnen niet op de voorgeschreven wijze verlengd, terwijl men wel met de bron
doorging.
1
Voor 1 augustus 2003 gold de `oude' teamopdracht van 2001-2003.
2
De dienst houdt op deze manier overzicht over het aantal bronnen. Daarnaast is het in het begin vaak
nog onduidelijk hoeveel een bepaald contact op zal leveren en hoeveel sturing de bron nodig heeft.
2
Ten aanzien van het vragen van toestemming tot uitoefening van bijzondere bevoegdheden,
zoals bedoeld in de artikelen 18 tot en met 33 (paragraaf 3.3.2) van de WIV 2002, merkt de
commissie op dat - daar waar toestemming van de minister vereist is - deze zijn
handtekening onder de toestemmingen niet van een datum voorziet.
Dossiers
De teamleider is verantwoordelijk voor de dossiervorming; de medewerkers van de dienst
bouwen echter zelf het dossier op. De commissie constateert dat de dossiers niet altijd goed
zijn bijgehouden. Een vast model voor een systematische dossieropbouw ontbreekt.
5.
Conclusies en aanbevelingen
1) De besluitvorming met betrekking tot de teamopdracht op het niveau van de directie is
op correcte wijze geschied. De commissie beveelt wel aan dat de juridische afdeling van
de dienst structureel betrokken wordt bij de vaststelling van teamopdrachten om
eventuele juridische complicaties tijdig te signaleren en te ondervangen.
2) Het onderzoek wijst uit dat, met betrekking tot die bevoegdheden waarvoor
toestemming is vereist van de minister, is voldaan aan de wettelijke vereisten. Bij de
handtekening van de minister op de toestemmingen ontbreekt echter de datum. De
commissie kan daardoor niet controleren of de toestemming tijdig door de minister is
verleend. Om deze reden acht de commissie het wenselijk dat de minister zijn
handtekening van een datum voorziet.
3) De commissie constateert dat het team wat betreft de verlengingen van de inzet van
natuurlijke personen onvoldoende heeft geanticipeerd op de invoering van de wet.
Inmiddels is de werkwijze in overeenstemming met de wet gebracht.
4) De commissie concludeert dat de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden
noodzakelijk was voor de goede uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 6, tweede
lid, onder a en d WIV 2002.
5) De commissie stelt vast dat de uitgeoefende bevoegdheden door het team de toets der
proportionaliteit kunnen doorstaan. Zij neemt hierbij in het bijzonder in ogenschouw de
dreiging die uitgaat van een stagnerende integratie en groeiende radicalisering.
6) Ten aanzien van de subsidiariteit is door de commissie geconstateerd dat het internet
over het fenomeen radicalisering veel en soms bruikbare informatie bevat. Het team is
zich hiervan bij de formulering van de teamopdracht bewust geweest en heeft naar
vermogen
gebruik
gemaakt
van
deze
informatie.
Anderzijds
kent
deze
informatievergaring haar beperkingen, omdat het zoeken op het internet relatief
arbeidsintensief is. Het is zaak ook in toekomstige teamopdrachten hier het juiste midden
te zoeken en alert te blijven op de nog steeds verder uitbreidende informatieverstrekking
die het internet biedt. Nochtans: zoals de commissie het onderzoek heeft uitgevoerd, zijn
er geen aanwijzingen dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel.
Aldus vastgesteld door de Commissie van Toezicht d.d. 29 april 2004.
3
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
EERDERE AANBEVELINGEN
VAN DE COMMISSIE
BETREFFENDE DE MIVD
CTIVD nr. 30a
16 november 2011
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 30a
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake eerdere aanbevelingen van de Commissie betreffende de MIVD
1 Inleiding............................................................................................................................................. 1
2 Het onderzoek van de Commissie ................................................................................................ 1
3 Veiligheidsonderzoeken................................................................................................................. 2
3.1 Gestandaardiseerde uitvoering ...................................................................................................... 2
3.2 Beleid ter beoordeling .................................................................................................................... 3
3.3 Hernieuwde veiligheidsonderzoeken.............................................................................................. 4
3.4 Samenwerking met de AIVD ........................................................................................................ 6
4 Het ondervragen van gedetineerden ............................................................................................ 8
5 Samenwerking tussen de MIVD en de Koninklijke Marechaussee...................................... 8
6 Slotopmerking .................................................................................................................................. 9
7 Conclusies.......................................................................................................................................... 9
Bijlage
Schema van aanbevelingen
11
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CONCEPT
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake eerdere aanbevelingen van de Commissie betreffende de MIVD
1.
Inleiding
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: de
Commissie) doet in haar toezichtsrapporten over de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (MIVD) aanbevelingen. Wanneer de minister van Defensie het rapport van
de Commissie doorzendt aan de Tweede Kamer, reageert deze op de aanbevelingen. In het
overgrote deel van de gevallen neemt de minister de aanbeveling van de Commissie over.
Dit is verheugend te noemen, doch doorslaggevend is in deze dat de aanbevelingen van de
Commissie daadwerkelijk `landen' in de organisatie op de werkvloer. Daarom gaat de
Commissie in dit rapport na hoe de MIVD de aanbevelingen uit de rapporten 11 t/m 20
(voor zover deze de MIVD betreffen) van de Commissie ter hand heeft genomen. Het betreft
de rapporten over de veiligheidsonderzoeken, het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden en een brief over de samenwerking tussen de MIVD
en de Koninklijke Marechaussee, alle gepubliceerd in 2007.1
2.
Het onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft dit onderzoek op 20 april 2010 aangekondigd bij de minister van
Defensie en de voorzitters van de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal. Hierop heeft
zij de directeur van de MIVD gevraagd een eerste inventarisatie te maken van de wijze
waarop de dienst de aanbevelingen uit de genoemde rapporten ter hand heeft genomen.
Deze inventarisatie is voor de Commissie het uitgangspunt geweest voor verder onderzoek.
Bij sommige aanbevelingen bestond dit louter uit het nagaan of een bepaalde werkinstructie
was aangepast. Bij enkele aanbevelingen volstond dit niet en kon pas aan de hand van
gesprekken en dossieronderzoek een helder beeld worden verkregen van de
uitvoeringspraktijk. De MIVD heeft de Commissie een update van de inventarisatie doen
toekomen op 16 augustus 2011.
De Commissie heeft dossieronderzoek verricht bij de MIVD. Ook heeft zij gesproken met
medewerkers van de dienst. Ten slotte heeft zij kennisgenomen van een nieuw
geautomatiseerd systeem van de MIVD.
1 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11a inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de MIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 15 (bijlage),
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 15 inzake het optreden van MIVD-medewerkers in Irak bij het
ondervagen van gedetineerden, Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 228 (bijlage) en Brief over de
samenwerking tussen de MIVD en de KMar, Kamerstukken II 2007/08, 30 070, nr. 8 (bijlage). Deze
stukken zijn ook te raadplegen via www.ctivd.nl.
1/17
In dit rapport worden de aanbevelingen uit de volgende rapporten/brieven behandeld:
· de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD (2007);
· het optreden van MIVD-medewerkers in Irak bij het ondervragen van gedetineerden
(2007);
· de samenwerking tussen de MIVD en de Koninklijke Marechaussee (2007).
Het betreft in totaal 12 aanbevelingen, die alle openbaar zijn en door de minister van
Defensie zijn overgenomen.
De Commissie heeft het onderzoek afgerond en het rapport opgesteld op 12 oktober 2011. De
minister van Defensie heeft hierop gereageerd op 10 november 2011. Dit heeft niet geleid tot
wijzigingen. Op 16 november 2011 heeft de Commissie het rapport vastgesteld.
De in deze paragraaf eerder genoemde inventarisatie door de MIVD is als bijlage bij dit
rapport opgenomen.
Het rapport bevat geen geheime bijlage.
3.
Veiligheidsonderzoeken
Iemand kan pas een vertrouwensfunctie bekleden indien een veiligheidsonderzoek positief
is afgerond en een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) is verstrekt. In het militaire domein
worden deze veiligheidsonderzoeken uitgevoerd door de MIVD en wordt door de minister
van Defensie (in bepaalde gevallen gemandateerd aan de MIVD) de beslissing genomen een
VGB al dan niet te verstrekken. Een veiligheidsonderzoek bestaat uit een aantal naslagen in
(geautomatiseerde) gegevensbestanden en in bepaalde gevallen ook uit gesprekken met de
betrokkene en personen uit diens omgeving.
In het rapport over de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD uit
januari 2007 deed de Commissie een aantal aanbevelingen. Deze hadden betrekking op het
actualiseren van dan wel voorzien in beleid ter uitvoering en beoordeling van
veiligheidsonderzoeken en het komen tot meer samenwerking en afstemming met de AIVD.
3.1
Gestandaardiseerde uitvoering
In het kader van een veiligheidsonderzoek worden door de MIVD naslagen verricht in
gegevensbestanden ten aanzien van de betrokkene en personen in diens directe omgeving.
Het gaat hierbij om onder meer de gemeentelijke basisadministratie (GBA) en de bestanden
met justitiële gegevens en politiegegevens. De procedure voor de naslagen is neergelegd in
interne werkinstructies voor de medewerkers van de MIVD. De Commissie heeft in 2007
aanbevolen dat de interne werkinstructie wat betreft de B- en D-onderzoeken2 in
overeenstemming wordt gebracht met de werkwijze in de praktijk en dat deze
2 In het kader van B- en D-onderzoeken vinden in beginsel geen gesprekken plaats met betrokkene,
referenten of informanten. Een D-onderzoek staat qua uitvoering gelijk aan een B-onderzoek, maar
wordt uitgevoerd ten behoeve van vertrouwensfuncties bij de Koninklijke Marechaussee.
2/17
werkinstructie in zijn geheel wordt geactualiseerd.3 De toenmalige werkinstructie stamde uit
1997 en was verouderd.
De
MIVD
werkt
inmiddels
met
een
geautomatiseerd
systeem,
waarin
een
gestandaardiseerde uitvoering van de basisnaslagen is gewaarborgd. Voor het systeem
bestaat een korte werkinstructie, waarin de uit te voeren naslagen zijn aangegeven. De
Commissie heeft van het systeem en de werkinstructie kennisgenomen.
De Commissie stelt vast dat met de inwerkingtreding van het systeem aan de uitvoering van
de genoemde aanbevelingen is voldaan.
3.2
Beleid ter beoordeling
Een veiligheidsonderzoek mondt uit in het al dan niet afgeven van een VGB. De VGB kan
onder meer worden geweigerd op grond van justitiële, strafvorderlijke of politiegegevens,
op grond van persoonlijke omstandigheden en gedragingen en vanwege het feit dat er
onvoldoende gegevens te verkrijgen zijn met betrekking tot de betrokkene. De Commissie
constateerde in 2007 dat deze categorieën nadere uitwerking verdienden in de (interne)
regelgeving van de MIVD. Zij heeft aanbevolen hierin te voorzien, en daarbij tevens waar
mogelijk met de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een gezamenlijk
beoordelingskader te ontwikkelen.4
In oktober 2009 is door de MIVD en de AIVD gezamenlijk de Leidraad Persoonlijke
Gedragingen en Omstandigheden gepubliceerd.5 De leidraad biedt het publiek, en daarmee
de betrokkenen bij veiligheidsonderzoeken, inzicht in de beoordeling van persoonlijke
gedragingen en omstandigheden aan de hand van de opgenomen criteria en indicatoren.
Hiermee is voldaan aan de aanbeveling om te voorzien in een nadere uitwerking wat betreft
de beoordeling van persoonlijke gedragingen en omstandigheden, en dit zoveel als mogelijk
in samenwerking met de AIVD te doen.
Wat betreft de beoordeling van justitiële gegevens dan wel onvoldoende gegevens6
constateert de Commissie dat de MIVD nog niet is gekomen tot nieuw op schrift gesteld
beleid. Dit betekent dat deze categorieën nog steeds worden beoordeeld op grond van de
vigerende, in 1997 vastgestelde beleidsregelingen. Bovendien bestond tot zeer recent voor de
grond `onvoldoende gegevens' geen (intern) op schrift gesteld beleid.7 De Commissie stelt
vast dat de MIVD en de AIVD momenteel werken aan nieuwe regelingen en in dit kader
3 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11a inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de MIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 15 (bijlage), p. 10. Zie ook
www.ctivd.nl.
4 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11a inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de MIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 15 (bijlage), p. 12-14, 15 en
18-19. Zie ook www.ctivd.nl.
5 Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 40.
6 Wanneer het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens oplevert, zijn er onvoldoende waarborgen
aanwezig dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende
plichten getrouwelijk zal volbrengen. De VGB wordt dan niet verstrekt. Een voorbeeld is het geval dat
de betrokkene of diens partner enige tijd in een land hebben gewoond waarmee in het kader van
veiligheidsonderzoeken geen gegevens worden uitgewisseld.
7 Op 31 augustus 2011 heeft de secretaris-generaal van het ministerie van Defensie het beleid op dit
punt vastgesteld. De publicatie moet op het moment van het afronden van het onderzoek nog
plaatsvinden.
3/17
regelmatig overleg hebben gevoerd om te komen tot een consistente beoordeling. De MIVD
verwacht dat het nieuwe beleid nu spoedig zal worden gepubliceerd.
Meer dan vier jaar is inmiddels verstreken sinds de publicatie van het rapport van de
Commissie waarin de aanbeveling is gedaan. De Commissie constateert dat daags na
publicatie van het rapport een evaluatie van het beleid is aangevangen binnen Defensie.8 In
augustus 2008 zijn de bevindingen inzake deze evaluatie aangeboden aan de secretaris-
generaal van het ministerie. Vervolgens hebben juristen van de MIVD gewerkt aan een
concept, dat is besproken met de AIVD en in oktober 2009 ter advies is aangeboden aan de
Bezwarencommissie veiligheidsonderzoeken van Defensie. De opmerkingen van deze
commissie hebben geleid tot een nieuw concept, dat wederom is besproken met de AIVD. In
maart 2010 heeft de AIVD in afstemming met de MIVD zijn concept-beleidsregeling ter
advies voorgelegd aan de Commissie (CTIVD). Het advies van de Commissie van april 2010
heeft geleid tot enkele aanpassingen. Sindsdien is door beide diensten gewerkt aan de
afronding van de regelingen. Hierbij zijn enkele belangwekkende rechterlijke uitspraken -
bijvoorbeeld de in het parlement en de media veelbesproken zaak van korporaal P.9 -
afgewacht.
De Commissie concludeert dat mede vanwege de afstemming binnen en buiten het
ministerie van Defensie de totstandkoming van de nieuwe beleidsregelingen veel tijd heeft
gekost. Daarbij heeft ook meegespeeld dat wat betreft de beoordeling van justitiële gegevens
de gehanteerde beleidsregelingen op onderdelen nog steeds voldeden. Dit neemt echter niet
weg dat goede, actuele regelgeving veel onduidelijkheid kan wegnemen. De Commissie
betreurt daarom de al met al trage implementatie in deze. Zij dringt erop aan dat de nieuwe
regelgeving inzake justitiële en onvoldoende gegevens spoedig uitgebracht zal worden.
3.3
Hernieuwde veiligheidsonderzoeken
Ingevolge artikel 9 van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) heeft de minister van Defensie
(en gemandateerd de MIVD) de bevoegdheid om, na het verstrijken van een termijn van vijf
jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de VGB of indien hem blijkt van feiten
of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een
veiligheidsonderzoek in te stellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Dit
is een hernieuwd veiligheidsonderzoek.
De Commissie stuitte in haar onderzoek in 2007 op een aantal gevallen waarin in een
hernieuwd veiligheidsonderzoek de ontdekking werd gedaan van justitiële antecedenten
van geruime tijd geleden, waarbij in sommige gevallen tevens relevante veranderde
persoonlijke omstandigheden werden geconstateerd.10 Deze gegevens dienden ingevolge het
beleid te leiden tot het intrekken van de VGB, doch door de betrokkenen werd aangevoerd
dat de feiten of omstandigheden reeds bekend waren bij de leidinggevende en dat hierop
8 Deze evaluatie was al eerder aangekondigd door de minister van Defensie naar aanleiding van een
wapenroof op 11 april 2005 op de vliegbasis Gilze-Rijen, waarbij was gebleken dat een aantal
bewakers "criminele" antecedenten had doch dat deze destijds niet zwaar genoeg waren bevonden
om de VGB in te trekken.
9 In deze zaak werd de VGB van de betrokkene na diens uitzending ingetrokken op basis van feiten
van voor de uitzending die destijds bij zijn commandant bekend waren. Zie ook de volgende
paragraaf.
10 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11a inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de MIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 15 (bijlage), p. 16-18. Zie
ook www.ctivd.nl.
4/17
geen actie was gevolgd. De betrokkenen stelden hieraan het vertrouwen te mogen ontlenen
dat de feiten en omstandigheden zonder consequenties voortvloeiend uit de Wvo zouden
blijven. Hierop besliste de minister van Defensie dat de VGB niet werd ingetrokken.
De Commissie heeft in haar rapport gesteld de bovenstaande gang van zaken niet in
overeenstemming te achten met de uitgangspunten van de Wvo. Met deze wet is beoogd de
regeling van vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken uit het verband van de
ambtelijke rechtspositieregeling los te maken. Het behartigen van het belang van de
nationale veiligheid werd benoemd als iets dat uit zijn aard geen verband houdt met de
regeling van de ambtelijke rechtspositie.11 De Commissie heeft aanbevolen in de
bovengenoemde situaties het belang van de nationale veiligheid als doorslaggevend te
beoordelen en te voorzien in voorlichting binnen het ministerie van Defensie betreffende de
uitgangspunten van de Wvo en de gevolgen die het intrekken van de VGB heeft.
Van groot belang is dat gegevens op tijd bekend worden bij de MIVD. De minister van
Defensie gaf reeds in juni 2007 aan dat bij Defensie een nieuwe procedure van kracht is
geworden die in een meldingsplicht voor commandanten voorziet van onder meer
veiligheidsrelevante aspecten.12 Hiermee zouden situaties zoals die door de Commissie zijn
beschreven vermeden moeten kunnen worden. In recentere brieven aan de Tweede Kamer,
onder meer naar aanleiding van de zaak van korporaal P., heeft de minister in dit kader
eveneens gemeld dat de MIVD bezig is met de realisatie van het dynamiseren van de
justitiële antecedenten van vertrouwensfunctionarissen.13 Dynamiseren houdt in dat door
middel van een rechtstreekse geautomatiseerde verbinding de MIVD wordt geïnformeerd
indien een wijziging optreedt in de justitiële en strafvorderlijke gegevens van een
vertrouwensfunctionaris. De mogelijkheid van het dynamiseren is expliciet in art. 9 lid 2 van
de wet opgenomen met de in 2007 in werking getreden wetswijziging van de Wvo.14
De Commissie stelt vast dat de beslissing over hoe het dynamiseren moet worden uitgevoerd
is
genomen.
De
MIVD
heeft
laten
weten
dat
het
totale
bestand
aan
vertrouwensfunctionarissen bij Defensie en defensieorderbedrijven inmiddels is bezien op
justitiële antecedenten sedert het laatste veiligheidsonderzoek. De MIVD zal iedere drie
maanden het totale bestand toetsen en kort voor een uitzending nog eens extra het
desbetreffende personeel.
De Commissie is van oordeel dat met de bovenstaande maatregelen de door de Commissie
eerder
geconstateerde
onwenselijke
situatie
met
betrekking
tot
hernieuwde
veiligheidsonderzoeken in beginsel moet kunnen worden voorkomen.
Zaken als die van korporaal P. lijken te contrasteren met de aanbeveling van de Commissie
om in bepaalde gevallen het belang van de nationale veiligheid als doorslaggevend te
beoordelen. De minister van Defensie heeft in de zaak van korporaal P. in navolging van
de uitspraak van de rechtbank Assen15 en in een drietal vergelijkbare zaken geoordeeld dat
voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een getrouwelijke plichtsvervulling.16 Daarbij is
nadrukkelijk in de afweging meegenomen dat de betrokken militairen tijdens hun
11 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2 en 15.
12 Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 17, p. 3.
13 Zie bijv. Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 64.
14 Stb. 2007, 508.
15 Rb. Assen 4 januari 2011, LJN BO9836, nr. 10/98.
16 Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 64.
5/17
uitzending naar Afghanistan goed hebben gefunctioneerd. De minister is klaarblijkelijk tot
de slotsom gekomen dat de aard van de justitiële antecedenten in deze zaken niet van dien
aard is dat het (opnieuw) verstrekken van de VGB de nationale veiligheid in gevaar brengt.
Wet en beleid bieden ruimte voor een dergelijke afweging. In de gevallen naar aanleiding
waarvan de Commissie haar bovengenoemde aanbeveling deed, was sprake van een ander
feitencomplex (zo speelde niet dat personen reeds waren uitgezonden). De Commissie is nog
steeds van oordeel dat het belang van de nationale veiligheid zwaar moet worden gewogen.
Zij onderkent dat in bepaalde gevallen echter het belang van de nationale veiligheid niet
doorslaggevend is, zoals door de rechter en de rechter volgend - door de minister is
aangegeven. In dit licht kan de aanbeveling van de Commissie niet zo absoluut worden
opgevat als zij destijds is gesteld.
Destijds heeft de Commissie in het verlengde van het bovenstaande aanbevolen te voorzien
in voorlichting binnen Defensie over de uitgangspunten van de Wvo en de gevolgen die het
intrekken van een VGB heeft. Deze aanbeveling kwam voort uit het door de Commissie
geconstateerde gebrek aan kennis binnen Defensie omtrent het kader waarbinnen de
afwegingen in bovengenoemde zaken dienden te worden geplaatst. De maatregelen inzake
de meldingsplicht voor commandanten en het dynamiseren dienen ervoor te zorgen dat
deze kwestie niet langer speelt. Hiermee komt de noodzaak van voorlichting over deze
specifieke afweging te vervallen. Vanzelfsprekend blijft voorlichting over de Wvo binnen
Defensie van belang. De Commissie ziet met de MIVD - de aanstaande publicatie van de
nieuwe beleidsregeling (zie paragraaf 3.2) als een goed moment om deze voorlichting van
een nieuwe impuls te voorzien.
3.4
Samenwerking met de AIVD
De Commissie heeft in haar rapport uit 2007 aanbevolen aan de MIVD, en in een flankerend
rapport aan de AIVD, om waar mogelijk te voorzien in harmonisatie in de inrichting van de
uitvoering van de veiligheidsonderzoeken.17 Met andere woorden: om te komen tot een
betere samenwerking op dit vlak. Dit vanwege het uitgangspunt van de Wvo van een alle
vertrouwensfuncties omvattende regeling en de daarbij horende wens om te voorzien in
zoveel mogelijk uniformiteit van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken.18
De Commissie stelt vast dat één van de kwesties die ten grondslag lagen aan de aanbeveling,
te weten het ontbreken van rechtstreekse toegang voor de MIVD tot strafvorderlijke
gegevens en gegevens uit politieregisters, vrij snel na het uitkomen van het rapport is
opgelost. Ook stelt zij vast dat regulier overleg plaatsvindt tussen de verantwoordelijken
voor de veiligheidsonderzoeken bij beide diensten.
Het is de Commissie tevens gebleken dat door de MIVD en de AIVD wordt gewerkt aan het
zoveel als mogelijk komen tot wederzijdse erkenning van de door de diensten afgegeven
VGB's. Het bestaan van een tweetal gezamenlijke teams met medewerkers van de MIVD en
de AIVD heeft het belang om te komen tot een betere samenwerking dan wel afstemming
doen toenemen. Eind 2008 werd het eerste gezamenlijke team opgericht, ten aanzien van het
aandachtsgebied proliferatie van massavernietigingswapens. De Commissie constateert dat
in de aanloop werd vastgesteld dat verschillen bestonden in de uitvoering van de
17 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11a inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de MIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 15 (bijlage), p. 18-19. Zie
ook www.ctivd.nl.
18 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1.
6/17
veiligheidsonderzoeken door beide diensten. Na enige discussie zijn de beide diensten
desondanks overeengekomen om ten aanzien van het gezamenlijke team elkaars VGB's te
erkennen. In januari 2009 is gestart met het verkennen van de mogelijkheden om te komen
tot wederzijdse erkenning van de VGB's. Vastgesteld werd dat dit bij B- en C-onderzoeken in
beginsel standaard mogelijk zou zijn, doch dat bij de uitgebreidere A-onderzoeken
verschillen in de uitvoering bestonden, die een obstakel konden vormen voor
uitwisselbaarheid.19 Toen in juli 2009 voor de AIVD duidelijk werd dat medewerkers van de
MIVD die behoorden tot het gezamenlijke team toegang zouden krijgen tot systemen van de
AIVD, ontstond tussen de diensten discussie over de gewenste uitvoering van de
veiligheidsonderzoeken van deze medewerkers. In diezelfde periode werd een tweede
gezamenlijk team op poten gezet, ten aanzien waarvan dezelfde problematiek speelde.
Uiteindelijk is in januari 2010 een overeenkomst tussen beide diensten gesloten betreffende
de veiligheidsonderzoeken bij de beide gemeenschappelijke teams. Hierbij is geen sprake
van volledige uitwisselbaarheid, doch wordt getracht op een zo doelmatig mogelijke manier
aanvullend onderzoek te doen dat aan beider veiligheidseisen tegemoetkomt. Met
inachtneming van dit laatste kunnen de VGB's dan onderling worden erkend.
De Commissie ziet in het bovenstaande, alsmede de nadere afstemming die heeft
plaatsgevonden ten aanzien van de beoordeling van justitiële gegevens en onvoldoende
gegevens, een goede aanzet om te komen tot harmonisatie en uitwisselbaarheid in den
brede. Wel heeft zij de indruk dat meer samenwerking mogelijk is dan nu plaatsvindt, gezien
het feit dat een groot deel van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken bij beide diensten
gelijk is. De Commissie wijst in dit kader onder meer op de administratieve naslagen en het
bijbehorende automatiseringsproces. Historisch gegroeide verschillen tussen de diensten,
bijvoorbeeld in de gebruikte informatietechnologie en verschillende opvattingen over de
kwaliteit van de veiligheidsonderzoeken, spelen een belemmerende rol. Uit het onderzoek
van de Commissie komt ten aanzien van de samenwerking en afstemming op dit punt een
beeld naar voren van een moeizaam proces. Recent is op het niveau van het management
van de diensten de intentie uitgesproken om hierin verandering te brengen.
Ingevolge artikel 58 van de Wiv 2002 dienen de diensten elkaar zoveel mogelijk
medewerking te verlenen. In het convenant tussen de diensten20 is daarenboven als
uitgangspunt
opgenomen
dat
de
MIVD
en
de
AIVD
onder
meer
vanuit
doelmatigheidsoverwegingen bij de uitvoering van hun wettelijke taken belang hebben bij
zowel wederzijdse gegevensverstrekking als wederzijdse technische of andere vormen van
ondersteuning bij de uitoefening van de bevoegdheden als bedoeld in de Wiv 2002.21 Artikel
5.2 van dit convenant stelt bovendien dat de MIVD en de AIVD in het kader van
veiligheidsonderzoeken met elkaar persoonsgegevens uitwisselen voor zover dat
noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. In dit kader hebben de diensten afgesproken
te werken aan een kwalitatieve verbetering van de veiligheidsonderzoeken, onder meer door
het, daar waar mogelijk, bezien en eventueel overnemen van elkaars protocollen en
systemen.
19 Vertrouwensfuncties worden afhankelijk van de mate waarin ze de mogelijkheid bieden de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden, in beginsel onderscheiden in A-, B-
en C-functies. Daarmee samenhangend worden veiligheidsonderzoeken naar omvang en diepgang
onderverdeeld in A-, B- en C-onderzoeken. Hierbij geldt het A-onderzoek als het zwaarste onderzoek
en het C-onderzoek als het lichtste.
20 Stcrt. 2006, nr. 213.
21 In het kader van een veiligheidsonderzoek mogen geen bijzondere bevoegdheden worden ingezet;
de basis voor de administratieve naslagen en gesprekken is de algemene bevoegdheid tot vergaring
van gegevens van art. 17 Wiv 2002.
7/17
De Commissie roept de MIVD (en de AIVD) nogmaals op om de mogelijkheden die er zijn
om te komen tot meer afstemming en samenwerking beter te benutten.
4.
Het ondervragen van gedetineerden
In juni 2007 bracht de Commissie een rapport uit over het optreden van MIVD-medewerkers
in Irak bij het ondervragen van gedetineerden, nadat in de media berichten waren
verschenen waarin werd gesteld dat de MIVD zich in Irak in 2003 had schuldig gemaakt aan
hardhandige verhoren van gedetineerden aldaar.22 De Commissie heeft in het rapport een
aantal aanbevelingen gedaan. Het betrof enerzijds aanbevelingen over de ondervragingen:
om de (impliciete) bevoegdheid van de MIVD tot het ondervragen van gedetineerden
expliciet vast te leggen in de instructie van het betreffende team en om voortaan een legal
advisor bij de ondervragingen aanwezig te laten zijn. Anderzijds betrof het aanbevelingen om
duidelijkheid te scheppen over de regels: om de internationale regels die voor een missie
worden opgesteld en relevant kunnen zijn voor de MIVD, aan de MIVD beschikbaar te
stellen en om voorafgaande aan de uitzending te voorzien in voldoende duidelijkheid over
de aansturing van het team van de MIVD in het kader van een internationale operatie.
De beslissing om de MIVD gedetineerden te laten verhoren, werd ten aanzien van Irak in
2003 genomen omdat destijds moest worden geïmproviseerd en er geen goed alternatief
voorhanden was. Na die tijd is het één en ander veranderd. De minister van Defensie heeft
de MIVD niet langer belast met de taak om gedetineerden te verhoren. Deze wordt
inmiddels al enige tijd uitgevoerd door een gespecialiseerde eenheid van de Koninklijke
landmacht. Hiermee komen de aanbevelingen van de Commissie betreffende de
ondervragingen te vervallen.
Ten aanzien van de aanbevelingen om duidelijkheid te scheppen over de regels heeft de
minister van Defensie aangegeven dat de internationale regels voor zover relevant aan de
MIVD worden verstrekt, zoals staande praktijk is. Dit komt overeen met het beeld dat de
Commissie hiervan heeft. Ook heeft de minister aangegeven dat het de MIVD is die eigen
personeel aanstuurt, ook in een missiegebied. Dit laat geen ruimte voor de onduidelijkheid
die in 2003 was gerezen over de vraag of MIVD personeel ook door de commandant ter
plaatse kan worden aangestuurd.
De Commissie constateert dat in deze ofwel aan haar aanbevelingen is voldaan ofwel dat
deze niet langer van toepassing zijn.
5.
Samenwerking tussen de MIVD en de Koninklijke Marechaussee
In het kader van het onderzoek dat de Commissie verrichtte naar de samenwerking tussen
de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten en de Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft
de Commissie op 27 september 2007 een flankerende brief doen uitgaan aan de minister van
Defensie ten aanzien van de samenwerking tussen de MIVD en de KMar. In deze brief nam
de Commissie de aanbeveling op om artikel 60 Wiv 2002 aan te passen, in die zin dat de
KMar de bevoegdheid krijgt om (op een rechtstreekse manier) werkzaamheden te verrichten
22 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 15 inzake het optreden van MIVD-medewerkers in Irak bij het
ondervagen van gedetineerden, Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 228 (bijlage).
8/17
op militair terrein ten behoeve van de MIVD. Ook heeft de Commissie in de brief aanbevolen
om ten aanzien van de verplichting van de KMar om de diensten gegevens te verstrekken
(art. 62 Wiv 2002) gestructureerde afstemming te creëren tussen de MIVD, de AIVD en de
KMar voor de gevallen die tot het interessegebied van de MIVD en de AIVD behoren.
De minister heeft destijds in zijn reactie op de aanbevelingen aangegeven de door de
Commissie geopperde wetswijziging te bezien met de minister van BZK ter gelegenheid van
de eerstvolgende wijzing van de Wiv 2002. Hier is het tot op heden nog niet van gekomen.
Ten aanzien van de aanbeveling om te komen tot gestructureerde afstemming tussen de
MIVD, de AIVD en de KMar heeft de minister aangegeven deze over te nemen. De
Commissie constateert dat dit evenwel tot op heden niet tot een concrete verandering heeft
geleid. De Commissie roept in de herinnering dat de brief stamt uit september 2007. Zij
dringt erop aan dat door de bij de gewenste afstemming betrokken partijen uitvoering wordt
gegeven aan de destijds door de minister gedane toezegging.
6.
Slotopmerking
De Commissie stelt vast dat een aantal aanbevelingen hun beslag heeft gevonden in het
beleid en de organisatie van de MIVD. Tegelijkertijd constateert zij dat de implementatie van
enkele belangrijke processen traag verloopt. De Commissie ziet dit als een aandachtspunt
voor de MIVD en in voorkomend geval voor het ministerie van Defensie.
Mede in het licht hiervan heeft de Commissie besloten in het vervolg eerder na de publicatie
van een rapport de nakoming van de daarin vervatte, door de minister overgenomen
aanbevelingen te onderzoeken en hierover direct te rapporteren. In beginsel zal de termijn
van een jaar worden gehanteerd.
7.
Conclusies
7.1
Afgezien van de gevallen genoemd in de onderstaande conclusies is aan de
aanbevelingen van de Commissie voldaan dan wel zijn de aanbevelingen komen te
vervallen.
7.2
De Commissie concludeert dat mede vanwege de afstemming binnen en buiten het
ministerie van Defensie de totstandkoming van de nieuwe beleidsregelingen
betreffende justitiële en onvoldoende gegevens veel tijd heeft gekost. Daarbij heeft
ook meegespeeld dat wat betreft de beoordeling van justitiële gegevens de
gehanteerde beleidsregelingen op onderdelen nog steeds voldeden. Dit neemt echter
niet weg dat goede, actuele regelgeving veel onduidelijkheid kan wegnemen. De
Commissie betreurt daarom de al met al trage implementatie in deze. Zij dringt erop
aan dat de nieuwe regelgeving inzake justitiële en onvoldoende gegevens spoedig
uitgebracht zal worden. (paragraaf 3.2)
7.3
De Commissie ziet in de ontwikkelingen in de afgelopen jaren, onder meer
betreffende de uitwisselbaarheid van Verklaringen van Geen Bezwaar tussen de
MIVD en de AIVD, een goede aanzet om te komen tot harmonisatie en
uitwisselbaarheid tussen beide diensten inzake veiligheidsonderzoeken in den brede.
Wel heeft zij de indruk dat meer samenwerking mogelijk is dan nu plaatsvindt,
9/17
gezien het feit dat een groot deel van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken bij
beide diensten gelijk is. De Commissie roept de MIVD (en de AIVD) nogmaals op om
de mogelijkheden die er zijn om te komen tot meer afstemming en samenwerking
beter te benutten. (paragraaf 3.4)
7.4
Tot op heden is nog niet gekomen tot een invulling van de aanbeveling van de
Commissie om artikel 60 Wiv 2002 aan te passen, in die zin dat de KMar de
bevoegdheid krijgt om (op een rechtstreekse manier) werkzaamheden te verrichten
op militair terrein ten behoeve van de MIVD. (paragraaf 5)
7.5
Ten aanzien van de aanbeveling om te komen tot gestructureerde afstemming tussen
de MIVD, de AIVD en de KMar constateert de Commissie dat dit tot op heden niet tot
een concrete verandering heeft geleid. (paragraaf 5)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 16 november 2011
10/17
Bijlage: compilatie van aanbevelingen (d.d. 16 augustus 2011)
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken
CTIVD nr. 11a
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD
Datum vaststelling 24 januari 2007
Aanbeveling 1
De Commissie beveelt aan de interne Werkinstructie wat betreft de B- en D-
onderzoeken in overeenstemming te brengen met de werkwijze in de praktijk.
(aanbeveling 7.1 van het rapport)
Reactie minister
Ik stem in met de aanbeveling van de Commissie.
op aanbeveling
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 17, p. 4), 11 juni
2007:
De MIVD voert een heroriëntatie uit ten aanzien van veiligheidsonderzoeken.
In dat verband wordt de kwaliteit van het veiligheidsonderzoek bezien evenals
een actualisering van de werkinstructie veiligheidsonderzoeken en de
beleidsregelingen.
Actie/toelichting
De MIVD maakt voor de uitvoering van o.m. de B- en D-
MIVD
veiligheidsonderzoeken gebruik van een geautomatiseerd systeem. Het systeem
waarborgt een gestandaardiseerde uitvoering van de basisnaslagen. Het
systeem is in september 2010 in gebruik genomen. Naar verwachting is het in
2012 geheel operationeel. Voor het systeem bestaat een korte werkinstructie. In
een overzichtelijk schema zijn de uit te voeren naslagen aangegeven.
CTIVD nr. 11a
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD
Datum vaststelling 24 januari 2007
Aanbeveling 2
De Commissie beveelt de Minister aan spoedig te doen voorzien in een
geactualiseerde
versie
van
de
verouderde
Werkinstructie
veiligheidsonderzoeken en de eveneens verouderde beleidsregelingen ter
beoordeling van de veiligheidsonderzoeken. (aanbeveling 7.2 van het rapport)
Reactie minister
Ik stem in met de aanbeveling van de Commissie.
op aanbeveling
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 17, p. 4), 11 juni
2007:
De MIVD voert een heroriëntatie uit ten aanzien van veiligheidsonderzoeken.
In dat verband wordt de kwaliteit van het veiligheidsonderzoek bezien evenals
een actualisering van de werkinstructie veiligheidsonderzoeken en de
beleidsregelingen.
Actie/toelichting
Ref. antwoord op aanbeveling 1.
MIVD
Omtrent de actualisering van de beleidsregelingen vindt momenteel ambtelijke
afstemming plaats in- en extern Defensie. Hierbij is de Bezwarencommissie
Veiligheidsonderzoeken Defensie om advies gevraagd. Tevens wordt overleg
gevoerd met de AIVD over een overheidsbreed consistente beoordeling van
onder meer het aspect `onvoldoende gegevens' en zwaarte van de opgelegde
straffen en maatregelen. De geactualiseerde beleidsregelingen zullen tevens aan
uw Commissie in concept worden voorgelegd. Naar verwachting zullen de
geactualiseerde beleidsregelingen eind 2011 in werking treden.
11/17
CTIVD nr. 11a
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD
Datum vaststelling 24 januari 2007
Aanbeveling 3
De Commissie beveelt de Minister aan in een uitwerking te doen voorzien van
de categorie persoonlijke gedragingen en omstandigheden als bedoeld in artikel
7, tweede lid, onder d, van de Wvo. (aanbeveling 7.6 van het rapport)
Reactie minister
Ik stem in met de aanbeveling van de Commissie.
op aanbeveling
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 17, p. 4), 11 juni
2007:
De MIVD voert een heroriëntatie uit ten aanzien van veiligheidsonderzoeken.
In dat verband wordt de kwaliteit van het veiligheidsonderzoek bezien evenals
een actualisering van de werkinstructie veiligheidsonderzoeken en de
beleidsregelingen. (...) Nader onderzoek is vereist om vast te stellen of een
nadere
uitwerking
van
de
categorie
persoonlijke
gedragingen
en
omstandigheden noodzakelijk is. (...) Ik zal de Kamer over de heroriëntatie ten
aanzien van veiligheidsonderzoeken later informeren.
Actie/toelichting
Een uitwerking van de categorie persoonlijke gedragingen en omstandigheden
MIVD
heeft
geresulteerd
in
de
Leidraad
Persoonlijke
Gedragingen
en
Omstandigheden. Deze Leidraad is door de AIVD en MIVD gezamenlijk
opgesteld en is in oktober 2009 gepubliceerd. De Leidraad biedt inzicht in de
beoordeling van persoonlijke gedragingen en omstandigheden aan de hand van
de opgenomen criteria en indicatoren. De Leidraad is uw commissie
toegezonden. De Leidraad is door de minister van BZK op 29 oktober 2009 aan
de Tweede Kamer ter kennisgeving aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar
2009-2010, 29 924, nr. 40).
CTIVD nr. 11a
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD
Datum vaststelling 24 januari 2007
Aanbeveling 4
Het weigeren van de verklaring van geen bezwaar op grond van onvoldoende
gegevens zou naar het inzicht van de Commissie nadere uitwerking verdienen
in de (interne) regelgeving van de MIVD. (aanbeveling 7.7 van het rapport)
Reactie minister
Ik stem in met de aanbeveling van de Commissie.
op aanbeveling
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 17, p. 4), 11 juni
2007:
De MIVD voert een heroriëntatie uit ten aanzien van veiligheidsonderzoeken.
In dat verband wordt de kwaliteit van het veiligheidsonderzoek bezien evenals
een actualisering van de werkinstructie veiligheidsonderzoeken en de
beleidsregelingen. (...) Nader onderzoek is vereist om vast te stellen of een
nadere
uitwerking
van
de
categorie
persoonlijke
gedragingen
en
omstandigheden noodzakelijk is. Hetzelfde geldt voor de weigeringgrond van
het ontbreken van gegevens. Ik zal de Kamer over de heroriëntatie ten aanzien
van veiligheidsonderzoeken later informeren.
12/17
Actie/toelichting
Een beleidsvoorstel met betrekking tot te hanteren criteria `onvoldoende
MIVD
gegevens' is intern Defensie in behandeling (mede naar aanleiding van het door
de CTIVD gestelde in haar brief 2010/0274 d.d. 11 november 2010).
CTIVD nr. 11a
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD
Datum vaststelling 24 januari 2007
Aanbeveling 5
De Commissie beoordeelt de situatie waarin het bestuursrechtelijke
vertrouwensbeginsel in arbeidsrechtelijke verhoudingen wordt afgewogen
tegen het belang van de nationale veiligheid dat aan de Wvo ten grondslag ligt
als strijdig met de uitgangspunten van de Wvo. Zij beveelt in dit soort situaties
aan het belang van de nationale veiligheid als doorslaggevend te beoordelen en
te voorzien in voorlichting binnen het ministerie van Defensie betreffende de
uitgangspunten van de Wvo en de gevolgen die het intrekken van de verklaring
van geen bezwaar heeft. (aanbeveling 7.9 van het rapport)
Reactie minister
Er zijn maatregelen genomen om de geschetste situatie in de toekomst te
op aanbeveling
voorkomen. De inhaalslag op het gebied van veiligheidsonderzoeken naar
aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer "Beveiliging militaire
objecten" uit 2004 is afgerond en het arbeidsrechtelijke traject is beter afgestemd
op het traject van de Wet veiligheidsonderzoeken.
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 17, p. 3 en 5), 11 juni
2007:
Begin 2007 is bij Defensie een nieuwe procedure van kracht geworden die in
een meldingsplicht voor commandanten voorziet van onder meer
veiligheidsrelevante aspecten, inclusief de door de commandanten eventueel
getroffen (rechtspositionele) maatregelen. Op deze wijze is het arbeidsrechtelijk
traject beter afgestemd op het traject van de Wet veiligheidsonderzoeken. Het
uitgangspunt is altijd zorgvuldigheid te betrachten bij elke afweging die kan
leiden tot het weigeren dan wel intrekken van de verklaring van geen bezwaar.
Hierbij weegt het belang van de nationale veiligheid uiteraard zeer zwaar.
(...)
De (...) nieuwe procedure is binnen Defensie algemeen bekend gemaakt.
Tijdens de introductie van de herziene beleidsregelingen (...) wordt opnieuw
aandacht besteed aan voorlichting over de Wvo.
Actie/toelichting
De MIVD is bezig met de realisatie van het dynamiseren van de justitiële
MIVD
antecedenten van vertrouwensfunctionarissen. Daarnaast blijft bovengenoemde
meldingsplicht een belangrijk instrument om tijdig informatie in het Wvo-
traject te betrekken. De procedure waarin de meldingsplicht is opgenomen
wordt geactualiseerd. Inmiddels (begin augustus 2011) is het totale bestand aan
vertrouwensfunctionarissen bij Defensie en defensieorderbedrijven (>77.000)
gedynamiseerd (bezien op justitiële antecedenten sedert het laatste
veiligheidsonderzoek). Thans is de MIVD bezig met het in kaart brengen van de
gevolgen (intrekkingen VGB) van de resultaten daarvan. Zodra die resultaten
zijn verwerkt, zal de MIVD iedere drie maanden het totale bestand toetsen en
kort voor een uitzending nog eens extra het betreffende personeel.
Tevens attendeer ik u op de brieven van de minister van Defensie van 11 maart
en 27 augustus 2010 (Kamerstukken II, 29 924, nr. 46 en 56). Voorlichting zal,
ook tijdens de introductie van de geactualiseerde beleidsregelingen en
(uitvoerings)beleid, een belangrijk instrument blijven.
13/17
CTIVD nr. 11a
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD
Datum vaststelling 24 januari 2007
Aanbeveling 6
De Commissie beveelt aan dat de MIVD en de AIVD waar mogelijk voorzien in
enerzijds harmonisatie in de inrichting van de uitvoering van de onderzoeken
en anderzijds in de ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader in het
licht van het afgeven van de verklaring van geen bezwaar. (aanbeveling 7.10
van het rapport)
Reactie minister
Inmiddels vindt er bij de MIVD uitbreiding plaats van naslagen, onder andere
op aanbeveling
op het gebied van strafvorderlijke en politiegegevens, die reeds door de AIVD
worden uitgevoerd.
Wat betreft de ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader merk ik
het volgende op. Er is niet één verklaring van geen bezwaar die voor alle
functies geldt. De verklaring van geen bezwaar wordt afgegeven voor de
desbetreffende functie (artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wet
veiligheidsonderzoeken). De verschillen in beoordelingskaders worden
gerechtvaardigd door de verschillen in aard van de organisaties waar de
vertrouwensfuncties worden vervuld. Gelet op het militaire karakter van de
Defensie wordt er enerzijds zeer streng geoordeeld ten aanzien van bepaalde
delicten (drugs, wapens), terwijl er anderzijds meer kan worden toegelaten.
Ook binnen Defensie zijn er verschillende organisaties waarbij gezien hun
taakstelling
verschillende
beleidsregelingen
gelden.
De
Koninklijke
Marechaussee heeft een andere beleidsregeling en tevens wordt gewerkt aan
een aparte beleidsregeling voor de MIVD. De AIVD hanteert eveneens
verschillende beoordelingskaders afhankelijk van de organisatie waar de
vertrouwensfunctie wordt vervuld. Dit neemt niet weg dat daar waar er sprake
is van gelijke functies ernaar wordt gestreefd deze op gelijke wijze te
beoordelen.
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 17, p. 2), 11 juni
2007:
In het convenant, maar ook buiten het convenant om, zijn afspraken gemaakt
om doublures in veiligheidsonderzoeken te voorkomen. In dat verband
informeren de diensten elkaar over het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken
en verstrekken elkaar informatie die een eerder veiligheidsonderzoek heeft
opgeleverd.
Daarnaast
werken
de
diensten
gezamenlijk
aan
kwaliteitsverbetering
zoals
het
afstemmen
van
protocollen
en
onderzoekssystemen.
Actie/toelichting
Daar waar mogelijk werken de diensten ook op het terrein van
MIVD
veiligheidsonderzoeken samen. Dit omvat een breed spectrum in
beleidsontwikkeling en uitvoeringspraktijk. De diensten werken samen bij het
ontwikkelen van gezamenlijke beoordelingskaders, zoals de Leidraad
Persoonlijke Gedragingen en Omstandigheden (vide aanbeveling 3) en bij het
afstemmen van de beleidsregelingen. Tevens hebben de diensten afspraken
gemaakt hoe te handelen bij gemeenschappelijke units/teams. Hierdoor
worden doublures in veiligheidsonderzoeken zoveel mogelijk voorkomen. Bij
de uitvoering van het veiligheidsonderzoek in het geval van verblijf in het
buitenland van de (aspirant)vertrouwensfunctionaris verricht de AIVD in
voorkomend geval ten behoeve van de MIVD een naslag bij buitenlandse
diensten.
Verder
vindt
regelmatig
overleg
plaats
tussen
bij
veiligheidsonderzoeken betrokken lijnfunctionarissen. Voorts vindt een
verkenning plaats naar de mogelijkheden voor samenwerking bij ICT-projecten,
bijv. als het gaat om dynamisering en een elektronische Staat van Inlichtingen.
14/17
Optreden van MIVD-medewerkers in Irak bij het ondervragen van
gedetineerden
CTIVD nr. 15
Optreden van MIVD-medewerkers in Irak bij het ondervragen van
gedetineerden
Datum vaststelling 5 juni 2007
Aanbeveling 7
De Commissie beveelt aan de (impliciete) bevoegdheid van de MIVD tot het
ondervragen van gedetineerden expliciet vast te leggen in de instructie van het
betreffende team. (aanbeveling 5.2 van het rapport)
Reactie minister
Ik wil opmerken dat, hoewel het ondervragen als zodanig past binnen de
op aanbeveling
taakstelling van de MIVD, Defensie hiervoor beschikt over een gespecialiseerde
eenheid van de Koninklijke landmacht (103 ISTAR-bataljon). (...) Het
ondervragen is geen organieke taak van de MIVD en zij is hier in de huidige
operaties dan ook niet mee belast.
Actie/toelichting
Omdat de MIVD niet is belast met het ondervragen van gedetineerden, is dit
MIVD
ook niet als zodanig opgenomen in de werkinstructie voor de functionarissen
van de Afdeling Contra-Inlichtingen & Veiligheid die worden ingezet bij
missies. In een nieuwe versie van die werkinstructie, die is voorzien voor
beging 2011, zal expliciet worden opgenomen dat ondervraging geen taak is
voor de CI-functionaris(sen). Overigens is niet langer sprake van een CIV-team,
maar van één of meerdere CI-functionarissen die zijn ingebed in een NIC of
NIST van de MIVD.
CTIVD nr. 15
Optreden van MIVD-medewerkers in Irak bij het ondervragen van
gedetineerden
Datum vaststelling 5 juni 2007
Aanbeveling 8
De Commissie beveelt aan dat in de toekomstige gevallen waarin de MIVD in
het kader van een operatie van de krijgsmacht een gedetineerde ondervraagt,
een legal advisor bij deze ondervraging aanwezig is. (aanbeveling 5.11 van het
rapport)
Reactie minister
Ik wil opmerken dat, hoewel het ondervragen als zodanig past binnen de
op aanbeveling
taakstelling van de MIVD, Defensie hiervoor beschikt over een gespecialiseerde
eenheid van de Koninklijke landmacht (103 ISTAR-bataljon). (...) Het
ondervragen is geen organieke taak van de MIVD en zij is hier in de huidige
operaties dan ook niet mee belast.
Actie/toelichting
Omdat ondervraging door medewerkers van de MIVD niet aan de orde is, is de
MIVD
aanwezigheid van een Legal Advisor daarbij geen issue.
CTIVD nr. 15
Optreden van MIVD-medewerkers in Irak bij het ondervragen van
gedetineerden
Datum vaststelling 5 juni 2007
Aanbeveling 9
De Commissie beveelt aan de internationale regels die voor een missie worden
opgesteld en relevant kunnen zijn voor de MIVD, aan de MIVD beschikbaar te
stellen. Voor de MIVD is het wenselijk deze regels op de (juridische) implicaties
15/17
voor het CIV-team te laten onderzoeken. (aanbeveling 5.14 van het rapport)
Reactie minister
Ik kan de aanbeveling van de commissie overnemen.
op aanbeveling
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 233, p. 2), 2 juli
2007:
Ik kan u meedelen dat dit bij de afgelopen crisisbeheersingsoperaties is gedaan
en dat deze praktijk zal worden voortgezet.
Actie/toelichting
Onder verwijzing naar het gestelde bij aanbeveling 7 wordt opgemerkt dat geen
MIVD
sprake is van ondervragingen door de MIVD. Het vertalen van internationale
regels dienaangaande is dan ook niet aan de orde.
CTIVD nr. 15
Optreden van MIVD-medewerkers in Irak bij het ondervragen van
gedetineerden
Datum vaststelling 5 juni 2007
Aanbeveling 10
De Commissie beveelt aan dat voortaan voorafgaande aan de uitzending wordt
voorzien in voldoende duidelijkheid over de aansturing van het team van de
MIVD in het kader van een internationale operatie. (aanbeveling 5.15 van het
rapport)
Reactie minister
Mede op basis van de ervaringen die tijdens SFIR zijn opgedaan, maakt de
op aanbeveling
contra-inlichtingen- en veiligheidsfunctie inmiddels deel uit van de Nationale
Inlichtingencel. Deze cel vormt het knooppunt tussen de nationale
inlichtingenketen en de (internationale) inlichtingencomponent in een
operatiegebied. Er zijn duidelijke afspraken over de taken en aansturing.
Actie/toelichting
DMIVD bepaalt in de OPSORDER bij een missie op welke wijze (NIC of NIST)
MIVD
de MIVD de missie steunt. De CI-functie bij de missie, mits noodzakelijk geacht,
maakt altijd deel uit van de NIC of dat NIST.
De aansturing van MIVD personeel vindt plaats vanuit de MIVD.
Samenwerking tussen de MIVD en de Kmar
Brief
Samenwerking tussen de MIVD en de Kmar
Datum
27 september 2007
Aanbeveling 11
De Commissie beveelt aan artikel 60 WIV 2002 aan te passen, in die zin dat de
Kmar de bevoegdheid krijgt om (op een rechtstreekse manier) werkzaamheden
te verrichten op militair terrein ten behoeve van de MIVD. (aanbeveling op p. 3
van de brief)
Reactie minister
Ik zal deze aanbeveling met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en
op aanbeveling
Koninkrijksrelaties bezien ter gelegenheid van de eerstvolgende wijziging van
de Wiv 2002.
Actie/toelichting
Het onderwerp staat nog op de gemeenschappelijke agenda en zal door de
MIVD
diensten worden opgepakt.
16/17
Brief
Samenwerking tussen de MIVD en de Kmar
Datum
27 september 2007
Aanbeveling 12
De Commissie constateert dat de MIVD en de AIVD weliswaar hun
informatiebehoefte hebben neergelegd bij de Bijzondere Dienst van de Kmar,
maar er zijn geen afspraken gemaakt ten aanzien van de afstemming. Bij die
onderzoeken die tot het interessegebied van zowel de MIVD als de AIVD
behoren en waar de Kmar informatie over kan hebben (bijvoorbeeld
radicalisering onder militairen), is dat echter wel wenselijk. Op ad hoc basis (in
het kader van een concreet onderzoek) worden dergelijke afspraken soms wel
tussen (de teams van) de MIVD, de AIVD en de Kmar gemaakt. De Commissie
beveelt aan voor de gevallen die tot het interessegebied van beide diensten
beho ren, gestructureerde afstemming te creëren. (aanbeveling op p. 3 van de
brief)
Reactie minister
Ik kan mij vinden in deze aanbeveling.
op aanbeveling
Actie/toelichting
Het onderwerp staat nog op de gemeenschappelijke agenda en zal door de
MIVD
diensten worden opgepakt.
Nakoming door de MIVD van de toezeggingen van de Minister van
Defensie op de aanbevelingen van de Commissie (rapport 18b)
In dit rapport zijn geen aanbevelingen opgenomen.
17/17
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
EERDERE AANBEVELINGEN
VAN DE COMMISSIE
BETREFFENDE DE AIVD
CTIVD nr. 30b
11 april 2012
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 30b
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake eerdere aanbevelingen van de Commissie betreffende de AIVD
Inhoudsopgave
1 Inleiding............................................................................................................................................ 1
2 Het onderzoek van de Commissie ................................................................................................ 1
3 Algemene indruk............................................................................................................................. 3
3.1
Toezeggingen ................................................................................................................................. 3
3.2
Aanbevelingen die niet over zijn genomen door de minister .............................................. 3
3.2.1
Observatie van personen met een bijzondere maatschappelijke functie................ 3
3.2.2
Stomme tap en sms-berichten ....................................................................................... 4
3.2.3
Bevriezingslijsten en exacte treffers ............................................................................. 4
3.2.4
Onrechtmatige telefoontaps .......................................................................................... 5
4 Veiligheidsonderzoeken................................................................................................................. 6
4.1
Naslagen ........................................................................................................................................ 6
4.2
Beleid ter beoordeling .................................................................................................................... 7
4.3
Samenwerking met de MIVD........................................................................................................ 8
5 De CT Infobox................................................................................................................................ 10
5.1
Wettelijk kader voor de CT Infobox ............................................................................................. 11
5.1.1
Achtergrond van de aanbeveling ............................................................................... 11
5.1.2
Het vervolg .................................................................................................................... 13
5.2
Opnemen en afvoeren van personen............................................................................................ 15
6 Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale inlichtingendiensten ................................ 16
7 Aanmerken nieuw inlichtingenmiddel als bijzondere bevoegdheid..................................... 19
8 Slotopmerking................................................................................................................................ 19
9 Conclusies....................................................................................................................................... 20
Bijlage: compilatie van aanbevelingen (d.d. 28 november 2011) ................................................. 23
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 30b
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake eerdere aanbevelingen van de Commissie betreffende de AIVD
1.
Inleiding
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: de
Commissie) doet in haar toezichtsrapporten over de Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (AIVD) aanbevelingen. Wanneer de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (BZK) het rapport van de Commissie doorzendt aan de Tweede Kamer,
reageert deze op de aanbevelingen. In het overgrote deel van de gevallen neemt de minister
de aanbeveling van de Commissie over. Dit is verheugend te noemen, doch doorslaggevend
is in deze dat de aanbevelingen van de Commissie daadwerkelijk `landen' in de organisatie
op de werkvloer. Daarom gaat de Commissie in dit rapport na hoe de AIVD deze
aanbevelingen uit de rapporten 11 t/m 20 (voor zover deze de AIVD betreffen) van de
Commissie ter hand heeft genomen.
2.
Het onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft dit onderzoek op 20 april 2010 aangekondigd bij de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de voorzitters van de Eerste en Tweede
Kamer der Staten-Generaal. Hierop heeft zij het hoofd van de AIVD gevraagd een eerste
inventarisatie te maken van de wijze waarop de dienst de aanbevelingen uit de genoemde
rapporten ter hand heeft genomen. Deze inventarisatie is voor de Commissie het
uitgangspunt geweest voor verder onderzoek. Bij sommige aanbevelingen bestond dit louter
uit het nagaan of een bepaalde werkinstructie was aangepast. Bij een aantal aanbevelingen
volstond dit niet en kon pas aan de hand van gesprekken en dossieronderzoek een helder
beeld worden verkregen van de uitvoeringspraktijk. Waar het de uitvoering van
operationele processen betreft, heeft de Commissie zich een beeld gevormd van de praktijk
aan de hand van steekproeven. Zij heeft tevens gesprekken gevoerd met medewerkers van
de AIVD en het hoofd en enkele medewerkers van een Regionale Inlichtingendienst (RID).
De AIVD heeft de Commissie een update van de inventarisatie doen toekomen op 28
november 2011. Deze is als bijlage bij het rapport opgenomen.
In dit rapport worden de aanbevelingen uit de volgende rapporten behandeld:
· de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD (2007);1
1 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11b inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 21 (bijlage).
1/42
· de Contra Terrorisme Infobox (2007);2
· de uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND (2007);3
· het onderzoek naar de ongewenste inmenging van vreemde mogendheden (2007);4
· de samenwerking met de RID'en resp. de KMar (2007);5
· de afwegingsprocessen met betrekking tot Mohammed B. (2008);6
· de inzet van de afluisterbevoegdheid en de signaalinterceptie (2009); 7
· de financieel-economische onderzoeken (2009). 8
Het betreft in totaal 35 aanbevelingen.
In het rapport inzake de afwegingsprocessen van de AIVD met betrekking tot Mohammed B.
heeft de Commissie geen aanbevelingen opgenomen.
Onderwerp van het onderzoek vormen de aanbevelingen die door de minister van BZK zijn
overgenomen. De (enkele) aanbevelingen van de Commissie waarbij dit niet het geval is, zijn
door de Commissie niet verder onderzocht. Zij worden kort toegelicht in paragraaf 3.
Het onderzoek is afgerond op 16 januari 2012. De Commissie heeft het rapport opgesteld op
8 februari 2012. De minister van BZK heeft hierop gereageerd bij brief d.d. 15 maart 2012, bij
de Commissie binnengekomen op 20 maart 2012. Dit heeft niet geleid tot wijzigingen. Op 11
april 2012 heeft de Commissie het rapport vastgesteld.
Vanuit het oogpunt van leesbaarheid heeft de Commissie ervoor gekozen niet iedere
aanbeveling te bespreken in het rapport. Gekozen is voor een weergave van de algemene
indruk in paragraaf 3. Enkele belangrijke onderwerpen worden besproken in de navolgende
paragrafen: veiligheidsonderzoeken (paragraaf 4), de Contra Terrorisme Infobox (CT
Infobox) (paragraaf 5) en de samenwerking met de Regionale Inlichtingendiensten
(paragraaf 6). In paragraaf 7 wordt kort aandacht besteed aan een aanbeveling over een
nieuw inlichtingenmiddel. In paragraaf 8 zijn de conclusies van het rapport weergegeven.
Wat de aanbevelingen betreft die niet specifiek in de paragrafen 3 tot en met 7 worden
besproken kan worden volstaan met hetgeen de minister en de AIVD hebben gesteld in de
inventarisatie, die als bijlage bij dit rapport is opgenomen.
Het rapport bevat geen geheime bijlage.
2 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 12 inzake de Contra Terrorisme Infobox, Kamerstukken II
2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage).
3 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 13 inzake de uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de
IND, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 19 (bijlage).
4 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 14 inzake het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste
inmenging van vreemde mogendheden (waaronder spionage), Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 18
(bijlage).
5 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 16 inzake de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee, Kamerstukken II 2009/08, 29 924, nr. 22
(bijlage).
6 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 17 inzake de afwegingsprocessen met betrekking tot Mohammed
B., Kamerstukken II 2007/08, 29 854, nr. 22 (bijlage).
7 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002
(aftappen) en artikel 27 Wiv 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage).
8 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 20 inzake de financieel-economische onderzoeken door de
AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 35 (bijlage).
2/42
3.
Algemene indruk
In het algemeen kan worden onderscheiden in aanbevelingen van de Commissie die
resulteren in een toezegging van de minister en aanbevelingen die niet door de minister zijn
overgenomen.
Ook kan sprake zijn van geheime aanbevelingen, hoewel de Commissie hier terughoudend
gebruik van maakt. Van de 35 aanbevelingen die de Commissie heeft gedaan in de rapporten
11 t/m 20 (voor zover zij de AIVD betreffen) zijn er twee geheim. De geheime aanbevelingen
betreffen beide een oproep aan de dienst om zorgvuldigheid te betrachten in de juridische
omlijsting van een bepaalde praktijk. Ten aanzien van beide onderwerpen heeft de AIVD
uiteengezet hoe de dienst hieraan wil voldoen. Daar beide onderwerpen uitgebreid aan bod
zijn gekomen in de geheime bijlagen van het recent gepubliceerde rapport over de uitvoering
van de inlichtingentaak buitenland en het binnenkort te publiceren rapport over de inzet van
de afluisterbevoegdheid en Sigint in de periode van september 2010 t/m augustus 2011,
heeft de Commissie ervoor gekozen deze niet opnieuw te bespreken in dit rapport.
3.1
Toezeggingen
De Commissie heeft in het algemeen de indruk dat de toezeggingen van de minister van
BZK door de AIVD goed worden uitgevoerd. Tegelijk constateert zij dat de implementatie
van enkele beleidsprocessen traag verloopt, te weten de processen beschreven in de
paragrafen 4.2, 4.3, 5.1 en 7. In de paragrafen 4 tot en met 7 zal de Commissie ten aanzien van
enkele (grote) onderwerpen ingaan op de uitvoering van de aanbevelingen. Ten aanzien van
de overige onderwerpen heeft de Commissie gemeend dat kan worden volstaan met hetgeen
door de minister van BZK en de AIVD hierover wordt gesteld in de bijlage bij dit rapport.
3.2
Aanbevelingen die niet over zijn genomen door de minister
Ten aanzien van vier (openbare) aanbevelingen heeft de minister van BZK aangegeven deze
niet over te willen nemen. Zoals hieronder is uiteengezet, zijn de kwesties als zodanig voor
het merendeel inmiddels opgelost.
3.2.1
Observatie van personen met een bijzondere maatschappelijke functie
In het rapport over het onderzoek naar de ongewenste inmenging van vreemde
mogendheden heeft de Commissie aanbevolen het toestemmingsniveau voor de observatie
van personen met een bijzondere maatschappelijke functie te verhogen.9 De minister stelde
in reactie op deze aanbeveling dat dit de slagvaardigheid van de AIVD zou schaden en
nodeloos beslag zou leggen op de tijd van de minister en die van het hoofd van de AIVD. De
minister gaf aan wel het hoofd van de AIVD te hebben geïnstrueerd waakzaam te zijn ten
aanzien van gevallen die desondanks toestemming van een hoger niveau behoeven. De
Commissie heeft inmiddels vastgesteld dat de AIVD ten behoeve van dit laatste een
aanpassing in het handboek heeft opgenomen. Hiermee beschouwt de Commissie de kwestie
als afgedaan.
9 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 14 inzake het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste
inmenging van vreemde mogendheden (waaronder spionage), Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 18
(bijlage), p. 8-9.
3/42
3.2.2
Stomme tap en sms-berichten
Een andere aanbeveling van de Commissie die de minister van BZK niet wenste over te
nemen betreft het meezenden van sms-berichten door providers wanneer door de AIVD een
zogenaamde stomme tap is geplaatst.10 In het rapport over de inzet van art. 25 en 27 Wiv
2002 constateerde de Commissie dat dit gebeurde terwijl de toestemming ex artikel 28 Wiv
2002 die nodig is voor een stomme tap niet het kennisnemen van de inhoud van
communicatie omvat. Derhalve heeft de Commissie de AIVD dringend aanbevolen om bij
een stomme tap de minister van BZK om toestemming te vragen op de wijze die in artikel 25
Wiv 2002 is voorgeschreven, en die wel ziet op de inhoud van communicatie.11 De minister
gaf in de reactie aan deze opvatting van de Commissie niet te volgen, daar het de AIVD niet
kon worden verweten dat providers meer verstrekken dan gevraagd. Desalniettemin zou
met de providers in contact worden getreden om de bovengenoemde handelwijze te
voorkomen, aldus de minister. De Commissie constateert dat dit is gebeurd. Uit een door de
Commissie uitgevoerde steekproef komt naar voren dat sms-berichten niet meer worden
meegezonden in het geval van een stomme tap. Hiermee is voor de Commissie de zaak
afgedaan.
3.2.3
Bevriezingslijsten en exacte treffers
De Commissie heeft in het rapport over financieel-economische onderzoeken aangegeven het
wenselijk te vinden dat ten aanzien van de bevriezingslijsten zowel bij mogelijke als bij
exacte treffers het advies van de AIVD gevraagd wordt.12 De Commissie constateerde dat bij
exacte treffers de dienst niet werd geconsulteerd. Dit lijkt echter wel aangewezen vanuit het
oogpunt van de zorgvuldigheid die past bij het uitvoeren van een ingrijpende maatregel als
bevriezing, en wel in het bijzonder vanwege het geregeld geconstateerde gebrek aan
voldoende identificerende criteria in de bevriezingslijsten, zo gaf de Commissie aan.13 De
minister heeft aangegeven de aanbeveling niet op te volgen, daar op de financiële
instellingen de verplichting rust om bij een exacte treffer direct over te gaan tot bevriezing
van de tegoeden en dat niet het risico mag worden genomen dat in de tussentijd tegoeden
aan de rekening worden onttrokken. Bovendien, zo stelt de minister, komen uiteindelijk ook
de exacte treffers bij de AIVD terecht. Indien de dienst erachter komt dat geen sprake is van
een exacte treffer, dan wordt dit via een ambtsbericht aan het ministerie van Financiën
gemeld.
De Commissie stelt voorop dat met de genoemde aanbeveling niet de verplichting van
banken om direct te bevriezen wordt doorkruist. In die zin wordt de aanbeveling door de
minister niet juist opgevat. De Commissie constateerde in haar onderzoek dat bij exacte
treffers geen advies werd ingewonnen bij de AIVD, doch dat de dienst enkel op de hoogte
10 Met behulp van een stomme tap verkrijgt de AIVD gegevens over onder meer de data en tijdstippen
waarop iemand heeft gebeld en met welke telefoonnummers het contact heeft plaatsgevonden. Van de
inhoud van de communicatie wordt niet kennis genomen.
11 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002
(aftappen) en artikel 27 Wiv 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), p. 8-10.
12 De Verenigde Naties en de Europese Unie onderhouden lijsten met daarop personen en organisaties
wiens tegoeden dienen te worden bevroren. De AIVD speelt een rol in het leveren van informatie aan
de Nederlandse regering om personen te kunnen aanbrengen dan wel te laten verwijderen van de
lijsten.
13 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 20 inzake de financieel-economische onderzoeken door de
AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 35 (bijlage), p. 23-25.
4/42
werd gesteld zonder dat een advies werd gevraagd. De Commissie achtte dit vanuit het
oogpunt van zorgvuldigheid onwenselijk. De AIVD heeft aangegeven dat in de huidige
opzet alle treffers, dus ook exacte, worden nagegaan door de AIVD. De Commissie stelt vast
dat het interne beleid dit inderdaad aangeeft. Hiermee is voor de Commissie ook deze zaak
afgedaan.
3.2.4
Onrechtmatige telefoontaps
De Commissie heeft op verschillende plekken in haar rapport betreffende het aftappen en de
signaalinterceptie geconstateerd dat taps niet conform de wettelijke vereisten zijn ingezet.14
Hierbij zijn gegevens naar het oordeel van de Commissie ten onrechte verwerkt. De
Commissie heeft de AIVD aanbevolen om de gegevens van deze vijf operaties conform
artikel 43 lid 2 Wiv 2002 te verwijderen en te vernietigen.
In de reactie heeft de minister toegezegd de gegevens uit één operatie te verwijderen en te
vernietigen. De minister deelde de conclusie van de Commissie dat in dit geval ten onrechte
door de AIVD niet tussentijds toestemming was gevraagd voor het invoegen van een nieuw
nummer van een non-target in een bestaande operatie. De minister heeft in de reactie
aangegeven de conclusies van de Commissie over de overige door de Commissie genoemde
vier operaties niet te delen.
De Commissie heeft in het rapport gesteld dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid
tegen een non-target een zeer zwaar middel is.15 De AIVD dient zeer terughoudend te zijn
met het gebruik van dit middel. In twee operaties was de inzet van artikel 25 Wiv 2002 tegen
non-targets naar het oordeel van de Commissie niet proportioneel. De minister heeft
aangegeven het algemene uitgangspunt van grote terughoudendheid te onderschrijven,
doch van oordeel te zijn dat deze twee operaties wel proportioneel waren.
In één van beide operaties ging het om een tap op een verschoningsgerechtigd non-target.16
De Commissie had hieromtrent in het algemeen gesteld dat het vrijwel nooit te
rechtvaardigen is om een tap in te zetten op een verschoningsgerechtigd non-target,
aangezien het een exceptioneel zware inbreuk is. Als uitzondering hierop kon de Commissie
zich vooralsnog slechts de situatie indenken waarin er aanwijzingen zijn dat een dreiging
voor de nationale veiligheid op korte termijn wordt geconcretiseerd door (een)
gewelddadige actie(s) en de informatie die nodig is voor onderzoek uitsluitend kan worden
verkregen via de inzet van een bijzondere bevoegdheid tegen een verschoningsgerechtigde.
De minister was van oordeel dat dit standpunt te ver ging. Hiermee zou een dergelijke
bijzondere bevoegdheid in het kader van de veiligheidstaak vrijwel nooit en in het kader van
de inlichtingentaak buitenland nimmer mogen worden ingezet. De minister achtte dit een
onaanvaardbare beperking in het effectief functioneren van de AIVD, hetgeen (uiteindelijk)
de nationale veiligheid ernstig zou kunnen schaden. De AIVD diende volgens de minister
wel alertheid en terughoudendheid te betrachten bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
14 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002
(aftappen) en artikel 27 Wiv 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), p. 25, 28-29 en 30.
15 Non-targets zijn personen uit de omgeving van een target, doch zijn zelf geen target van de AIVD.
Onder omstandigheden is het mogelijk tegen non-targets bijzondere bevoegdheden in te zetten.
16 Verschoningsgerechtigden genieten bijzondere rechten vanwege de geheimhouding die hun beroep
met zich meebrengt. Te denken valt aan artsen en advocaten.
5/42
jegens verschoningsgerechtigde non-targets. In de onderhavige operatie was deze afweging
volgens de minister op de juiste wijze gemaakt.
De Commissie oordeelde dat in twee operaties de inzet van artikel 25 Wiv 2002 in het kader
van de inlichtingentaak buitenland niet proportioneel was.17 De minister gaf in haar brief aan
dit oordeel niet te delen en de parlementaire Commissie voor de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (Commissie IVD) hieromtrent nader te informeren. Eén van deze twee
operaties was op het moment dat het rapport werd gepubliceerd al beëindigd, een andere
operatie liep nog door en bleef doorlopen. De Commissie heeft in haar rapport over de
inlichtingentaak buitenland van de AIVD opnieuw gesteld dat deze operatie niet
proportioneel en daarmee onrechtmatig was.18 De minister gaf in reactie hierop aan dit
oordeel niet te onderschrijven. Niettemin heeft de AIVD na een evaluatie, om andere
redenen, alsnog besloten deze operatie te beëindigen.
De minister heeft gesteld de aanbeveling van de Commissie voor wat betreft de verwijdering
en vernietiging van gegevens verwerkt in het kader van deze vier genoemde operaties niet
na te zullen leven. De Commissie betreurt het dat de minister ten aanzien van deze operaties
een andere afweging maakt en blijft van oordeel dat tot het verwijderen en vernietigen van
de in dit kader verwerkte gegevens moet worden overgegaan.
4.
Veiligheidsonderzoeken
Volgens de Wet veiligheidsonderzoeken kan iemand pas een vertrouwensfunctie bekleden
indien een veiligheidsonderzoek positief is afgerond en een Verklaring van Geen Bezwaar
(VGB) is verstrekt. In het civiele domein worden deze veiligheidsonderzoeken uitgevoerd
door de AIVD en wordt door de minister van BZK (in bepaalde gevallen gemandateerd aan
de AIVD) de beslissing genomen een VGB al dan niet te verstrekken. Een
veiligheidsonderzoek
bestaat
uit
een
aantal
naslagen
in
(geautomatiseerde)
gegevensbestanden en in bepaalde gevallen ook uit gesprekken met de betrokkene en
personen uit diens omgeving.
In het rapport over de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD uit mei
2007 deed de Commissie een aantal aanbevelingen. Deze hadden betrekking op de naslagen
in gegevensbestanden, het voorzien in een beleidsregeling voor de beoordeling van justitiële
gegevens en het komen tot meer samenwerking en afstemming met de MIVD.
4.1
Naslagen
Wat betreft de naslagen kwam de Commissie toentertijd tot de conclusie dat de naslagen die
door de politie onder mandaat van de AIVD worden verricht verder gingen dan de interne
regels van de AIVD toelieten. Aanbevolen werd om dit recht te trekken.19 De Commissie
constateert dat de AIVD dit heeft gedaan. De politie is door de AIVD in eerste instantie
17 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002
(aftappen) en artikel 27 Wiv 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), p. 29-30.
18 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 26 inzake de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland door
de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 67 (bijlage), p. 27.
19 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11b inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 21 (bijlage), p. 12-13.
6/42
mondeling en later schriftelijk gewezen op de regels omtrent naslagen. De AIVD controleert
of de gemandateerde politiefunctionarissen de juiste naslagen uitvoeren tijdens de
periodieke evaluatiebezoeken die de dienst brengt aan de uitvoerende onderdelen. Het is de
Commissie opgevallen dat bij een aantal van deze bezoeken door de AIVD in 2010 is
geconstateerd dat de naslagen door de politie nog steeds niet conform de regels van de
dienst worden uitgevoerd. Deze tekortkomingen worden door de AIVD met de
verantwoordelijke politiefunctionarissen besproken, waarbij afspraken worden gemaakt
over verbeteringen. De Commissie wijst op het belang van de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer dat ten grondslag ligt aan een zorgvuldige uitvoering van de
naslagen.
De aanbeveling om de procedure bij veiligheidsonderzoeken naar medewerkers van het
Koninklijk Huis op te nemen in de interne regelgeving van de AIVD is door de AIVD kort na
het verschijnen van het rapport uitgevoerd.20 Inmiddels zijn voor de naslagen zogenoemde
procesbeschrijvingen opgesteld waarmee in de praktijk wordt gewerkt.
4.2
Beleid ter beoordeling
Een veiligheidsonderzoek mondt uit in het al dan niet afgeven van een VGB. De VGB kan
onder meer worden geweigerd op grond van justitiële, strafvorderlijke of politiegegevens,
op grond van persoonlijke omstandigheden en gedragingen en vanwege het feit dat er
onvoldoende gegevens te verkrijgen zijn met betrekking tot de betrokkene. De Commissie
heeft in 2007 aanbevolen dat de AIVD voorziet in een beleidsregeling waarin inzichtelijk
wordt gemaakt hoe justitiële gegevens worden beoordeeld in het licht van het al dan niet
afgeven van de VGB, zowel omdat op deze manier jegens belanghebbenden kan worden
aangegeven op welke wijze justitiële gegevens worden beoordeeld als wel om een vaste lijn
aan te brengen in de uitoefening van de bestuursbevoegdheid. In dit kader werd tevens
aanbevolen afstemming te zoeken met de MIVD.21 De minister van BZK heeft in reactie op
het rapport aangegeven dat de totstandkoming van nadere regelgeving ter hand was
genomen en spoedig zou worden voltooid.
De regelingen voor publiek bekend te stellen beleid wat betreft de beoordeling van justitiële
gegevens en voor het beleid inzake de beoordelingsperiodes22 en onvoldoende gegevens23
zijn onlangs door de minister van BZK vastgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant.24 Zij
zijn vanaf 1 februari 2012 van kracht. De Commissie constateert dat de AIVD op het moment
van afronding van het onderzoek van de Commissie nog niet was gekomen tot interne
implementatie van dit beleid. Dit betekent dat de justitiële gegevens (en de
20 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11b inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 21 (bijlage), p. 13.
21 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11b inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 21 (bijlage), p. 15-17.
22 De beoordelingsperiode geeft aan tot hoever terug gegevens relevant worden bevonden voor de
beoordeling inzake het veiligheidsonderzoek.
23
Wanneer het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens oplevert, zijn er onvoldoende
waarborgen aanwezig dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De VGB wordt dan niet verstrekt. Een voorbeeld
is het geval dat de betrokkene of diens partner enige tijd in een land hebben gewoond waarmee in het
kader van veiligheidsonderzoeken geen gegevens worden uitgewisseld.
24 Beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken, 5 januari
2012, Stcrt. 2012, nr. 809 en Beleidsregel justitiële gegevens veiligheidsonderzoeken, 5 januari 2012,
Stcrt. 2012, nr. 810.
7/42
beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens) in de onderzoeksperiode nog zijn
beoordeeld op grond van intern bekend beleid.25 De Commissie stelt vast dat ook de MIVD
momenteel werkt aan nieuw beleid en dat de diensten in dit kader regelmatig overleg
hebben gevoerd om te komen tot een consistente beoordeling.
Meer dan vier jaren zijn inmiddels verstreken sinds de publicatie van het rapport van de
Commissie waarin de aanbeveling is gedaan. Uit het onderzoek in de achterliggende
documentatie en uit gesprekken met medewerkers van beide diensten kan worden
opgemaakt dat beide diensten na het uitkomen van de rapporten ten aanzien van de
uitvoering van veiligheidsonderzoeken bij de MIVD verscheen in maart 2007 een rapport
besloten ten aanzien van het formuleren van beleid betreffende justitiële antecedenten samen
op te trekken, conform de aanbeveling van de Commissie. Dit betekende dat de AIVD niet
meteen aan de slag kon, daar het ministerie van Defensie besloot een onderzoek uit te voeren
naar de opvattingen van de commandanten in het veld ten aanzien van de beoordeling van
justitiële antecedenten. Dit onderzoek is in augustus 2008 afgerond. Vervolgens hebben
juristen van de AIVD gewerkt aan een concept beleidsregeling. De afstemming met de MIVD
heeft medio 2009 plaatsgevonden, waarbij geconstateerd is dat de diensten op enkele punten
verschillen van inzicht. Deels heeft dit te maken met het specifieke beleid van Defensie in
bepaalde opzichten, deels met een verschil in weging van de strafoplegging door de rechter.
In maart 2010 heeft de AIVD in afstemming met de MIVD zijn concept-beleidsregeling ter
advies voorgelegd aan de Commissie. Het advies van de Commissie van april 2010 heeft
geleid tot enkele aanpassingen. Sindsdien is door beide diensten gewerkt aan de afronding
van de regelingen en deze zijn, zoals aangegeven, in februari 2012 gepubliceerd in de
Staatscourant.
De Commissie concludeert dat de trage voortgang in het proces met name gelegen is in de
terecht plaatsgevonden afstemming met de MIVD en anderen. Daarbij heeft ook
meegespeeld dat wat betreft de beoordeling van justitiële gegevens het interne beleid nog
steeds voldeed. Dit neemt echter niet weg dat goede, actuele regelgeving veel
onduidelijkheid kan wegnemen. De Commissie betreurt daarom de al met al trage
implementatie in deze.26 Zij juicht toe dat de nieuwe regelingen inzake justitiële gegevens
alsmede beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens inmiddels zijn gepubliceerd.
4.3
Samenwerking met de MIVD
De Commissie heeft in haar rapport uit mei 2007 stilgestaan bij het belang van
uitwisselbaarheid van de VGB's tussen beide diensten alsmede harmonisatie in de
uitvoering van de veiligheidsonderzoeken. In dit kader zou het goed zijn de gronden voor
differentiatie in onderzoeken opnieuw nauwkeurig te bezien en te omschrijven, aldus de
Commissie.27 Deze aanbevelingen zijn gericht op een betere samenwerking en afstemming
tussen AIVD en MIVD op het vlak van de veiligheidsonderzoeken. De minister van BZK
heeft ten aanzien van deze aanbevelingen instemmend gereageerd, met de kanttekening dat
25 Uitzondering hierop vormen de B-onderzoeken inzake de burgerluchtvaart en de A- en P-
onderzoeken inzake de politie, waarvoor wel openbare beleidsregels zijn opgesteld.
26 De Commissie heeft een soortgelijke conclusie getrokken ten aanzien van de MIVD in haar recent
gepubliceerde rapport inzake eerdere aanbevelingen van de Commissie betreffende die dienst.
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 30a inzake eerdere aanbevelingen van de Commissie betreffende
de MIVD, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 77 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
27 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11b inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 21 (bijlage), p. 20-21.
8/42
reële verschillen bestaan tussen enerzijds Defensie en de krijgsmacht en anderzijds civiele
sectoren.
De Commissie stelt vast dat regulier overleg plaatsvindt tussen de verantwoordelijkheden
voor de veiligheidsonderzoeken bij beide diensten.
Het is de Commissie tevens gebleken dat door de AIVD en de MIVD wordt gewerkt aan het
zoveel als mogelijk komen tot wederzijdse erkenning van de door de diensten afgegeven
VGB's. Het bestaan van een tweetal gezamenlijke teams met medewerkers van de AIVD en
de MIVD heeft het belang om te komen tot een betere samenwerking dan wel afstemming
doen toenemen. Eind 2008 werd het eerste gezamenlijke team opgericht, ten aanzien van het
aandachtsgebied proliferatie van massavernietigingswapens. De Commissie constateert dat
in de aanloop werd vastgesteld dat verschillen bestonden in de uitvoering van de
veiligheidsonderzoeken naar eigen medewerkers door beide diensten. Na enige discussie
zijn de beide diensten desondanks overeengekomen om ten aanzien van het gezamenlijke
team elkaars VGB's te erkennen. In januari 2009 is gestart met het verkennen van de
mogelijkheden om in algemeenheid te komen tot wederzijdse erkenning van de VGB's.
Vastgesteld werd dat dit bij B- en C-onderzoeken in beginsel standaard mogelijk zou zijn,
doch dat bij de uitgebreidere A-onderzoeken verschillen in de uitvoering bestonden, die een
obstakel konden vormen voor uitwisselbaarheid.28 Toen in juli 2009 voor de AIVD duidelijk
werd dat medewerkers van de MIVD die behoorden tot het gezamenlijke team toegang
zouden krijgen tot systemen van de AIVD, ontstond tussen de diensten opnieuw discussie
over de gewenste uitvoering van de veiligheidsonderzoeken naar deze medewerkers. In
diezelfde periode werd een tweede gezamenlijke team op poten gezet, ten aanzien waarvan
dezelfde problematiek speelde. Uiteindelijk is in januari 2010 een overeenkomst tussen beide
diensten gesloten betreffende de veiligheidsonderzoeken naar de medewerkers bij de beide
gemeenschappelijke teams. Hierbij is geen sprake van volledige uitwisselbaarheid, doch
wordt getracht op een zo doelmatig mogelijke manier aanvullend onderzoek te doen dat aan
beider veiligheidseisen tegemoetkomt. Met inachtneming van dit laatste kunnen de VGB's
dan onderling worden erkend.
De Commissie ziet in het bovenstaande, alsmede de nadere afstemming die heeft
plaatsgevonden ten aanzien van de beoordeling van justitiële gegevens en onvoldoende
gegevens, een goede aanzet om te komen tot harmonisatie en uitwisselbaarheid in den
brede.29 Wel heeft zij de indruk dat meer samenwerking mogelijk is dan nu plaatsvindt,
gezien het feit dat een groot deel van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken bij beide
diensten gelijk is. De Commissie wijst in dit kader onder meer op de administratieve
naslagen en het bijbehorende automatiseringsproces. Historisch gegroeide verschillen tussen
de diensten, bijvoorbeeld in de gebruikte informatietechnologie en verschillende opvattingen
over de kwaliteit van de veiligheidsonderzoeken, spelen een belemmerende rol. Uit het
onderzoek van de Commissie komt ten aanzien van de samenwerking en afstemming op dit
28 Vertrouwensfuncties worden afhankelijk van de mate waarin ze de mogelijkheid bieden de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden, in beginsel onderscheiden in A-, B-
en C-functies. Daarmee samenhangend worden veiligheidsonderzoeken naar omvang en diepgang
onderverdeeld in A-, B- en C-onderzoeken. Hierbij geldt het A-onderzoek als het zwaarste onderzoek
en het C-onderzoek als het lichtste.
29 Uitwisselbaarheid speelt niet enkel een rol bij de veiligheidsonderzoeken naar eigen medewerkers,
doch in het algemeen bij vertrouwensfunctionarissen die het civiele domein verruilen voor het
militaire of andersom.
9/42
punt een beeld naar voren van een moeizaam proces. Recent is op het niveau van het
management van de diensten de intentie uitgesproken om hierin verandering te brengen.
Ingevolge artikel 58 van de Wiv 2002 dienen de diensten elkaar zoveel mogelijk
medewerking te verlenen. In het convenant tussen de diensten30 is daarenboven als
uitgangspunt
opgenomen
dat
de
AIVD
en
MIVD
onder
meer
vanuit
doelmatigheidsoverwegingen bij de uitvoering van hun wettelijke taken belang hebben bij
zowel wederzijdse gegevensverstrekking als wederzijdse technische of andere vormen van
ondersteuning bij de uitoefening van de bevoegdheden als bedoeld in de Wiv 2002.31 Artikel
5.2 van dit convenant stelt bovendien dat de AIVD en de MIVD in het kader van
veiligheidsonderzoeken
met
elkaar persoonsgegevens uitwisselen
voor zover
dat
noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. In dit kader hebben de diensten afgesproken
te werken aan een kwalitatieve verbetering van de veiligheidsonderzoeken, onder meer door
het, daar waar mogelijk, bezien en eventueel overnemen van elkaars protocollen en
systemen.
De Commissie roept de AIVD (en de MIVD) nogmaals op om de mogelijkheden die er zijn
om te komen tot meer afstemming en samenwerking beter te benutten.32
5.
De CT Infobox
In 2007 werd een rapport van de Commissie over de Contra Terrorisme Infobox (CT Infobox)
gepubliceerd.33 De CT Infobox is een bijzonder samenwerkingsverband tussen een aantal
organisaties dat tot doel heeft een bijdrage te leveren aan de bestrijding van terrorisme en
radicalisme.34 Dit doet de CT Infobox door middel van het bij elkaar brengen en vergelijken
van informatie van de deelnemende diensten over netwerken en personen die betrokken zijn
bij terrorisme en radicalisme. Door op een centraal punt alle relevante informatie die er over
een bepaalde persoon bij de deelnemende diensten aanwezig is bij elkaar te brengen, wordt
een snelle analyse en beoordeling van de beschikbare informatie vanuit verschillende
invalshoeken mogelijk. De meerwaarde van de CT Infobox schuilt in zowel de bundeling
van informatie als in de bundeling van de expertise die ieder van de deelnemende diensten
inbrengt. De CT Infobox kan op grond van de analyse van de beschikbare informatie de
deelnemende diensten adviseren. Ten behoeve van de coördinatie en aansturing (op
strategisch niveau) van de CT Infobox is een Coördinerend Beraad opgericht waaraan
vertegenwoordigers van (in beginsel) alle participerende diensten deelnemen.
30 Stcrt. 2006, nr. 213.
31 In het kader van een veiligheidsonderzoek mogen geen bijzondere bevoegdheden worden ingezet;
de basis voor de administratieve naslagen en gesprekken is de algemene bevoegdheid tot vergaring
van gegevens neergelegd in art. 17 Wiv 2002.
32 De Commissie heeft een soortgelijke conclusie getrokken ten aanzien van de MIVD in haar recent
gepubliceerde rapport inzake eerdere aanbevelingen van de Commissie betreffende die dienst.
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 30a inzake eerdere aanbevelingen van de Commissie betreffende
de MIVD, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 77 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
33 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 12 inzake de Contra Terrorisme Infobox, Kamerstukken II
2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage), zie ook www.ctivd.nl.
34 Op het moment zijn dit de AIVD, het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), de MIVD, het
Openbaar Ministerie (OM), de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND), de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de Financial Intelligence Unit
Nederland (FIU-NL).
10/42
De CT Infobox is in maart 2005 opgericht door middel van een convenant. De CT Infobox is
gehuisvest in het kantoor van de AIVD, de activiteiten die de verschillende deelnemers
uitvoeren in het kader van het samenwerkingsverband worden bestreken door de Wiv 2002.
Vanwege dit laatste is de Commissie de aangewezen instantie om toezicht te houden op deze
activiteiten.35
De aanbevelingen van de Commissie in het rapport uit 2007 zijn ruwweg te verdelen in
aanbevelingen om te voorzien in een wettelijk kader voor de CT Infobox en aanbevelingen
om het opnemen en afvoeren van personen in het kader van de CT Infobox beter vorm te
geven.
5.1
Wettelijk kader voor de CT Infobox
De Commissie heeft in 2007 aanbevolen om voortvarend te voorzien in een expliciet
wettelijke grondslag voor de CT Infobox.36 Een wettelijke grondslag zou volgens de
Commissie een aantal hieronder beschreven zaken kunnen verduidelijken.
5.1.1
Achtergrond van de aanbeveling
De betrokkenheid van de deelnemende organisaties in de CT Infobox is op verschillende
grondslagen gebaseerd. Dit levert naar het oordeel van de Commissie op sommige punten
een onduidelijke positie op ten aanzien van ieders taken en verantwoordelijkheden. In dit
kader hebben zich in het verleden ook daadwerkelijk fricties voorgedaan.
De Commissie constateerde in het rapport uit 2007 dat een aantal deelnemende diensten van
oordeel is dat, mede door de gekozen juridische constructie van de CT Infobox, de AIVD in
de beginfase van de CT Infobox te zeer een leidende positie in het samenwerkingsverband
heeft ingenomen. Deze diensten wijzen erop dat de samenwerking, conform de gemaakte
afspraken, op basis van gelijkwaardigheid zou dienen plaats te vinden. De Commissie
constateerde in 2007 dat deze discussie had geleid tot enkele problemen in de samenwerking
tussen de diensten, die op het managementniveau speelden.
De Commissie heeft begrip voor het feit dat de CT Infobox is ondergebracht bij de AIVD en
aldus onder de Wiv 2002 ressorteert. De ervaring met de voorganger van de CT Infobox, de
Analytische Cel, toonde immers aan dat een dergelijke vorm van samenwerking voor de
AIVD gecompliceerd is vanwege de geldende (wettelijke) beperkingen bij het verstrekken
van informatie. Vandaar dat het samenwerkingsverband vanuit het oogpunt van de AIVD
een intern karakter moest krijgen. De Commissie constateerde dat deze juridische constructie
een leidende positie van de AIVD ten aanzien van het samenwerkingsverband in de hand
werkt. De Commissie ziet een dergelijke constructie echter (formeel) als de enige
mogelijkheid voor de AIVD om op een effectieve manier aan het samenwerkingsverband
deel te nemen.
Om de CT Infobox een gedegen juridische basis te geven was het aldus noodzakelijk deze te
laten ressorteren onder de Wiv 2002. Gebleken is dat de AIVD in de beginfase van de CT
Infobox er al te gemakkelijk vanuit is gegaan dat de juridische werkelijkheid (de CT Infobox
35 Dit is destijds door de minister van BZK toegelicht. Kamerstukken II 2004/05, 29 754, nr. 29 en 27 925,
nr. 21.
36 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 12 inzake de Contra Terrorisme Infobox, Kamerstukken II
2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage), p. 22-24 en 29-30.
11/42
valt onder de zeggenschap van de AIVD) samenvalt met de feitelijke werkelijkheid (de CT
Infobox is een samenwerkingsverband), zo werd in 2007 geconstateerd. Hierdoor heeft de
AIVD in het verleden te zeer een leidende positie binnen het samenwerkingsverband
ingenomen. De AIVD nam de noodzakelijke voorwaarden voor een goede samenwerking
onvoldoende in acht.
Naar het oordeel van de Commissie diende binnen de CT Infobox en het Coördinerend
Beraad zoveel als mogelijk consensus te worden nagestreefd om er mede voor te zorgen dat
besluiten breed gedragen worden en op die manier conflicten tussen de deelnemende
organisaties worden voorkomen. In de praktijk gebeurt dat momenteel ook, zo constateerde
de Commissie in 2007.
In een nadere wettelijke regeling zou de CT Infobox moeten worden omschreven als een
samenwerkingsverband van gelijkwaardige partners. Als basis van deze samenwerking is
een adequate onderlinge informatieverstrekking cruciaal.
Uiteraard wordt een goede samenwerking en onderlinge gegevensverstrekking niet enkel
bepaald door een adequate wettelijke regeling. Ook de cultuur van de diensten en het
vertrouwen dat de diensten onderling in elkaar hebben bepalen het succes van de
samenwerking in de CT Infobox.
De Commissie heeft tevens gesteld het wenselijk te achten dat het Coördinerend Beraad van
de CT Infobox vanwege het belang van dit Beraad voor de CT Infobox en vanwege de zaken
die in dit Beraad worden besproken, van een wettelijke basis wordt voorzien. Dat biedt de
gelegenheid tot een duidelijke, wettelijke beschrijving van de taak en de bevoegdheden van
het Coördinerend Beraad. Ook constateerde de Commissie dat de rol van de Nationaal
Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb)37 bij dit Beraad verduidelijking behoeft en ook
dient te worden voorzien van een wettelijke grondslag.
Het Coördinerend Beraad is boven de CT Infobox geplaatst. Formeel juridisch is echter de
AIVD de instantie die de zeggenschap over de CT Infobox heeft. Ook hier verhouden de
juridische en de feitelijke werkelijkheid zich niet met elkaar. De Commissie heeft dan ook in
2007 aanbevolen om in een nadere wettelijke regeling het Coördinerend Beraad een
duidelijker positie te geven.
Tevens constateerde de Commissie dat de adviesprocedure van de CT Infobox
gecompliceerd is en kan leiden tot een verkeerde beeldvorming. In nadere regelgeving zou
naar het oordeel van de Commissie een eenvoudiger adviesprocedure moeten worden
vormgegeven. Daarbij zou kunnen worden gedacht aan een meer rechtstreekse vorm van
advisering door de CT Infobox.
Bovendien heeft de Commissie in het rapport haar twijfels geplaatst bij de vraag of artikel 2
van de Politiewet 1993 een voldoende duidelijke wettelijke grondslag vormt om de
persoonsgerichte aanpak op te kunnen baseren.38 Wanneer de regering en het parlement van
oordeel zijn dat dit middel toch ingezet moet kunnen worden, is het wenselijk te voorzien in
37 Thans Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
38 De persoonsgerichte aanpak is erop gericht een persoon van wie een terroristische dreiging uitgaat
zodanig in de gaten te houden dat het voor hem, alsmede voor zijn omgeving, duidelijk wordt dat hij
onderwerp is van enigerlei onderzoek door de overheid. Het doel hiervan is te voorkomen dat deze
persoon feitelijk nog een rol zou kunnen spelen in aan terrorisme gerelateerde zaken. Er wordt
getracht een verdere ontwikkeling van deze persoon op het gebied van het terrorisme tegen te gaan.
12/42
een expliciet wettelijke regeling. Mocht deze regeling er komen, dan diende naar het oordeel
van de Commissie duidelijkheid te worden gecreëerd over de rol van de CT Infobox bij (het
advies tot) de persoonsgerichte aanpak. Voor advisering door de CT Infobox bestaat een
wettelijke basis (artikel 36 Wiv 2002), maar de persoonsgerichte aanpak werd niet expliciet
genoemd in het convenant. Naar het oordeel van de Commissie was dit wel wenselijk. In het
verlengde daarvan zou tevens duidelijkheid dienen te worden gecreëerd ten aanzien van het
adviseren door de CT Infobox van derden, zo betoogde de Commissie.
Doordat de CT Infobox is ondergebracht bij de AIVD en onder de Wiv 2002 ressorteert, is de
minister van BZK verantwoordelijk voor de CT Infobox.39 Voor de betrokkenheid van de
MIVD in de CT Infobox heeft de minister van Defensie echter een zelfstandige
verantwoordelijkheid. Een gelijke verantwoordelijkheid heeft de minister van Justitie ten
aanzien van de betrokkenheid van het Openbaar Ministerie (OM). In de brieven van de
minister van BZK aan de Tweede Kamer van 18 maart 2005 resp. 26 september 2005 waarin
een uitleg wordt gegeven van de CT Infobox wordt niet expliciet duidelijk gemaakt dat de
ministers van Defensie en Justitie een zelfstandige verantwoordelijkheid hebben voor de rol
van de MIVD en die van het OM in de CT Infobox. De Commissie heeft in het rapport dan
ook aanbevolen om de rol van de minister van Defensie respectievelijk Justitie ten aanzien
van de CT Infobox duidelijker vast te leggen.
Tot slot constateerde de Commissie in 2007 dat er in de praktijk (vooral buiten de CT
Infobox) grote onduidelijkheid bestaat over het werk en de werkwijze van de CT Infobox. De
gekozen, gecompliceerde juridische constructie is hier mede debet aan. Los van de hierboven
beschreven, inhoudelijke argumenten, was de Commissie van oordeel dat een nadere
wettelijke grondslag een verduidelijking zou inhouden van wat de CT Infobox precies doet
en wat de (on)mogelijkheden van de CT Infobox zijn. Daarnaast zou een deugdelijke
wettelijke grondslag het unieke karakter van de CT Infobox beter weergeven.
De Commissie voelde zich destijds gesteund door de toenmalige minister van BZK, die in
een brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2005 reeds had aangegeven dat hij het
samenwerkingsverband wilde codificeren in de Wiv 2002. Dit was naar zijn oordeel
wenselijk aangezien de samenwerking in de CT Infobox een permanent karakter zou krijgen
en de taken van het samenwerkingsverband in de nabije toekomst naar verwachting een
verdere uitbouw en verdieping zouden (kunnen) krijgen.40
5.1.2
Het vervolg
In zijn reactie op het rapport van de Commissie heeft de minister van BZK aangegeven de
Commissie in dezen te volgen. De voorkeur gaat daarbij uit naar het opnemen in de Wiv
2002 van een algemene grondslag op basis waarvan de AIVD (of de MIVD) met derden
bijzondere bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) nader uit te werken
samenwerkingsrelaties kan aangaan, aldus de minister. De minister gaf daarbij aan dat de
rechtszekerheid, maar ook de kenbaarheid en voorzienbaarheid naar buiten toe, bij een
dergelijke constructie zijn gebaat. Een dergelijke regeling kan dan ook de basis vormen voor
bijvoorbeeld de samenwerking van de AIVD en de NCTb en de afstemming van
terrorismeonderzoeken tussen de AIVD en het OM. De minister gaf eveneens aan een in het
rapport gedane separate aanbeveling van de Commissie hierbij te betrekken, namelijk om te
39 Zie bijv. de brief van de minister van BZK aan de Tweede Kamer d.d. 26 september 2005;
Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29, p. 2.
40 Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21, p. 3-4.
13/42
beoordelen op welke wijze de informatieverstrekking en de geheimhouding binnen het
Afstemmingsoverleg Terrorisme het beste (formeel) kan worden vormgegeven. De minister
stelde in het kader van het bovenstaande contact op te zullen nemen met de betrokken
ambtgenoten.41
De Commissie constateert dat daags na het verschijnen van het rapport een juridische
werkgroep is geformeerd door het Coördinerend Beraad om het wetgevingstraject voor te
bereiden. In april 2009 heeft de werkgroep een aantal opties voorgelegd aan het
Coördinerend Beraad. In juni 2009 hebben de deelnemende diensten alle aangegeven de
voorkeur te hebben voor een aparte wet voor de CT Infobox, in afwijking van de door de
minister van BZK eerder aangegeven voorkeur. Deze optie is eind 2009 voorgelegd aan de
minister van BZK. De minister heeft aangegeven nog steeds de voorkeur te hebben voor een
AMvB, gehangen aan een nieuwe bepaling in de Wiv 2002, en niet voor een aparte wet. Het
voorstel van de minister stuitte in het Coördinerend Beraad van december 2009 op
bezwaren, hetgeen aanleiding is geweest voor de eerder genoemde juridische werkgroep
om, met inachtneming van de wensen van de minister, de positie van het Coördinerend
Beraad beter vast te leggen en de besluitvormingsprocedure te verduidelijken. Dit proces is
begin 2011 afgerond. Aan de minister van BZK is een nieuw voorstel gedaan. Hierop heeft
de minister, met verwijzing naar het Meerenberg-arrest42 van de Hoge Raad uit 1879,
aangegeven een wetswijziging van de Wiv 2002 in het kader van de CT Infobox niet nodig te
achten. In dit arrest, dat stamt uit de periode van voor de grondwetswijziging van 1887, is
bepaald dat een AMvB waarin bepaalde strafbepalingen zijn opgenomen een basis dient te
hebben in een formele wet. Hieruit kan worden afgeleid dat wanneer geen strafbepalingen
zijn opgenomen in de AMvB, een dergelijke basis niet nodig is. In artikel 89 lid 1 en 2 van de
Grondwet, opgenomen na de wijziging van 1887, is, in lijn hiermee, bepaald dat een AMvB
bij Koninklijk Besluit wordt vastgesteld en dat voorschriften, door straffen te handhaven,
daarin alleen worden gegeven krachtens de wet. Met andere woorden: voor een regeling
waarin geen straffen worden opgelegd is geen wettelijke bepaling nodig. Op het moment
van het afsluiten van dit onderzoek was er nog geen overeenstemming tussen de
samenwerkingspartners in het Coördinerend Beraad over het voorstel van de minister van
BZK.
De Commissie wacht de ontwikkelingen in deze af. Zij constateert dat in ieder geval het
(geactualiseerde) convenant inzake de CT Infobox voldoende fungeert als regelgevend kader
voor de medewerkers van de betrokken diensten in de praktijk. Los hiervan acht de
Commissie het wenselijk dat de langlopende discussie over hoe te voorzien in een (wettelijk)
kader spoedig wordt afgesloten en een oplossingsrichting wordt gevonden.
Kort na het afsluiten van het onderhavige onderzoek heeft de Commissie van de AIVD
vernomen dat de minister alsnog heeft besloten een voorstel in te dienen tot aanpassing van
de Wiv 2002. Het ligt in de bedoeling een bepaling in de Wiv 2002 op te nemen waarin de
AIVD en de MIVD met bij AMvB genoemde derden bijzondere samenwerkingsrelaties
kunnen aangaan. Deze bepaling kan aldus dienen als wettelijke grondslag voor de CT
Infobox en zal in het eerstvolgende voorstel tot wijziging van de Wiv 2002 worden
opgenomen.
41 Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 16.
42 Hoge Raad 13 januari 1879, W 4430.
14/42
5.2
Opnemen en afvoeren van personen
In 2007 heeft de Commissie aanbevolen om bij het opnemen van een persoon in de CT
Infobox gemotiveerd aan te geven waarom een persoon voldoet aan de criteria. Bij het
aanmelden van een groep van personen is het naar het oordeel van de Commissie
aangewezen te omschrijven welke rol een bepaalde persoon in een groep of organisatie
inneemt en waarom hij vervolgens voldoet aan de criteria. De Commissie heeft daarbij
aanbevolen om het beargumenteren van de meerwaarde van het opnemen van een persoon
in de CT Infobox bij het opnemen onverkort toe te passen.43
Tevens heeft de Commissie aanbevolen om de vereisten voor het opnemen van personen in
de CT Infobox stringent toe te passen. Zij heeft met het oog op de duidelijkheid aanbevolen
om voor het opnemen van personen op de lijst van de CT Infobox om redenen van
coördinatie een grondslag in het convenant te creëren.44
Ten aanzien van het afvoeren van personen heeft de Commissie aanbevolen om, aan de hand
van vooraf vastgestelde criteria, scherp te bezien of de in de CT Infobox opgenomen
personen op de lijst van de CT Infobox kunnen blijven staan, dan wel van deze lijst dienen te
worden verwijderd. 45
De minister van BZK heeft in de reactie op het rapport aangegeven de bovenstaande
aanbevelingen van de Commissie te zullen overnemen.
Middels een steekproef heeft de Commissie onderzocht of bij het opnemen van personen in
de CT Infobox in lijn met de bovenstaande aanbevelingen van de Commissie wordt
gehandeld.
De Commissie constateert dat het standaardformulier in de aanmeldingsprocedure voor de
CT Infobox van de aanleverende organisatie ruimte biedt aan een omschrijving van welke rol
een bepaalde persoon in een groep of organisatie inneemt en het waarom hij vervolgens
voldoet aan de criteria. In de praktijk wordt steeds wanneer een persoon wordt aangemeld
voor opname in de CT Infobox het bovenstaande gemotiveerd aangegeven. De criteria
worden in deze dan ook stringent toegepast, conform de aanbeveling van de Commissie.
Het genoemde standaardformulier verlangt eveneens dat de meerwaarde van het opnemen
van een persoon in de CT Infobox wordt aangegeven. De Commissie constateert dat in de
praktijk op deze plek voornamelijk wordt volstaan met de standaardaanduiding dat een
multidisciplinaire naslag aangewezen is om tot de meest geëigende werkwijze te komen. De
Commissie verwijst naar de achtergrond van haar aanbeveling: zij constateerde destijds dat
bij de intake in veel gevallen niet direct bleek van een meerwaarde. Voorkomen moet
worden dat personen te gemakkelijk worden voorgedragen aan de CT Infobox, aldus de
Commissie, mede daar het risico bestaat dat dit wel gebeurt om zodoende een gedeelde
verantwoordelijkheid ten aanzien van de aanpak van een bepaalde persoon te creëren.
43 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 12 inzake de Contra Terrorisme Infobox, Kamerstukken II
2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage), p. 24-26 en 31.
44 Idem.
45 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 12 inzake de Contra Terrorisme Infobox, Kamerstukken II
2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage), p. 26 en 31.
15/42
De Commissie roept het bovenstaande in herinnering en dringt erop aan dat niet langer
wordt volstaan met een standaardaanduiding, zoals nu het geval is.
Daags na het uitkomen van het rapport in 2007 is in het convenant inzake de CT Infobox een
grondslag gecreëerd voor het opnemen van personen om redenen van coördinatie. Hiermee
is voldaan de desbetreffende aanbeveling.
Een laatste aanbeveling in dit kader betreft het zoveel als mogelijk voorzien in verwijdering
van personen die niet langer op de lijst horen. Ten tijde van het onderzoek van de
Commissie was ook door de verantwoordelijken voor de CT Infobox zelf geconstateerd
dat sommige opgenomen personen niet meer voldeden aan de criteria.
De Commissie constateert dat in 2009 een speciaal project is ingezet, dat heeft geresulteerd in
de verwijdering van een groot aantal personen van de lijst. Deze verwijdering of opschoning
van de lijst betreft volgens de verantwoordelijken voor de CT Infobox een continu proces. De
Commissie constateert dat de lijst nog steeds wordt opgeschoond en dat inderdaad sprake is
van een bestendigde werkwijze. Hiermee is voldaan aan de aanbeveling.
6.
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale inlichtingendiensten
De politiekorpsen en de Koninklijke Marechaussee (KMar) zijn ingevolge artikel 60 Wiv 2002
bevoegd om ten behoeve van de AIVD werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden
vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van BZK en worden uitgevoerd
overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van de AIVD. Binnen de regionale
politiekorpsen is de bevoegdheid tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de
AIVD voornamelijk belegd bij de korpschef en bij de regionale inlichtingendiensten (RID'en).
De Commissie heeft in haar rapport uit 2007 naar de samenwerking tussen de AIVD en de
RID'en resp. de KMar een zevental aanbevelingen geformuleerd. Rode draad in deze
aanbevelingen is te komen tot een helderder beleid in de relatie tussen AIVD en RID'en.46
In reactie op het rapport is door de AIVD het project "Bruggenhoofd" aangevangen. Dit
project beoogde de door de Commissie geconstateerde knelpunten in de samenwerking
tussen de AIVD en de RID'en op te lossen en zo de RID te positioneren als een Bruggenhoofd
tussen de AIVD en het lokaal bestuur. Het project had een looptijd van 1 juli 2008 tot 1 juli
2010 en is inmiddels geëvalueerd door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV).47
De IOOV constateerde dat het merendeel van de doelen van het project niet tijdig was
gehaald en verwachtte dat de implementatiefase nog veel aandacht nodig zou hebben.
De Commissie constateert dat sinds het uitbrengen van haar toezichtsrapport wel actief is
gewerkt aan het verder structureren en verbeteren van de sturing van de RID'en, zoals door
de Commissie is aanbevolen.48 Als goede ontwikkeling is aan te wijzen dat meer dan ooit
over en weer medewerkers worden gedetacheerd. De AIVD lijkt in toenemende mate de
46 Waar wordt gesproken over de RID'en, wordt tevens de KMar bedoeld.
47 De Audit project Bruggenhoofd "Op weg naar een duurzame verbinding?" van november 2010 door
de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid van het ministerie van Veiligheid en Justitie is
departementaal vertrouwelijk gerubriceerd.
48 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 16 inzake de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee, Kamerstukken II 2009/08, 29 924, nr. 22
(bijlage), p. 6-9. Zie ook www.ctivd.nl.
16/42
medewerkers van RID'en als collega's te beschouwen, hetgeen ook tot uitdrukking komt in
een grotere openheid bij de AIVD om gegevens te verstrekken aan de RID'en. Ook heeft de
AIVD recent een nieuw team geformeerd dat onder meer speciaal is belast met het
coördineren van de opbouw van een netwerk van operationele gesprekscontacten bij de
RID'en. Op automatiseringsgebied is de sturing nog onvolkomen. Het plan om de RID'en te
integreren in de digitale infrastructuur van de AIVD bevindt zich in de implementatiefase,
maar het zal naar verwachting nog een aantal jaren duren voordat dit plan is voltooid. De
Commissie onderstreept het belang van deze integratie van de RID'en in de digitale
werkprocessen van de AIVD. Hiermee zal niet alleen nauwer contact tussen medewerkers
van de AIVD en RID'en mogelijk worden, maar zullen medewerkers van de RID'en ook in
staat worden gesteld om direct zicht te verkrijgen op werkprocessen en de beschikbare
informatie binnen de AIVD.
De Commissie heeft er in haar rapport op aangedrongen dat de overlap tussen de taak op
grond van de Wiv 2002 en de openbare orde-taak op basis van artikel 2 Politiewet zo klein
mogelijk moet worden gemaakt.49 Op bestuurlijk niveau zijn sindsdien, zoals de minister in
de reactie op het toezichtsrapport al aangeeft, pogingen gedaan om aan deze aanbeveling
invulling te geven. Deze initiatieven hebben vooralsnog vrijwel geen zichtbaar resultaat
opgeleverd. In een Kamerbrief van 9 april 2009 naar aanleiding van het debat over het
rapport van de Commissie heeft de minister van BZK zich wel als volgt uitgelaten over de
overlap tussen de openbare orde-taak en de Wiv-taak:
"Indien het feitencomplex duidt op een dreigende (ernstige) verstoring van de openbare orde
maar eveneens op een dreiging voor de nationale veiligheid, prevaleert de aanpak binnen het
kader van de Wiv 2002"50
De AIVD wordt daarbij geacht om het lokaal bestuur te informeren wanneer dit noodzakelijk
is voor de openbare orde. Dit uitgangspunt van voorrang van de Wiv-taak boven de
openbare orde-taak biedt een aanknopingspunt voor het verkleinen van de overlap. Door de
AIVD wordt daarbij actief getracht om de RID'en te helpen bij het onderverdelen van de
veelal diffuse netwerken van gesprekscontacten. Ook wordt gepoogd om duidelijk te maken
wanneer de AIVD geïnteresseerd is in informatie.
De bevoegdheden die de RID'en expliciet zijn toebedeeld in het kader van de openbare orde-
taak zijn beperkt; er mogen niet stelselmatig inlichtingen worden ingewonnen over
personen. De Commissie constateerde in haar rapport dat de praktijk uitwees dat de RID'en
in het kader van de openbare orde-taak ook andere, niet expliciet toebedeelde bevoegdheden
aanwendden. De Commissie achtte het een taak van de wetgever om de toebedeling van
bevoegdheden in het kader van de openbare orde-taak nader te bezien. In de Kamerbrief van
9 april 2009 stelde de minister het niet noodzakelijk en ook niet proportioneel te achten de
bevoegdheden van de RID'en uit te breiden. Bij ernstige bedreiging van de openbare orde zal
er tevens een dreiging zijn van strafbare feiten of voor de nationale veiligheid, in welke
gevallen er bevoegdheden kunnen worden ingezet op basis van het Wetboek van
Strafvordering of de Wiv 2002. De minister gaf aan in het kader van de openbare orde-taak
de bevoegdheden met betrekking tot observatie, het runnen van informanten en het
bevragen van gegevens voldoende te achten. Wel deed de minister de toezegging om
49 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 16 inzake de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee, Kamerstukken II 2009/08, 29 924, nr. 22
(bijlage), p. 12-16.
50 Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 30, p. 3.
17/42
voorstellen te ontwikkelen om duidelijkheid te creëren over de mogelijkheid van het
stelselmatig observeren en het opvragen van gegevens bij externe partijen, zoals
telecomgegevens. De Handleiding Openbare Orde is ten aanzien van deze onderdelen
aangevuld. In de handleiding wordt aangegeven dat bij de uitvoering van de openbare orde-
taak een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is toegestaan. Observatie is
stelselmatig als deze een "min of meer volledig beeld oplevert van bepaalde aspecten van
iemands leven".51 Dan is de inbreuk op de privacy aanzienlijk, waardoor stelselmatige
observatie niet is toegestaan onder de openbare orde-taak. Over het opvragen van gegevens
bij telecombedrijven stelt de Handleiding dat dit niet mogelijk is in het kader van de
openbare orde-taak aangezien het hiervoor geldende convenant dit niet toestaat. Het
opnieuw bezien van de bevoegdheden van de RID'en in het kader van de openbare orde-
taak heeft aldus niet geleid tot een uitbreiding van deze bevoegdheden. De wijziging van de
Handleiding Openbare Orde levert over het geheel bezien onvoldoende verduidelijking op
van de wijze waarop de RID'en bevoegdheden mogen inzetten in het kader van de openbare
orde-taak. De handleiding is gewijzigd, maar heeft niet de helderheid geschapen die voor de
praktijk nodig is. De door de Commissie geconstateerde onzekerheid over de toegestane
mate van aansturing van informanten en over wanneer observatie stelselmatig wordt, is
hiermee nog niet verholpen.
In haar rapport merkte de Commissie ook op dat tussen het belang van het lokaal bestuur
om adequaat geïnformeerd te worden en het belang van de AIVD om bepaalde informatie
geheim te houden een juiste balans dient te worden gevonden.52 De AIVD dient hiertoe
heldere afspraken te maken met (in de eerste plaats) de korpschefs over het informeren van
het lokaal bestuur over informatie van de AIVD. In reactie op deze aanbeveling gaf de
minister aan dat de belangen van het lokaal bestuur ter sprake komen in de jaarlijkse
gesprekken over het Inlichtingenbehoefteplan tussen de AIVD en de korpschefs. Daarnaast
zou worden bekeken of nadere procedureafspraken nodig zijn. De Commissie constateert
dat er nog geen landelijk kader is voor hoe en wanneer het lokale bestuur door de korpschefs
dienen te worden geïnformeerd. Zij is van oordeel dat dergelijke procedureafspraken in de
dagelijkse praktijk noodzakelijk zijn bij het vinden van de juiste balans tussen de belangen
van het lokaal bestuur en van de AIVD.
Over de samenwerking tussen de AIVD en de artikel 60-functionarissen van de Bijzondere
Dienst van de KMar merkte de Commissie in haar rapport onder meer op dat de KMar niet
alleen rapporteert aan de AIVD maar ook aan de MIVD. De Commissie constateerde dat de
AIVD en de MIVD weliswaar hun informatiebehoefte hebben neergelegd bij de KMar maar
de interessegebieden niet op elkaar hebben afgestemd.53 De aanbeveling van de Commissie
om tot gestructureerde afstemming tussen MIVD, AIVD en KMar te komen, is door de
minister overgenomen. Deze toezegging heeft evenwel tot op heden geen effect gegenereerd.
De Commissie roept in de herinnering dat het rapport stamt uit september 2007. Zij dringt
erop aan dat uitvoering wordt gegeven aan de destijds door de minister gedane toezegging.
De door de AIVD gemaakte tegenwerpingen dat zich op dit vlak tot op heden geen
problemen hebben voorgedaan en dat de vorming van gezamenlijke teams door de AIVD en
51 Handleiding Openbare Orde, versie 17 januari 2011, paragraaf 3 en 3b.
52 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 16 inzake de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee, Kamerstukken II 2009/08, 29 924, nr. 22
(bijlage), p. 16-19.
53 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 16 inzake de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee, Kamerstukken II 2009/08, 29 924, nr. 22
(bijlage), p. 21.
18/42
de MIVD ook een bijdrage zal vormen aan de afstemming, doen hieraan niet af. Ten aanzien
van de laatste tegenwerping moet bovendien worden gesteld dat er geen vooruitzicht is op
de vorming van gezamenlijke teams op de deeltaken waarbij de KMar het meest betrokken
is.
Overige aanbevelingen van de Commissie inzake de samenwerking tussen AIVD en RID'en
betreffen het zorgdragen voor een adequate sturing van en de coördinatie tussen de
verschillende RID'en en het aandacht besteden aan de rol die een divisiechef in relatie tot de
RID mag en kan innemen. Aan deze aanbevelingen is naar het oordeel van de Commissie
goed gewerkt. Zij verwijst gemakshalve voor een uitgebreider bespreking naar hetgeen is
opgenomen hierover in de bijlage bij dit rapport.
De Commissie merkt op dat de reorganisatie van de Nederlandse politie ook voor de RID'en
aanzienlijke consequenties zal hebben. Zij gaat ervan uit dat vorenbedoelde opmerkingen
worden meegenomen in de nieuwe ontwikkelingen voor de RID'en in de context van de
nationale politie.
7.
Aanmerken nieuw inlichtingenmiddel als bijzondere bevoegdheid
In haar rapport inzake financieel-economische onderzoeken uit 2009 heeft de Commissie
aanbevolen om een (toenmalig) nieuw inlichtingenmiddel aan te merken als een bijzondere
bevoegdheid ex artikel 20 Wiv 2002.54 In de geheime bijlage bij het rapport is destijds een
uitgebreider beschrijving van het inlichtingenmiddel opgenomen.
De AIVD heeft in zijn reactie opgemerkt dat de aanbeveling van de Commissie daags na het
verschijnen van het rapport intern fragmentarisch bekend is gesteld, dat wil zeggen bij het
team belast met financieel-economisch onderzoek. De Commissie kan dit niet nagaan. Zij
acht deze wijze van bekend stellen daarenboven onvoldoende om te kunnen spreken van
een gedegen borging van het werkproces. Het moet immers voor de (betrokken)
medewerkers van de AIVD helder zijn op welk niveau toestemming moet worden verkregen
en aan welke vereisten moet worden voldaan alvorens tot de inzet van het
inlichtingenmiddel kan worden overgegaan. Zonder duidelijke schriftelijke vastlegging kan
dit niet worden gewaarborgd.
Inmiddels, meer dan twee jaar na publicatie van het rapport, legt de AIVD de hand aan de
vastlegging van het bovenstaande in de interne regelgeving van de dienst. Al met al acht de
Commissie de handelwijze van de AIVD in deze weinig voortvarend.
8.
Slotopmerking
De Commissie stelt vast dat een aantal aanbevelingen hun beslag hebben gevonden in het
beleid en de organisatie van de AIVD. Tegelijkertijd constateert zij dat de implementatie van
enkele belangrijke processen traag verloopt. De Commissie ziet dit als een aandachtspunt
voor de AIVD en in voorkomend geval voor de minister van BZK.
54 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 20 inzake de financieel-economische onderzoeken door de
AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 35 (bijlage), p. 12-13.
19/42
Mede in het licht hiervan heeft de Commissie besloten om in het vervolg eerder na de
publicatie van een rapport de nakoming van de daarin vervatte, door de minister
overgenomen aanbevelingen te onderzoeken en hierover direct te rapporteren. In beginsel
zal de termijn van een jaar worden gehanteerd.
9.
Conclusies
9.1
Afgezien van de gevallen genoemd in onderstaande conclusies is aan de
aanbevelingen van de Commissie voldaan dan wel zijn de aanbevelingen komen te
vervallen.
9.2
Ten aanzien van de aanbevelingen van de Commissie die niet door de minister zijn
overgenomen geldt dat in drie gevallen de aanbeveling ofwel alsnog is nageleefd
ofwel is komen te vervallen. Het vierde geval betrof de constatering van de
Commissie in haar rapport inzake het aftappen en de signaalinterceptie dat enkele
taps niet conform de wettelijke vereisten waren ingezet en dat de in dit kader
verwerkte gegevens dienden te worden verwijderd en vernietigd. De minister deelde
deze conclusie niet. De Commissie betreurt het dat de minister ten aanzien van deze
operaties een andere afweging maakt en blijft van oordeel dat tot het verwijderen en
vernietigen van de in dit kader verwerkte gegevens moet worden overgegaan.
(paragraaf 3.2)
9.3
In het rapport inzake veiligheidsonderzoeken constateerde de Commissie dat
naslagen in gegevensbestanden door de politie onder mandaat van de AIVD verder
gingen dan de interne regels van de AIVD toelieten. De aanbeveling van de
Commissie om dit recht te trekken is nageleefd doordat de AIVD hier mondeling en
schriftelijk op heeft gewezen en ook de naslagen controleert. Evenwel is het de
Commissie opgevallen dat bij deze controle blijkt dat de politie nog steeds niet
conform de regels deze naslagen uitvoert. Deze tekortkomingen worden door de
AIVD met de verantwoordelijke politiefunctionarissen besproken, waarbij afspraken
worden gemaakt over verbeteringen. De Commissie wijst op het belang van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer dat ten grondslag ligt aan een
zorgvuldige uitvoering van de naslagen. (paragraaf 4.1)
9.4
In het rapport inzake veiligheidsonderzoeken heeft de Commissie de AIVD
aanbevolen te voorzien in een beleidsregeling waarin inzichtelijk wordt gemaakt hoe
justitiële gegevens worden beoordeeld en wanneer sprake is van onvoldoende
gegevens. De Commissie concludeert dat mede vanwege de afstemming met de
MIVD en anderen de totstandkoming van nieuwe beleidsregelingen over deze
onderwerpen veel tijd heeft gekost. Daarbij heeft ook meegespeeld dat wat betreft de
beoordeling van justitiële gegevens het interne beleid nog steeds voldeed. Dit neemt
echter niet weg dat goede, actuele regelgeving veel onduidelijkheid kan wegnemen.
De Commissie betreurt daarom de al met al trage implementatie in deze. Zij juicht toe
dat de nieuwe regelingen inzake justitiële gegevens alsmede beoordelingsperiodes en
onvoldoende gegevens inmiddels zijn gepubliceerd. (paragraaf 4.2)
9.5
In het rapport inzake veiligheidsonderzoeken heeft de Commissie stilgestaan bij het
belang van uitwisselbaarheid van VGB's tussen de AIVD en de MIVD alsmede de
harmonisatie in de uitvoering van veiligheidsonderzoeken. De Commissie ziet in de
ontwikkelingen van de afgelopen jaren, onder meer betreffende de uitwisselbaarheid
20/42
van VGB's, een goede aanzet hiertoe. Wel heeft zij de indruk dat meer samenwerking
mogelijk is dan nu plaatsvindt, gezien het feit dat een groot deel van de uitvoering
van veiligheidsonderzoeken bij beide diensten gelijk is. De Commissie roept de AIVD
(en de MIVD) nogmaals op om de mogelijkheden die er zijn om te komen tot meer
afstemming en samenwerking beter te benutten. (paragraaf 4.3)
9.6
In het rapport inzake de CT Infobox heeft de Commissie aanbevolen om voortvarend
te voorzien in een expliciet wettelijke grondslag voor de CT Infobox. De Commissie
signaleert dat na een aanvankelijke toezegging van de minister deze aanbeveling op
te volgen, het lange tijd niet gelukt is om de discussie over hoe te voorzien in een
wettelijk kader af te sluiten. De Commissie constateert dat het (geactualiseerde)
convenant momenteel voldoende fungeert als regelgevend kader voor de
medewerkers van de betrokken diensten in de praktijk, maar dat het wel wenselijk is
om te zoeken naar een oplossing voor de langlopende discussie. Na het afsluiten van
het onderzoek heeft de AIVD gemeld dat alsnog een voorstel tot wijziging van de
Wiv 2002 ingediend zal worden teneinde vast te leggen dat de AIVD en de MIVD met
bij AMvB genoemde derden bijzondere samenwerkingsrelaties kunnen aangaan.
(paragraaf 5.1)
9.7
In het rapport inzake de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
inlichtingendiensten heeft de Commissie een aantal aanbevelingen gedaan waarvan
de rode draad was om te komen tot een helderder beleid in de relatie tussen de AIVD
en de RID'en. De Commissie constateert dat op onderdelen de aanbevelingen van de
Commissie nog de nodige inspanningen behoeven. De Commissie gaat ervan uit dat
haar opmerkingen in dit kader zullen worden meegenomen in de nieuwe
ontwikkelingen voor de RID'en in de context van de Nationale Politie.
9.8
In het rapport inzake financieel-economische onderzoeken heeft de Commissie
aanbevolen een (toenmalig) nieuw inlichtingenmiddel als bijzondere bevoegdheid
aan te merken. De Commissie acht het weinig voortvarend dat dit nog niet is
vastgelegd in interne regelgeving.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 11 april 2012
21/42
22/42
Bijlage: compilatie van aanbevelingen (d.d. 28 november 2011)
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken
CTIVD nr. 11b
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
21 maart 2007
Aanbeveling 1
De Commissie beveelt aan dat de uitvoering van A-veiligheidsonderzoeken wat
betreft het naslaan van de kring van personen rondom betrokkene door de
KLPD t.b.v. van de AIVD in overeenstemming wordt gebracht met het
Handboek veiligheidsonderzoeken. (aanbeveling 7.2 van het rapport)
Reactie
minister
De praktijk bij de administratieve naslagen die de politie onder mandaat van de
op aanbeveling
AIVD uitvoert wordt, conform de aanbevelingen genoemd in de conclusies 7.2
en 7.4, in overeenstemming gebracht met het handboek AIVD.
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 22, p. 2 en 6), 23
augustus 2007:
Alle door de CTIVD gesignaleerde verbeterpunten zullen nog dit jaar conform
de aanbevelingen van de commissie worden afgehandeld.
(...)
Inmiddels ben ik tot het inzicht gekomen dat, gezien de zwaarte van de
vertrouwensfuncties waarbij een A-veiligheidsonderzoek wordt uitgevoerd, de
huidige wijze van werken een noodzakelijke aanvulling op dat onderzoek
vormt. Ik zal dan ook niet de praktijk in overeenstemming brengen met het
handboek maar het handboek aanpassen aan de thans bij de A-onderzoeken
bestaande praktijk.
Actie/toelichting
De huidige praktijk is dat de standaard naslag in de politiesystemen uitsluitend
AIVD
plaatsvindt naar betrokkene en diens partner. De KLPD ontvangt ten behoeve
van deze naslag dan ook alleen de gegevens van betrokkene en diens partner en
verricht alleen naar deze personen naslag. Slechts wanneer uit andere naslagen
nadelige informatie naar voren komt over personen uit de directe omgeving
van betrokkene, kan een naslag van deze personen in de politiesystemen
plaatsvinden. Overigens zijn alle geldende beleidsregels, richtlijnen en
werkinstructies voor veiligheidsonderzoeken beschreven in het systeem voor
procesbeschrijvingen van de AIVD. Wijzigingen kunnen daarin direct worden
verwerkt. Met dit systeem wordt in de praktijk gewerkt.
CTIVD nr. 11b
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
21 maart 2007
Aanbeveling 2
De Commissie beveelt aan de praktijk in het kader van veiligheidsonderzoeken
t.b.v. de politie en de Dienst Koninklijk Huis (P- en KH-onderzoeken) wat
betreft het naslaan van de kring van personen rondom betrokkene in
overeenstemming te brengen met de interne regeling. (aanbeveling 7.4 van het
rapport)
Reactie
minister
De praktijk bij de administratieve naslagen die de politie onder mandaat van de
op aanbeveling
AIVD uitvoert wordt, conform de aanbevelingen genoemd in de conclusies 7.2
en 7.4, in overeenstemming gebracht met het handboek AIVD.
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 22, p. 2), 23
augustus 2007:
23/42
Alle door de CTIVD gesignaleerde verbeterpunten zullen nog dit jaar conform
de aanbevelingen van de commissie worden afgehandeld.
Actie/toelichting
Medio april 2008 zijn alle korpsen door de AIVD schriftelijk gewezen op de
AIVD
kring van personen die in het kader van P en KH-onderzoeken mag worden
nageslagen. Informeel waren de korpsen hier na het verschijnen van het rapport
van de commissie in 2007 al op gewezen.
Door middel van evaluaties door de AIVD, die in beginsel een keer per jaar bij
de korpsen plaatsvinden, wordt controle uitgeoefend op de onder mandaat
uitgevoerde veiligheidsonderzoeken door de korpsen. In dat kader wordt
expliciet aandacht besteed aan de kring van personen die wordt nageslagen.
CTIVD nr. 11b
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
21 maart 2007
Aanbeveling 3
De Commissie beveelt aan dat de uitvoering van KH-onderzoeken door de
Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging van het KLPD, onder mandaat
van de AIVD, in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD wordt
opgenomen. (aanbeveling 7.5 van het rapport)
Reactie
minister
De totstandkoming van de door de Commissie in de conclusies 7.5, 7.7, 7.8 en
op aanbeveling
7.9 aanbevolen nadere regelgeving is ter hand genomen en zal naar het zich laat
aanzien nog dit jaar worden voltooid.
Actie/toelichting
In het hiervoor genoemde systeem van procesbeschrijvingen van de AIVD zijn
AIVD
de richtlijnen en de werkinstructies ten aanzien van de mandaathouder, de
Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging van het KLPD, opgenomen.
CTIVD nr. 11b
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
21 maart 2007
Aanbeveling 4
De Commissie beveelt aan dat de AIVD voorziet in een beleidsregeling waarin
inzichtelijk wordt gemaakt hoe justitiële gegevens worden beoordeeld in het
licht van het al dan niet afgeven van de verklaring. (aanbeveling 7.7 van het
rapport)
Reactie
minister
De totstandkoming van de door de Commissie in de conclusies 7.5, 7.7, 7.8 en
op aanbeveling
7.9 aanbevolen nadere regelgeving is ter hand genomen en zal naar het zich laat
aanzien nog dit jaar worden voltooid.
Actie/toelichting
De AIVD heeft een beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende
AIVD
gegevens veiligheidsonderzoeken en een beleidsregel justitiële gegevens
veiligheidsonderzoeken opgesteld, welke bedoeld zijn voor alle te verrichten
veiligheidsonderzoeken,
uitgezonderd
die
ten
behoeve
van
de
burgerluchthavens. Over de inhoud van de beleidsregels is de MIVD door de
AIVD geïnformeerd. De beleidsregels liggen in het laatste kwartaal van 2011 ter
besluitvorming voor en zullen na vaststelling worden gepubliceerd.
CTIVD nr. 11b
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
21 maart 2007
24/42
Aanbeveling 5
De Commissie beveelt aan dat de AIVD en de MIVD de beide interne
regelingen ter beoordeling van de justitiële gegevens ter vergelijking naast
elkaar leggen zodat waar mogelijk kan worden voorzien in een betere
afstemming. (aanbeveling 7.8 van het rapport)
Reactie
minister
De totstandkoming van de door de Commissie in de conclusies 7.5, 7.7, 7.8 en
op aanbeveling
7.9 aanbevolen nadere regelgeving is ter hand genomen en zal naar het zich laat
aanzien nog dit jaar worden voltooid.
Actie/toelichting
In het kader van de totstandkoming van de beleidsregels van de AIVD (zie
AIVD
aanbeveling 4) heeft regelmatig overleg plaatsgevonden op beleidsniveau
tussen de beide diensten. Dit heeft geresulteerd in afstemming met de
bestaande praktijk bij de MIVD. Gezien de verschillen tussen de militaire en de
civiele sectoren blijft op een aantal punten verschillen bestaan in de
beoordelingscriteria voor de onderzoeken van de beide diensten.
CTIVD nr. 11b
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
21 maart 2007
Aanbeveling 6
De Commissie beveelt aan dat er wordt voorzien in een beleidsregeling waarin
inzichtelijk wordt gemaakt hoe justitiële gegevens in het KH-onderzoek worden
beoordeeld. (aanbeveling 7.9 van het rapport)
Reactie
minister
De totstandkoming van de door de Commissie in de conclusies 7.5, 7.7, 7.8 en
op aanbeveling
7.9 aanbevolen nadere regelgeving is ter hand genomen en zal naar het zich laat
aanzien nog dit jaar worden voltooid.
Actie/toelichting
Zie de toelichting bij aanbeveling 4 en 5.
AIVD
CTIVD nr. 11b
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
21 maart 2007
Aanbeveling 7
In het kader van de uitgangspunten van uniformiteit en uitwisselbaarheid
beveelt de Commissie de Minister aan de gronden waarop de differentiatie in
onderzoeken wordt aangebracht opnieuw nauwkeurig te bezien en te
omschrijven. (aanbeveling 7.15 van het rapport)
Reactie
minister
De aanbevelingen van de commissie in de conclusies 7.15 en 7.16 inhoudende
op aanbeveling
het
opnieuw
bezien
en
omschrijven
van
de
in
verschillende
veiligheidsonderzoeken aangebrachte differentiatie en het waar mogelijk
harmoniseren van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken door de AIVD en
de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) zullen worden
opgevolgd. Hiertoe zijn reeds inmiddels enkele stappen gezet. Ik acht het echter
van belang er op te wijzen dat er waar het gaat om risicovol gedrag reële
verschillen bestaan tussen enerzijds Defensie en de krijgsmacht en anderzijds
civiele sectoren. Deze verschillen rechtvaardigen een uiteenlopende aandacht
voor en beoordeling van bepaalde antecedenten. Zo wordt er op goede gronden
bij Defensie strenger gekeken naar en geoordeeld over antecedenten betreffende
drugs en wapens dan gebruikelijk is bij functies in de burgermaatschappij. Dit
neemt
echter
niet
weg
dat
waar
er
sprake
is
van
vergelijkbare
vertrouwensfuncties met vergelijkbare veiligheidsrisico's, de in te stellen
veiligheidsonderzoeken en de beoordeling van de daarmee verkregen
antecedenten ook op vergelijkbare wijze dienen plaats te vinden. Dit niet alleen
25/42
omdat vanuit een oogpunt van rechtmatigheid gelijke gevallen gelijk dienen te
worden behandeld maar ook omdat de efficiency, onder meer door de
mogelijkheid van het uitwisselen van verklaringen van geen bezwaar, daarmee
is gediend. Aan een optimale uitvoering van de aanbevelingen van de
commissie zal ik dan ook van harte meewerken.
In reactie op Kamervragen (Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 22, p. 3), 23
augustus 2007:
Overigens zijn mijn collega van Defensie en ik gaarne bereid in het convenant
inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD opnieuw de zinsnede op
te nemen dat de diensten waar mogelijk elkaars verklaringen van geen bezwaar
erkennen.
Actie/toelichting
Sinds het afkomen van het rapport van de Commissie is een aantal leidraden
AIVD
aanwijzing vertrouwensfuncties opgesteld voor specifieke sectoren, in welk
kader opnieuw is bezien en beschreven op welke gronden vertrouwensfuncties
worden aangewezen en geclusterd. In juni 2009 is een Leidraad aanwijzen
vertrouwensfuncties
politie
vastgesteld
in
samenspraak
tussen
de
politiekorpsen, het ministerie van BZK en de AIVD. Op 1 september 2011 heeft
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de leidraad
aanwijzing vertrouwensfuncties vitale sectoren vastgesteld. Het betreft een
uitwerking van de Wet Veiligheidsonderzoeken en biedt de vitale sectoren
concrete criteria voor de aanwijzing van vertrouwensfuncties. De Leidraad
Vitaal is in nauwe samenwerking met alle ministeries die verantwoordelijk zijn
voor één of meerdere vitale sectoren tot stand gebracht. De publicatie wordt
verwacht medio december 2011.
Daarnaast is de (algemene) Leidraad aanwijzen vertrouwensfuncties inmiddels
geëvalueerd door de AIVD. De tekening door de minister is voor begin 2012
voorzien.
Met de MIVD vinden besprekingen plaats met het doel te komen tot
wederzijdse erkenning van de door de diensten afgegeven verklaringen van
geen bezwaar, in het bijzonder ook de verdere uitbreiding van de wederzijdse
erkenning van verklaringen afgegeven voor het personeel van de beide
diensten. De nauwe samenwerking tussen beide diensten op enkele specifieke
terreinen, zoals op het terrein van proliferatie, waarbij personeel in
gezamenlijke units
is
ondergebracht,
heeft
er
reeds
toe geleid dat
veiligheidsonderzoeken in gezamenlijkheid hebben plaatsgevonden.
CTIVD nr. 11b
Uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
21 maart 2007
Aanbeveling 8
De Commissie beveelt aan dat de AIVD en de MIVD waar mogelijk voorzien in
enerzijds harmonisatie in de inrichting van de uitvoering van de onderzoeken
en anderzijds in de ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader in het
licht van het afgeven van de verklaring. (aanbeveling 7.16 van het rapport)
Reactie
minister
De aanbevelingen van de commissie in de conclusies 7.15 en 7.16 inhoudende
op aanbeveling
het
opnieuw
bezien
en
omschrijven
van
de
in
verschillende
veiligheidsonderzoeken aangebrachte differentiatie en het waar mogelijk
harmoniseren van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken door de AIVD en
de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) zullen worden
opgevolgd. Hiertoe zijn reeds inmiddels enkele stappen gezet. Ik acht het echter
van belang er op te wijzen dat er waar het gaat om risicovol gedrag reële
verschillen bestaan tussen enerzijds Defensie en de krijgsmacht en anderzijds
26/42
civiele sectoren. Deze verschillen rechtvaardigen een uiteenlopende aandacht
voor en beoordeling van bepaalde antecedenten. Zo wordt er op goede gronden
bij Defensie strenger gekeken naar en geoordeeld over antecedenten betreffende
drugs en wapens dan gebruikelijk is bij functies in de burgermaatschappij. Dit
neemt
echter
niet
weg
dat
waar
er
sprake
is
van
vergelijkbare
vertrouwensfuncties met vergelijkbare veiligheidsrisico's, de in te stellen
veiligheidsonderzoeken en de beoordeling van de daarmee verkregen
antecedenten ook op vergelijkbare wijze dienen plaats te vinden. Dit niet alleen
omdat vanuit een oogpunt van rechtmatigheid gelijke gevallen gelijk dienen te
worden behandeld maar ook omdat de efficiency, onder meer door de
mogelijkheid van het uitwisselen van verklaringen van geen bezwaar, daarmee
is gediend. Aan een optimale uitvoering van de aanbevelingen van de
commissie zal ik dan ook van harte meewerken.
Actie/toelichting
Zoals onder aanbeveling 4 en 5 is aangegeven zijn door de AIVD beleidsregels
AIVD
opgesteld. Daarnaast vinden op dit moment tussen de AIVD en MIVD
gesprekken plaats over de wederzijdse erkenning van afgegeven verklaringen
van geen bezwaar (zie onder aanbeveling 7). In 2009 hebben de diensten
gezamenlijk de Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden
gepubliceerd, waarin het beoordelingskader in het veiligheidsonderzoek nader
is toegelicht.
CT Infobox
CTIVD nr. 12
CT Infobox
Datum vaststelling
21 februari 2007
Aanbeveling 9
De Commissie beveelt aan voortvarend te voorzien in een expliciet wettelijke
grondslag voor de CT Infobox. De Commissie beveelt aan de rol en positie van
de deelnemende organisaties binnen de CT Infobox in een nadere wettelijke
regeling te verduidelijken. Naar het oordeel van de Commissie zou in een
nadere wettelijke regeling meer de nadruk kunnen en moeten worden gelegd
op de samenwerking binnen de CT Infobox. De Commissie beveelt aan om in
een nadere wettelijke regeling het Coördinerend Beraad een duidelijker positie
te geven. Daarbij dient ook aandacht te worden geschonken aan de rol van de
NCTb. In nadere regelgeving zou naar het oordeel van de Commissie een
eenvoudiger adviesprocedure moeten worden vormgegeven. In een nadere
wettelijke regeling voor de CT Infobox zou naar het oordeel van de Commissie
duidelijkheid dienen te worden gecreëerd over de rol van de CT Infobox bij (het
advies tot) een persoonsgerichte aanpak. Tevens zou duidelijkheid dienen te
worden gecreëerd ten aanzien van het adviseren door de CT Infobox van
derden. De Commissie beveelt aan de rol van de Minister van Defensie resp.
Justitie ten aanzien van de CT Infobox duidelijker vast te leggen. (aanbeveling
10.1 van het rapport)
Reactie
minister
Hoewel ik van mening ben dat er thans op een zodanig constructieve wijze in
op aanbeveling
de CT Infobox wordt gewerkt dat dit ook positieve effecten heeft op de
samenwerking van de betrokken organisaties buiten de box ben ik gaarne
bereid de commissie in dezen te volgen. Mede gelet op het succes van de CT
Infobox gaat mijn voorkeur daarbij uit naar het opnemen in de Wiv 2002 van
een algemene grondslag op basis waarvan de AIVD (of de MIVD) met derden
bijzondere bij algemene maatregel van bestuur nader uit te werken
samenwerkingsrelaties kan aangaan. Dit biedt de mogelijkheid niet alleen aan
de CT Infobox, maar ook aan andere samenwerkingsverbanden op een
27/42
flexibele, toekomstvaste en voortvarende manier invulling te geven. Bij het
aangaan van deze samenwerkingsrelaties treden telkens dezelfde vragen op
waarvoor ad hoc oplossingen worden bedacht die vervolgens in verschillende
soorten documenten (zoals convenanten en protocollen) worden vastgelegd. De
rechtszekerheid, maar ook de kenbaarheid en voorzienbaarheid naar buiten toe,
is er dan ook bij gebaat indien de Wiv 2002 een algemene wettelijke grondslag
voor het aangaan van samenwerkingsverbanden zou kennen, waarbij per
samenwerkingsverband
bij
besluit
bepaalde
daarop
toegesneden
arrangementen uit de Wiv 2002 van toepassing kunnen worden verklaard. Een
dergelijke regeling kan dan ook de basis vormen voor bijvoorbeeld de
samenwerking van de AIVD en de NCTb en de afstemming van
terrorismeonderzoeken tussen de AIVD en het Openbaar Ministerie. Ik zal met
mijn betrokken ambtgenoten contact opnemen over het tot stand brengen van
de hier bedoelde herziening van de Wiv 2002 en van een daarop te baseren
besluit voor de CT Infobox waarin de voorstellen van de commissie worden
verwerkt.
Actie/toelichting
Op dit moment wordt nut en noodzaak van een wettelijke regeling opnieuw
AIVD
tegen het licht gehouden.
CTIVD nr. 12
CT Infobox
Datum vaststelling
21 februari 2007
Aanbeveling 10
De Commissie beveelt aan bij de intake van een persoon in de CT Infobox
gemotiveerd aan te geven waarom een persoon voldoet aan de criteria. Bij het
aanmelden van een groep van personen is het naar het oordeel van de
Commissie aangewezen te omschrijven welke rol een bepaalde persoon in een
groep of organisatie inneemt en waarom hij vervolgens voldoet aan de criteria.
De Commissie beveelt aan om het beargumenteren van de meerwaarde van het
opnemen van een persoon in de CT Infobox bij de intake onverkort toe te
passen. (aanbeveling 10.3 van het rapport)
Reactie
minister
Alle aanbevelingen van de commissie betreffende het de facto opnemen en
op aanbeveling
verwijderen van personen zijn inmiddels uitgevoerd.
Actie/toelichting
Ter toelichting wordt opgemerkt dat het opnemen van personen in de CT
AIVD
Infobox een continue proces is dat plaatsvindt aan de hand van de criteria. De
gestandaardiseerde systemen (sjablonen) dwingen er toe dat de bedoelde
motivering bij de intake schriftelijk wordt vastgelegd.
CTIVD nr. 12
CT Infobox
Datum vaststelling
21 februari 2007
Aanbeveling 11
De Commissie beveelt aan de vereisten voor het opnemen van personen in de
CT Infobox stringent toe te passen. De Commissie beveelt met het oog op de
duidelijkheid aan om voor het opnemen van personen op de lijst van de CT
Infobox om redenen van coördinatie een grondslag in het convenant te creëren.
(aanbeveling 10.4 van het rapport)
Reactie
minister
Alle aanbevelingen van de commissie betreffende het de facto opnemen en
op aanbeveling
verwijderen van personen zijn inmiddels uitgevoerd. De aanbeveling om voor
alle duidelijkheid in het convenant betreffende de CT Infobox een expliciete
grondslag te creëren voor het opnemen van personen in de box om redenen van
28/42
coördinatie, zal op korte termijn worden uitgevoerd.
Actie/toelichting
Ter toelichting wordt opgemerkt dat de vereisten voor het opnemen van
AIVD
personen in de CT Infobox in de praktijk stringent worden toegepast. Als er
aanleiding is om met die vereisten/criteria ruimer om te gaan, wordt dit
besproken in een vergadering van het Coördinerend Beraad, waarin wordt
bezien of verruiming van de criteria nodig is.
Voor wat betreft de aanbeveling om om redenen van coördinatie een grondslag
in het convenant te creëren zij verwezen naar de brief van de minister aan de
Commissie van 1 juli 2008, waarin onder meer is aangegeven dat in verband
met deze aanbeveling het convenant is aangepast. Een afschrift van het
aangepaste convenant is bij die brief gevoegd.
CTIVD nr. 12
CT Infobox
Datum vaststelling
21 februari 2007
Aanbeveling 12
De Commissie beveelt aan, aan de hand van vooraf vastgestelde criteria, scherp
te bezien of de in de CT Infobox opgenomen personen op de lijst van de CT
Infobox kunnen blijven staan, dan wel van deze lijst dienen te worden
verwijderd. (aanbeveling 10.5 van het rapport)
Reactie
minister
Alle aanbevelingen van de commissie betreffende het de facto opnemen en
op aanbeveling
verwijderen van personen zijn inmiddels uitgevoerd.
Actie/toelichting
Ter toelichting wordt opgemerkt dat het opschonen van de CT Infobox, evenals
AIVD
het opnemen van personen, een continue proces is dat plaatsvindt aan de hand
van de criteria. In 2009 is daaraan een speciaal project gekoppeld.
CTIVD nr. 12
CT Infobox
Datum vaststelling
21 februari 2007
Aanbeveling 13
Er zal moeten worden beoordeeld op welke wijze de informatieverstrekking en
de geheimhouding binnen het Afstemmingsoverleg Terrorisme (AOT) het beste
(formeel) kan worden vormgegeven. (aanbeveling 10.11 van het rapport)
Reactie
minister
De aanbeveling van de commissie om de wijze van informatieverstrekking en
op aanbeveling
de geheimhouding binnen het Afstemmingsoverleg Terrorisme formeel te
regelen kan, zoals hiervoor reeds werd aangegeven, uiteindelijk het beste
plaatsvinden op basis van de in de Wiv 2002 op te nemen algemene wettelijke
grondslag voor samenwerkingsrelaties.
Actie/toelichting
Het standpunt van de commissie wordt noch immer onderschreven. Het
AIVD
voornemen was de aanbeveling met een wijziging van de Wiv 2002 dan wel
met een zelfstandige algemene maatregel van bestuur omtrent de CT Infobox
uit te voeren. Aangezien nut en noodzaak van een (wettelijke) regeling
momenteel
opnieuw
tegen
het
licht
wordt
gehouden
zie de toelichting bij aanbeveling 9 is de aanbeveling van de commissie nog
niet uitgevoerd.
29/42
Uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND
CTIVD nr. 13
Uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND
Datum vaststelling
18 april 2007
Aanbeveling 14
De Commissie beveelt aan dat de zoekvragen van de AIVD aan de IND voordat
zij worden uitgezet voortaan worden getoetst op de vereisten gesteld in de
artikelen 12, tweede en derde lid, 13, eerste en derde lid, en 17 jo. artikel 6,
tweede lid, Wiv 2002 door of vanwege de afdeling Kabinet en Juridische
Aangelegenheden van de AIVD. (aanbeveling 6.2 van het rapport)
Reactie
minister
De aanbevelingen vervat in de conclusies 6.2, 6.3 en 6.4, die ertoe strekken een
op aanbeveling
(procedureel) zorgvuldige gang van zaken te verzekeren, neem ik over.
Actie/toelichting
Deze aanbeveling is inmiddels staande praktijk. De aanbeveling is verwerkt in
AIVD
het Handboek inlichtingenwerk. De toetsing vindt plaats door de operationeel
juristen van de eenheid Regie.
CTIVD nr. 13
Uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND
Datum vaststelling
18 april 2007
Aanbeveling 15
De Commissie beveelt aan om te voorzien in een regeling waarin een vaste
functionaris bij de IND wordt aangewezen inzake het contact tussen de
diensten in het kader van de ambtsberichten. (aanbeveling 6.3 van het rapport)
Reactie
minister
De aanbevelingen vervat in de conclusies 6.2, 6.3 en 6.4, die ertoe strekken een
op aanbeveling
(procedureel) zorgvuldige gang van zaken te verzekeren, neem ik over. Wel
teken ik hierbij aan dat het uiteindelijk een zaak van de IND is om een vaste
functionaris aan te wijzen voor het contact met de AIVD over ambtsberichten.
Actie/toelichting
Er bestaat reeds een constructie waarbij vaste functionarissen bij de IND zijn
AIVD
aangewezen die deel uitmaken van het totstandkomingsproces van een AIVD-
ambtsbericht.
CTIVD nr. 13
Uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND
Datum vaststelling
18 april 2007
Aanbeveling 16
De Commissie constateert dat de praktijk waarin de AIVD toezegt zich te zullen
inspannen opdat de vreemdelingenrechtelijke procedure tot een positief
resultaat zal leiden, enigszins op gespannen voet staat met de beleidslijn Dales,
omdat ze door de asielzoeker licht verkeerd begrepen kan worden. De
Commissie beveelt de AIVD aan hierin zorgvuldigheid en terughoudendheid te
betrachten, gelet op de uitgangspunten van de genoemde beleidslijn.
(aanbeveling 6.4 van het rapport)
Reactie
minister
De aanbevelingen vervat in de conclusies 6.2, 6.3 en 6.4, die ertoe strekken een
op aanbeveling
(procedureel) zorgvuldige gang van zaken te verzekeren, neem ik over.
Actie/toelichting
De (uitgangspunten van de) lijn Dales zijn onderdeel van de vakopleiding
AIVD
acquisitie (basis) en zijn opgenomen in de syllabus voor die opleiding. Verder
wordt de strekking van de lijn Dales uitgelegd in de gedragscode voor
acquisiteurs. Bij advisering en toetsing voorafgaand aan operationele
activiteiten en evaluaties van operaties wordt ook de uitvoering van de lijn
30/42
Dales meegenomen.
Onderzoek naar de ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
CTIVD nr. 14
Onderzoek naar de ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
(waaronder spionage)
Datum vaststelling
15 mei 2007
Aanbeveling 17
De Commissie beveelt aan om het Mandaatbesluit AIVD 2002 aan te passen
door het beslissingsniveau voor het observeren in de zin van artikel 20 Wiv
2002 op het niveau van de Minister of namens deze het hoofd van de AIVD
neer te leggen indien het de observatie van een persoon betreft die vanwege zijn
functie of beroep een bijzondere maatschappelijke functie heeft. Mutatis
mutandis geldt dit voor een observatie van de gebouwen waar deze personen
werkzaam zijn. (aanbeveling 5.2 van het rapport)
Reactie
minister
Ik ben hiervan geen voorstander. (...) Behoudens uitzonderingsgevallen moeten
op aanbeveling
dit soort besluiten niet door mij of door het hoofd van de AIVD worden
genomen. Dit schaadt de slagvaardigheid van de AIVD en legt nodeloos beslag
op mijn tijd en die van het hoofd van de AIVD. Mede omdat de commissie geen
enkel
geval
heeft
gesignaleerd
waarin
ten
onrechte
op
een
lager
beslissingsniveau toestemming werd verleend voor het volgen en observeren
van personen of gebouwen ben ik dan ook van mening dat het Mandaatbesluit
bijzondere bevoegdheden AIVD kan blijven zoals het is. Wel heb ik om de
commissie tegemoet te komen het hoofd van de AIVD opgedragen bij de inzet
van inlichtingenmiddelen tegen personen die een positie zoals bedoeld door de
commissie bekleden, extra alert te zijn op de aanwezigheid van de in het
mandaatbesluit genoemde bijzondere omstandigheden die ertoe nopen dat
daarover door hem of door mij wordt beslist.
Actie/toelichting
Na de aanbeveling van de commissie is nadrukkelijk onder de aandacht van de
AIVD
teamhoofden gebracht om bij de inzet van inlichtingenmiddelen tegen personen
die een positie zoals bedoeld door de commissie bekleden, extra alert te zijn op
de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die nopen tot een hoger
beslisniveau. In het Handboek inlichtingenwerk is de aangescherpte procedure
voor
de
hier
bedoelde
besluiten
opgenomen.
Overigens is het Mandaatbesluit AIVD 2002 inmiddels vervangen door het
Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009, de betreffende bepaling
is daarbij niet gewijzigd (conform standpunt minister).
CTIVD nr. 14
Onderzoek naar de ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
(waaronder spionage)
Datum vaststelling
15 mei 2007
Aanbeveling 18
De Commissie beveelt dringend aan acht te slaan op een zorgvuldige
schriftelijke vastlegging van de besluiten tot verlenging van de inzet van een
agent. (aanbeveling 5.4 van het rapport)
Reactie
minister
Overeenkomstig de aanbeveling van de commissie vastgelegd in punt 5.4 van
op aanbeveling
haar rapport zal ook in de toekomst nauwlettend worden toegezien op een
zorgvuldige schriftelijke vastlegging van de hier bedoelde besluiten.
31/42
Actie/toelichting
Het Handboek inlichtingenwerk bevat een standaardprocedure voor besluiten
AIVD
tot de inzet (of verlenging of beëindiging) van een agent. Deze besluiten
worden inhoudelijk door de eenheid Regie beoordeeld. Indien genoemde
eenheid in de aanvragen, verlengingen, beëindigingen zaken aantreft die
anders zouden moeten, kan zij daarover een advies uitbrengen. Het is
vervolgens aan het unithoofd om te besluiten of het advies wordt opgevolgd of
niet.
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp.
de Koninklijke marechaussee
CTIVD nr. 16
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de
Koninklijke marechaussee
Datum vaststelling
19 december 2007
Aanbeveling 20
Naar het oordeel van de Commissie moet ervoor worden gezorgd dat de
sturing van de RID´en op een zo gestructureerd mogelijke manier verloopt.
Zowel van de AIVD als van de RID´en mag een actieve houding worden
verwacht om de sturing van de RID´en door de AIVD te verbeteren.
(aanbeveling 6.1 van het rapport)
Reactie
minister
Hiertoe zijn, zoals de commissie ook aangeeft, door de AIVD de nodige
op aanbeveling
activiteiten ondernomen. De intentie van de AIVD is om nog meer dan nu het
geval is de (operationele) sturing beter te borgen. Zo is het Inlichtingen
Behoefteplan (IBP) doorontwikkeld naar een meer dynamisch model en is de
AIVD-taak
van
de
RID
geïntegreerd
binnen
het
primaire
(AIVD)
inlichtingenproces. In algemene zin kan gesteld worden dat de vrijblijvendheid
in de aansturing verleden tijd is. Verdere integratie door gelijkschakeling van
werkprocessen en werkinstructies gaat onverminderd door. Werkzaamheden
van de RID´en worden gestuurd via de afspraken in het IBP, zijn altijd
schriftelijk opgedragen en de control op het proces vindt plaats vanuit de
AIVD. Ten behoeve van het werkproces worden AIVD hulpmiddelen
(sjablonen) gebruikt. Er is een evaluatie opgesteld van de proef met de RID-
liaison van het regiokorps Haaglanden. De conclusie hiervan luidt dat het
instellen van een RID-liaison tussen de RID en de AIVD heeft geleid tot het
afnemen van communicatieproblemen, een betere aansturing van de RID en
betere toegankelijkheid van de teams voor de RID die met die specifieke teams
samenwerkt. Daarnaast is er bij de AIVD een beter beeld ontstaan van de
informatiebehoefte van het korps Haaglanden en het lokale bestuur. Hierdoor
is de AIVD beter in staat de lokale belangendragers te bedienen. De AIVD biedt
thans alle korpsen de mogelijkheid een dergelijke liaison aan te wijzen.
De
AIVD
onderschrijft
de
bevinding
van
de
commissie
dat
de
gegevensverstrekking van de AIVD aan de RID-en voor verbetering vatbaar is
en is inmiddels op diverse terreinen actief om hierin verandering te
bewerkstelligen.
Zo
is
onder
andere
een
aanvang
gemaakt
met
geautomatiseerde
gegevensverstrekking
aan
de
RID-en
en
worden
ambtsberichten, analyses en exploitatieproducten van de AIVD in beginsel
gedeeld met de RID-en.
Voorts wordt de stelling van de commissie onderschreven dat het van groot
belang is dat de RID-ers binnen de AIVD worden beschouwd als AIVD
collega´s, als de buitenposten van de AIVD. Met deze conclusie is het niet meer
dan logisch dat de RID op wat voor manier dan ook, uiteraard met
inachtneming van de voorschriften van de Wiv 2002 (waaronder het need-to-
know beginsel, zoals vastgelegd in artikel 35 van de Wiv 2002), die informatie
32/42
van de AIVD krijgt die zij voor haar functioneren als buitenpost van de AIVD
nodig heeft. Tot slot wordt opgemerkt dat op dit moment een zgn. dashboard
als managementinstrument bij de RID-en wordt geïmplementeerd, waarmee
zowel bij de RID als de AIVD, actueel en real-time zicht is op de uitstaande
werkzaamheden,
de
informatiepositie
van
de
RID-en
en
het
procesmanagement.
Actie/toelichting
In samenwerking met de Raad van Korpschefs en DGV, heeft de AIVD de
AIVD
afgelopen 2 jaar (1 juli 2008 t/m 1 juli 2010) uitvoering gegeven aan het door de
minister in de reactie aangekondigde project "Bruggenhoofd". Met het project
is
vorm
gegeven
aan
de
verdere
kwaliteitsontwikkeling
van
de
samenwerkingsrelatie tussen de AIVD en de artikel 60 Wiv diensten en
daarmee ook aan de toezegging van de minister.
Het project is opgebouwd rond een strategisch kader, waarbinnen een viertal
strategische doelstellingen zijn geformuleerd. Het gaat daarbij om verbetering
van de sturing door de AIVD, vergroten van de operationele slagkracht,
samenwerking op basis van gelijkwaardigheid en het vergroten van de externe
oriëntatie van de AIVD.
In het strategisch kader zijn alle aanbevelingen van de CTIVD en de
toezeggingen van de minister benoemd en in gekoppeld aan de strategische
doelstellingen. Het project Bruggenhoofd is inmiddels formeel afgesloten.
Medio 2010 is de eindrapportage vastgesteld door de stuurgroep die bestaat uit
de Directeur Politie van BZK, de portefeuillehouder Intelligence van de Raad
van Korpschefs en de Directeur Binnenlandse Veiligheid van de AIVD. Het
project heeft geleid tot een 57-tal producten en activiteiten die zijn afgerond of
in verschillende stadia van uitvoering verkeren.
Op verzoek van de stuurgroep is een audit uitgevoerd op het (resultaat van het)
project door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid van het ministerie van
BZK in samenwerking met het Kenniscentrum Verbetermanagment en
Innovatie van de AIVD. Het beeld dat die audit opleverde, was dat een flink
deel van de producten niet of pas deels waren opgeleverd en dat de
implementatiefase nog de nodige aandacht zou vergen. Ook kwam naar voren
dat ten aanzien van een aantal deelproducten nog besluitvorming moest
plaatsvinden. De reden waarom een aantal deelproducten nog niet volledig was
afgerond, was mede gelegen in het feit dat de AIVD tijdens de looptijd van het
project Bruggenhoofd een grote reorganisatie doorvoerde. Deze leidde niet
alleen tot personele wisselingen die vertragend werkten voor het project, maar
tevens tot een andere kijk van de dienst op het inlichtingenproces. Daarnaast
werd van de zijde van de politie het nieuwe functiehuis niet binnen de
geplande tijd ingevoerd, waardoor de uitkomsten van Bruggenhoofd op dat
dossier niet konden worden geïmplementeerd.
Inmiddels is de implementatie van de aanbevelingen van "Bruggenhoofd"
praktisch afgerond. Daarbij is aangehaakt bij het traject `RID 2015', dat de
regionale AIVD-taak in de toekomst beschrijft in het licht van de oprichting van
de Nationale Politie. Aansluiting van RID-en en BD Kmar op de ICT-
infrastructuur van de AIVD is een van de uitgangspunten.
CTIVD nr. 16
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de
Koninklijke marechaussee
Datum vaststelling
19 december 2007
33/42
Aanbeveling 21
Naar het oordeel van de Commissie dienen de teams van de AIVD zorg te
dragen voor een adequate sturing van en de coördinatie tussen de verschillende
RID´en. (aanbeveling 6.2 van het rapport)
Reactie
minister
Inmiddels heeft de AIVD terzake beleid ontwikkeld, dat in een werkinstructie
op aanbeveling
voor de teams en de RID-en is opgenomen. Concreet betekent dit dat in het
geval een onderzoek regio overschrijdende inzet van een RID of RID-en vergt,
het team deze RID-en schriftelijk toestemming geeft om onderling informatie
uit te wisselen op basis van de hier bovengenoemde werkinstructie.
Actie/toelichting
Het beleid is gecommuniceerd met de RID'en en wordt in de praktijk toegepast.
AIVD
Om de sturing van de RID-en nog verder te verbeteren, heeft de AIVD een team
opgericht dat speciaal is belast met het coördineren van de opbouw van een
netwerk van operationele gesprekscontacten bij de RID-en en met het
begeleiden van de productie van Regionale Inlichtingenbeelden.
CTIVD nr. 16
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de
Koninklijke marechaussee
Datum vaststelling
19 december 2007
Aanbeveling 22
Naar het oordeel van de Commissie dient ervoor te worden gezorgd dat de
overlap tussen de taak op grond van de Wiv 2002 en de openbare orde-taak zo
klein mogelijk wordt gemaakt. Vanwege de ontwikkeling die de uitvoering van
de openbare orde-taak op het gebied van radicalisering heeft doorgemaakt, acht
de Commissie het een taak van de wetgever om de bevoegdheden van de
RID'en binnen de openbare orde-taak nader te bezien. (aanbeveling 6.5 van het
rapport)
Reactie
minister
Ik onderschrijf de opvatting van de commissie dat overlap zo veel mogelijk
op aanbeveling
moet worden vermeden, maar gelet op legitieme belangen in de sfeer van de
openbare orde zal enige overlap niet altijd te vermijden zijn. De burgemeester
zal immers om zijn verantwoordelijkheid voor de openbare orde waar te
kunnen maken ook moeten kunnen beschikken over adequate informatie met
betrekking tot bijvoorbeeld links- en rechtsextremisme in zijn gemeente ter
voorkoming van (dreigende) openbare orde-verstoringen. Niettemin verdient
deze complexe problematiek nadere verkenning. Ik ben het voorts met de
commissie eens indien zij daarop doelt dat er zoveel mogelijk duidelijkheid
dient te zijn over de reikwijdte van de openbare orde-taak en de rol van de RID-
en daarbij. Dit mede ter voorkoming van overlap met de taak van de AIVD en
de vermenging van de activiteiten van de RID-en voor de AIVD onder mijn
verantwoordelijkheid
en
voor
de
openbare
orde-taak
onder
verantwoordelijkheid van de burgemeester. In het bestuursakkoord met de
VNG is opgenomen dat Rijk en VNG samen een visie ontwikkelen op de
openbare ordeportefeuille van de burgemeester. Daarbij zal ook aandacht
worden besteed aan de reikwijdte van het begrip openbare orde. Inmiddels
heeft mijn ministerie het initiatief genomen voor een expertmeeting waarin
nadrukkelijk gekeken zal worden naar het wettelijk kader voor de openbare
orde-taak. In dat verband zal ook de door de commissie gesignaleerde overlap
op het vlak van radicalisering aan de orde komen. Met de politie en de AIVD is
verder afgesproken dat de ontwikkeling van de openbare orde-taak van de
politie zal worden ontwikkeld onder de regie van de Strategische Beleidsgroep
Intelligence van de Raad van Hoofdcommissarissen met participatie vanuit de
AIVD. Nu er inmiddels initiatieven zijn ondernomen om in meer brede zin naar
de openbare orde-problematiek te kijken (definitie, wetgeving enz.) acht ik het
wenselijk om eerst daarvan de resultaten af te wachten alvorens tot een nadere
standpuntbepaling op de door de commissie gesignaleerde problematiek en de
daaraan verbonden aanbevelingen te komen.
34/42
Actie/toelichting
De minister heeft op 3 april 2009 per brief de Tweede Kamer geïnformeerd over
AIVD
haar standpunt (TK, vergaderjaar 2008-2009, 29924, nr. 30). De verdere
uitwerking van deze brief is ter hand genomen door de Strategische
Beleidsgroep Intelligence van de Raad van Korpschefs. Er is een specifieke
expertgroep ingesteld waarin de AIVD participeert. Deze expertgroep heeft
medio 2011 advies uitgebracht. Daarin wordt aanbevolen de uitvoering van de
openbare orde-taak en de AIVD-taak binnen de politieorganisatie te scheiden,
dat wil zeggen: in aparte eenheden onder te brengen. Er zou een eenheid
moeten komen die verantwoordelijk is voor heimelijke inwinning van
inlichtingen ten behoeve van de nationale veiligheid en een andere eenheid die
verantwoordelijk is voor heimelijke inwinning van inlichtingen op het terrein
van openbare orde handhaving en de CIE-taak gezamenlijk. Beide eenheden
zouden
organisatorisch
worden
ondergebracht
in
de
Regionale
Inlichtingenorganistatie (RIO) van de 10 regionale politie-eenheden. Dit advies
is aangeboden aan de Raad van Korpschefs. De AIVD houdt in de context van
project RID 2015 zie ook de toelichting bij aanbeveling 20 - nadrukkelijk
rekening met de implicaties van dit advies.
CTIVD nr. 16
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de
Koninklijke marechaussee
Datum vaststelling
19 december 2007
Aanbeveling 23
Er zal een juiste balans dienen te worden gevonden tussen het belang van het
lokaal bestuur om adequaat geïnformeerd te worden en het belang van de
AIVD om bepaalde informatie geheim te houden. Het is van groot belang dat er
heldere afspraken met (in de eerste plaats) de korpschefs worden gemaakt
betreffende het informeren van het lokaal bestuur over informatie van de
AIVD. (aanbeveling 6.6 van het rapport)
Reactie minister op
Ik onderschrijf de opvatting van de commissie dat er een juiste balans
aanbeveling
gevonden dient te worden tussen het belang van het lokaal bestuur om
adequaat geïnformeerd te worden en het belang van de AIVD om bepaalde
informatie geheim te houden. (...) Concreet zal de lijn van het rapport van de
commissie Holtslag, vastgelegd in het rapport "Vaste verbindingen", verder
worden doorgezet. De AIVD zal zich meer nog dan in het verleden, op basis
van dit rapport, richten op een directe relatie met de korpschefs. In de
gesprekken over het IBP worden afspraken gemaakt over de mogelijkheid voor
het hoofd RID om rechtstreeks informatie te delen met de korpschef, indien de
situatie daarom vraagt. Meer en meer komt de korpschef op die manier in
"positie" om "zijn" burgemeester adequaat te informeren. Daarnaast zal de
AIVD in regulier overleg met de Raad van Hoofdcommissarissen deze
thematiek
aan
de
orde
stellen
en
indien
noodzakelijk
nadere
procedureafspraken maken.
Actie/toelichting
De versterking van de externe oriëntatie van de AIVD is één van de strategische
AIVD
doelstellingen van het hiervoor beschreven project "Bruggenhoofd". De
accountmanager lokaal bestuur vervult hierin een belangrijke rol. Het
eerdergenoemde team dat onder meer belast is met begeleiding van de
productie
van
Regionale
Inlichtingenbeelden
faciliteert
de
informatieverstrekking aan het lokaal bestuur.
35/42
CTIVD nr. 16
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de
Koninklijke marechaussee
Datum vaststelling
19 december 2007
Aanbeveling 24
In voorkomende gevallen, bijvoorbeeld wanneer een opsporingsonderzoek van
de politie een inlichtingentraject van de AIVD dreigt te doorkruisen, is het van
belang om de afstemming tussen beide taken in handen te leggen van de
divisiechef die organisatorisch boven (onder meer) de RID is geplaatst.
Vanwege de geconstateerde onduidelijkheid over de rol van deze divisiechef
beveelt de Commissie de AIVD aan ook in de toekomst aandacht te blijven
besteden aan de rol die een divisiechef in relatie tot de RID kan en mag
innemen. (aanbeveling 6.7 van het rapport)
Reactie
minister
De AIVD erkent dat er onduidelijkheid bestond over de rol en de positie van de
op aanbeveling
tactische chef van de RID, in veel gevallen de divisiechef recherche. Ook de
verscheidenheid binnen de politie als het gaat over de positionering van de
RID-en heeft dat beeld versterkt. De AIVD ziet het belang van de rol van de
tactische chef en heeft inmiddels in overleg met de politiekorpsen ter zake een
beleid vastgesteld. Hierbij is sprake van een algemene lijn, die ruimte biedt voor
maatwerk op het moment dat de organisatievorm van de politie daarom vraagt.
Uitgangspunt van het beleid is dat er een rechtstreekse lijn bestaat tussen de
korpschef en de binnen het korps aangewezen artikel 60 functionarissen en dat
vermenging
van
inlichtingentaken
op
grond
van
de
Wiv
2002
en
opsporingsactiviteiten worden voorkomen. Teneinde de tactische chefs te
betrekken worden door de AIVD conferenties/themadagen georganiseerd en
nemen zij deel aan een 2 daagse kennismakingscursus. In de praktijk is de
onduidelijkheid over de rol van de tactische chef vrijwel opgehelderd.
Actie/toelichting
De rol en de positie van de Strategische chef van de RID is in onderling overleg
AIVD
met alle betrokken partijen bepaald en vastgesteld in formeel AIVD beleid.
CTIVD nr. 16
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de
Koninklijke marechaussee
Datum vaststelling
19 december 2007
Aanbeveling 25
De Commissie beveelt aan voor de gevallen die zowel tot het interessegebied
van de AIVD als dat van de MIVD behoren en waar de Koninklijke
marechaussee informatie over kan hebben, gestructureerde afstemming te
creëren. (aanbeveling 6.9 van het rapport)
Reactie
minister
De AIVD zal in overleg treden met de MIVD om te bezien op welke wijze een
op aanbeveling
gestructureerde afstemming kan worden gerealiseerd indien er sprake is van
een
gemeenschappelijk
interessegebied
en
beide
diensten
hun
informatiebehoefte ter zake hebben neergelegd bij de BD-Kmar (in verband met
artikel 62 Wiv 2002). Deze afspraken zullen in zowel het convenant tussen de
AIVD en de MIVD als in het convenant tussen de AIVD en de Kmar worden
vastgelegd.
Actie/toelichting
Dit punt staat op de agenda maar moet nog worden opgepakt. De praktijk van
AIVD
de afgelopen jaren heeft ook nog geen problemen blootgelegd. Nu de
samenwerking tussen de AIVD en MIVD zich verder intensiveert, getuige
onder meer de inrichting van gemeenschappelijke teams, wordt de kans op
problemen bij het doen van artikel 62 meldingen door de BD-Kmar aan de
AIVD en MIVD nog kleiner.
36/42
CTIVD nr. 16
Samenwerking tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de
Koninklijke marechaussee
Datum vaststelling
19 december 2007
Aanbeveling 26
Er zal voor moeten worden gewaakt dat bij de inschakeling van de Bijzondere
Dienst van de Koninklijke marechaussee voor zowel de taak op grond van de
Wiv 2002, als voor de openbare orde-taak, vergelijkbare problemen ontstaan ten
aanzien van de overlap tussen beide taken als bij de RID'en het geval is.
(aanbeveling 6.10 van het rapport)
Reactie
minister
Ik onderschrijf de aanbeveling van de commissie. Hiervoor gelden dezelfde
op aanbeveling
opmerkingen als onder 6.5, met dien verstande dat de gezagslijn binnen de
openbare orde-taak wellicht nog complexer is vanwege de bijzondere positie
van de Kmar op Schiphol. De AIVD is over deze ontwikkeling wel
geïnformeerd maar ziet geen reden andere bedenkingen te hebben dan vermeld
in de eerdere opmerkingen.
Actie/toelichting
De uitvoering van de openbare orde-taak van de BD-Kmar beperkt zich voor
AIVD
zover hier van belang tot bepaalde luchthavens. Serieuze problemen c.q.
conflicten met de nationale veiligheidstaak hebben zich nog niet aangediend. Er
bestaan nog geen formeel vastgelegde afspraken tussen de BD-Kmar en de RID-
Kennemerland over de uitvoering van de openbare orde-taak op Schiphol.
Afwegingsprocessen met betrekking tot Mohammed B. (rapport 17)
In dit rapport zijn geen aanbevelingen opgenomen.
Nakoming van de toezeggingen van de Minister van BZK op de
aanbevelingen van de Commissie (rapport 18a)
In dit rapport zijn geen aanbevelingen opgenomen.
De inzet van de afluisterbevoegdheid en de signaalinterceptie
CTIVD nr. 19
De toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002 (aftappen) en artikel 27
Wiv
2002
(selectie
van
ongericht
ontvangen
niet-kabelgebonden
telecommunicatie)
Datum vaststelling
7 januari 2009
Aanbeveling 27
De Commissie is van oordeel dat, nu de AIVD aangeeft dat het technisch niet
mogelijk is te voorkomen dat sms-berichten met een stomme tap worden
meegezonden en bij een stomme tap derhalve tevens kennis kan worden
genomen van de inhoud van communicatie, een stomme tap valt onder de
omschrijving van artikel 25 lid 1 Wiv 2002, namelijk onder `elke vorm van
telecommunicatie'. De Commissie beveelt dringend aan dat de AIVD bij een
stomme tap de minister van BZK om toestemming vraagt op de wijze die in
artikel 25 Wiv 2002 is voorgeschreven. (aanbeveling 10.1 van het rapport)
Reactie
minister
Ik deel deze opvatting van de commissie niet. Ik ben van mening dat de
op aanbeveling
commissie de geconstateerde problematiek op een verkeerde wijze benadert. De
AIVD wil uitsluitend actuele verkeersgegevens ontvangen en doet daartoe
conform artikel 28 Wiv 2002 een verzoek aan de desbetreffende aanbieder van
37/42
telecommunicatie. Het is dan toch de omgekeerde wereld dat als enkele
aanbieders méér verstrekken dan gevraagd, de AIVD daarom een andere
procedure zou moeten volgen (in casu die van artikel 25 Wiv 2002). Teneinde
deze
onjuiste
(en
mogelijk
onrechtmatige)
handelwijze
van
enkele
telecommunicatieaanbieders te voorkomen heeft, mede naar aanleiding van de
bevindingen van de communicatie op dit punt, onlangs overleg plaatsgevonden
tussen de telecommunicatieaanbieders, het Openbaar Ministerie en de
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten.
In
dit
reguliere
TACO-overleg
(Telecommunicatie
Aftap
Coördinatie
Overleg)
hebben
de
telecommunicatieaanbieders aangegeven te onderzoeken welke maatregelen zij
kunnen treffen teneinde te voorkomen dat in sommige gevallen SMS berichten
onterecht worden meegestuurd bij een aanvraag actuele verkeersgegevens.
Om de commissie op dit punt tegemoet te komen het gaat hier uiteindelijk
immers wel om een mogelijke schending van de persoonlijke levenssfeer, de
oorzaak doet daar niet aan af zal ik bevorderen dat de AIVD de bij de stomme
tap spaarzaam meegezonden SMS berichten alleen inziet als ik daarvoor
toestemming op grond van artikel 25 Wiv 2002 heb verleend. Derhalve zal de
AIVD de SMS berichten, ongevraagd meegezonden bij de stomme tap, apart
opslaan en pas in geval van een aanvraag en na mijn uitdrukkelijke
toestemming kennisnemen van de inhoud.
Actie/toelichting
Deze problematiek is kort na het openbaar worden van het rapport van de
AIVD
Commissie opgelost door de aanbieders. Door alle aanbieders worden
inmiddels
geen
SMS
berichten
meer
meegestuurd
met
de
actuele
verkeersgegevens.
CTIVD nr. 19
De toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002 (aftappen) en artikel 27
Wiv
2002
(selectie
van
ongericht
ontvangen
niet-kabelgebonden
telecommunicatie)
Datum vaststelling
7 januari 2009
Aanbeveling 28
De Commissie beveelt de AIVD aan om in een organisatieverzoek nauwkeurig
te omschrijven waarom er sprake is van een organisatie, welke categorie
personen uit de organisatie afgeluisterd kunnen worden en waarom wordt
voldaan aan de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit om die categorie personen uit de organisatie af te luisteren. Indien
tussentijds een nieuw bekend geworden persoon wordt afgeluisterd, dan is het
van belang om vast te leggen waarom deze persoon naar het oordeel van de
AIVD valt onder de categorie personen die in het organisatieverzoek is
genoemd. De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD in één geval geen
duidelijk organisatieverzoek heeft geschreven, terwijl de AIVD tussentijds is
gestart met het afluisteren van een nieuw bekend geworden lid van de
organisatie. De Commissie acht dit onzorgvuldig en beveelt de AIVD aan om
telkens wanneer de dienst een groep personen als organisatie wil afluisteren
een duidelijk organisatieverzoek op te stellen. (aanbeveling 10.8 van het
rapport)
Reactie
minister
De Commissie heeft geconstateerd (pagina 26, boven alinea 6.2.2) dat de dienst
op aanbeveling
in één geval geen duidelijk organisatieverzoek heeft geschreven, terwijl de
dienst tussentijds was gestart met het afluisteren van een nieuw bekend
geworden lid van de organisatie. Dit geval is bij mij bekend en inmiddels heeft
de dienst het minder duidelijke organisatieverzoek aangepast aan de eisen die
de commissie hieraan stelt.
Actie/toelichting
Zie de reactie van de minister.
AIVD
38/42
CTIVD nr. 19
De toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002 (aftappen) en artikel 27
Wiv
2002
(selectie
van
ongericht
ontvangen
niet-kabelgebonden
telecommunicatie)
Datum vaststelling
7 januari 2009
Aanbeveling 29
De Commissie beveelt dringend aan de verzoeken om toestemming dan wel
verlenging voor de inzet van art. 27 lid 3 sub a en b Wiv 2002 te voorzien van
een op de selectiecriteria toegespitste motivering. (aanbeveling 10.13 van het
rapport)
Reactie
minister
Ik ben het met de commissie eens dat in verzoeken om selectie op criteria zoals
op aanbeveling
hier bedoeld gemotiveerd dient te worden waarom op de vermelde criteria
dient te worden geselecteerd. Ik vind echter wel dat hier naar een modus moet
worden gezocht die voldoende rekening houdt met de specifieke kenmerken
van de onderhavige bijzondere bevoegdheid. Bij artikel 25 gaat het namelijk om
een gerichte interceptie van telecommunicatie van een bepaalde persoon real
time; voorts is daarbij om deze bevoegdheid te kunnen effectueren de
medewerking van een aanbieder van telecommunicatie noodzakelijk. Bij de
selectie
op
ongericht
in
bulk
geïntercepteerde
niet-kabelgebonden
telecommunicatie gaat het er echter om dat achteraf (dus niet real time) in een
enorme hoeveelheid bulk aan data een selectie moet worden toegepast. Dat
vergt een geheel andere werkmethodiek. Zonder echter af te doen aan de
bevindingen van de commissie op dit punt, is dit wel een punt van aandacht bij
de beantwoording van de vraag op welke wijze aan de motivering van
selectiecriteria als hier bedoeld invulling moet worden gegeven; de praktische
uitvoerbaarheid dient nadrukkelijk in het oog te worden gehouden. Onlangs is
hierover door de dienst met de commissie afgesproken dat zij in nader overleg
gaan om te bezien op welke wijze de praktische uitvoerbaarheid die de dienst
wenst, kan worden verenigd met de zorgvuldigheidseisen die de commissie
terecht stelt in deze.
Actie/toelichting
Bedoeld nader overleg tussen de AIVD en de CTIVD moet nog plaatsvinden.
AIVD
De CTIVD heeft onlangs ingestemd met het voorstel van de minister om na het
openbaar worden van het rapport van de CTIVD inzake de inzet van Sigint
door de MIVD invulling te geven aan deze toezegging. Overigens is de
motivering
van
de
selectiecriteria
reeds
verbeterd,
(mede)
door
gestandaardiseerde systemen die ruimte bieden een op het geval toegespitste
motivering op te nemen.
CTIVD nr. 19
De toepassing door de AIVD van artikel 25 Wiv 2002 (aftappen) en artikel 27
Wiv
2002
(selectie
van
ongericht
ontvangen
niet-kabelgebonden
telecommunicatie)
Datum vaststelling
7 januari 2009
Aanbeveling 30
De Commissie beveelt de AIVD aan uitvoering te geven aan artikel 43 leden 2
en 3 Wiv 2002 het verwijderen en vernietigen van ten onrechte verwerkte
gegevens met betrekking tot die gegevens waarover de Commissie in
onderhavig rapport (inclusief de geheime bijlage) heeft geoordeeld dat zij ten
onrechte zijn verwerkt. (aanbeveling 10.17 van het rapport)
Reactie
minister
Ik zal hieraan geen gehoor geven voor zover het betrekking heeft op die
op aanbeveling
gevallen ten aanzien waarvan ik in afwijking van hetgeen de commissie
daaromtrent stelt van oordeel ben dat de toepassing van de desbetreffende
bijzondere bevoegdheid en de verwerking van gegevens wel terecht
39/42
plaatsvonden. Voor verwijdering en vernietiging komen naar mijn mening
alleen de gegevens uit de operatie genoemd in conclusie 7, in aanmerking. Voor
wat betreft de operationele details zal de CIVD nader worden geïnformeerd.
Actie/toelichting
De desbetreffende gegevens zijn verwijderd en vernietigd.
AIVD
Financieel-economische onderzoeken
CTIVD nr. 20
Financieel-economische onderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
4 maart 2009
Aanbeveling 31
De regeling van verstrekking van gegevens van de AIVD aan de
Belastingdienst zoals neergelegd in het Convenant tussen deze diensten, is naar
de letter niet in overeenstemming met de wettelijke vereisten die worden
gesteld aan externe gegevensverstrekking. De Commissie beveelt aan het
Convenant op dit punt aan te passen. (aanbeveling 6.1 van het rapport)
Reactie
minister
Ik acht het aangewezen de tekst van genoemde artikelen aan te passen, conform
op aanbeveling
aanbeveling 6.1 van de commissie.
Actie/toelichting
Op dit moment is de AIVD met de Belastingdienst in gesprek over de
AIVD
samenwerking. Deze samenwerking zal worden geformaliseerd in een nieuw
convenant. In dit convenant zal ook het door de CTIVD genoemde punt
worden aangepast.
CTIVD nr. 20
Financieel-economische onderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
4 maart 2009
Aanbeveling 32
De Commissie constateert dat de AIVD een relatief nieuw inlichtingenmiddel
ten onrechte niet heeft aangemerkt als een bijzondere bevoegdheid in de zin
van artikel 20, eerste lid, onder b, van de Wiv 2002. De Commissie beveelt aan
dat de procedure voor de inzet van het bewuste inlichtingenmiddel in
overeenstemming wordt gebracht met de wettelijke vereisten van artikel 20,
eerste lid, onder b, jo. artikel 19 en 33 Wiv 2002. (aanbeveling 6.5 van het
rapport)
Reactie
minister
Ik merk op dat ik het standpunt van de commissie onderschrijf dat het bewuste
op aanbeveling
middel moet worden aangemerkt als een bijzondere bevoegdheid in de zin van
artikel 20, eerste lid, onder b, van de Wiv 2002. De procedure voor het bewuste
inlichtingenmiddel is intern bekend gesteld en in de toekomst zal de juiste
procedure worden gevolgd.
Actie/toelichting
De procedure voor bedoeld inlichtingenmiddel zal intern breder bekend
AIVD
worden gesteld dan aanvankelijk is gebeurd. Daartoe zal de procedure op korte
termijn worden opgenomen in het Handboek inlichtingenwerk.
CTIVD nr. 20
Financieel-economische onderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
4 maart 2009
40/42
Aanbeveling 33
De Commissie constateert dat bij de inzet van een agent die intensief voor de
AIVD werkte, aspecten van rechtmatigheid in het gedrang dreigden te komen,
bijvoorbeeld doordat interne afspraken niet werden nagekomen. Zij constateert
ook dat aan een aantal cruciale randvoorwaarden die gelden voor de intensieve
inzet van een agent niet is voldaan en dat op het moment onvoldoende
specifieke richtlijnen bestaan voor de inzet van een dergelijke agent. De
Commissie beveelt aan op basis van de eindevaluatie van de agentenoperatie
concrete aanbevelingen ten aanzien van de gesignaleerde knelpunten te
formuleren. Om te voorkomen dat dergelijke situaties zich ook voordoen bij
andere afdelingen binnen de AIVD is het aangewezen om de aanbevelingen
dienstbreed te beoordelen op mogelijke toepassing en invoering. (aanbeveling
6.6 van het rapport)
Reactie
minister
Aanbeveling 6.6 van de commissie om op basis van de eindevaluatie concrete
op aanbeveling
aanbevelingen ten aanzien van de gesignaleerde knelpunten te formuleren, en
deze dienstbreed te beoordelen op mogelijke toepassing en invoering, zal
worden opgevolgd.
Actie/toelichting
Onder aansturing en begeleiding van de eenheid Regie (en soms door de
AIVD
eenheid Regie) worden operaties geëvalueerd volgens een vastgesteld format.
Dit is ook opgenomen in het Handboek inlichtingenwerk. Iedere evaluatie
wordt afgesloten met een `lessons learned'. De eenheid Regie haalt de rode
draden uit de `lessons learned' en belegt de hieruit voortvloeiende actiepunten.
CTIVD nr. 20
Financieel-economische onderzoeken door de AIVD
Datum vaststelling
4 maart 2009
Aanbeveling 34
Ten aanzien van de bevriezingslijsten acht de Commissie het wenselijk dat,
zonder daarmee af te doen aan de verplichtingen van financiële instellingen,
zowel bij mogelijke als bij exacte treffers het advies van de AIVD gevraagd
wordt. Dit lijkt aangewezen vanuit het oogpunt van de zorgvuldigheid die past
bij het uitvoeren van een ingrijpende maatregel als bevriezing, en wel in het
bijzonder vanwege het geregeld geconstateerde gebrek aan voldoende
identificerende criteria in de bevriezingslijsten. (aanbeveling 6.10 van het
rapport)
Reactie
minister
Dit ziet er aan voorbij dat op de financiële instelling de wettelijke verplichting
op aanbeveling
rust om terstond over te gaan tot bevriezing ingeval sprake is van een exacte
treffer. Daarenboven geldt dat als eerst een advies van de AIVD moet worden
afgewacht, de kans groot is dat de tegoeden aan de rekening worden
onttrokken voordat zij kunnen worden bevroren. Er wordt daarom
(vooralsnog) geen aanleiding gezien om ten aanzien van de huidige
handelwijze een wijziging te initiëren of aan te brengen. Alle exacte treffers
komen bij de AIVD. Indien wordt geconstateerd dat geen sprake is van een
exacte treffer wordt dit via een ambtsbericht aan het ministerie van Financiën
gemeld. Bovendien wijs ik er op dat de aanbeveling van de commissie noopt tot
een wijziging van de terzake geldende regelgeving en het terzake geldende
protocol,
hetgeen
niet,
althans
niet
uitsluitend
binnen
mijn
verantwoordelijkheid
als
minister
van
Binnenlandse
Zaken
en
Koninkrijksrelaties valt.
41/42
Actie/toelichting
Voornoemd protocol geldt nog steeds. Op grond van deze procedure worden
AIVD
mogelijke en exacte treffers doorgegeven aan de AIVD.
De AIVD doet in de praktijk naslag naar aanleiding van alle meldingen
(mogelijke en exacte treffers) en indien blijkt dat met zekerheid sprake is van
een exacte treffer, volgt in beginsel een ambtsbericht aan het ministerie van
Financiën. Er volgt geen ambtsbericht als de AIVD of niet 100% heeft kunnen
vaststellen dat het een `hit' is of grote operationele belangen in de weg staan
aan het uitbrengen van een ambtsbericht. In de praktijk wordt het ministerie
van Financiën informeel geïnformeerd wanneer de AIVD klaar is met de
check/naslag en of er een ambtsbericht volgt.
42/42
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
de inzet van de afluisterbevoegdheid
en van de bevoegdheid tot de selectie van Sigint
door de AIVD
CTIVD nr. 31
11 april 2012
i
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 31
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD
Inhoudsopgave
Samenvatting .................................................................................................................................... i
1.
Inleiding........................................................................................................................................ 1
2.
Onderzoek van de Commissie .................................................................................................. 1
3.
Algemeen beeld ........................................................................................................................... 4
3.1
Artikel 25 Wiv 2002................................................................................................................ 4
3.2
Artikel 27 Wiv 2002................................................................................................................ 4
4.
De motivering van de inzet van artikel 25 Wiv 2002 ............................................................ 6
5.
Onderzoek naar radicaliseringstendensen ............................................................................. 7
6.
De afluisterbevoegdheid en derden ........................................................................................ 9
7.
Het raadplegen van de MIVD................................................................................................. 10
8.
Conclusies en aanbevelingen.................................................................................................. 11
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 31
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de rechtmatigheid van de inzet van
de afluisterbevoegdheid en de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD in de
periode van september 2010 tot en met augustus 2011. Deze bevoegdheden zijn neergelegd
in de artikelen 25 en 27 van de Wiv 2002 en mogen enkel worden ingezet indien dit
noodzakelijk is in het kader van de veiligheidstaak of de inlichtingentaak buitenland van de
AIVD. Ook is wettelijk vereist dat de inzet van deze bevoegdheden proportioneel en
subsidiair is en voldoet aan in de Wiv 2002 neergelegde zorgvuldigheidsvereisten.
De Commissie constateert dat de AIVD bij de inzet van de afluisterbevoegdheid doordacht
te werk gaat. Zij heeft in de door haar onderzochte operaties geen onrechtmatigheden
geconstateerd. Dit is gezien het grote aantal onderzochte operaties een compliment waard.
Op
enkele
punten
constateert
de
Commissie
evenwel
dat
er
sprake
is
van
onzorgvuldigheden, vooral ten aanzien van de motivering van operaties.
Voor een deugdelijke motivering is van belang dat de AIVD hierin alle beschikbare relevante
informatie betrekt. Alleen dan kan zorgvuldig worden afgewogen of de privacyinbreuk die
gepaard gaat met de inzet van de afluisterbevoegdheid inderdaad noodzakelijk,
proportioneel en subsidiair is. De Commissie heeft in één geval geconstateerd dat contra-
indicaties inzake de dreiging die van een target uitging, niet waren opgenomen in de
motivering. De Commissie signaleert ook dat de AIVD incidenteel omwille van de efficiëntie
van het inlichtingenwerk parallelle, verschillend gerubriceerde motiveringen aanwendt.
Naar het oordeel van de Commissie staat dit op gespannen voet met het belang van een
zorgvuldige en eenduidige motivering.
De
Commissie
constateert
dat
het
in
het
onderzoek
van
de
AIVD
naar
radicaliseringstendensen niet altijd evident is dat de personen of organisaties jegens wie de
afluisterbevoegdheid wordt ingezet, ook daadwerkelijk aanleiding geven tot het ernstige
vermoeden een gevaar te zijn voor de nationale veiligheid. De Commissie onderkent het
belang van dit onderzoek maar benadrukt dat dan wel voortdurend de inzet van bijzondere
bevoegdheden jegens deze personen of organisaties kritisch geëvalueerd dient te worden. Zij
heeft in één geval geconstateerd dat de AIVD gedurende enkele jaren bijzondere
bevoegdheden heeft ingezet zonder duidelijkheid te hebben verkregen over de dreiging die
van de betrokken personen uitging. De Commissie is van oordeel dat de inzet van de
afluisterbevoegdheid met name in de laatste periode van dit onderzoek zich op het
grensgebied bevond van wat wettelijk is toegestaan. In één geval zijn door de AIVD
bijzondere bevoegdheden ingezet tegen een persoon die een bepaalde boodschap wilde
publiceren waarvan volgens de AIVD niet uit te sluiten was dat deze opgevat kon worden
als een oproep tot activisme of geweld. De Commissie vindt deze formulering te ruim. Voor
i
de inzet van een bijzondere bevoegdheid moet immers gemotiveerd worden dat er een
ernstig vermoeden van een gevaar is.
In één geval constateert de Commissie dat de AIVD de afluisterbevoegdheid heeft ingezet
terwijl er belangrijke redenen waren om voorafgaande hieraan de MIVD de consulteren.
Hierdoor had de AIVD niet alleen mogelijk operationeel relevante informatie kunnen
verkrijgen, ook kan zo voorkomen worden dat beide diensten zich los van elkaar met
dezelfde operationele aangelegenheden bezighouden.
De Commissie onthoudt zich, net als in twee eerdere rapporten waarin dit onderwerp ter
sprake kwam, van een oordeel over de rechtmatigheid van de selectie van Sigint door de
AIVD. Bij de inzet van deze bevoegdheid licht de AIVD vaak niet toe aan wie de nummers
en technische kenmerken toebehoren en waarom deze telecommunicatie dient te worden
geselecteerd. Deze problematiek lijkt eigen aan de selectie van Sigint, de Commissie heeft dit
onlangs ook ten aanzien van de MIVD geconstateerd. De motiveringsvereisten van de Wiv
2002 zijn evenwel strikt, aangezien bij de selectie van Sigint kennis wordt genomen van de
inhoud van communicatie van personen en organisaties. In het eind 2011 uitgebrachte
toezichtsrapport 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD heeft de Commissie het
juridisch kader voor het gehele proces van de inzet van Sigint uiteengezet en
aanknopingspunten gegeven voor een betere motivering. De Commissie zal dan ook in het
volgende diepteonderzoek naar de inzet van de afluisterbevoegdheid en de bevoegdheid tot
de selectie van Sigint door de AIVD nagaan in hoeverre de motivering van de selectie van
Sigint is verbeterd.
ii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 31
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en van de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD
1.
Inleiding
In artikel 25 van de Wiv 2002 is aan de AIVD de bevoegdheid verleend om communicatie af
te luisteren. Artikel 27 Wiv 2002 verleent de bevoegdheid om ongericht ontvangen niet-
kabelgebonden telecommunicatie (Sigint) te selecteren. Op grond van haar toezichthoudende
taak krachtens artikel 64 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv
2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
(verder te noemen: de Commissie) een onderzoek verricht naar de uitoefening door de
Algemene
Inlichtingen-
en
Veiligheidsdienst
(AIVD)
van
deze
twee
bijzondere
bevoegdheden. Van het voornemen tot het instellen van het onderzoek is door de Commissie
conform artikel 78 lid 3 Wiv 2002 op 8 september 2010 mededeling gedaan aan de minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en aan de voorzitters van de Eerste en
Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Commissie heeft het onderzoek met het opstellen van het rapport afgerond op 15 februari
2012. De minister van BZK is conform artikel 79 Wiv 2002 in de gelegenheid gesteld te
reageren op de in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De reactie van de minister
is op 27 maart 2012 door de Commissie ontvangen. Dit heeft geleid tot een enkele wijziging,
waarna het toezichtsrapport op 11 april 2012 is vastgesteld.
Dit rapport heeft een geheime bijlage.
2.
Onderzoek van de Commissie
In februari 2009 heeft de Commissie voor het eerst in een toezichtsrapport aan de Tweede
Kamer verslag gedaan van haar onderzoek naar de toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv
2002 door de AIVD (toezichtsrapport 19).1 Na de publicatie van dit rapport is de Commissie
de uitoefening van deze bevoegdheden ieder kwartaal blijven monitoren. Een monitoring
dient voor de Commissie als vinger aan de pols en leidt in beginsel niet tot rapportage aan
de Tweede Kamer. In september 2010 heeft de Commissie besloten om deze monitoring om
1 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
1/13
te zetten in een jaarlijks terugkerend diepteonderzoek. De reden van dit besluit is dat met de
aankondiging en rapportage van een onderzoek de Tweede Kamer meer zicht kan worden
gegeven op de werkzaamheden en bevindingen van de Commissie waar het dit belangrijke
onderdeel van het werk van de AIVD betreft. De Commissie zal hier jaarlijks over
rapporteren. Dit rapport betreft het onderzoek naar de rechtmatigheid van de toepassing
door de AIVD van de artikelen 25 en 27 van de Wiv 2002 in de periode van september 2010
tot en met augustus 2011.
De aanvragen om toestemming voor de uitoefening van de artikelen 25 en 27 worden door
de AIVD ieder kwartaal gebundeld aan de minister van BZK voorgelegd.2 Spoedeisende
nieuw te starten operaties worden tussentijds aan de minister voorgelegd. De Commissie
heeft telkens kort nadat de minister de gevraagde toestemming heeft verleend per kwartaal
dus haar onderzoek uitgevoerd. Zij heeft hiertoe de aan de minister aangeleverde
bundeling van verzoeken om toestemming doorgenomen3, alsmede de tussentijdse
spoedeisende verzoeken. In deze bundeling wordt iedere operatie genoemd, inclusief de
naam en communicatiegegevens van de persoon of organisatie op wie de bijzondere
bevoegdheid is gericht, en wordt de reden van de inzet kort toegelicht (artikel 25 lid 4 en
artikel 27 lid 4 Wiv 2002). Door ieder kwartaal deze bundeling van verzoeken door te nemen,
heeft de Commissie een overzicht verkregen van alle middelen die in de onderzoeksperiode
op basis van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002 zijn ingezet. Er wordt in deze bundeling echter
geen uitputtende motivering gegeven van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit van de inzet.
Voor iedere operatie is binnen de AIVD voorafgaande aan het verzoek om toestemming aan
de minister een apart document opgesteld met een volledige motivering van de aanvraag,
verlenging of beëindiging van de toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002. Dit
document, dat gericht is aan het hoofd van de AIVD, bevat tevens een uitleg van de
operationele context, een weergave van recente bevindingen en, als het om een verlenging of
beëindiging gaat, de opbrengst van de inzet van het middel in de voorafgaande periode. Op
basis van dit document stemmen leidinggevenden al dan niet in met de inzet en geven de
juristen binnen de AIVD hun advies (zie verder paragraaf 4).
Gezien het omvangrijke aantal operaties was het voor de Commissie niet mogelijk om al
deze documenten te onderzoeken. Zij heeft bij bestudering van de verzoeken bijzondere
aandacht gehad voor operaties die opvallend waren, ofwel vanwege afwijkingen of
onduidelijkheden in de toelichting, ofwel omdat deze gericht waren op speciale categorieën
personen (non-targets4, derden, verschoningsgerechtigden, minderjarigen etc.). Van deze
operaties heeft de Commissie de achterliggende documenten bekeken, waaronder het
verzoek om toestemming met de uitgebreide motivering en de uitwerkingen van de
geïntercepteerde gesprekken. Deze documenten bevinden zich in het interne digitale
systeem van de AIVD, waar de Commissie onbeperkte toegang toe heeft.
Daarnaast heeft de Commissie aandacht besteed aan operaties die zeer geheim gerubriceerd
zijn of anderszins in een kleiner compartiment dan gebruikelijk worden gedeeld. Deze
2 Uitzondering hierop vormt de selectie van aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde
trefwoorden, die jaarlijks worden vastgesteld. Zie artikel 27 lid 3 sub c j° lid 5 Wiv 2002.
3
Deze gebundelde verzoeken om toestemming worden ook wel de "driemaandelijkse
verzamelbeschikkingen" genoemd.
4 Non-targets zijn personen uit de omgeving van een target, doch zijn zelf geen target van de AIVD.
Onder omstandigheden is het mogelijk tegen non-targets bijzondere bevoegdheden in te zetten.
2/13
operaties zijn niet in het interne digitale systeem van de AIVD te vinden en zijn bijzonder
gevoelig. Ten behoeve van een zo volledig mogelijk onderzoek heeft de Commissie de AIVD
verzocht de documenten over deze operaties separaat aan te leveren. In de loop van de
onderzoeksperiode constateerde de Commissie dat er verhoudingsgewijs veel meer zeer
geheime of anderszins in klein compartiment opgenomen operaties waren dan zij van de
AIVD ontving. Desgevraagd heeft de AIVD de door de Commissie gevonden operaties
alsnog verstrekt. Als verklaring voor deze aanvankelijk onvolledige informatievoorziening
gaf de AIVD aan dat met het oog op het need to know principe er geen centraal overzicht
werd bijgehouden welke operaties zeer geheim waren.5 De AIVD kon dan ook niet
garanderen dat alle zeer geheim gerubriceerde of anderszins in een kleiner compartiment
opgenomen operaties in de onderzoeksperiode aan de Commissie waren aangeleverd. Het
door de AIVD genoemde argument rechtvaardigt het ontbreken van een overzicht van deze
inzet niet. De Commissie is van oordeel dat een goede registratie het need to know principe
niet doorkruist. Daarnaast heeft het ontbreken van een goede registratie tot gevolg gehad dat
de Commissie door de AIVD onvolledig is geïnformeerd. Op haar verzoek is de eenheid die
binnen de AIVD de operationele regie voert alsnog belast met de taak dit overzicht bij te
houden. Sindsdien heeft de Commissie niet meer geconstateerd dat zij onvolledig is
geïnformeerd.
Ieder kwartaal is in aanvulling op het dossieronderzoek een gesprek gevoerd met het hoofd
van de eenheid die binnen de AIVD de operationele regie voert. In deze gesprekken is aan
de Commissie uitleg gegeven over de weging en prioritering van onderzoeken en middelen
door de AIVD en de wijze waarop één en ander doorwerkt in de toepassing van de artikelen
25 en 27 Wiv 2002. Ook is met enkele functionarissen op de werkvloer van de AIVD
gesproken over individuele operaties en onderzoeken en zijn enkele schriftelijke vragen
gesteld.
Het onderzoek van de Commissie richt zich op de rechtmatigheid van het afluisteren en van
de selectie van Sigint door de AIVD en zij heeft dan ook alle onderzochte operaties getoetst
aan het geldende wettelijk kader. Daarbij heeft de Commissie ook in het oog gehouden wat
zij in haar eerdere toezichtsrapport over dit onderwerp geconstateerd en aanbevolen heeft.
De Commissie treedt in haar onderzoek niet in de beoordeling van politieke en professionele
keuzes waarbij de aandachtsgebieden van de AIVD worden aangewezen. Zij heeft zich
echter wel, onder meer door bovengenoemde gesprekken met het hoofd van de eenheid die
binnen de AIVD de operationele regie voert, op de hoogte gesteld van de operationele
beslissingen van de AIVD en het effect hiervan op de inzet van de artikelen 25 en 27.
De Commissie heeft ervoor gekozen om in haar rapportage voort te bouwen op haar
toezichtsrapport 19 dat hetzelfde onderwerp onderzoekt over een eerdere periode. Dit
betekent dat voor wat betreft het algemene wettelijk kader en de interne procedures van de
AIVD wordt volstaan met een verwijzing naar hetgeen in toezichtsrapport 19 uitgebreid is
beschreven. In onderhavig toezichtsrapport wordt geen aandacht besteed aan de wijze
waarop de AIVD invulling heeft gegeven aan de aanbevelingen in toezichtsrapport 19,
aangezien dit reeds in het kader van het spoedig te verschijnen rapport inzake de naleving
van de toezeggingen van de minister van BZK op de aanbevelingen van de Commissie
wordt gedaan. Wel zal inzicht worden gegeven in de algemene ontwikkelingen die de
Commissie in de onderzochte periode heeft waargenomen (paragraaf 3). Daarbij zal met
5 Het need to know principe houdt in dat interne verstrekking van gegevens slechts plaatsvindt voor
zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de aan de desbetreffende ambtenaar
opgedragen taak (artikel 35 Wiv 2002).
3/13
name worden ingegaan op de in deze periode geconstateerde situaties waarin bij de
toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002 vragen zijn gerezen ten aanzien van de
toepassing van het wettelijk kader. Zo gaat paragraaf 4 in op enkele gevallen waarin de
AIVD tekort is geschoten in de motivering van taps. Paragraaf 5 bespreekt enkele aspecten
van de inzet van taps in het onderzoek naar radicaliseringstendensen. Paragraaf 6 behandelt
de inzet van de afluisterbevoegdheid ten opzichte van derden. In paragraaf 7 gaat de
Commissie in op een geval waarbij de AIVD de MIVD niet heeft geraadpleegd terwijl dit wel
wenselijk zou zijn geweest. In paragraaf 8 zijn de conclusies en aanbevelingen van de
Commissie samengebracht.
3.
Algemeen beeld
De Commissie heeft in de onderzochte periode ieder kwartaal verschuivingen waargenomen
bij de inzet van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002. Operaties worden beëindigd en opgestart en
de focus binnen en tussen onderzoeken verandert geregeld. De Commissie constateert dat
een gewijzigde operationele prioriteitenstelling van de AIVD binnen korte tijd effect heeft op
de inzet van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002. Deze inzet correspondeert in het algemeen met
de aandachtsgebieden die de AIVD identificeert.
3.1
Artikel 25 Wiv 2002
De Commissie heeft in haar onderzoek bijgehouden jegens hoeveel personen en organisaties
artikel 25 Wiv 2002 wordt ingezet. Vaak lopen er per persoon of organisatie meerdere taps.6
Het aantal personen of organisaties jegens wie artikel 25 Wiv 2002 is ingezet in de periode
september 2010 tot en met augustus 2011 is met ongeveer 30% gestegen. De toename is
vooral gelegen in een toegenomen aantal operaties in het kader van de inlichtingentaak
buitenland. De Commissie neemt ook een toename waar in het aantal zeer geheime en
anderszins afgeschermde taps. In de geheime bijlage wordt hier nader op ingegaan.
Net als in het vorige toezichtsrapport over dit onderwerp constateert de Commissie dat de
AIVD doordacht te werk gaat bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002. De Commissie heeft in de
door haar onderzochte operaties geen onrechtmatigheden geconstateerd. Dit is gezien het
grote aantal operaties op zichzelf een compliment waard.
Op
enkele
punten
constateert
de
Commissie
evenwel
dat
er
sprake
is
van
onzorgvuldigheden, vooral ten aanzien van de motivering van operaties. Zij gaat hier in de
paragrafen 4 en 6 nader op in. Van de genoemde bijzondere categorieën personen waar de
Commissie in dit onderzoek gericht naar heeft gekeken noopt enkel de inzet van artikel 25
Wiv 2002 op plaatsen of verbindingen die toebehoren aan derden tot een nadere bespreking
in paragraaf 6. Ten aanzien van één bijzondere categorie personen gaat de Commissie in de
geheime bijlage in op meermalen geconstateerde onzorgvuldigheden in de motivering van
de inzet van artikel 25 Wiv 2002 op deze personen.
3.2
Artikel 27 Wiv 2002
6 Dit betekent dat de aantallen die de Commissie heeft bijgehouden, andere aantallen betreffen dan de
tapstatistieken die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2010 aan de Tweede
Kamer heeft verstrekt, zie Kamerstukken II 2009/10, 30 517, nr. 21.
4/13
Het aantal operaties waarin artikel 27 Wiv 2002 is ingezet is in de loop van de periode
september 2010 tot en met augustus 2011 sterk gestegen. Dit is mede te verklaren door
toenemende technische mogelijkheden en toenemende bekendheid met dit bijzondere
inlichtingenmiddel. De stijging is op alle onderzoeksterreinen te zien waarin van artikel 27
Wiv 2002 gebruik wordt gemaakt.
Voor deze inzet van de bevoegdheid tot selectie op basis van ongericht ontvangen niet-
kabelgebonden telecommunicatie (hierna: de selectie van Sigint) past de wet hetzelfde
regime toe als voor de inzet van een tap of een microfoon aangezien in beide gevallen gericht
kennis wordt genomen van de inhoud van de communicatie van personen en organisaties.7
In toezichtsrapport 19 stelde de Commissie vast dat de AIVD niet zorgvuldig omging met de
selectie van Sigint. Veelal werd niet toegelicht aan wie de nummers en technische kenmerken
toebehoorden en waarom deze telecommunicatie diende te worden geselecteerd. De
Commissie kwam hierop tot de slotsom dat zij onvoldoende kennis droeg van de motivering
van de selectie, waardoor zij geen oordeel kon geven over de rechtmatigheid van de selectie
van Sigint op grond van artikel 27 lid 3 sub a en b Wiv 2002. De Commissie beval dringend
aan de verzoeken om toestemming dan wel verlenging voor de inzet van deze bijzondere
bevoegdheden te voorzien van een op de selectiecriteria toegespitste motivering.8 In haar
reactie op dit rapport gaf de minister van BZK aan het met de Commissie eens te zijn, maar
tevens zorgen te hebben over de praktische uitvoerbaarheid van de aanbeveling. De minister
zegde toe dat de AIVD hieromtrent in nader overleg zou treden met de Commissie.9 In
toezichtsrapport 26 inzake de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland door de AIVD
stelde de Commissie vast dat voor wat betreft de toepassing van artikel 27 Wiv 2002 in het
kader van die taak nog steeds in veel gevallen niet was gespecificeerd aan wie een kenmerk
toebehoorde en waarom het van belang was kennis te nemen van de informatie die via dit
specifieke kenmerk kon worden verworven. Wel bleek de Commissie dat naarmate Sigint-
operaties langer liepen, de AIVD beter kon aangeven aan wie de kenmerken toebehoorden
en beter kon onderbouwen waarom de inzet ten aanzien van deze personen gelegitimeerd
was. De Commissie benadrukte dat de AIVD er ernstig naar dient te streven om zo snel
mogelijk te specificeren tegen welke persoon of organisatie Sigint wordt ingezet.10 In
toezichtsrapport 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD heeft de Commissie vervolgens
het juridisch kader uitgewerkt voor het gehele proces van de verwerking van Sigint. Ook in
dat toezichtsrapport was de Commissie genoodzaakt te concluderen, ditmaal ten aanzien
van de MIVD, dat zij geen oordeel kon geven over de rechtmatigheid van de toepassing van
artikel 27 omdat zij onvoldoende kennis draagt van de motivering.11
De Commissie heeft in het onderhavige onderzoek de Sigint-operaties bestudeerd en komt
tot dezelfde constateringen als in de toezichtsrapporten 19 en 26. Zij onthoudt zich dan ook
opnieuw van een oordeel over de rechtmatigheid van de selectie van Sigint door de AIVD.
7 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44-45.
8 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage) § 7, beschikbaar op www.ctivd.nl.
9 Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29, p. 5 en 6.
10 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 26 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 68 (bijlage), § 5.4,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
11 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 74 (bijlage), § 8.3.4, beschikbaar op www.ctivd.nl.
5/13
De
Commissie
zal
in
het
volgende
diepteonderzoek
naar
de
inzet
van
de
afluisterbevoegdheid en de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD nagaan in
hoeverre de motivering van de selectie van Sigint is verbeterd. Zij stelt zich op het standpunt
dat de AIVD, na het kader dat en de aanknopingspunten die de Commissie in met name de
toezichtsrapporten 19 en 28 heeft gegeven, in staat moet zijn om de inzet van deze
bevoegdheid afdoende te motiveren. De Commissie heeft vernomen dat een wijziging van de
Wiv 2002 in de maak is waarin onder meer de bepalingen inzake de inzet van
Sigintmiddelen zullen worden herzien. De Commissie ziet met belangstelling uit naar het
voorstel voor de wetswijziging. Deze ontwikkelingen nemen evenwel niet weg dat de AIVD
dient te voldoen aan de eisen die de huidige Wiv 2002 stelt aan de selectie van Sigint.
4.
De motivering van de inzet van artikel 25 Wiv 2002
Een team van de AIVD dat op basis van artikel 25 Wiv 2002 een tap of microfoon wenst in te
zetten, stelt een uitgebreide motivering voor deze inzet op. In deze motivering wordt
conform de artikelen 18, 31 en 32 Wiv 2002 verantwoording afgelegd over de
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van deze bijzondere
bevoegdheid.12 De (juridische) houdbaarheid van deze motivering wordt intern getoetst door
achtereenvolgens het betrokken teamhoofd, een jurist van de eenheid die de operationele
regie voert, het unithoofd van de betrokken operationele eenheid en het hoofd van de AIVD.
Het aantal taps en microfoons waar de minister toestemming voor moet geven is
omvangrijk. De minister van BZK heeft geen departementale ondersteuning bij de
beoordeling van de inzet en het toepasselijke juridisch toetsingskader. De bundeling van
verzoeken die de minister driemaandelijks ontvangt bevat een samenvatting van de
uitgebreide interne motivering. In deze samenvatting komen de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet slechts beperkt aan de orde. Dit onderstreept
het belang van de interne toetsingsprocedure bij de AIVD aangezien hierin wel de relevante
factoren worden toegelicht en expliciet wordt getoetst aan het juridische toetsingskader.
Zoals aangegeven in paragraaf 3.1 blijkt uit de interne motiveringen dat de AIVD doordacht
te werk gaat bij de inzet van de afluisterbevoegdheid. Deze gedegen interne vastlegging van
de motivering van de toepassing van artikel 25 Wiv 2002 is onmisbaar voor het toezicht door
de Commissie.
Naar het oordeel van de Commissie kan een afweging betreffende de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit alleen worden gemaakt als hierbij alle beschikbare
relevante informatie wordt betrokken. Het gaat hier zowel om operationele bevindingen als
om de verhouding tot andere inlichtingenmiddelen en de mogelijkheden van het betrokken
team. Als bijvoorbeeld door een tekort aan audiobewerkers een tap niet kan worden
uitgeluisterd, dan kan de tap niet bijdragen aan het doel waarvoor deze is ingezet en
ontbreekt de noodzakelijkheid voor de tap. En als uit operationele gegevens blijkt dat de
dreiging die van het target uitgaat is verminderd, dan kan een verlenging van de tap
mogelijk niet langer proportioneel zijn. In de interne motivering wordt doorgaans dergelijke
relevante informatie genoemd en meegewogen. De Commissie heeft één geval aangetroffen
waarin contra-indicaties inzake de dreiging die van een target uitging niet in de motivering
12 Voor een beschrijving van deze toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden, zie
toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), § 4, beschikbaar op www.ctivd.nl.
6/13
van de verlenging van een tap waren opgenomen. Het betreft hier het tweede onderzoek dat
in paragraaf 5 wordt besproken. Deze contra-indicaties waren door de AIVD wel verstrekt
aan belanghebbende instanties en werden kennelijk betrouwbaar geacht. De Commissie acht
de motivering van deze tap dan ook onvolledig en daarmee onzorgvuldig. In dit geval was
naar het oordeel van de Commissie een adequate motivering wel mogelijk geweest. Het
betreft dan ook tekortkomingen op het procedurele vlak zonder dat er sprake is van een
inhoudelijk ontoelaatbare inzet van artikel 25 Wiv 2002.
De Commissie is in haar onderzoek een procedure tegengekomen waarbij bij de inzet van
artikel 25 Wiv 2002 twee parallelle motiveringen worden opgesteld voor één operatie. Er is
een zeer geheime motivering waarvan enkel de minister en de direct verantwoordelijke
medewerkers kennis mogen nemen. Er is ook een andere, geheim gerubriceerde motivering
die breder inzichtelijk is binnen de dienst. Deze werkwijze is voor de AIVD efficiënter dan
het als zeer geheim aanmerken van de gehele operatie aangezien met geheime documenten
gemakkelijker kan worden gewerkt dan met zeer geheime documenten (zie paragraaf 2). De
consequentie van deze werkwijze is evenwel dat de geheime motivering onvolledig en
daardoor inherent gebrekkig is. Daarnaast worden onzorgvuldigheden met deze werkwijze
in de hand gewerkt en wordt het toezicht door de Commissie bemoeilijkt. Zo geeft de AIVD
zelf aan niet te kunnen achterhalen in welke gevallen in de onderzoeksperiode deze
procedure is aangewend. Ook heeft de Commissie in één operatie waarin deze werkwijze
werd aangewend niet kunnen vaststellen dat de bij de interne toetsingsprocedure de
betrokken medewerkers op de hoogte waren dat er ook een zeer geheime motivering
aanwezig was. De Commissie gaat in de geheime bijlage bij dit rapport dieper in op deze
gang van zaken. De minister heeft in reactie op het opgestelde rapport van de Commissie
aangekondigd dat de AIVD voortaan waarborgen zal inbouwen om onzorgvuldigheden
tegen te gaan, waaronder het actief informeren van de Commissie wanneer deze werkwijze
wordt aangewend. De Commissie is evenwel van oordeel dat het op deze wijze aanwenden
van twee parallelle motiveringen op gespannen voet blijft staan met het belang van een
zorgvuldige en eenduidige motivering. De Commissie beveelt dan ook aan om de interne
procedures te wijzigen en om deze werkwijze niet toe te passen, tenzij in die gevallen waarin
de noodzaak van deze werkwijze kan worden aangetoond.
5.
Onderzoek naar radicaliseringstendensen
De AIVD mag uitsluitend in het kader van de veiligheidstaak en de inlichtingentaak
buitenland bijzondere bevoegdheden inzetten (artikel 6 lid 2 sub a en sub d j° artikel 18 Wiv
2002). Voor de veiligheidstaak geldt dat onderzoek verricht mag worden als personen of
organisaties door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven
tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor, kort gezegd, de nationale
veiligheid (artikel 6 lid 2 sub a Wiv 2002).13 Deze personen en organisaties worden ook wel
13 De inlichtingentaak buitenland is ruimer geformuleerd. Er mag onderzoek ingesteld worden naar
personen en organisaties als dit noodzakelijk is in het kader van het onderzoek dat op basis van het
Aanwijzingsbesluit van de minister-president wordt verricht naar andere landen. Van een ernstig
vermoeden van een gevaar voor de nationale veiligheid is geen sprake, een belang voor de nationale
veiligheid is voldoende. In de rapporten 19 en 26 heeft de Commissie op basis van uitspraken van het
EHRM geconstateerd dat er voor de inzet van bijzondere bevoegdheden meer nodig is. Om de
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer te rechtvaardigen moet een potentiële aantasting van de nationale
veiligheid worden vastgesteld. Zie toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de
AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen
niet-kabelgebonden telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), § 3.3 en
7/13
targets genoemd. Een belangrijk onderdeel van het onderzoek van de AIVD op basis van de
veiligheidstaak is het onderzoek naar radicaliseringstendensen. In dit onderzoek is de
dreiging die van personen en organisaties uitgaat vaak nog niet duidelijk of concreet. Van de
AIVD wordt evenwel verwacht dat de dienst niet alleen concrete terroristische dreigingen
onderkent maar ook zicht houdt op radicaliseringstendensen. De gekozen brede benadering
van terrorisme richt zich ook op vormen van radicalisering die niet direct leiden tot
terroristisch geweld, maar toch een ontwrichtend effect kunnen hebben op de samenleving.14
De Commissie erkent het belang van het onderzoek van de AIVD naar radicalisering. Zij ziet
het als haar taak om kritisch te toetsen of bij de inzet van bijzondere bevoegdheden in het
kader van radicaliseringsonderzoek wordt voldaan aan het wettelijke criterium dat er een
ernstig vermoeden is van een gevaar voor de nationale veiligheid. Zij is in het
radicaliseringsonderzoek van de AIVD in de periode van dit onderzoek een aantal operaties
tegengekomen waarbij het niet aanstonds evident was dat de persoon of de organisatie
jegens wie de bijzondere bevoegdheden werden ingezet, ook daadwerkelijk aanleiding gaf
tot dit ernstige vermoeden. Dit was voor de Commissie reden om deze operaties nader te
onderzoeken.
Zo heeft de Commissie een geval bestudeerd waarin de AIVD op basis van de
veiligheidstaak gedurende enkele jaren onderzoek heeft verricht teneinde vast te stellen
welke dreiging uitging van de heimelijke activiteiten van een aantal personen. De AIVD had
aanwijzingen dat er sprake was van buitenlandse beïnvloeding en financiering. Lopende dit
onderzoek is aandacht besteed aan verschillende activiteiten en zijn verschillende bijzondere
bevoegdheden ingezet, waaronder operaties op basis van artikel 25 Wiv 2002. De AIVD is er
echter niet in geslaagd om duidelijkheid te verkrijgen over de dreiging die van de betrokken
personen uitging. Inmiddels is de inzet van bijzondere bevoegdheden beëindigd. De
Commissie is van oordeel dat de inzet van de afluisterbevoegdheid met name in de laatste
periode zich op het grensgebied bevond van wat wettelijk is toegestaan. Als het ernstige
vermoeden van een gevaar voor de nationale veiligheid zoals in onderhavig geval
gedurende meerdere wettelijke termijnen van een kwartaal niet of nauwelijks wordt
bevestigd, dan is de inzet van bijzondere bevoegdheden op den duur niet meer
gerechtvaardigd. De Commissie onderkent dat een afweging in die gevallen moeilijk te
maken is, maar benadrukt het belang van een voortdurende kritische evaluatie van de inzet
van bijzondere bevoegdheden in deze gevallen. Dit klemt te meer als er niet of nauwelijks
sprake is van opbrengst die het ernstige vermoeden bevestigt.
De Commissie is ook een onderzoek tegengekomen naar een persoon die een bepaalde
boodschap wilde publiceren.15 Bij aanvang van het onderzoek was slechts beperkte
informatie voorhanden over de inhoud van de aanstaande publicatie. De AIVD stelde in de
motivering dat van de te verwachten publicatie op zijn minst een radicaliserende en anti-
integratieve werking zou uitgaan en dat niet was uit te sluiten dat de boodschap zou worden
opgevat als een oproep tot activisme, het ernstig verstoren van de openbare orde, of in het
ergste geval als een oproep tot geweld. In dit kader relevante onderkende internationale
toezichtsrapport van de CTIVD nr. 26 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 68 (bijlage), § 3.5.1.
De rapporten zijn tevens beschikbaar op www.ctivd.nl.
14 AIVD, Van dawa tot jihad. De diverse dreigingen van de radicale islam tegen de democratische rechtsorde,
december 2004, p. 6 en Radicale dawa in verandering. De opkomst van islamitisch neoradicalisme in
Nederland, oktober 2007, p. 10, beide beschikbaar op www.aivd.nl.
15 Om misverstanden te voorkomen: het betreft niet het publiceren van de film Fitna door het lid van
de Tweede Kamer Wilders.
8/13
contacten van de betrokkene verzwaarden deze zorg. Met telefoontaps jegens betrokkene
werd beoogd nader zicht te krijgen op de inhoud en het doel van de boodschap en op de
datum van openbaarmaking. De Commissie stelt vast dat de AIVD bij aanvang van het
onderzoek over informatie beschikte die voldoende aanknopingspunten bood voor het
ernstige vermoeden van een gevaar voor de nationale veiligheid. Deze informatie had
betrekking op de aard en strekking van de publicatie en op het tijdstip waarop zij zou
worden uitgebracht. Voorts was voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. De inzet van een telefoontap acht de Commissie in dit
geval dan ook toelaatbaar. Zij wijst evenwel op de ruimte die de motivering biedt voor de
inzet van dit middel in vergelijkbare gevallen. De motivering stelt dat niet valt uit te sluiten
dat de boodschap wordt opgevat als een oproep tot activisme, het ernstig verstoren van de
openbare orde, of in het ergste geval als een oproep tot geweld. Deze formulering is erg
ruim. De mogelijkheid dat een boodschap de ontvangers van de boodschap bevestigt in hun
radicale of zelfs gewelddadige gedachtegoed zal al vrij snel bestaan. Voor de inzet van een
telefoontap is de (enkele) mogelijkheid dat sprake is van een gevaar voor de nationale
veiligheid onvoldoende, er dient een ernstig vermoeden te worden vastgesteld. De
Commissie acht dit mede van belang daar een burger er in beginsel op mag vertrouwen dat
geen inbreuk wordt gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer als hij slechts zijn gedachten tot
uiting wil brengen. Pas indien de publicatie aan kan zetten tot bijvoorbeeld radicalisering of
het gebruik van geweld, is de inzet van bijzondere bevoegdheden aanvaardbaar. De
Commissie beveelt de AIVD derhalve aan in zaken als de bovenstaande terughoudendheid
in acht te nemen wat betreft de inzet van bijzondere bevoegdheden.
6.
De afluisterbevoegdheid en derden
Het kan in het onderzoek in het kader van de veiligheidstaak van de AIVD voorkomen dat
de inzet van de artikelen 25 Wiv 2002 op plaatsen of verbindingen die toebehoren aan het
target onvoldoende resultaat oplevert, bijvoorbeeld omdat het target zeer veiligheidsbewust
is. In die gevallen gaat de AIVD geregeld over tot de inzet van deze bevoegdheden op
plaatsen en verbindingen van een derde die niet als target kan worden beschouwd aangezien
deze persoon zelf geen aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden dat hij een gevaar vormt
voor de nationale veiligheid.
Voor wat betreft de inzet van artikel 25 Wiv 2002 op een plaats of verbinding die niet aan een
target toebehoort, bestaan twee mogelijke scenario's. Ofwel een target maakt gebruik van
deze plaatsen of verbindingen hoewel deze niet de zijne zijn, ofwel een target maakt hier
geen gebruik van, maar de persoon aan wie de plaats of verbinding toebehoort, doet dit wel
en kan door zijn activiteiten zicht geven op het target.
In het eerste geval staat het verzoek om toestemming op naam van het target aangezien hij
degene is die (ook) van de plaats of de verbinding gebruik maakt. De Commissie heeft
aangegeven in haar toezichtsrapport nr. 19 dat in de motivering van de inzet nadrukkelijk
aandacht moet worden besteed aan het gegeven dat de plaats of het communicatiemiddel
toebehoort aan een derde. Ook dient de AIVD zeer terughoudend te zijn bij het uitwerken
van informatie met betrekking tot de handelingen van deze derde.16 Er dient daarnaast bij de
16 Zie hiervoor ook toezichtsrapport nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV
2002 (aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), § 6.2.2, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
9/13
verlenging met het oog op de opbrengst van de inzet afgewogen te worden of het belang om
het target in de gaten te houden nog steeds opweegt tegen de inbreuk die wordt gemaakt op
de privacyrechten van een derde. Informatie die via de inzet over een derde wordt
verzameld, kan worden gezien als bijvangst die slechts zeer terughoudend mag worden
uitgewerkt. In de onderhavige periode heeft de Commissie geconstateerd dat de AIVD bij de
inzet van artikel 25 Wiv 2002 op een plaats of verbinding die toebehoort aan een derde in een
aantal gevallen tekort is geschoten in het betrekken van de belangen van de derde bij de
motivering van de inzet. Zij acht dit onzorgvuldig. Dit is vooral het geval als er ten behoeve
van één target meerdere operaties in het kader van artikel 25 Wiv 2002 lopen, waaronder een
tap of microfoon op een plaats of een verbinding die toebehoort aan een derde. In
voorkomend geval geeft de AIVD voor deze taps gezamenlijk een motivering, zonder hierbij
specifiek aandacht te besteden aan het belang van de derde. De AIVD dient echter voor
iedere individuele tap uit te leggen waarom deze noodzakelijk, proportioneel en subsidiair
is. Dit geldt in het bijzonder als het een tap of microfoon op een plaats of een verbinding
betreft die aan een derde toebehoort. De Commissie is van oordeel dat in de door haar
geconstateerde gevallen met een tekortschietende motivering, een adequate motivering wel
mogelijk was geweest. Het gaat dus om tekortkomingen op het procedurele vlak zonder dat er
sprake is van een inhoudelijk ontoelaatbare inzet van artikel 25 Wiv 2002.
In het tweede geval beoogt de AIVD kennis te nemen van de activiteiten van iemand ten
aanzien van wie geen ernstig vermoeden bestaat dat hij een gevaar is voor de nationale
veiligheid, een zogenaamd non-target. De Commissie beoordeelt dit als een zeer zwaar
middel dat de AIVD slechts zeer terughoudend mag gebruiken.17 In onderhavige periode is
de Commissie gebleken dat de AIVD hiervan bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002 inderdaad
met gepaste grote terughoudendheid gebruik maakt.
7.
Het raadplegen van de MIVD
De Commissie heeft een operatie nader onderzocht waarbij een tap is ingezet in een geval
waarin de aanwijzingen dat de betrokkene een gevaar voor de nationale veiligheid vormde
beperkt te noemen zijn. De Commissie kan na ampele overweging begrip opbrengen voor de
afweging die de AIVD hierbij heeft gemaakt. Zij is echter wel van oordeel dat deze operatie
een grensgeval betreft.
In deze operatie speelde tevens mee dat er belangrijke redenen waren om voorafgaande aan
de inzet van de tap de MIVD te consulteren. Het betrof een operationele situatie waarin de
AIVD er serieus rekening mee had moeten houden dat de MIVD ook beschikte over voor het
onderzoek relevante informatie. De Commissie heeft aan de AIVD gevraagd waarom er geen
contact is gezocht met de MIVD teneinde de gewenste informatie te achterhalen. De AIVD
heeft hierop aangegeven dat er twee operationele redenen waren om de MIVD niet te
benaderen. Ten eerste bevond het onderzoek zich in een vroeg stadium en waren er nog veel
operationele onduidelijkheden. De AIVD achtte contact met de MIVD pas aangewezen als
duidelijk zou worden dat er sprake was van een gevaar voor de belangen die de MIVD dient
17 Toezichtsrapport nr. 10 inzake het onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen,
Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 19 (bijlage), § 5, en toezichtsrapport nr. 19 inzake de toepassing
door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht
ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage),
§ 6.2.2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
10/13
te beschermen. Ten tweede vreesde de AIVD dat het vooraf raadplegen van de MIVD een
afbreukrisico zou meebrengen voor de eigen operationele plannen.
De Commissie is, met het oog op de vereisten van subsidiariteit en zorgvuldigheid en het
belang van een goede samenwerking tussen de AIVD en de MIVD, van oordeel dat het in
een dergelijk geval wenselijk is de MIVD te raadplegen alvorens over te gaan tot de inzet van
een tap. Door de MIVD te raadplegen kan de AIVD immers niet alleen mogelijk operationeel
relevante informatie verkrijgen, maar wordt ook voorkomen dat beide diensten zich los van
elkaar met dezelfde operationele aangelegenheden gaan bezig houden. Daarnaast mag van
een goede samenwerking tussen de AIVD en de MIVD worden verwacht dat er modaliteiten
te vinden zijn om te voorkomen dat onderlinge uitwisseling leidt tot benadeling van elkaars
operationele plannen.
8.
Conclusies en aanbevelingen
8.1
Net als in het vorige toezichtsrapport over dit onderwerp constateert de Commissie
dat de AIVD doordacht te werk gaat bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002. De
Commissie heeft in de door haar onderzochte operaties geen onrechtmatigheden
geconstateerd. Dit is gezien het grote aantal operaties op zichzelf een compliment
waard. (paragraaf 3.1)
8.2
Op enkele punten constateert de Commissie evenwel dat er sprake is van
onzorgvuldigheden, vooral ten aanzien van de motivering van operaties. De
Commissie is van oordeel dat in de geconstateerde motiveringsgebreken een
adequate motivering wel mogelijk was geweest. Deze gevallen betreffen dan ook
tekortkomingen op het procedurele vlak zonder dat er sprake is van een inhoudelijk
ontoelaatbare inzet van artikel 25 Wiv 2002. (paragraaf 3.1)
8.3
Ten aanzien van één bijzondere categorie personen die nader wordt besproken in de
geheime bijlage van dit rapport heeft de Commissie meermalen onzorgvuldigheden
in de motivering van de inzet van artikel 25 Wiv 2002 geconstateerd. (paragraaf 3.1)
8.4
Ten aanzien van de inzet van artikel 27 Wiv 2002 komt de Commissie tot dezelfde
constateringen als in de toezichtsrapporten 19 en 26. Zij onthoudt zich dan ook
opnieuw van een oordeel over de rechtmatigheid van de selectie van Sigint door de
AIVD. (paragraaf 3.2)
8.5
Naar het oordeel van de Commissie kan een afweging betreffende de
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit alleen worden gemaakt als hierbij
alle beschikbare relevante informatie wordt betrokken. De Commissie heeft één geval
aangetroffen waarin contra-indicaties inzake de dreiging die van een target uitging
niet in de motivering van de verlenging van een tap waren opgenomen. Deze contra-
indicaties waren door de AIVD wel verstrekt aan belanghebbende instanties en
werden kennelijk betrouwbaar geacht. De Commissie acht de motivering van deze
tap dan ook onvolledig en daarmee onzorgvuldig. (paragraaf 4)
8.6
De Commissie is in haar onderzoek een procedure tegengekomen waarbij bij de inzet
van artikel 25 Wiv 2002 twee parallelle motiveringen, een geheime en een zeer
geheime, worden opgesteld voor één operatie. De consequentie van deze werkwijze
is dat de geheime motivering onvolledig en daardoor inherent gebrekkig is.
11/13
Daarnaast worden onzorgvuldigheden met deze werkwijze in de hand gewerkt en
wordt het toezicht door de Commissie bemoeilijkt. In één operatie waarin deze
werkwijze werd aangewend heeft de Commissie niet kunnen vaststellen dat de bij de
interne toetsingsprocedure betrokken medewerkers op de hoogte waren dat er ook
een zeer geheime motivering aanwezig was. De minister heeft aangekondigd dat de
AIVD voortaan waarborgen zal inbouwen om onzorgvuldigheden tegen te gaan,
waaronder het actief informeren van de Commissie wanneer deze werkwijze wordt
aangewend. De Commissie is evenwel van oordeel dat het op deze wijze aanwenden
van twee parallelle motiveringen op gespannen voet blijft staan met het belang van
een zorgvuldige en eenduidige motivering. De Commissie beveelt dan ook aan om de
interne procedures te wijzigen en deze werkwijze niet toe te passen, tenzij in die
gevallen waarin gemotiveerd kan worden dat dit noodzakelijk is. (paragraaf 4)
8.7
De Commissie constateert dat in het onderzoek naar radicaliseringstendensen niet
altijd evident is dat de persoon of de organisatie jegens wie bijzondere bevoegdheden
worden ingezet, ook daadwerkelijk aanleiding geven tot het ernstige vermoeden een
gevaar te zijn voor de nationale veiligheid. Als het ernstige vermoeden van een
gevaar voor de nationale veiligheid gedurende meerdere wettelijke termijnen van een
kwartaal niet of nauwelijks wordt bevestigd, dan is de inzet van bijzondere
bevoegdheden op den duur niet meer gerechtvaardigd. De Commissie onderkent dat
een afweging in die gevallen moeilijk te maken is, maar benadrukt het belang van een
voortdurende kritische evaluatie van de inzet van bijzondere bevoegdheden in deze
gevallen. Dit klemt te meer als er niet of nauwelijks sprake is van opbrengst die het
ernstige vermoeden bevestigt. (paragraaf 5)
8.8
In één geval heeft de AIVD in het onderzoek naar radicaliseringstendensen
gedurende enkele jaren artikel 25 Wiv 2002 ingezet teneinde vast te stellen welke
dreiging uitging van de heimelijke activiteiten van een aantal personen. De AIVD is
er echter niet in geslaagd om duidelijkheid te verkrijgen over deze dreiging.
Inmiddels is de inzet van bijzondere bevoegdheden beëindigd. De Commissie is van
oordeel dat de inzet van de afluisterbevoegdheid met name in de laatste periode zich
op het grensgebied bevond van wat wettelijk is toegestaan. (paragraaf 5)
8.9
In één geval heeft de AIVD in het radicaliseringsonderzoek artikel 25 Wiv 2002
ingezet jegens een persoon die een bepaalde boodschap wilde publiceren. De
Commissie stelt vast dat de AIVD bij aanvang van het onderzoek over beperkte
informatie beschikte die evenwel voldoende aanknopingspunten bood voor het
ernstige vermoeden van een gevaar voor de nationale veiligheid. Hoewel de inzet
van een telefoontap naar het oordeel van de Commissie toelaatbaar was, wijst de
Commissie wel op de ruimte die de motivering biedt voor de inzet van dit middel in
vergelijkbare gevallen. De motivering stelt dat niet valt uit te sluiten dat de boodschap
wordt opgevat als een oproep tot activisme, het ernstig verstoren van de openbare
orde, of in het ergste geval als een oproep tot geweld. Deze formulering is erg ruim.
Voor de inzet van een telefoontap is de (enkele) mogelijkheid dat sprake is van een
gevaar voor de nationale veiligheid onvoldoende, er dient een ernstig vermoeden te
worden vastgesteld. De Commissie acht dit mede van belang daar een burger er in
beginsel op mag vertrouwen dat geen inbreuk wordt gemaakt op zijn persoonlijke
levenssfeer als hij slechts zijn gedachten tot uiting wil brengen. Pas indien de
publicatie aan kan zetten tot bijvoorbeeld radicalisering of het gebruik van geweld, is
de inzet van bijzondere bevoegdheden aanvaardbaar. De Commissie beveelt de AIVD
12/13
derhalve aan in zaken als de bovenstaande terughoudendheid in acht te nemen wat
betreft de inzet van bijzondere bevoegdheden. (paragraaf 5)
8.10
De Commissie constateert dat de AIVD bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002 op een
plaats of verbinding die toebehoort aan een derde maar die gebruikt wordt door een
target in een aantal gevallen tekort is geschoten in het betrekken van de belangen van
de derde bij de motivering van de inzet. Zij acht dit onzorgvuldig. Dit is vooral het
geval als er ten behoeve van één target meerdere operaties in het kader van artikel 25
Wiv 2002 lopen, waaronder een tap of microfoon op een plaats of een verbinding die
toebehoort aan een derde. In voorkomend geval geeft de AIVD voor deze taps
gezamenlijk een motivering, zonder hierbij specifiek aandacht te besteden aan het
belang van de derde. De AIVD dient echter voor iedere individuele tap uit te leggen
waarom deze noodzakelijk, proportioneel en subsidiair is. Dit geldt in het bijzonder
als het een tap of microfoon op een plaats of een verbinding betreft die aan een derde
toebehoort. (paragraaf 6)
8.11
De Commissie constateert dat de AIVD met gepaste grote terughoudendheid gebruik
maakt van de inzet van artikel 25 Wiv 2002 op non-targets. (paragraaf 6)
8.12
In één geval constateert de Commissie dat de AIVD artikel 25 Wiv 2002 heeft ingezet
terwijl er belangrijke redenen waren om voorafgaande aan de inzet van de tap de
MIVD te consulteren. Er waren in dit geval slechts beperkte aanwijzingen dat de
betrokkene een gevaar voor de nationale veiligheid vormde. De Commissie kan na
ampele overweging begrip opbrengen voor de afweging die de AIVD hierbij heeft
gemaakt. Zij is echter wel van oordeel dat deze operatie een grensgeval betreft. De
Commissie is, met het oog op de vereisten van subsidiariteit en zorgvuldigheid en het
belang van een goede samenwerking tussen de AIVD en de MIVD, van oordeel dat
het in een dergelijk geval wenselijk is de MIVD te raadplegen alvorens over te gaan
tot de inzet van een tap. Door de MIVD te raadplegen kan de AIVD immers niet
alleen mogelijk operationeel relevante informatie verkrijgen, maar wordt ook
voorkomen dat beide diensten zich los van elkaar met dezelfde operationele
aangelegenheden gaan bezig houden. Daarnaast mag van een goede samenwerking
tussen de AIVD en de MIVD worden verwacht dat er modaliteiten te vinden zijn om
te voorkomen dat onderlinge uitwisseling leidt tot benadeling van elkaars
operationele plannen. (paragraaf 7)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 11 april 2012.
13/13
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
DE DOOR DE MIVD UITGEBRACHTE
AMBTSBERICHTEN IN DE PERIODE VAN
JANUARI 2006 TOT EN MET JUNI 2011
CTIVD nr. 32
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 32
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten
in de periode van januari 2006 tot en met juni 2011
Inhoudsopgave
Samenvatting ..................................................................................................................................... i
Lijst van afkortingen ............................................................................................................................. i
1 Inleiding ........................................................................................................1
2 De opzet van het onderzoek ....................................................................................................... 2
3 Het wettelijk kader voor het uitbrengen van ambtsberichten............................................. 3
3.1 Gegevensverwerking in het algemeen........................................................................................... 3
3.1.1
Voor een bepaald doel en voor zover noodzakelijk .............................................. 3
3.1.2
In overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze ........ 5
3.1.3
Betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing ................................................. 6
3.2 Verwerking van persoonsgegevens................................................................................................ 7
3.3 Externe gegevensverstrekking ....................................................................................................... 7
3.4 Externe verstrekking van persoonsgegevens ................................................................................. 8
4 Bevindingen van de Commissie ................................................................................................ 9
4.1 Interne werkwijze ......................................................................................................................... 9
4.2 Ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie ............................................................................ 12
4.2.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode.......................................... 12
4.2.2
De wettelijke grondslag........................................................................................... 12
4.2.3
De inhoud.................................................................................................................. 13
4.2.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing.......................................... 14
4.2.5
Bronbescherming...................................................................................................... 15
4.2.6
Rechtmatigheid van de onderliggende gegevensverwerking ........................... 17
4.2.7
Verstrekking van gegevens aan de LOvJ .............................................................. 18
4.2.8
De vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens................................ 18
4.3 Ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst ....................................................... 19
4.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode.......................................... 19
4.3.2
De wettelijke grondslag........................................................................................... 19
4.3.3
De inhoud.................................................................................................................. 20
4.3.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing.......................................... 20
4.3.5
De noodzakelijkheid ................................................................................................ 21
4.3.6
De verstrekking van gerubriceerde ambtsberichten ........................................... 21
4.3.7
De vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens................................ 22
4.4 Ambtsberichten aan leidinggevenden.......................................................................................... 22
4.4.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode.......................................... 22
4.4.2
De wettelijke grondslag........................................................................................... 23
4.4.3
De inhoud.................................................................................................................. 27
4.4.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing.......................................... 28
4.4.5
De vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens................................ 28
4.5 Ambtsberichten aan overige ontvangers ..................................................................................... 28
5 Conclusies en aanbevelingen ................................................................................................... 29
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 32
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de door de MIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van januari 2006 tot en met juni 2011
In haar tweede diepteonderzoek naar de ambtsberichten uitgebracht door de MIVD heeft de
Commissie alle 151 ambtsberichten onderzocht die deze dienst in de periode van januari
2006 tot en met juni 2011 heeft uitgebracht aan diverse ontvangers.
Daarbij heeft de Commissie de volgende definitie van het begrip `ambtsbericht' gehanteerd:
de verstrekking van gegevens aan een ontvanger die bevoegd is naar aanleiding van die
gegevens maatregelen te treffen tegen de in het bericht genoemde persoon of organisatie.
Bezien is of de uitgebrachte ambtsberichten voldoen aan de vereisten die op grond van de
Wiv 2002 gelden voor de verwerking en externe verstrekking van (persoons)gegevens.
De Commissie stelt vast dat de interne vastlegging van het beleid op het gebied van
ambtsberichten ten tijde van het afronden van haar onderzoek te wensen overlaat. De
bestaande documenten vormen geen weergave van de gevolgde werkwijze, terwijl de
actualisering van het schriftelijke beleid al geruime tijd op de planning staat.
Ten aanzien van de onderzochte ambtsberichten concludeert de Commissie dat er bij de
ambtsberichten uitgebracht aan het OM en aan de categorie `overige ontvangers' incidenteel
sprake is van gebreken. Deze gebreken betreffen in twee gevallen het verstrekken van
informatie die niet wordt gestaafd door het achterliggende dossier. In één geval stelt de
Commissie vast dat de inzet van een telefoontap in het onderzoek dat de informatie voor het
ambtsbericht opleverde onrechtmatig is.
Een substantieel deel van de ambtsberichten die de MIVD aan het OM heeft uitgebracht
berust op informatie van menselijke bronnen. De Commissie stelt vast dat de MIVD op
zorgvuldige wijze is omgegaan met de vaststelling van de betrouwbaarheid van deze
informatie en voorts voldoende aandacht heeft besteed aan de bronbescherming. Wel acht de
Commissie het van belang dat de MIVD voortaan zijn overwegingen op het gebied van de
betrouwbaarheid van dergelijke informatie schriftelijk vastlegt ten behoeve van het
achterliggende dossier van het ambtsbericht.
De Commissie constateert dat de ambtsberichten die de MIVD in de onderzoeksperiode aan
de IND heeft uitgebracht in het merendeel van de gevallen gebreken vertonen. Daarbij merkt
de Commissie op dat het slechts om zes ambtsberichten gaat. De gebreken in deze
ambtsberichten hangen met name samen met het onvoldoende scherp voor ogen houden van
de wettelijke grondslag voor het uitbrengen van ambtsberichten aan de IND. Daarnaast heeft
de MIVD in de onderzoekperiode geen concept van het ambtsbericht voorgelegd aan de
IND-liaison(s) voorafgaand aan het uitbrengen van het ambtsbericht. Mede daardoor is de
informatieverstrekking niet in alle gevallen bruikbaar voor de IND. De Commissie stelt vast
i
dat de MIVD thans de afspraak heeft gemaakt met de IND dat in de toekomst vooroverleg
zal plaatsvinden over de tekst van uit te brengen ambtsberichten.
De Commissie signaleert dat zich structureel een probleem voordoet op het vlak van de
wettelijke grondslag bij de ambtsberichten die de MIVD aan leidinggevenden binnen het
ministerie van Defensie uitbrengt met daarin informatie ten behoeve van de
beveiligingsbegeleiding van medewerkers. De MIVD legt in veel gevallen niet het verband
tussen de gevonden informatie, de functie van de betrokkene en de nationale veiligheid,
hetgeen wel is vereist daar deze ambtsberichten in het belang van de nationale veiligheid
dienen te worden uitgebracht. De Commissie stelt vast dat met name het beleid en de
praktijk van de MIVD ten aanzien van medewerkers van de Koninklijke Marechaussee
tekortschieten op dit vlak.
De Commissie beveelt de MIVD bij deze categorie ambtsberichten aan in de toekomst per
ambtsbericht een interne toelichting op te stellen waarin wordt aangegeven waarom de
gevonden gegevens met het oog op de specifieke functie van de betrokkene een aanwijzing
vormen dat de betrokkene kwetsbaar is uit het oogpunt van beveiliging. Het opstellen van
een dergelijke toelichting zal naar de verwachting van de Commissie in grote mate bijdragen
aan het in de praktijk naleven van dit wettelijke vereiste.
ii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 32
LIJST VAN AFKORTINGEN
Bij het toezichtsrapport inzake de door de MIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van januari 2006 tot en met juni 2011
AIVD
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
Awb
Algemene wet bestuursrecht
BZK
(ministerie van) Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
CTIVD
Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
EL&I
(ministerie van) Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EVRM
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
IND
Immigratie- en Naturalisatiedienst
JDS
Justitieel Documentatie Systeem
KMar
Koninklijke Marechaussee
LOvJ
landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding
NR
Nationale Recherche
OM
Openbaar Ministerie
PCDS
plaatsvervangend Commandant der Strijdkrachten
VGB
Verklaring van Geen Bezwaar
WWM
Wet Wapens en Munitie
Wiv 2002
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
Wvo
Wet veiligheidsonderzoeken
iii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 32
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten
in de periode van januari 2006 tot en met juni 2011
1
Inleiding
De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) heeft door zijn militaire gerichtheid
minder raakvlakken met de taakvelden van andere Nederlandse bestuursorganen dan de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). Daardoor brengt deze dienst jaarlijks
een substantieel kleiner aantal ambtsberichten uit dan de AIVD. Desalniettemin gaat het om
ongeveer 30 ambtsberichten per jaar.
Deze ambtsberichten worden aan personen of instanties gezonden en leiden in vele gevallen
tot het nemen van een maatregel jegens een persoon of een organisatie. Het is dan ook met
name op dit vlak dat de activiteiten van de dienst merkbaar gevolgen kunnen hebben voor
het privé-leven van burgers. Er vindt bovendien een ontwikkeling plaats naar meer gebruik
van ambtsberichten in gerechtelijke procedures en een groter gewicht dat in die procedures
wordt toegekend aan de inhoud van de ambtsberichten.1
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te
noemen: de Commissie) ziet het als een belangrijk onderdeel van haar taak om te controleren
of de beide inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij het uitbrengen van ambtsberichten
handelen overeenkomstig de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002),
waarin immers rekening is gehouden met de belangen en grondrechten van degenen die
door de activiteiten van de diensten worden geraakt. Na haar initiële onderzoeken naar de
ambtsberichten uitgebracht door de AIVD en de MIVD in de periodes januari 2004 tot
oktober 2005 respectievelijk januari 2004 tot januari 2006, heeft de Commissie dan ook
besloten de ambtsberichten van de diensten met regelmaat te monitoren.2
De Commissie zag in de resultaten van de periodieke monitoring ten aanzien van beide
diensten aanleiding een tweede diepteonderzoek uit te voeren. Het diepteonderzoek naar de
ambtsberichten uitgebracht door de AIVD in de periode oktober 2005 tot en met mei 2010 is
in het najaar van 2011 afgerond met een toezichtsrapport dat op 9 november 2011 is
gepubliceerd. Het onderhavige rapport bevat de resultaten van het tweede diepteonderzoek
naar de ambtsberichten uitgebracht door de MIVD.
Dit onderzoek is bij brief van 24 juni 2009 aangekondigd aan de minister van Defensie en de
voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het onderzoek had in
eerste instantie betrekking op de periode januari 2006 tot en met 30 juni 2009. Op 20 juli 2011
1 Zie in dit verband de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wet afgeschermde
getuigen, Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 3.
2 Monitoren houdt in dat de uitgebrachte ambtsberichten en de bijbehorende dossiers periodiek
worden ingezien, waarbij op de wettelijke vereisten wordt gelet.
1/35
heeft de Commissie de minister van Defensie laten weten dat zij besloten heeft de
onderzoeksperiode uit te breiden, zodat het onderzoek thans betrekking heeft op de
ambtsberichten uitgebracht door de MIVD in de periode januari 2006 tot en met juni 2011.
De Commissie heeft het toezichtsrapport opgesteld op 11 april 2012 en aan de minister van
Defensie doen toekomen met het verzoek te reageren voor 10 mei 2012. De reactie op het
opgestelde rapport heeft de Commissie per brief ontvangen op 15 mei 2012.
De Commissie heeft het toezichtsrapport vastgesteld op 16 mei 2012.
Dit toezichtsrapport heeft geen geheime bijlage.
2
De opzet van het onderzoek
In de Wiv 2002 is het begrip `ambtsbericht' niet gedefinieerd. Wel is in de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel Wiv 2002 stilgestaan bij het begrip:
"Indien op grond van de te verstrekken gegevens door het bevoegde gezag tegen de
desbetreffende persoon naar verwachting maatregelen zullen worden getroffen waardoor hij
in zijn rechtmatige belangen wordt geschaad, geschiedt de verstrekking door middel van een
schriftelijk (open) ambtsbericht. [....] Uitgangspunt daarbij is, dat als het gaat om
verstrekkingen buiten de kring van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gegevens worden
verstrekt aan het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van maatregelen om de in het geding
zijnde belangen preventief te beschermen dan wel tegen aantastingen repressief op te
treden."3
Op grond van deze passages komt de Commissie tot de volgende definitie van het begrip
`ambtsbericht': de verstrekking van gegevens aan een ontvanger die bevoegd is naar
aanleiding van die gegevens maatregelen te treffen tegen de in het bericht genoemde
persoon of organisatie.
De Commissie heeft alle informatieverstrekkingen die onder de eerder genoemde definitie
van ambtsbericht vallen in haar onderzoek betrokken. Zij heeft de dossiers bestudeerd van
de 151 ambtsberichten die in de onderzoeksperiode door de MIVD zijn uitgebracht.
Bij het dossieronderzoek heeft de Commissie gecontroleerd of de MIVD heeft voldaan aan de
wettelijke vereisten die gelden voor het uitbrengen van ambtsberichten. Daarbij heeft zij zich
in de meeste gevallen beperkt tot het achterliggende dossier van het ambtsbericht.4 Slechts
wanneer de documenten in het achterliggende dossier vragen opriepen over de
rechtmatigheid van het (operationele) onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de
informatie, heeft de Commissie operationele dossiers bestudeerd.
In het kader van het onderhavige onderzoek heeft de Commissie voorts gesprekken gevoerd
met juristen en andere medewerkers van de MIVD. Daarnaast is gesproken met de twee
landelijk officieren van justitie voor terrorismebestrijding (LOvJ's) en met de twee
3 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
4 In het achterliggende dossier van een ambtsbericht bevinden zich (kopieën van) alle informatie
waarop de tekst van het ambtsbericht gebaseerd is. Het gaat dan bijvoorbeeld om tapverslagen en/of
een verslag van een gesprek met een menselijke bron.
2/35
medewerkers van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) die werkzaam zijn als liaison
in de relatie met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder te noemen: IND-liaisons).
Bij het aanbieden van het eerste toezichtsrapport over de ambtsberichten van de MIVD5 aan
de Staten-Generaal heeft de minister van Defensie toegezegd dat de MIVD de aanbevelingen
van de Commissie onverkort zou overnemen. In het toezichtsrapport over de nakoming van
de aanbevelingen door de MIVD6 heeft de Commissie vastgesteld dat de MIVD haar
aanbevelingen is nagekomen op de aanpassing van een tweetal beleidsdocumenten na.7 De
minister heeft hierover aangegeven dat aanpassing zou plaatsvinden samen met de
actualisering van procesbeschrijvingen in het kader van de reorganisatie. De eerdere
aanbevelingen van de Commissie zullen in dit toezichtsrapport alleen aan de orde komen
voor zover de interne regelgeving of de uitvoering daarvan de Commissie reden geeft tot
verdere opmerkingen.
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. In paragraaf 3 wordt het wettelijk kader voor
het uitbrengen van ambtsberichten uiteengezet. Vervolgens wordt in paragraaf 4 ingegaan
op de bevindingen van de Commissie op het gebied van interne werkwijze, ambtsberichten
aan het Openbaar Ministerie (OM), ambtsberichten aan de IND, ambtsberichten aan
leidinggevenden en ambtsberichten aan overige ontvangers. Paragraaf 5 bevat de conclusies
en aanbevelingen van de Commissie.
3
Het wettelijk kader voor het uitbrengen van ambtsberichten
3.1
Gegevensverwerking in het algemeen
De wet stelt aan gegevensverwerking in het algemeen de externe verstrekking van
gegevens is hiervan een species drie vereisten die zijn neergelegd in artikel 12 Wiv 2002
(leden 2, 3 en 4). Ten eerste vindt de verwerking van gegevens slechts plaats voor een
bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de Wiv
2002 of de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo). Ten tweede dient de verwerking van
gegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze te
geschieden. Het laatste algemene vereiste is dat de gegevens worden voorzien van een
aanduiding omtrent de mate van betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het
document of de bron waaraan deze gegevens zijn ontleend.
Deze drie algemene vereisten worden hieronder nader uitgewerkt en toegespitst op het
onderwerp ambtsberichten.
3.1.1
Voor een bepaald doel en voor zover noodzakelijk
Het vereiste dat gegevensverwerking slechts plaatsvindt voor een bepaald doel en slechts
voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo vindt
5 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 9b inzake door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode van januari 2004 tot oktober 2005, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 14 (bijlage).
6 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 18b inzake de nakoming door de MIVD van de toezeggingen van
de Minister van Defensie op de aanbevelingen van de Commissie, Kamerstukken II 2007/08, 29 854, nr.
26 (bijlage), paragraaf 4 en bijlage, aanbevelingen nrs. 25 en 26.
7 De procesbeschrijving voor ambtsberichten en de werkbeschrijving bronvermelding in
eindproducten.
3/35
deels zijn herkomst in een vergelijkbare bepaling in de Wiv 19878, de wet die de grondslag
vormde voor de activiteiten van de voorgangers van de MIVD, de militaire
inlichtingendiensten.9 Onder invloed van het voorstel voor de Wet bescherming
persoonsgegevens, waarin een bepaling voorkwam die voorschreef dat persoonsgegevens
voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardige doeleinden worden
verzameld,10 werd in de Wiv 2002 aan het vereiste van noodzakelijkheid toegevoegd dat
gegevensverwerking slechts plaatsvindt voor een bepaald doel.11
Mede naar aanleiding van een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State waarin onder meer werd geoordeeld dat de bestaande regeling voor
inzage in door de BVD geregistreerde persoonsgegevens niet voldeed aan de vereisten van
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM),12 werd in de Wiv 2002 een
regeling toegevoegd omtrent kennisneming van door of ten behoeve van de diensten
verwerkte gegevens (artikelen 45-57 Wiv 2002).13 Daarnaast werd naar aanleiding van een
aanbeveling
in
het
eindrapport
van
de
parlementaire
enquêtecommissie
opsporingsmethoden (commissie-Van Traa)14 besloten in de Wiv 2002 een expliciete
juridische basis te scheppen voor het verstrekken van gegevens aan het OM ten behoeve van
de opsporing en vervolging van strafbare feiten (artikel 38 Wiv 2002).15 Er werd tevens
voorzien in een wettelijke basis voor het verstrekken van gegevens op grond van een
dringende en gewichtige reden aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aangewezen personen en instanties met een publieke taak (artikel 39 Wiv 2002). De
genoemde bepalingen zien op activiteiten van de MIVD die weliswaar een publiek belang
dienen, maar niet het belang van de nationale veiligheid. Deze activiteiten vallen dan ook
buiten de wettelijke taakomschrijving van de MIVD ingevolge artikel 7 lid 2 Wiv 2002.
In het licht van deze uitbreiding van de wettelijk geregelde activiteiten van de MIVD ten
opzichte van die van de militaire inlichtingendiensten, is de reikwijdte van het
noodzakelijkheidsvereiste
ook
aangepast
zodat
het
niet
alleen
geldt
voor
gegevensverwerking ter uitvoering van de wettelijke taken in het belang van de nationale
veiligheid maar ook voor de andere bij of krachtens de Wiv 2002 of de Wvo voorziene
gegevensverwerkingen.16 De gekozen formulering van artikel 12 lid 2: "noodzakelijk voor
een goede uitvoering van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken" omvat alle wettelijke
activiteiten van de MIVD. De werking van het noodzakelijkheidsvereiste is bij
gegevensverwerking in het kader van de eigen taak van de dienst echter wel anders dan bij
gegevensverwerking ten behoeve van activiteiten die daarbuiten vallen.
Wanneer de MIVD in het kader van zijn taakuitvoering een ambtsbericht uitbrengt (artikel
36 Wiv 2002), dan dient het in het belang van de nationale veiligheid noodzakelijk te zijn
gegevens te verstrekken aan de instantie die bevoegd is maatregelen te treffen jegens een
8 Artikel 16 lid 1 Wiv 1987.
9 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 19.
10 Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 1, p. 3 (artikel 7).
11 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 41.
12 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 9 juni 1994, AB 1995/238 (Van Baggum).
13 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 3.
14 Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 11, p. 441.
15 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 58.
16 Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wiv 2002 blijkt dat de algemene bepalingen
omtrent gegevensverwerking door de diensten betrekking hebben op gegevensverwerking in het
kader van de taakuitvoering en op andere bij - of krachtens de Wiv 2002 of de Wvo voorziene -
verwerkingen (Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 18).
4/35
persoon of organisatie. Daarnaast dient het verstrekken van de gegevens een bepaald doel te
hebben. De wetsgeschiedenis leert dat dit vereiste ziet op de concrete taakinvulling van de
dienst.17 Het moet dus binnen de concrete taakinvulling van de MIVD passen om gegevens
te verstrekken op basis van artikel 36 Wiv 2002.
Het verstrekken van gegevens die van belang kunnen zijn voor het opsporen of vervolgen
van strafbare feiten aan het OM (artikel 38 Wiv 2002) en het verstrekken van gegevens op
grond van een dringende en gewichtige reden aan personen en instanties met een publieke
taak (artikel 39 Wiv 2002) zijn activiteiten die buiten de taakomschrijving van de MIVD
vallen. Gegevensverstrekking vindt in dergelijke gevallen plaats in het kader van de taak van
de ontvanger. De combinatie met het noodzakelijkheidsvereiste leidt bij deze vormen van
gegevensverstrekking tot het vereiste dat het in het kader van de taak van de ontvangende
instantie, met het oog op door deze instantie te treffen maatregelen, noodzakelijk dient te zijn
de gegevens te verstrekken. Uiteraard heeft de MIVD beperkt zicht op de informatiepositie
van de ontvangende instantie, waardoor niet kan worden verwacht dat de dienst beoordeelt
in hoeverre de te verstrekken gegevens onontbeerlijk zijn voor de ontvanger teneinde
maatregelen te kunnen treffen. Voor zover de dienst echter wel zicht heeft op het belang van
de informatie, dient dit te worden meegewogen. In dit kader vervullen de liaisons van de
ontvangende instanties een rol. Zowel het OM als de IND heeft functionarissen die mede tot
taak hebben de samenwerking met beide inlichtingen- en veiligheidsdiensten te begeleiden.
Het gaat om twee LOvJ's en twee IND-liaisons.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wiv 2002 blijkt dat de MIVD bij de afweging of het
noodzakelijk is een ambtsbericht uit te brengen de aard en de ernst van de feiten moet
betrekken alsmede de in het geding zijnde gewichtige belangen en de eventuele gevolgen
voor de betrokkene, met name indien hierbij fundamentele rechten in het geding kunnen
zijn.18 Dit houdt in dat bij het beoordelen van de noodzakelijkheid van het uitbrengen van
een ambtsbericht ook een element van proportionaliteit komt kijken; de ernst van de feiten
en de gewichtige belangen die met het verstrekken van de informatie zijn gediend moeten
immers worden afgewogen tegen de mogelijke gevolgen voor de betrokkene.
3.1.2
In overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze
Het vereiste dat gegevensverwerking in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en
zorgvuldige wijze dient te geschieden houdt voor ambtsberichten ten eerste in dat de
berichten moeten voldoen aan de eisen die daaraan ingevolge paragraaf 3.3 van de Wiv 2002
worden gesteld.
De vereisten van behoorlijkheid en zorgvuldigheid hebben in de context van ambtsberichten
betrekking op de manier waarop het bericht tot stand komt. Voor een behoorlijke en
zorgvuldige totstandkoming is allereerst van belang dat de tekst van het bericht is gebaseerd
op informatie waarover de MIVD beschikt. Alleen wanneer sprake is van een tekst die wordt
gestaafd door de achterliggende informatie, is er sprake van een rechtmatig ambtsbericht.
Een gedegen dossiervorming waarbij alle documenten waarop de tekst van het bericht is
gebaseerd in het dossier worden opgenomen, vormt één van de waarborgen op dit gebied.
Naast de onderbouwing van de verstrekte informatie, is ook de nauwkeurigheid van de tekst
van het ambtsbericht van belang:
17 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 19.
18 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
5/35
"Het behoeft geen betoog dat op de diensten een zwaarwegende plicht rust in te staan voor de
nauwkeurigheid en juistheid van de gedane mededelingen."19
Dat de MIVD de bewoordingen van het ambtsbericht met zorg moet kiezen, volgt uit het
vereiste van een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking. Het ambtsbericht dient
een accurate, feitelijke weergave te bevatten van de achterliggende informatie en dient
bovendien zo eenduidig mogelijk te zijn, zodat het niet vatbaar is voor verschillen in
interpretatie. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat de MIVD ook rekening dient te
houden met zijn wettelijke plicht om zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in
aanmerking komende bronnen en de veiligheid van de personen met wier medewerking
gegevens worden verzameld (artikel 15 sub b en c Wiv 2002). Het kan in voorkomende
gevallen voor de dienst nodig zijn de tekst van het bericht enigszins te abstraheren zodat
hieruit niet kan worden afgeleid dat de informatie voortkomt uit een bepaalde technische of
menselijke bron.
Een kwestie die naar het oordeel van de Commissie samenhangt met een behoorlijke en
zorgvuldige gegevensverwerking is dat de interne procedure voor de totstandkoming van
ambtsberichten in de benodigde controlemechanismen in de juistheid en nauwkeurigheid
van de informatie dient te voorzien. Op dit gebied voorziet de wet in een specifieke
wettelijke plicht voor het hoofd van de dienst om zorg te dragen voor de nodige
voorzieningen ter bevordering van de juistheid en volledigheid van de gegevens die worden
verwerkt (artikel 16 onder a Wiv 2002).
Wanneer het gaat om ambtsberichten aan het OM, bepaalt artikel 38 lid 3 Wiv 2002 dat het
daartoe aangewezen lid van het OM (de LOvJ) recht heeft op inzage in alle aan het
ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van
de mededeling noodzakelijk zijn. Ook deze bepaling is een waarborg voor een behoorlijke en
zorgvuldige gegevensverwerking.
3.1.3
Betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
Voor de ontvanger van een ambtsbericht, die mogelijk zal overgaan tot het treffen van
maatregelen jegens de betrokkene, is het van belang te weten wat de betrouwbaarheid is van
de gegevens die door de MIVD worden aangedragen. In artikel 12 lid 4 Wiv 2002 is dan ook
bepaald dat de gegevens die in het kader van zijn taakuitvoering door de dienst worden
verwerkt moeten zijn voorzien van een betrouwbaarheidsaanduiding of een bronverwijzing.
De meest eenvoudige manier om aan dit vereiste te voldoen is door het opnemen van een
bronverwijzing in het ambtsbericht. Het zal echter duidelijk zijn dat wanneer heimelijke
methoden zijn gebruikt om de gegevens in te winnen, niet naar de bron zal kunnen worden
verwezen zonder informatie prijs te geven over de werkwijze van de dienst of in strijd te
handelen met de plicht tot geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen
en de plicht zorg te dragen voor de veiligheid van de personen met wier medewerking
gegevens zijn verzameld (artikel 15 sub b en c Wiv 2002). In dergelijke gevallen dient
gekozen te worden voor het aanduiden van de betrouwbaarheid van de informatie in de
tekst van het ambtsbericht. Een voorbeeld van een betrouwbaarheidsaanduiding die de
MIVD gebruikt is: "uit betrouwbare bron vernomen". Voor de ontvangende instantie is deze
betrouwbaarheidsaanduiding essentieel om tot een inhoudelijke beoordeling te kunnen
komen ten behoeve van het al dan niet treffen van maatregelen.
19 Kamerstukken II 1997/98, 25877, nr. 3, p. 55.
6/35
De wettelijke plicht tot het aanduiden van de betrouwbaarheid van informatie brengt met
zich mee dat de MIVD voorafgaande aan het uitbrengen van een ambtsbericht een afweging
omtrent de betrouwbaarheid van de bij de dienst aanwezige informatie maakt. Deze weging
dient te geschieden door middel van procedures die, conform artikel 16 sub a Wiv 2002, de
juistheid en de volledigheid van de verwerkte gegevens bevorderen. Hierbij valt te denken
aan het gebruik van informatie uit verschillende bronnen, wanneer dit mogelijk is. Ook zal
vaak bij de MIVD, binnen het onderzoek waar de informatie uit voortkomt, al de nodige
kennis zijn verworven op het desbetreffende vlak, waardoor het voor de betrokken
medewerkers mogelijk is zich een gedegen oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van
de informatie. Wanneer de informatie afkomstig is van een menselijke bron, dan is het van
belang dat de MIVD de samenwerking met de bron periodiek kritisch evalueert. Een
periodieke evaluatie vindt bij agenten ex artikel 21 Wiv 2002 in ieder geval plaats bij de
driemaandelijkse verlenging van de inzet van de agent.
3.2
Verwerking van persoonsgegevens
Artikel 13 lid 2 van de Wiv 2002 geeft een uitputtende opsomming van de categorieën
personen omtrent wie de MIVD gegevens mag verwerken. Naast de personen die in het
kader van de taken van de MIVD het voorwerp van onderzoek zijn, mogen ook de
persoonsgegevens worden verwerkt van personen over wie door een andere inlichtingen- of
veiligheidsdienst gegevens zijn ingewonnen, wier gegevens noodzakelijk zijn ter
ondersteuning van een goede taakuitvoering door de dienst of die werkzaam zijn of zijn
geweest voor de dienst.
Verwerking van gegevens die betrekking hebben op iemands godsdienst of
levensovertuiging, ras, gezondheid of seksuele leven vindt uitsluitend plaats in aanvulling
op de verwerking van andere gegevens en alleen als dat voor het doel van de
gegevensverwerking onvermijdelijk is (artikel 13 leden 3 en 4 Wiv 2002).
3.3
Externe gegevensverstrekking
De MIVD is ten behoeve van zijn taken, in het belang van de nationale veiligheid, uitgerust
met diverse bevoegdheden waarmee op heimelijke, op de privacy inbreuk makende wijze
(persoons)gegevens kunnen worden verzameld. Het ligt dan ook in de rede dat de gegevens
die de MIVD verzamelt slechts in het belang van de nationale veiligheid of vanwege een
ander zwaarwegend belang zoals de opsporing en vervolging van strafbare feiten naar
buiten gebracht mogen worden. Om deze reden hanteert de Wiv 2002 een gesloten
verstrekkingenstelsel, hetgeen betekent dat gegevens uitsluitend buiten de MIVD gebracht
kunnen worden indien hiervoor een specifieke wettelijke basis bestaat. Het uitbrengen van
een ambtsbericht kan dan ook alleen plaatsvinden op basis van artikel 36, 38 of 39 Wiv 2002
en overeenkomstig de voorwaarden die hier in de Wiv 2002 aan worden gesteld.
Zoals in paragraaf 3.1.1 al kort aan de orde is geweest, voorziet de wet in
informatieverstrekking vanuit twee oogpunten. Ten eerste kan een ambtsbericht worden
uitgebracht in het kader van een goede taakuitvoering, dat wil zeggen vanuit het oogpunt
van de taak van de MIVD, in het belang van de nationale veiligheid. Voor
informatieverstrekking in het kader van de taakuitvoering van de MIVD vormt artikel 36
Wiv 2002 de basis. Het gaat om gevallen waarin de verantwoordelijke instantie tijdig dient te
worden ingelicht zodat maatregelen getroffen kunnen worden tegen een persoon of
organisatie over wie het ambtsbericht handelt. Een voorbeeld hiervan is het doorgeven van
7/35
veiligheidsrelevante informatie betreffende een defensiemedewerker aan de desbetreffende
leidinggevende.
Ten tweede kan de MIVD informatie verstrekken in het kader van de taak van de ontvanger.
Voor de verstrekking van gegevens die van belang zijn voor de opsporing en vervolging van
strafbare feiten bestaat een specifieke wettelijke basis (artikel 38 Wiv 2002). Deze
gegevensverstrekking geschiedt aan het daartoe aangewezen lid van het OM, de LOvJ.
Hoewel uit het desbetreffende wetsartikel en uit de memorie van toelichting op het
wetsvoorstel Wiv 2002 blijkt dat het een discretionaire bevoegdheid van de minister van
Defensie betreft om gegevens aan het OM te verstrekken, mag duidelijk zijn dat de
beslissingsruimte kleiner wordt naarmate de ernst van het strafbare feit toeneemt.20 De
Commissie wijst er voorts op dat de reden dat de dienst deze beslissingsruimte is gegund bij
het maken van de afweging informatie te verstrekken aan het OM niet uit het oog moet
worden verloren; meegewogen dient te worden in hoeverre het verstrekken van gegevens
een nadelige invloed zou kunnen hebben op het onderzoek van de MIVD of op de
taakuitvoering van de MIVD in het algemeen.
Tot slot voorziet artikel 39 Wiv 2002 in een wettelijke basis voor de verstrekking van
gegevens die voor andere publieke taken dan de opsporing of vervolging van strafbare feiten
van belang zijn. Aangezien vanuit de gedachte van het gesloten verstrekkingenstelsel
terughoudend dient te worden omgegaan met gegevensverstrekking die niet in het belang
van de nationale veiligheid plaatsvindt, stelt artikel 39 Wiv 2002 hieraan twee voorwaarden:
(1) verstrekking geschiedt slechts aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aangewezen personen en instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een publieke
taak en (2) er dient sprake te zijn van een dringende en gewichtige reden om de gegevens te
verstrekken.
Bij algemene maatregel van bestuur zijn in het kader van artikel 39 Wiv 2002 de volgende
personen en instanties aangewezen: onze ministers, De Nederlandsche Bank N.V., de
Stichting Autoriteit Financiële Markten en de burgemeesters voor zover het betrekking heeft
op hun verantwoordelijkheid voor de openbare orde alsmede voor zover het hun
adviserende taak betreft omtrent voorstellen voor het verlenen van een Koninklijke
onderscheiding (Aanwijzingsbesluit artikel 39 Wiv 2002).21 In de praktijk is het sinds in ieder
geval januari 2004 tot aan de afsluiting van de onderzoeksperiode in juni 2011 niet
voorgekomen dat de MIVD een ambtsbericht heeft uitgebracht op basis van artikel 39 Wiv
2002.
3.4
Externe verstrekking van persoonsgegevens
In de artikelen 40, 41 en 42 Wiv 2002 wordt een aantal aanvullende vereisten neergelegd
voor de verstrekking van persoonsgegevens. De ratio hiervan is dat extra zorgvuldigheid op
zijn plaats is, omdat verstrekking van deze gegevens zeer nadrukkelijk de persoonlijke
levenssfeer raakt van de betrokkene.22
20 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 58.
21 Besluit van 22 september 2004 tot aanwijzing van personen en instanties op grond van artikel 39,
eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Aanwijzingsbesluit artikel 39
WIV 2002), Stb. 2004, 506, gewijzigd bij besluit van 21 november 2006, houdende aanpassing van
algemene maatregelen van bestuur in verband met de invoering van de Wet op het financieel toezicht,
Stb. 2006, 663.
22 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 59.
8/35
De hoofdregel is dat persoonsgegevens schriftelijk worden verstrekt wanneer de ontvanger
naar aanleiding van die gegevens bevoegd is maatregelen te treffen jegens de desbetreffende
persoon (artikel 40 lid 1 Wiv 2002). Slechts in spoedeisende gevallen mogen
persoonsgegevens mondeling worden meegedeeld. In die gevallen dient zo spoedig mogelijk
een schriftelijke bevestiging te volgen (artikel 40 lid 2 Wiv 2002).
Als extra waarborg voor de juistheid en betrouwbaarheid van te verstrekken
persoonsgegevens bepaalt artikel 41 lid 1 Wiv 2002 dat geen verstrekking van
persoonsgegevens plaatsvindt waarvan de juistheid redelijkerwijs niet kan worden
vastgesteld of die meer dan 10 jaar geleden zijn verwerkt, terwijl ten aanzien van de
desbetreffende persoon sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt. Van deze bepaling
kan worden afgeweken bij de verstrekking van persoonsgegevens aan het OM, aan collega-
diensten van de MIVD en in andere door de minister van Defensie te bepalen bijzondere
gevallen (artikel 41 lid 2 Wiv 2002). Wanneer van de genoemde bepaling wordt afgeweken,
dienen echter wel de mate van betrouwbaarheid en de ouderdom van de gegevens te
worden vermeld (artikel 41 lid 3 Wiv 2002).
Tot slot bepaalt artikel 42 Wiv 2002 dat van de verstrekking van persoonsgegevens
aantekening wordt gehouden. In haar eerste toezichtsrapport over de ambtsberichten
uitgebracht door de AIVD heeft de Commissie geconcludeerd dat aan deze protocolplicht
wordt voldaan indien de ambtsberichten binnen de dienst terugvindbaar worden
opgeslagen.23 Hierdoor is het zowel voor de dienst als voor de Commissie mogelijk te
achterhalen welke persoonsgegevens aan welke ontvanger zijn verstrekt.
4
Bevindingen van de Commissie
4.1
Interne werkwijze
Het is de Commissie gebleken dat de beleidsdocumenten die ten tijde van het afronden van
haar onderzoek binnen de MIVD beschikbaar waren op het gebied van de procedure voor de
totstandkoming van ambtsberichten verouderd waren en geen weergave vormden van de
gehanteerde
werkwijze.
De
MIVD
liet
weten
te
werken
aan
een
nieuwe
procedurebeschrijving voor het uitbrengen van ambtsberichten. Deze was ten tijde van het
afronden van het onderzoek van de Commissie echter nog niet gereed. De Commissie heeft
onlangs van de MIVD vernomen dat de nieuwe procedurebeschrijving op 16 januari 2012
intern is geaccordeerd.
De Commissie wijst erop dat zij reeds in augustus 2006 in haar eerste toezichtsrapport
betreffende de ambtsberichten uitgebracht door de MIVD heeft aanbevolen dat de destijds
geldende procesbeschrijving voor ambtsberichten op een bepaald punt zou worden
aangepast.24 De Commissie heeft vervolgens in april 2008 in haar toezichtsrapport inzake de
nakoming door de MIVD van de aanbevelingen van de Commissie gesignaleerd dat het
23 Toezichtsrapport van de Commissie nr. 9a inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in
de periode van januari 2004 tot oktober 2005, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 13 (bijlage),
paragraaf 4.8. Ook beschikbaar op: www.ctivd.nl.
24 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 9b inzake Door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode van januari 2004 tot oktober 2005, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 14 (bijlage), paragraaf
4.2.
9/35
document nog niet was aangepast.25 De minister heeft als reden hiervoor gegeven dat de
actualisering van procesbeschrijvingen in het kader van de reorganisatie werd afgewacht. De
Commissie constateert dat de aanbevolen aanpassing en de aangekondigde actualisering van
de procesbeschrijving ten tijde van het afronden van haar onderzoek niet hadden
plaatsgevonden. Ondanks het feit dat de MIVD onlangs een nieuwe procedurebeschrijving
voor het uitbrengen van ambtsberichten heeft vastgesteld, acht de Commissie het
onbevredigend dat het zo lang heeft geduurd voordat het schriftelijke beleid is aangepast en
geactualiseerd.
De Commissie beveelt de MIVD aan om, voor zover intern beschikbare beleidsdocumenten
procedurebeschrijvingen bevatten die afwijken van de thans gehanteerde werkwijze, binnen
de dienst bekend te maken dat deze procedurebeschrijvingen niet meer als leidraad kunnen
worden gebruikt.
Bij gebreke van actuele schriftelijke beleidsstukken gedurende haar onderzoek heeft de
Commissie haar beeld van de huidige werkwijze van de MIVD bij de totstandkoming van
ambtsberichten gebaseerd op gesprekken met medewerkers van de MIVD, gesprekken met
de ontvangers van ambtsberichten en een concept van de nieuwe procedurebeschrijving
voor het uitbrengen van ambtsberichten.
Ambtsberichten van de MIVD worden uitgebracht op eigen initiatief van de dienst of naar
aanleiding van een informatieverzoek van het OM of de IND. Bij een informatieverzoek van
het OM of de IND wordt bezien of de verzochte informatie binnen de dienst beschikbaar is.
Wanneer het gaat om een informatieverzoek van de IND maakt de MIVD volgens het interne
beleid vóór het verstrekken van eventueel gevonden informatie een afweging of het
verstrekken van deze informatie past binnen de wettelijke taakomschrijving van de dienst, in
het belang van de nationale veiligheid. Dit is niet nodig wanneer het gaat om
informatieverzoeken van het OM, omdat gegevensverstrekking aan het OM ook mag
plaatsvinden in het kader van de taak van het OM; daarvoor vormt artikel 38 Wiv 2002 de
wettelijke basis.
De Commissie wijst erop dat ook de naslag die wordt gedaan om te bezien of er relevante
informatie beschikbaar is aan bepaalde wettelijke vereisten dient te voldoen, omdat het gaat
om een vorm van gegevensverwerking (artikel 1f Wiv 2002). Gegevensverwerking door de
MIVD dient noodzakelijk te zijn voor een goede uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo
(artikel 12 lid 2 Wiv 2002), hetgeen doorgaans betrekking heeft op de uitvoering van de
wettelijke taken in het belang van de nationale veiligheid.26
De Commissie beveelt de MIVD aan om bij informatieverzoeken van de IND voortaan eerst
te beoordelen of een naslag noodzakelijk is in het kader van zijn wettelijke taken alvorens
deze naslag te doen. Hiertoe is het aangewezen dat de MIVD bekijkt welke
aanknopingspunten het informatieverzoek van de IND bevat. Vervolgens dient apart te
25 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 18b inzake de nakoming door de MIVD van de toezeggingen
van de Minister van Defensie op de aanbevelingen van de Commissie, Kamerstukken II 2007/08, 29 854,
nr. 26 (bijlage), paragraaf 4 en bijlage, aanbeveling nr. 25.
26 Zie paragraaf 3.1.1. Dit geldt overigens niet voor naslagen die plaatsvinden naar aanleiding van een
informatieverzoek van het OM. Voor informatieverstrekking aan het OM en derhalve ook voor de
naslag die in het kader daarvan plaatsvindt bestaat een aparte wettelijke basis omdat deze activiteit
niet onder de wettelijke taakomschrijving van de MIVD valt.
10/35
worden beoordeeld of het in het kader van de wettelijke taken van de MIVD noodzakelijk is
de eventueel gevonden informatie aan de IND te verstrekken.
Indien de MIVD op eigen initiatief of naar aanleiding van een informatieverzoek besluit om
een ambtsbericht uit te brengen, wordt de tekst van het ambtsbericht in de meeste gevallen
opgesteld door een medewerker van de afdeling die betrokken is bij het onderzoek dat de
informatie heeft opgeleverd. Dit gebeurt in overleg met de juridische afdeling van de MIVD.
Wanneer de informatie afkomstig is van bepaalde afdelingen binnen de MIVD, neemt de
juridische afdeling de taak op zich om het ambtsbericht op te stellen. In die gevallen levert
de desbetreffende afdeling de achterliggende stukken aan. Wanneer de tekst van het
ambtsbericht is opgesteld door de juridische afdeling, wordt deze daarna voorgelegd aan de
betrokken afdeling met de vraag of de tekst zicht geeft op bepaalde bronnen. Het zou
immers in strijd zijn met de plicht tot bronbescherming ex artikel 15 sub b en c Wiv 2002 om
deze informatie in een open ambtsbericht op te nemen.
Nadat de betrokken afdeling en de juridische afdeling tot overeenstemming zijn gekomen
over de tekst van het ambtsbericht, wordt de tekst in bepaalde gevallen afgestemd met de
ontvanger. Dit is het geval bij ambtsberichten aan het OM. Het gaat er hierbij om dat de LOvJ
controleert of het relevante informatie betreft. Daarnaast controleert de LOvJ of het
ambtsbericht zodanig is verwoord dat het bruikbaar is. Dit is naar het oordeel van de
Commissie een belangrijke waarborg tegen het op onbruikbare wijze verstrekken van
persoonsgegevens, waarbij evenwel goed in de gaten moet worden gehouden dat de MIVD
er zelf verantwoordelijk voor blijft dat de tekst van het ambtsbericht wordt gestaafd door de
informatie waarover de dienst beschikt.
In de onderzoeksperiode werden de concepten van de ambtsberichten aan de IND niet
voorgelegd aan de IND-liaison. De Commissie heeft van de MIVD en de IND-liaisons
begrepen dat onlangs is afgesproken dit voortaan wel te doen. De MIVD heeft aangegeven
dat deze aanpassing in de werkwijze schriftelijk is vastgelegd in de op 16 januari 2012
geaccordeerde procedurebeschrijving voor het uitbrengen van ambtsberichten.
De afspraken op het gebied van de uitwisseling van gegevens tussen de MIVD en de IND
zijn voorts schriftelijk vastgelegd in een convenant dat dateert van januari 2004. Het is de
Commissie gebleken dat dit convenant aanpassing behoeft. Zo wordt in het convenant geen
aandacht besteed aan de mogelijkheid van informatieverzoeken vanuit de IND en wordt
geen melding gemaakt van de IND-liaison. De Commissie beveelt de MIVD aan om, in
overleg met de IND, zo spoedig mogelijk de huidige afspraken op het gebied van
gegevensuitwisseling tussen de MIVD en de IND schriftelijk vast te leggen en daarbij ook
aandacht te besteden aan de rol van de IND-liaison.
Ingevolge artikel 38 lid 3 Wiv 2002 heeft de LOvJ de mogelijkheid de juistheid van het
ambtsbericht te controleren aan de hand van de achterliggende stukken. Wettelijk gezien is
dit geen plicht, maar uit de rechtspraak valt evenwel af te leiden dat deze controle behoort
plaats te vinden vóórdat het ambtsbericht wordt uitgebracht, tenzij wordt aangetoond dat
daarvoor, gezien de omstandigheden, geen tijd was.27 Dit heeft tot gevolg dat de controle die
de LOvJ verricht een ander karakter heeft dan de controle die in de toekomst zal worden
verricht door de IND-liaison. De IND-liaison zal immers alleen een concept van de tekst
voorgelegd krijgen, maar niet de achterliggende stukken. Aan de IND kan in een later
stadium, na het uitbrengen van het ambtsbericht, desgewenst inzage worden verleend in de
27 Rechtbank Haarlem 14 juli 2010, LJN: BN1191 en LJN: BN1195 (Telegraaf lek).
11/35
achterliggende stukken van het ambtsbericht teneinde te beoordelen of de in het
ambtsbericht getrokken conclusie op een deugdelijke motivering berust. Dit gebeurt in het
kader van de zorgvuldige besluitvorming op vreemdelingrechtelijk gebied. De controle die
de LOvJ verricht op de juistheid van het ambtsbericht aan de hand van de achterliggende
stukken richt zich op de onderbouwing van de tekst. Daarnaast besteedt de LOvJ aandacht
aan de juistheid van de betrouwbaarheidsaanduiding in het ambtsbericht. Er zijn echter ook
enkele zaken die buiten de controle door de LOvJ vallen. Zo valt het controleren van de
rechtmatigheid van de gegevensverzameling die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht
buiten de taak van de LOvJ. Ook ziet de controle van de LOvJ niet op het waarheidsgehalte
van de informatie in het ambtsbericht. Deze toets is voorbehouden aan de strafrechter.
Het ambtsbericht wordt tot slot, in definitieve vorm, geaccordeerd door achtereenvolgens
het desbetreffende afdelingshoofd, het hoofd van de juridische afdeling en de
plaatsvervangend directeur van de MIVD en ondertekend door de directeur van de MIVD.
Op het gebied van dossiervorming is het de Commissie opgevallen dat de MIVD in het
grootste deel van de onderzoeksperiode niet werkte met oplegnotities of leeswijzers in de
dossiers van ambtsberichten. In het merendeel van de gevallen waren de dossiers niet
omvangrijk, waardoor dit geen problemen opleverde. De Commissie is echter ook enkele
dossiers tegengekomen die niet gemakkelijk te doorgronden waren. De LOvJ heeft
aangegeven ditzelfde te hebben ondervonden en in die gevallen mondeling uitleg te hebben
gekregen over de dossierstukken. Vanaf het voorjaar van 2011 bevatten de dossiers van
ambtsberichten een geannoteerde versie van het bericht met daarin per onderdeel van de
tekst een verwijzing naar de relevante achterliggende stukken. Naar het oordeel van de
Commissie komt deze nieuwe werkwijze de transparantie van de dossiers en daarmee ook
de zorgvuldigheid van de gegevensverwerking ten goede.
De MIVD legt zijn overwegingen ten aanzien van de waardering van de betrouwbaarheid
van de informatie afkomstig van menselijke bronnen niet schriftelijk vast ten behoeve van
het dossier van het ambtsbericht. De Commissie is van oordeel dat het schriftelijk vastleggen
van deze overwegingen bijdraagt aan de zorgvuldigheid van de gegevensverwerking en
bovendien de interne en externe controle zal vergemakkelijken. Hiermee wordt de
onderbouwing van de betrouwbaarheidsaanduiding in de tekst immers inzichtelijk. Zij
beveelt de MIVD dan ook aan om, wanneer informatie afkomstig van een menselijke bron
wordt opgenomen in een ambtsbericht, de overwegingen die ten grondslag liggen aan de
beoordeling van de betrouwbaarheid van deze informatie schriftelijk vast te leggen ten
behoeve van het dossier van het ambtsbericht.
4.2
Ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie
4.2.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode
In de onderzoeksperiode zijn 56 ambtsberichten uitgebracht aan het OM. Daarmee vormen
deze ambtsberichten 37% van het totaal. Gemiddeld worden er ongeveer 10 ambtsberichten
per jaar uitgebracht aan het OM.
4.2.2
De wettelijke grondslag
Voor ambtsberichten aan het OM ten behoeve van de opsporing of vervolging van strafbare
feiten vormt artikel 38 Wiv 2002 de wettelijke basis. De Commissie is van oordeel dat alle
12/35
ambtsberichten die de MIVD in de onderzoeksperiode heeft uitgebracht aan het OM terecht
op artikel 38 Wiv 2002 zijn gebaseerd.
4.2.3
De inhoud
Het is de Commissie gebleken dat de inhoud van de ambtsberichten die de MIVD in de
onderzoeksperiode heeft uitgebracht aan het OM wordt onderbouwd door het
achterliggende dossier. In twee gevallen is de Commissie echter van oordeel dat de inhoud
van het ambtsbericht onvoldoende wordt gestaafd. Deze gevallen worden hieronder
besproken.
In 2006 heeft de MIVD een ambtsbericht uitgebracht aan het OM waarin onder meer werd
gesteld dat een bepaalde persoon mogelijk betrokken is bij drugshandel. Bij bestudering van
het dossier is het de Commissie gebleken dat dit onderdeel van het ambtsbericht een uiterst
wankele basis heeft. De desbetreffende informatie komt voort uit een verslag opgesteld door
medewerkers van het ministerie van Defensie waarin zij kennelijk op basis van een eerste
ontmoeting hun vermoeden beschrijven dat de betrokkene zich bezighoudt met
drugshandel. Uit het dossier van het ambtsbericht blijkt niet waar het vermoeden van de
Defensiemedewerkers op gebaseerd is. De MIVD heeft in antwoord op een schriftelijke vraag
van de Commissie aangegeven dat ook de dienst thans niet meer kan achterhalen op welke
observaties het vermoeden dat de desbetreffende persoon betrokken is bij drugshandel
gebaseerd is.
De Commissie concludeert dan ook dat het dossier van het ambtsbericht geen objectieve
aanwijzingen bevat dat de desbetreffende persoon betrokken is bij drugshandel. Daardoor
wordt dit onderdeel van het ambtsbericht niet in voldoende mate gestaafd door het
achterliggende dossier. Het feit dat in het ambtsbericht wordt gesproken van een mogelijke
betrokkenheid bij drugshandel doet hier niet aan af; ook het feit dat deze mogelijkheid
bestaat moet namelijk onderbouwd kunnen worden met objectieve aanwijzingen. Dit leidt
tot het oordeel dat de MIVD in dit geval in strijd heeft gehandeld met het vereiste dat
gegevensverwerking op behoorlijke en zorgvuldige wijze dient te geschieden (artikel 12 lid 3
Wiv 2002).
De Commissie beveelt de MIVD aan om het OM er schriftelijk van op de hoogte te brengen
dat het deel van het ambtsbericht waarin wordt gesteld dat de desbetreffende persoon
mogelijk betrokken is bij drugshandel niet wordt gestaafd door de informatie van de dienst
(artikel 43 lid 2 Wiv 2002). Daarnaast beveelt de Commissie aan dat de MIVD van deze
onrechtmatigheid aantekening maakt in het dossier van het ambtsbericht (artikel 43 lid 2
Wiv 2002).
In 2008 is door de MIVD een ambtsbericht verstrekt aan het OM over een persoon die in het
verleden werkzaam was voor het ministerie van Defensie. In het bericht werd onder meer
aangegeven dat de betrokkene tijdens zijn werkzaamheden negatief was opgevallen door
opmerkingen die radicaal van aard waren. Bij bestudering van het dossier in het kader van
haar monitoringswerkzaamheden bleek het de Commissie dat deze informatie niet werd
gestaafd door de achterliggende stukken. Hierover heeft de Commissie op 24 juni 2009 een
brief gestuurd aan de MIVD waarin zij heeft aanbevolen het desbetreffende deel van het
ambtsbericht in te trekken.
13/35
De MIVD heeft de aanbeveling van de Commissie opgevolgd door op 27 oktober 2009 een
bericht uit te brengen aan het OM waarin werd gemeld dat de genoemde zin niet berust op
bij de MIVD aanwezige informatie.
Naast de twee hierboven besproken ambtsberichten waarbij sprake was van onvoldoende
onderbouwing van de inhoud, heeft de Commissie in een tweetal gevallen geconstateerd dat
de MIVD niet voldoende zorgvuldig te werk is gegaan bij het opstellen van de tekst van het
bericht.
In 2011 heeft de MIVD een aanvullend ambtsbericht uitgebracht waarin werd verwezen naar
een ambtsbericht dat enkele weken eerder was uitgebracht in dezelfde zaak. In het eerste
ambtsbericht stelde de MIVD dat bepaalde feiten aannemelijk waren. Bij terugverwijzing naar
deze informatie in het aanvullende ambtsbericht spreekt de MIVD echter over concrete
aanwijzingen voor de genoemde feiten. De Commissie ziet dit als een discrepantie. De MIVD
dient er op te letten dat bij terugverwijzing naar eerder verstrekte informatie dezelfde
formulering wordt aangehouden.
Het tweede geval waarin de MIVD naar het oordeel van de Commissie meer zorg had
dienen te betrachten bij het formuleren van het bericht heeft betrekking op de vertaling van
informatie afkomstig van een buitenlandse collega-dienst van de MIVD in een ambtsbericht
uitgebracht in 2008. Daarbij is de Engelse tekst "might be" vertaald als "vermoedelijk", terwijl
"mogelijk" de juiste vertaling is. De Commissie acht het van belang dat de vertaling van de
informatie van collega-diensten zo dicht mogelijk bij het origineel blijft.
Tot slot wil de Commissie de aandacht vestigen op het achterliggende dossier van een
ambtsbericht uitgebracht aan het OM in 2011. Aan dit ambtsbericht liggen verscheidene
getapte telefoongesprekken ten grondslag. Het is de Commissie gebleken dat van één getapt
gesprek alleen een samenvatting is opgenomen in het achterliggende dossier. De MIVD heeft
de Commissie laten weten dat hiervoor is gekozen vanwege het feit dat de gesprekspartners
elkaar herhaaldelijk verkeerd begrepen en het derhalve weinig zou toevoegen om ook deze
misverstanden volledig uit te werken. De Commissie acht deze redenering begrijpelijk, maar
is desondanks van oordeel dat het in het kader van een zorgvuldige gegevensverwerking is
aangewezen dat de tapgesprekken die rechtstreeks ten grondslag liggen aan informatie die
wordt opgenomen in een ambtsbericht, zo volledig mogelijk zijn uitgewerkt.
4.2.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
De
Commissie
heeft
vastgesteld
dat
de
MIVD
in
het
algemeen
een
betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing opneemt in zijn ambtsberichten aan het
OM.
Slechts in één geval, bij een ambtsbericht uitgebracht aan het OM in 2006, heeft de MIVD dit
achterwege gelaten. De MIVD heeft bij deze gegevensverwerking derhalve niet voldaan aan
zijn wettelijke plicht ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002.
In haar onderzoek heeft de Commissie bij twee ambtsberichten geconstateerd dat uit de door
de MIVD gekozen betrouwbaarheidsaanduiding "uit betrouwbare bron vernomen" niet
blijkt dat een deel van de onderliggende informatie uit openbaar toegankelijke bronnen
afkomstig is. Hoewel de Commissie onderkent dat ook een openbaar toegankelijke bron
door de MIVD als betrouwbaar kan worden beoordeeld, acht zij het aangewezen dat de
14/35
MIVD zoveel als mogelijk naar transparantie streeft in zijn ambtsberichten.28 In dat kader
beveelt de Commissie de MIVD aan waar mogelijk de bron van de informatie te vermelden.
In de periode 2006-2009 heeft de MIVD een aanzienlijk aantal ambtsberichten uitgebracht
aan het OM gebaseerd op informatie van een enkele menselijke bron. In deze ambtsberichten
werd gesteld dat de informatie uit betrouwbare bron was vernomen. De Commissie heeft,
vanwege de grote hoeveelheid informatie van deze bron en vanwege de risico's die gemoeid
zijn met dergelijke single source informatie, in haar onderzoek uitgebreid stilgestaan bij de
manier waarop de MIVD de betrouwbaarheid van de informatie heeft vastgesteld. Hierover
zijn schriftelijke vragen gesteld door de Commissie. Er heeft voorts een gesprek
plaatsgevonden met een betrokken medewerker van de MIVD.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de MIVD zijn beoordeling van de
betrouwbaarheid van de informatie heeft gebaseerd op eerdere ervaringen met de
desbetreffende bron en informatie over de achtergrond van de bron. De MIVD heeft tevens
de informatie die de bron leverde vergeleken met andere beschikbare informatie. Daarbij
was er sprake van een nauwe samenwerking tussen de operationele medewerker die direct
contact had met de menselijke bron en de analist die tot taak had de informatie die de bron
aanleverde in een grotere context te plaatsen. In deze samenwerking was het de taak van de
analist om een kritische houding aan te nemen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de
informatie, zodat de operationele medewerker hierover regelmatig verantwoording aflegde.
De Commissie is van oordeel dat de methode die de MIVD heeft gebruikt om de
betrouwbaarheid van de informatie vast te stellen zorgvuldig is geweest. De
betrouwbaarheidsaanduiding "uit betrouwbare bron vernomen" wordt dan ook, naar haar
oordeel, in voldoende mate gedragen. Zoals reeds opgemerkt in paragraaf 4.1. acht de
Commissie het in het kader van de zorgvuldigheid van de gegevensverwerking en ten
behoeve van de interne en externe controle wel aangewezen dat de MIVD de overwegingen
op het gebied van de betrouwbaarheid van de informatie van menselijke bronnen schriftelijk
vastlegt, hetgeen in de onderhavige gevallen niet is gebeurd.
Het is de Commissie gebleken dat de informatie in de bovengenoemde ambtsberichten in
bepaalde gevallen deels afkomstig was van zogenaamde subbronnen van de initiële
menselijke bron van de MIVD. Dit betekent dat de menselijke bron met wie de MIVD contact
onderhield de informatie op diens beurt had verkregen van een andere persoon. In deze
constructie is het uiteraard voor de MIVD, die immers geen contact heeft met de
subbron(nen), moeilijk na te gaan in hoeverre de informatie betrouwbaar is. Uit het
onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD zich in dergelijke gevallen een beeld
vormt van de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van de subbron(nen) middels
het stellen van vragen aan de initiële bron en eventueel aanvullend middels het vergelijken
van de informatie afkomstig van de subbron(nen) met andere beschikbare informatie. De
Commissie acht deze werkwijze in de gegeven omstandigheden zorgvuldig.
4.2.5
Bronbescherming
Bij de in de vorige subparagraaf besproken ambtsberichten uitgebracht aan het OM in de
periode 2006-2009 op basis van informatie van een enkele menselijke bron is ook de
28 In het toezichtsrapport nr. 29 van de Commissie betreffende de ambtsberichten uitgebracht door de
AIVD in de periode oktober 2005 tot en met mei 2010 is deze opmerking ook gemaakt, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage), paragrafen 4.4.6 en 6.3.5.
15/35
wettelijke plicht tot bronbescherming ingevolge artikel 15 sub b en c Wiv 2002 een
aandachtspunt. De MIVD is verplicht daarvoor in aanmerking komende bronnen geheim te
houden en dient daarnaast zorg te dragen voor de veiligheid van de personen met wier
medewerking gegevens worden verzameld. Wanneer de informatie opgenomen in een
ambtsbericht afkomstig is van een enkele menselijke bron, is het van belang dat de
informatie niet direct herleidbaar zal zijn tot de bron. Van herleidbaarheid zal bijvoorbeeld
sprake zijn als bepaalde informatie slechts bij één persoon bekend kan zijn.
Uit het gesprek met de medewerker van de MIVD over deze ambtsberichten is gebleken dat
de MIVD in voorkomende gevallen eerst aan de bron vraagt of de informatie geëxploiteerd
mag worden. Als de bron hiermee akkoord gaat, dan volgt een eigen beoordeling door de
MIVD van de risico's voor de bron. In de onderhavige gevallen was de bron een persoon bij
wie het, gezien zijn achtergrond, niet in de lijn der verwachting lag dat hij over de
desbetreffende informatie zou beschikken. Bovendien was de informatie bij meerdere
personen bekend.
De Commissie is van oordeel dat de MIVD in de hier besproken gevallen in voldoende mate
invulling heeft gegeven aan zijn plicht tot bronbescherming.
Zoals naar voren is gekomen in de vorige subparagraaf, was de informatie opgenomen in de
bovengenoemde ambtsberichten in bepaalde gevallen deels afkomstig van subbronnen van
de initiële bron van de MIVD. Het is de Commissie gebleken dat de MIVD van oordeel is dat
de plicht tot bronbescherming formeel niet geldt ten aanzien van deze subbronnen.
Desondanks is in de onderhavige gevallen door de MIVD wel aandacht besteed aan de
veiligheid van de subbronnen. De operationele medewerker die contact had met de initiële
bron heeft gedurende dat contact de indruk gekregen dat de bron zorgvuldig omging met
zijn subbronnen. Een belangrijke overweging van de MIVD in dit kader was dat het in het
belang was van de initiële bron om ervoor te zorgen dat informatie niet tot hem herleid kon
worden door het onderkennen van zijn subbronnen.
De Commissie is van oordeel dat de MIVD in voorkomende gevallen ten aanzien van
subbronnen heeft voldaan aan zijn plicht tot bronbescherming, daar gebleken is dat de
MIVD heeft stilgestaan bij de veiligheid van de subbronnen en zich het beeld heeft gevormd
dat de initiële bron zorgvuldig omging met informatie van de subbronnen.
De Commissie merkt over het standpunt van de MIVD, dat er ten aanzien van subbronnen
geen plicht tot bronbescherming bestaat, op dat de tekst van artikel 15 sub c Wiv 2002 tot een
andere conclusie leidt. In de genoemde bepaling staat immers dat de hoofden van de
diensten zorg dragen voor de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens
worden verzameld. Aangezien subbronnen bewust of onbewust bijdragen aan de verzameling
van gegevens door de MIVD, vallen zij naar het oordeel van de Commissie binnen de
categorie personen die recht hebben op bescherming. Wel is het duidelijk dat de MIVD in
beperktere mate zicht heeft op subbronnen dan op bronnen. De Commissie beveelt de MIVD
aan om voortaan, voor zover mogelijk, voorafgaande aan het exploiteren van informatie
afkomstig van een subbron, een beoordeling in het kader van de veiligheid van de
desbetreffende subbron te maken. Dit kan bijvoorbeeld geschieden op basis van de
informatie die via de initiële bron achterhaald kan worden over de subbron.
16/35
4.2.6
Rechtmatigheid van de onderliggende gegevensverwerking
In twee gevallen heeft de Commissie in het achterliggende dossier van ambtsberichten aan
het OM aanleiding gezien nader onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de
onderliggende gegevensverwerking.
Het eerste geval heeft betrekking op de verlenging van de inzet van een telefoontap. Het is
de Commissie gebleken dat het desbetreffende telefoonnummer tijdelijk niet in gebruik was
bij het target. Bovendien was de MIVD er niet van op de hoogte wanneer het nummer weer
in gebruik zou worden genomen. Vanwege deze ongewone situatie heeft de Commissie
aanleiding gezien te beoordelen in hoeverre voldaan was aan de wettelijke vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
De MIVD heeft tegenover de Commissie beargumenteerd dat het, in het geval het target wel
het telefoonnummer in gebruik zou nemen, enige tijd zou vergen om een aanvraag voor de
inzet van een telefoontap in te dienen en de telefoontap opnieuw aan te sluiten. Daardoor
zouden voor het onderzoek belangrijke telefoongesprekken mogelijk worden gemist. De
Commissie acht deze redenering in de gegeven omstandigheden overtuigend en is dan ook
van oordeel dat in het onderhavige geval is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de inzet
van bijzondere bevoegdheden.
In het tweede geval waarin de Commissie nader onderzoek heeft verricht naar de
rechtmatigheid van de onderliggende gegevensverwerking, ging het om de inzet van een
telefoontap op een beperkt verschoningsgerechtigd persoon in een onderzoek gericht op het
uitlekken van staatsgeheime gegevens.
Het is de Commissie gebleken dat de motivering voor de inzet van de telefoontap met name
steunt op de houding van de desbetreffende persoon ten aanzien van het openbaren van
staatsgeheime gegevens in het algemeen. Uit de motivering blijkt niet dat de MIVD over
aanwijzingen beschikte dat de desbetreffende persoon op enigerlei wijze betrokken was bij
dit specifieke geval. Ook in het operationele dossier heeft de Commissie geen informatie
aangetroffen die duidt op betrokkenheid van de desbetreffende persoon.
De Commissie is dan ook van oordeel dat de MIVD bij de inzet van de genoemde
telefoontap niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij wijst de Commissie op de verzwaarde toets die
geldt
voor
de
inzet
van
bijzondere
bevoegdheden
jegens
(beperkt)
verschoningsgerechtigden.29 Zij beveelt de MIVD aan de gegevens die uit deze telefoontap
zijn voortgekomen ingevolge artikel 43, leden 2 en 3 Wiv 2002 te verwijderen en te
vernietigen. Hiervan dient voorts, op grond van artikel 43 lid 2 Wiv 2002, mededeling te
worden gedaan aan het OM. Tot slot beveelt de Commissie aan dat de MIVD in het dossier
van het ambtsbericht een aantekening maakt dat de onderliggende gegevens onrechtmatig
zijn verwerkt (artikel 43 lid 2 Wiv 2002).
In het hiervoor besproken geval heeft de Commissie geconstateerd dat het
inlichtingenonderzoek door de MIVD in de beginfase parallel heeft gelopen aan een
opsporingsonderzoek. Daarbij is het de Commissie gebleken dat de behoefte van de MIVD in
29 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), paragraaf 8.
17/35
het inlichtingenonderzoek leidend is geweest voor de inzet van een telefoontap door een
opsporingsdienst.
Hoewel
de
opsporingsdienst
hierin
uiteraard
een
eigen
verantwoordelijkheid heeft, merkt de Commissie op dat de MIVD er in de toekomst bij
parallel lopende onderzoeken voor dient te waken dat het opsporings- en het
inlichtingentraject in deze mate samenvloeien.
4.2.7
Verstrekking van gegevens aan de LOvJ
Artikel 38 lid 1 Wiv 2002 bepaalt dat gegevens die van belang kunnen zijn voor de opsporing
of vervolging van strafbare feiten worden meegedeeld aan het daartoe aangewezen lid van
het OM.
Het aanwijzen van één bepaalde functionaris als ontvanger van de ambtsberichten maakt het
mogelijk dat mondeling vooroverleg plaatsvindt over een uit te brengen ambtsbericht. De
aangewezen functionaris, te weten de LOvJ, heeft namelijk ingevolge artikel 38 lid 3 jo. 85
Wiv 2002 een wettelijke geheimhoudingsplicht voor gegevens waarvan hij het vertrouwelijke
karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden. Daardoor kan de MIVD erop vertrouwen
dat de tijdens het vooroverleg verstrekte informatie niet verder zal reiken dan de LOvJ.30
Deze waarborg bestaat niet als vooroverleg plaatsvindt met een andere functionaris binnen
het OM.
Uit het onderzoek van de Commissie zijn aanwijzingen naar voren gekomen dat de MIVD in
een aantal gevallen met de Nationale Recherche (NR) heeft overlegd over de relevantie van
bepaalde specifieke informatie alvorens te overleggen met de LOvJ. De Commissie kan dit
niet met zekerheid vaststellen, mede vanwege het feit dat de MIVD niet schriftelijk heeft
vastgelegd wat in voorkomende gevallen precies is besproken. Zij acht deze gang van zaken
onzorgvuldig en beveelt de MIVD aan er in de toekomst op toe te zien dat vooroverleg over
gegevensverstrekking aan het OM alleen plaatsvindt met de LOvJ.
Daarnaast heeft de MIVD in 2008 een mondeling ambtsbericht uitgebracht aan de NR in
plaats van aan de LOvJ. Hierdoor heeft de MIVD in strijd gehandeld met artikel 38 lid 1 jo.
lid 2 Wiv 2002.
4.2.8
De vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens
Zoals uiteengezet in paragraaf 3.2 geldt er een aantal aanvullende zorgvuldigheidseisen voor
de verstrekking van persoonsgegevens. Een van deze vereisten is dat verstrekking van
persoonsgegevens waarvan de juistheid redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld of die
meer dan 10 jaar geleden zijn verwerkt, terwijl ten aanzien van de desbetreffende persoon
sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt, niet plaatsvindt (artikel 41 lid 1 Wiv 2002).
Wanneer van de genoemde bepaling wordt afgeweken, hetgeen ingevolge artikel 41 lid 2 sub
b Wiv 2002 is toegestaan bij gegevensverstrekking aan het OM, dienen echter wel de mate
van betrouwbaarheid en de ouderdom van de gegevens te worden vermeld (artikel 41 lid 3
Wiv 2002).
De Commissie heeft vastgesteld dat de MIVD bij twee ambtsberichten uitgebracht in de
onderzoeksperiode in strijd met artikel 41 lid 3 Wiv 2002 heeft verzuimd de mate van
30 Zie ook toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten
in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage),
paragraaf 7.2.
18/35
betrouwbaarheid en de ouderdom van de gegevens te vermelden. In één geval, bij een
ambtsbericht uitgebracht in 2009, ging het om gegevens die ouder waren dan 10 jaar. In het
andere geval, bij een ambtsbericht uitgebracht in 2006, ging het om informatie waarvan de
herkomst niet bekend was bij de MIVD. De Commissie concludeert hieruit dat de juistheid
van deze informatie derhalve redelijkerwijs niet kon worden vastgesteld. Dit had naar het
oordeel van de Commissie expliciet ter kennis moeten worden gebracht van het OM.
4.3
Ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst
4.3.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode
In december 2007 heeft de MIVD voor het eerst een ambtsbericht uitgebracht aan de IND.
Verspreid over het resterende deel van de onderzoeksperiode (3,5 jaar) zijn in totaal 6
ambtsberichten uitgebracht aan de IND. Daarmee vormen deze ambtsberichten ongeveer 4
% van het totaal.
Vanwege het kleine aantal ambtsberichten aan de IND in de onderzoeksperiode worden
bepaalde ambtsberichten in meerdere subparagrafen besproken. Wanneer een ambtsbericht
reeds eerder aan de orde is gekomen, wordt dit door middel van een voetnoot aangegeven.
4.3.2
De wettelijke grondslag
Ambtsberichten aan de IND hebben als wettelijke basis artikel 36 Wiv 2002. Dit houdt in dat
deze ambtsberichten in het kader van de goede taakuitvoering en derhalve in het belang van
de nationale veiligheid dienen te worden uitgebracht.
In 2009 heeft de MIVD een ambtsbericht aan de IND uitgebracht waarin werd gemeld dat de
betrokkene onder een valse naam politiek asiel in Nederland had verkregen. De Commissie
heeft volledigheidshalve aan de MIVD gevraagd waarom het in het belang van de nationale
veiligheid werd geacht om deze informatie te verstrekken aan de IND. Uit het antwoord van
de MIVD blijkt dat de dienst voorafgaande aan het uitbrengen van het ambtsbericht alleen
heeft beoordeeld in hoeverre de informatie (mogelijk) van belang was voor het nemen van
besluiten door de IND bij en/of krachtens de Vreemdelingenwet 2000. Een afweging in het
kader van de eigen taakuitvoering is in het geheel niet gemaakt.
Hoewel de Commissie, los van de redenering van de MIVD, voldoende gronden ziet om de
desbetreffende informatie in het belang van de nationale veiligheid aan de IND te
verstrekken, wijst zij erop dat de MIVD deze afweging had behoren te maken.
Een andere informatieverstrekking aan de IND waarbij de MIVD de aansluiting met zijn
wettelijke taken niet scherp genoeg voor ogen heeft gehouden vond plaats in 2008. Dit
ambtsbericht had betrekking op een persoon met een dubbele nationaliteit die na een
achternaamswijziging een nieuw Nederlands paspoort had verkregen op zijn nieuwe naam.
Het paspoort uit het land van herkomst stond uiteraard nog op de oude achternaam van de
betrokkene. De MIVD heeft aan de IND gemeld dat de betrokkene beschikt over twee
paspoorten op twee verschillende achternamen.
De Commissie heeft reeds in het kader van haar monitoringsactiviteiten over het jaar 2008
geconstateerd dat het verband met de nationale veiligheid in dit geval lijkt te ontbreken. Het
ambtsbericht werd door de MIVD aangeduid als `beveiligingsbegeleidend', hetgeen normaal
gesproken inhoudt dat veiligheidsrelevante informatie over een vertrouwensfunctionaris
19/35
wordt verstrekt aan diens leidinggevende zodat deze zo nodig maatregelen kan treffen. De
betrokkene vervulde ten tijde van het uitbrengen van het ambtsbericht echter geen
vertrouwensfunctie. De Commissie heeft in een brief aan de MIVD d.d. 24 juni 2009 gesteld
dat niet is gebleken dat er een verband is met de taak van de MIVD in het belang van de
nationale veiligheid. De Commissie concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor het
uitbrengen van het ambtsbericht en heeft de MIVD aanbevolen het ambtsbericht in te
trekken. Per brief van 3 november 2009 aan de IND heeft de MIVD gevolg gegeven aan deze
aanbeveling.
In maart 2011 heeft de MIVD naar aanleiding van een informatieverzoek van de IND een
ambtsbericht uitgebracht waarin werd gemeld dat de dienst de activiteiten van de
betrokkene, zoals deze naar voren komen in het informatieverzoek, beschouwt als een
gevaar voor de nationale veiligheid. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de
MIVD niet over nadere specifieke informatie betreffende de betrokkene beschikte. Wel werd
op basis van de binnen de dienst aanwezige expertise op het gebied van de activiteiten die
de IND in het informatieverzoek omschreef, een beoordeling gemaakt in het kader van de
nationale veiligheid.
De Commissie heeft van de MIVD vernomen dat de dienst na afloop van de
onderzoeksperiode heeft besloten dit ambtsbericht in te trekken, omdat het bericht bij
gebreke van MIVD-informatie over de betrokkene, slechts een appreciatie van de informatie
aangeleverd door de IND behelsde. De Commissie ziet hierin aanleiding op te merken dat
het weliswaar duidelijker was geweest om expliciet te vermelden dat de MIVD geen eigen
specifieke informatie over de betrokkene had, maar dat het naar haar oordeel wel degelijk
binnen de taak van de MIVD past om op basis van aangeleverde informatie te beoordelen in
hoeverre de beschreven activiteiten een dreiging opleveren voor de nationale veiligheid. De
dienst beschikt daarvoor over de nodige expertise.
In het onderhavige geval is het de Commissie gebleken dat voorafgaand aan het uitbrengen
van het ambtsbericht niet met de IND-liaison is overlegd over de tekst. Zij wijst erop dat
indien afstemming met de IND had plaatsgevonden, het intrekken van het ambtsbericht
mogelijk voorkomen had kunnen worden. Gezien het nieuwe beleid van de MIVD waarin
vooroverleg met de IND-liaison over de tekst van uit te brengen ambtsberichten een vast
onderdeel wordt van de procedure (zie paragraaf 4.1), verwacht de Commissie dat dergelijke
problemen tot het verleden zullen behoren.
4.3.3
De inhoud
De Commissie heeft vastgesteld dat de inhoud van de ambtsberichten die de MIVD in de
onderzoeksperiode heeft uitgebracht aan de IND wordt gestaafd door de achterliggende
dossiers.
4.3.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
In twee gevallen heeft de MIVD verzuimd een betrouwbaarheidsaanduiding of
bronvermelding op te nemen in ambtsberichten aan de IND.31 De MIVD heeft in deze
gevallen derhalve niet voldaan aan zijn wettelijke plicht ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002.
31 Het eerstgenoemde ambtsbericht is reeds, in een ander kader, besproken in paragraaf 4.3.2.
20/35
4.3.5
De noodzakelijkheid
In 2009 heeft de MIVD een ambtsbericht uitgebracht aan de IND in aanvulling op een
ambtsbericht dat twee maanden eerder was uitgebracht.32 In het eerste ambtsbericht, dat
reeds in subparagraaf 4.3.2 is besproken, werd gemeld dat de betrokkene onder een valse
naam politiek asiel had verkregen in Nederland. In het aanvullende bericht werd gemeld dat
het niet ging om asiel, maar om een vergunning verblijf zonder beperking.
Het is de Commissie gebleken dat laatstgenoemde informatie aan de MIVD is meegedeeld
door de IND. Uit het dossier blijkt dat de IND de MIVD heeft verzocht het aanvullende
bericht uit te brengen, omdat een fout in het eerste ambtsbericht gevolgen zou kunnen
hebben voor de vreemdelingrechtelijke procedure. De MIVD heeft aan dit verzoek voldaan.
Het is de Commissie niet gebleken dat hieraan enig beraad vooraf is gegaan.
De Commissie constateert dat in het onderhavige geval sprake is van een zogenaamde u-
bochtconstructie waarbij de MIVD informatie afkomstig van de IND heeft terugverstrekt. Uit
het ambtsbericht blijkt niet dat de informatie van de IND afkomstig is. De MIVD meldt
slechts dat deze informatie de dienst bekend is geworden.
De Commissie acht deze constructie misleidend. Zij is bovendien van oordeel een dergelijke
informatieverstrekking waarbij de ontvanger reeds over de informatie beschikt in strijd is
met het noodzakelijkheidsvereiste ingevolge artikel 12 lid 2 Wiv 2002.
4.3.6
De verstrekking van gerubriceerde ambtsberichten
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD informatieverzoeken van de
IND in bepaalde gevallen beantwoordt middels een staatsgeheim gerubriceerd document. In
de onderzoeksperiode is dit drie keer voorgekomen. Daarbij ging het in twee gevallen om de
verstrekking van persoonsgegevens. De Commissie is van oordeel dat deze twee
informatieverstrekkingen als ambtsberichten behoren te worden aangemerkt.
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wiv 2002 komt het uitgangspunt naar
voren dat gegevensverstrekking dient te geschieden door middel van een schriftelijk, open
ambtsbericht indien op grond van de informatie naar verwachting maatregelen getroffen
kunnen worden tegen de desbetreffende persoon waardoor hij in zijn rechtmatige belangen
wordt geschaad. Met `open' ambtsbericht wordt bedoeld dat het bericht zodanig is opgesteld
dat van de inhoud daarvan zonder bezwaar kennis kan worden genomen door de persoon
op wie het ambtsbericht betrekking heeft.33
In lijn met hetgeen zij heeft opgemerkt in haar toezichtsrapport betreffende de
ambtsberichten uitgebracht door de AIVD,34 is de Commissie van oordeel dat er weliswaar
ruimte is voor afwijking van dit uitgangspunt, maar slechts indien:
1. het noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid om de informatie aan de
ontvanger te verstrekken en
32 Dit ambtsbericht is reeds, in een ander kader, besproken in paragraaf 4.3.4.
33 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p.55.
34 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage),
paragraaf 6.3.2.
21/35
2. het niet mogelijk is dit te doen zonder het actuele kennisniveau, bronnen of de
werkwijze van de dienst prijs te geven.
Bij de twee gerubriceerde ambtsberichten die de MIVD in de onderzoeksperiode heeft
verstrekt aan de IND is het de Commissie niet gebleken dat aan de tweede voorwaarde was
voldaan. De Commissie ziet niet in waarom het in deze twee gevallen voor de MIVD niet
mogelijk was aan het informatieverzoek te voldoen zonder daarbij informatie prijs te geven
over het actuele kennisniveau, de bronnen of de werkwijze van de dienst.35 Naar het oordeel
van de Commissie had de MIVD de desbetreffende informatie derhalve middels een
ongerubriceerd ambtsbericht dienen te verstrekken. Zij beveelt de MIVD aan om
ambtsberichten voortaan zodanig op te stellen dat deze in ongerubriceerde vorm kunnen
worden verstrekt, tenzij er sprake is van een uitzondering waarbij aan de twee
bovengenoemde voorwaarden is voldaan.
4.3.7
De vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens
Bij bestudering van het achterliggende dossier van een ambtsbericht dat de MIVD in 2009
heeft uitgebracht aan de IND heeft de Commissie geconstateerd dat de geëxploiteerde
informatie reeds vanaf 2005 bekend was bij de MIVD.36 Enkele dagen nadat de informatie
bekend was geworden binnen de MIVD was reeds door de afdeling die betrokken was bij
het onderzoek aan de juridische afdeling voorgesteld een ambtsbericht aan de IND op te
stellen. Desgevraagd heeft de MIVD de Commissie laten weten geen verklaring te hebben
voor het feit dat het vier jaar heeft geduurd alvorens het ambtsbericht werd uitgebracht. De
Commissie merkt op dat bestuursorganen zo snel en slagvaardig mogelijk dienen te
handelen wanneer de belangen van burgers in het geding zijn.37 Zij wijst erop dat een
dergelijke vertraging bij de verstrekking van persoonsgegevens, zonder dat daar een
aanwijsbare reden voor is, zich slecht verdraagt met de van een bestuursorgaan vereiste
voortvarendheid.
4.4
Ambtsberichten aan leidinggevenden
4.4.1
Het aantal ambtsberichten in de onderzoeksperiode
De MIVD brengt op regelmatige basis ambtsberichten uit aan leidinggevenden binnen het
ministerie van Defensie over medewerkers werkzaam in een vertrouwensfunctie. De
informatie komt voort uit (hernieuwde) veiligheidsonderzoeken en heeft doorgaans
betrekking op justitiële antecedenten van de betrokkene. Het gaat bij deze berichten om het
meedelen van gegevens die de betrokkene uit beveiligingsoogpunt kwetsbaar maken, maar
niet hebben geleid tot de weigering of intrekking van de Verklaring van Geen Bezwaar
(VGB).38 De ambtsberichten worden omschreven als beveiligingsbegeleidend, omdat zij
ertoe strekken de leidinggevende in staat te stellen zijn verantwoordelijkheid ten aanzien
van de beveiliging te dragen.39 Naar aanleiding van het ambtsbericht kan de leidinggevende
de gegevens met de betrokkene bespreken en hem of haar vanuit beveiligingsoogpunt extra
35 In één van deze gevallen heeft de MIVD wel een uitspraak gedaan over zijn informatiepositie in een
bepaald land. De Commissie ziet echter niet in waarom het noodzakelijk was deze informatie in het
bericht op te nemen.
36 Dit ambtsbericht is reeds, in een ander kader, besproken in paragrafen 4.3.2 en 4.3.4.
37 Behoorlijkheidswijzer Nationale Ombudsman, december 2011, zie
www.nationaleombudsman.nl/behoorlijkheidswijzer.
38 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6.
39 Idem..
22/35
aandacht en begeleiding geven. Zo nodig kan de leidinggevende een maatregel treffen zoals
een schriftelijke berisping, schorsing, of zelfs ontslag.
In de onderzoeksperiode zijn 87 ambtsberichten uitgebracht aan leidinggevenden binnen het
ministerie van Defensie. Deze ambtsberichten vormen daarmee met 58% van het totaal de
grootste categorie. Het aantal ambtsberichten aan leidinggevenden in de huidige
onderzoeksperiode is daarmee tevens aanmerkelijk hoger dan in de jaren 2004-2005.40 Deze
toename is mede toe te schrijven aan een toegenomen bewustzijn bij de afdeling die de
(hernieuwde) veiligheidsonderzoeken uitvoert van de gevallen waarin een dergelijk bericht
kan worden verstrekt. In 2010 en 2011 ligt het aantal aanmerkelijk lager dan in de
voorgaande jaren. De MIVD heeft hierover uitgelegd dat de afdeling die zich bezighoudt met
veiligheidsonderzoeken thans voorrang geeft aan de veiligheidsonderzoeken van nieuwe
medewerkers
en
medewerkers
die
uitgezonden
worden.
De
hernieuwde
veiligheidsonderzoeken, die meestal de informatie voor ambtsberichten opleveren, hebben
minder prioriteit.
De overstap die thans wordt gemaakt naar het dynamiseren van de justitiële antecedenten
van vertrouwensfunctionarissen41 heeft ertoe geleid dat onlangs de justitiële antecedenten
van alle Defensiemedewerkers in een vertrouwensfunctie zijn geactualiseerd. In de gevallen
die niet hebben geleid tot de intrekking van de VGB van de betrokkene, beziet de MIVD of
de informatie uit het oogpunt van beveiligingsbegeleiding aan de desbetreffende
leidinggevende dient te worden meegedeeld.
4.4.2
De wettelijke grondslag
Ambtsberichten aan leidinggevenden hebben als wettelijke basis artikel 36 Wiv 2002 en
dienen derhalve in het kader van de goede taakuitvoering van de MIVD te worden
uitgebracht. Dit houdt in dat het in het belang van de nationale veiligheid dient te zijn de
informatie mee te delen aan de desbetreffende leidinggevende.
De Commissie merkt op dat er bij deze categorie ambtsberichten sprake is van een inherent
spanningsveld. Aan de ene kant dient het te gaan om informatie die zodanig
veiligheidsrelevant is dat deze in het belang van de nationale veiligheid moet worden
meegedeeld aan de leidinggevende. Aan de andere kant is het per definitie het geval dat de
informatie niet zo zwaarwegend is dat deze heeft geleid tot het weigeren of intrekken van de
VGB van de betrokkene.42 Het is aan de MIVD om hierin de juiste balans te vinden.
De Commissie signaleert dat zich op het vlak van de wettelijke grondslag een structureel
probleem voordoet dat zowel ziet op het beleid als de praktijk van de MIVD. Zij zal dit
probleem hieronder nader toelichten.
40 In die periode zijn slechts 2 ambtsberichten aan leidinggevenden uitgebracht, zie toezichtsrapport
van de CTIVD nr. 9b inzake door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari
2004 tot oktober 2005, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 14 (bijlage), paragraaf 3.3.
41 Dynamiseren houdt in dat door middel van een rechtstreekse geautomatiseerde verbinding de
MIVD wordt geïnformeerd indien een wijziging optreedt in de justitiële en strafvorderlijke gegevens
van een vertrouwensfunctionaris. Zie over dit onderwerp de beantwoording van Kamervragen door
de minister van Defensie d.d. 12 maart 2012, Kamerstukken II 2011/12, aanhangsel 1813.
42 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6.
23/35
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD de justitiële antecedenten die naar voren komen
in (hernieuwde) veiligheidsonderzoeken indeelt in drie categorieën waarvoor een
verschillend beleid geldt.
Bij drugsdelicten vormt het drugsbeleid van het ministerie van Defensie43 het uitgangspunt
voor de MIVD bij de beoordeling van justitiële antecedenten, zowel in het kader van het
(hernieuwde) veiligheidsonderzoek als in het kader van de beslissing om een
beveiligingsbegeleidend ambtsbericht uit te brengen. Uit dit beleid blijkt dat drugs in het
algemeen niet worden getolereerd binnen Defensie. De redenen die hiervoor worden
gegeven zijn de verminderde alertheid die optreedt bij drugsgebruik, het effect hiervan op
de inzetbaarheid, het effect op de veiligheid van het personeel gelet op de lange tijd dat de
werkzame stoffen actief zijn in het lichaam en het feit dat gezamenlijk gebruik van drugs kan
leiden tot een groepsbinding die is gebaseerd op negatieve gronden. Daarnaast wordt
aangegeven dat drugshandel verbindingen heeft met andere vormen van criminaliteit. Tot
slot wordt opgemerkt dat het aanzien van het militaire ambt ernstig wordt geschaad
wanneer militairen zich op enigerlei wijze inlaten met drugs.
Uit het onderzoek van de Commissie komt naar voren dat het voorhanden hebben of
gebruik van drugs binnen Defensie als zodanig ernstig wordt gezien dat overtreding van de
Opiumwet op grond van het beleid van de MIVD altijd wordt gemeld aan de
leidinggevende, wanneer het strafbare feit niet leidt tot weigering dan wel intrekking van de
VGB.44
Uit het dossieronderzoek van de Commissie is gebleken dat de praktijk op het gebied van
ambtsberichten betreffende drugsdelicten in de onderzoeksperiode overeenkomt met dit
beleid.
Het beleid van de MIVD ten aanzien van verkeersdelicten is minder categoriaal. Deze
antecedenten worden gemeld aan de desbetreffende leidinggevende wanneer de betrokkene
werkzaam is als chauffeur of in het kader van zijn of haar functie zwaar gereedschap
bedient. In de meeste gevallen gaat het om rijden onder invloed, maar in enkele gevallen om
(veel) te hard rijden of het veroorzaken van gevaar en/of hinder op de weg.
De Commissie heeft van de MIVD begrepen dat voorvallen van rijden onder invloed aan de
leidinggevende worden gemeld omdat dit erop kan wijzen dat de betrokkene regelmatig
teveel drinkt in privétijd45 waardoor het gevaar bestaat dat deze ook op het werk nog onder
invloed zal zijn. De Commissie vermoedt dat voor te hard of op gevaarlijke wijze rijden
nagenoeg dezelfde redenering geldt: het gevaar bestaat dat de betrokkene dit gedrag ook op
het werk zal vertonen.
Het dossieronderzoek van de Commissie wijst uit dat de MIVD dit beleid in de
onderzoeksperiode heeft toegepast.
43 Aanwijzing secretaris-generaal van Defensie d.d. 28 maart 2007 nr. A/925 inzake uitvoering
drugsbeleid Defensie.
44 Als leidraad voor de beoordeling van justitiële antecedenten in het kader van het (hernieuwde)
veiligheidsonderzoek hanteert de MIVD de beleidsregeling justitiële antecedenten bij
veiligheidsonderzoeken Defensie.
45 Het gaat om het gedrag van de betrokkene in privétijd: indien een verkeersdelict - bijvoorbeeld
rijden onder invloed - in werktijd zou zijn gepleegd, zou dit reeds bekend zijn bij de leidinggevende
waardoor het uitbrengen van een ambtsbericht onnodig zou zijn.
24/35
De laatste categorie is de restcategorie overige strafbare feiten. In deze categorie wordt een
splitsing aangebracht tussen medewerkers van de Koninklijke Marechaussee (KMar) en
andere Defensiemedewerkers.
Wanneer het (hernieuwde) veiligheidsonderzoek betrekking heeft op een medewerker van
de KMar en er komen op het strafblad van de betrokkene justitiële antecedenten voor die
niet voldoende ernstig zijn om de VGB te weigeren of in te trekken, dan worden deze
antecedenten op grond van het beleid van de MIVD altijd meegedeeld aan de
leidinggevende. Het is de Commissie gebleken dat het beleid van de MIVD is ingegeven
door de wens van de KMar om van alle justitiële antecedenten van de medewerkers op de
hoogte te worden gebracht in het kader van het zogenaamde zero tolerance beleid dat de
KMar voert ten aanzien van alle strafbare feiten die geregistreerd zijn op het strafblad. De
MIVD gaat er daarbij van uit dat het melden van justitiële antecedenten doorgaans leidt tot
ontslag van de betrokkene. Als reden voor dit uniforme en strikte beleid heeft de KMar aan
de MIVD aangegeven dat er sprake is van een nauwe samenwerking binnen de KMar,
waardoor een onderscheid per functie(cluster) niet goed mogelijk is. Bovendien geldt dat de
ambtenaren van de KMar een onberispelijk verleden dienen te hebben gezien hun status
binnen Defensie en hun bevoegdheden.
De Commissie heeft vastgesteld dat de MIVD dit beleid in de onderzoekperiode heeft
toegepast.
Het komt in de praktijk sporadisch voor dat leidinggevenden van Defensiemedewerkers die
niet tot de KMar behoren op de hoogte worden gebracht van andere strafbare feiten dan
drugsdelicten of verkeersdelicten. Twee keer is een hoge transactie wegens overtreding van
de Wet Wapens en Munitie (WWM) gemeld. Voorts is drie keer melding gemaakt van
strafbare feiten die op grond van de beleidsregeling justitiële antecedenten bij
veiligheidsonderzoeken Defensie in beginsel leiden tot intrekking van de VGB, maar waarbij
wegens bijzondere omstandigheden op grond van artikel 3 van de beleidsregeling is besloten
dat dit gevolg onevenredig zou zijn.
De Commissie heeft vragen gesteld aan de MIVD over gevallen waarin antecedenten die
relevant lijken, zoals transacties wegens bezit van of handel in wapens, verduistering,
diefstal, mishandeling of openlijke geweldpleging niet zijn gemeld aan de leidinggevende.
De MIVD heeft toegelicht dat niet alle overtredingen van de WWM worden gezien als een
veiligheidsrisico, omdat het werken met wapens en munitie binnen Defensie gecontroleerd
gebeurt. Men houdt nauwgezet in de gaten wat er gebeurt met het materiaal dat wordt
verstrekt. De MIVD beziet aan de hand van het strafblad, voor zover mogelijk, om welk type
vergrijp het gaat (bezit van of handel in wapens) en om welke categorie wapen. Op basis van
die informatie wordt besloten of het feit aan de leidinggevende dient te worden gemeld.
Dezelfde werkwijze wordt gevolgd bij andere strafbare feiten; op basis van de informatie op
het strafblad wordt een afweging gemaakt van de veiligheidsrelevantie. In bepaalde gevallen
bekijkt de MIVD ook het proces-verbaal teneinde meer te weten te komen over de toedracht.
De Commissie constateert dat uit de het beleid en de praktijk van de MIVD naar voren komt
dat de dienst het verband tussen de gevonden antecedenten, de functie van de betrokkene en
de nationale veiligheid in veel gevallen niet legt. De MIVD stelt zich dan ook op het
standpunt dat de wet geen directe relatie tussen het meegedeelde justitiële antecedent en de
nationale veiligheid vereist.
25/35
Dit standpunt is naar het oordeel van de Commissie niet in overeenstemming met de wet.
Zoals aan het begin van deze subparagraaf is gesteld, worden ambtsberichten aan
leidinggevenden uitgebracht op basis van artikel 36 Wiv 2002, waardoor het meedelen van
de informatie in het kader van de taakuitvoering dient te geschieden en derhalve in het
belang van de nationale veiligheid. Dit betekent dat er altijd sprake moet zijn van een directe
relatie tussen de informatie in het ambtsbericht en de nationale veiligheid.
Dit geconcludeerd hebbende, wil de Commissie opmerken dat zij beseft dat het voor de
MIVD niet eenvoudig is te komen tot een beleidslijn die tegelijk voldoende recht doet aan de
directe relatie met de nationale veiligheid en voldoende ruimte biedt om de benodigde
informatie aan de leidinggevenden te verschaffen. Hierbij merkt de Commissie op dat de
MIVD er een gerechtvaardigd belang bij heeft te voorkomen dat de dienst achteraf kan
worden verweten relevante informatie te hebben achtergehouden.
In de visie van de Commissie is het doorgaans het geval dat het functioneren van militairen
en andere Defensiemedewerkers in bepaalde mate raakt aan de belangen die de MIVD
ingevolge zijn wettelijke taken beschermt, te weten de veiligheid en paraatheid van de
krijgsmacht en een ongestoorde voorbereiding en inzet van de krijgsmacht. Dit maakt
justitiële antecedenten al gauw relevant om mee te delen aan de leidinggevende, zeker als zij
zien op zaken als drugs of alcohol waardoor de betrokkene mogelijk minder alert is. De
Commissie wijst er echter op dat dit tot gevolg heeft dat Defensiemedewerkers
nauwlettender in de gaten worden gehouden dan andere vertrouwensfunctionarissen. Ter
vergelijking: de AIVD heeft in ruim vier jaar tijd slechts tweemaal informatie uit een
veiligheidsonderzoek verstrekt middels een ambtsbericht aan een leidinggevende. Naar het
oordeel van de Commissie dient de MIVD voor ogen te houden dat het verstrekken van
informatie uit een (hernieuwd) veiligheidsonderzoek een inbreuk maakt op de privacy van
de vertrouwensfunctionaris. Deze inbreuk is gerechtvaardigd wanneer het verstrekken van
de informatie aan de ontvanger in het belang van de nationale veiligheid geschiedt, zoals de
wet voorschrijft.
Gedurende haar onderzoek is het de Commissie gebleken dat de MIVD het lastig vindt de
relatie te leggen tussen bepaalde justitiële antecedenten en de nationale veiligheid. Zij zal
daarom hieronder dieper ingaan op deze relatie.
In de Kamerstukken die betrekking hebben op de Wvo wordt het volgende gezegd over de
informatie die aan de leidinggevende kan worden meegedeeld:
"Bij deze informatieverstrekkingen gaat het om beveiligingsrelevante gegevens die niet zwaar
genoeg zijn om een verklaring van geen bezwaar te weigeren. Deze gegevens betreffen veelal
de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van de betrokkene. Gedacht kan worden aan
de situatie waarin iemand in een crimineel milieu verkeert zonder zelf strafbare feiten te
plegen. Dit maakt de betrokken persoon uit beveiligingsoogpunt kwetsbaar maar behoeft niet
noodzakelijk te leiden tot het weigeren van een verklaring van geen bezwaar. De BVD en de
MID dienen de hierbedoelde gegevens gelet op hun beveiligingsbevorderende taak bij de
werkgever bekend te stellen zodat deze zijn verantwoordelijkheden ten aanzien van de
beveiliging kan dragen. De werkgever kan dan de gegevens met de vertrouwensfunctionaris
bespreken en deze vanuit beveiligingsoogpunt extra aandacht en begeleiding geven."46
46 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6.
26/35
Uit deze passage blijkt dat de essentiële vraag is: vormen de ontdekte feiten en
omstandigheden een aanwijzing dat de betrokkene kwetsbaar is uit beveiligingsoogpunt?
Wanneer een persoon regelmatig drugs gebruikt, aan alcohol gerelateerde strafbare feiten
pleegt of op gevaarlijke wijze rijdt, brengt dit redelijkerwijs een bepaalde kwetsbaarheid met
zich mee die uit het oogpunt van beveiliging relevant is. De Commissie ziet echter niet in dat
een enkele transactie voor drugsbezit, rijden onder invloed of te hard dan wel gevaarlijk
rijden wijst op een dergelijke patroon van gedragingen. Ondanks het feit dat ook meerdere
justitiële antecedenten niet per se duiden op een patroon van gedragingen, kan dit naar het
oordeel van de Commissie wel een aanwijzing vormen dat het gedrag van de desbetreffende
vertrouwensfunctionaris uit beveiligingsoogpunt relevant is. Uiteraard sluit dit niet uit dat
een enkele substantiële transactie of veroordeling wegens een strafbaar feit onder
omstandigheden direct aanleiding kan vormen voor het uitbrengen van een ambtsbericht.
Essentiële elementen in de beoordeling van de kwetsbaarheid van de betrokkene uit
beveiligingsoogpunt zijn de functie die de betrokkene vervult en de specifieke risico's die
daaraan zijn verbonden.47 Zo kunnen bijvoorbeeld incidenten in privétijd op het gebied van
verkeersveiligheid een chauffeur in de uitoefening van zijn functie kwetsbaar maken. De
Commissie constateert dat de MIVD in zijn beleid tot op zekere hoogte aanknopingspunten
zoekt bij de functie van de betrokkene, met name waar het gaat om verkeersdelicten. Zij acht
het echter aangewezen om dit element bij alle soorten justitiële antecedenten in de afweging
te betrekken en om daarbij zo specifiek mogelijk te zijn.
De Commissie stelt vast dat met name het beleid en de praktijk van de MIVD ten aanzien
van medewerkers van de KMar waarbij alle justitiële antecedenten worden meegedeeld aan
de leidinggevende, tekortschieten op dit vlak. Het kan niet zo zijn dat ieder strafbaar feit dat
op het strafblad van een KMar-medewerker voorkomt een aanwijzing vormt dat deze
persoon kwetsbaar is uit beveiligingsoogpunt. Verkeersdelicten zijn hier een voorbeeld van.
De Commissie wijst erop dat het niet de bedoeling is dat het (hernieuwde)
veiligheidsonderzoek dat de MIVD uitvoert als bron dient voor de uitvoering van het zero-
tolerance (personeels)beleid van de KMar. Evenals bij andere vertrouwensfunctionarissen
dient de MIVD bij KMar-medewerkers af te wegen of de gevonden informatie een
aanwijzing vormt dat de betrokkene kwetsbaar is, daarbij rekening houdend met de aard
van de functie.
De Commissie beveelt de MIVD aan in de toekomst bij ieder beveiligingsbegeleidend
ambtsbericht aan een leidinggevende een interne toelichting op te stellen waarin wordt
aangegeven waarom de gevonden gegevens, met het oog op de specifieke functie van de
betrokkene een aanwijzing vormen dat de betrokkene kwetsbaar is uit het oogpunt van
beveiliging. Het opstellen van deze toelichtingen zal naar de verwachting van de Commissie
in grote mate bijdragen aan het formuleren van een beleidslijn die voldoende recht doet aan
de wettelijke basis en aan het in de praktijk naleven van dit wettelijke vereiste.
4.4.3
De inhoud
Gezien het feit dat de achterliggende informatie bij deze categorie ambtsberichten doorgaans
bestaat uit het uitreksel van het Justitieel Documentatie Systeem (JDS, voorheen Centraal
Justitieel Documentatieregister), doen zich geen problemen voor bij de onderbouwing van de
47 Zie in dit kader de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 9
februari 2011, LJN: BP3696, r.o. 2.7.5-2.7.6.
27/35
inhoud. De Commissie heeft dan ook vastgesteld dat alle ambtsberichten die in de
onderzoeksperiode aan leidinggevenden binnen het ministerie van Defensie zijn uitgebracht
worden gestaafd door het achterliggende dossier.
4.4.4
De betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing
In de ambtsberichten aan leidinggevenden vermeldt de MIVD standaard dat uit het
veiligheidsonderzoek naar de betrokkene bepaalde informatie naar voren is gekomen. De
Commissie acht deze omschrijving te globaal om als bronvermelding te dienen. Wanneer het
gaat om een justitieel antecedent, is het JDS de bron van de informatie. In de gevallen waarin
het om andere informatie uit het veiligheidsonderzoek gaat waarbij het bezwaarlijk is de
bron te vermelden, dient gekozen te worden voor een betrouwbaarheidsaanduiding.
4.4.5
De vereisten voor de verstrekking van persoonsgegevens
Bij veel van de dossiers van ambtsberichten aan leidinggevenden die de Commissie heeft
bestudeerd was er sprake van een lange periode tussen het opvragen van het uittreksel uit
het JDS en het uitbrengen van het ambtsbericht. De Commissie acht enig tijdsverloop
begrijpelijk daar eerst het (hernieuwd) veiligheidsonderzoek moet worden afgerond, maar is
van oordeel dat het tijdsbestek in een aantal gevallen te lang was. Zij heeft vastgesteld dat
het in 19 gevallen na het ontvangen van de gegevens 6 tot 13 maanden heeft geduurd
voordat het ambtsbericht werd verstrekt. De MIVD heeft laten weten dat het lange
tijdsbestek met name te wijten is aan chronische personeelstekorten.
De Commissie is van oordeel dat het door haar geconstateerde tijdsverloop niet in lijn is met
de voortvarendheid die een bestuursorgaan dient te betrachten wanneer zijn handelingen de
belangen van burgers raken,48 zoals het geval is bij de verstrekking van persoonsgegevens.
In één geval, bij een ambtsbericht uitgebracht in 2010, is het de Commissie gebleken dat de
MIVD, vooraf mondeling heeft meegedeeld aan de leidinggevende teneinde deze in staat te
stellen de desbetreffende medewerker te schorsen. Het ambtsbericht is pas een halfjaar later
uitgebracht. De Commissie is van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan het vereiste dat de
mededeling zo spoedig mogelijk had moeten worden bevestigd (artikel 40 lid 2 Wiv 2002).
Bovendien had in het kader van de zorgvuldigheid in het ambtsbericht moeten worden
vermeld dat (een deel van) de informatie reeds eerder mondeling was verstrekt.
4.5
Ambtsberichten aan overige ontvangers
De MIVD brengt slechts zelden ambtsberichten uit aan andere ontvangers dan het OM, de
IND en leidinggevenden. In de onderzoeksperiode gaat het om twee ambtsberichten,
derhalve om ruim 1 % van het totaal. Eén daarvan was gericht aan de plaatsvervangend
Commandant der Strijdkrachten (PCDS) en één aan het ministerie van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie (EL&I).
De Commissie heeft over het ambtsbericht aan de PCDS, dat in 2007 is uitgebracht, een
aantal opmerkingen.
Aan de PCDS werd bericht dat de MIVD ernstige bedenkingen had bij de plaatsing van een
persoon op een bepaalde positie in het buitenland. Als reden werd aangegeven dat de
48 Zie www.nationaleombudsman.nl/behoorlijkheidswijzer.
28/35
betrokkene en diens partner een verhoogd veiligheidsrisico zouden lopen bij plaatsing in het
desbetreffende gebied.
Het is de Commissie gebleken dat het achterliggende dossier van het ambtsbericht het
veiligheidsrisico slechts in beperkte mate onderbouwt. Op basis van de feitelijke informatie
in het dossier kan de Commissie zich wel voorstellen waarin het veiligheidsrisico gelegen
zou kunnen zijn, maar is van oordeel dat de aanwezigheid van het risico niet volledig wordt
gestaafd. De Commissie acht dit onzorgvuldig.
De Commissie merkt op dat aan een ambtsbericht een bepaalde analyse of inschatting door
de MIVD ten grondslag kan liggen. Dit wil zeggen dat het ambtsbericht niet alleen is
gebaseerd op bepaalde feiten, maar ook op algemene kennis en expertise die aanwezig is
binnen de dienst. Dergelijke algemene informatie heeft vaak niet expliciet zijn beslag
gekregen in rapporten of andere documenten en kan daardoor niet aan het achterliggende
dossier worden toegevoegd. Wanneer een ambtsbericht deels steunt op algemene informatie,
dient de MIVD naar het oordeel van de Commissie echter wel, ten behoeve van het dossier
van het ambtsbericht, schriftelijk te motiveren waarom de algemene kennis en expertise van
de MIVD tot een bepaalde conclusie leiden.
Tenslotte heeft de MIVD bij dit ambtsbericht verzuimd een betrouwbaarheidsaanduiding of
bronvermelding op te nemen in de tekst, waardoor niet is voldaan aan het vereiste ingevolge
artikel 12 lid 4 Wiv 2002.
5
Conclusies en aanbevelingen
Interne werkwijze
5.1
De Commissie constateert dat de aanpassing van de procesbeschrijving voor
ambtsberichten die zij in 2006 heeft aanbevolen en de actualisering van het
schriftelijke beleid die in 2008 is aangekondigd door de minister van Defensie, ten
tijde van het afronden van haar onderzoek niet hadden plaatsgevonden. Ondanks het
feit dat de MIVD onlangs een nieuwe procedurebeschrijving heeft vastgesteld, acht
de Commissie het onbevredigend dat het zo lang heeft geduurd voordat het
schriftelijke beleid is aangepast en geactualiseerd. De Commissie beveelt de MIVD
aan om, voor zover intern beschikbare beleidsdocumenten procedurebeschrijvingen
bevatten die afwijken van de thans gehanteerde werkwijze, binnen de dienst bekend
te maken dat deze procedurebeschrijvingen niet meer als leidraad kunnen worden
gebruikt. (paragraaf 4.1)
5.2
De Commissie beveelt de MIVD aan om bij informatieverzoeken van de IND
voortaan eerst te beoordelen of een naslag noodzakelijk is in het kader van zijn
wettelijke taken alvorens deze naslag te doen. Hiertoe is het aangewezen dat de
MIVD bekijkt welke aanknopingspunten het informatieverzoek van de IND bevat.
(paragraaf 4.1)
5.3
De Commissie beveelt de MIVD aan om, in overleg met de IND, zo spoedig mogelijk
de huidige afspraken op het gebied van gegevensuitwisseling tussen de MIVD en de
IND schriftelijk vast te leggen en daarbij ook aandacht te besteden aan de rol van de
IND-liaison. (paragraaf 4.1)
29/35
5.4
Vanaf het voorjaar van 2011 bevatten de dossiers van ambtsberichten een
geannoteerde versie van het bericht met daarin per onderdeel van de tekst een
verwijzing naar de relevante achterliggende stukken. Naar het oordeel van de
Commissie komt deze nieuwe werkwijze de transparantie van de dossiers en
daarmee ook de zorgvuldigheid van de gegevensverwerking ten goede. (paragraaf
4.1)
5.5
De MIVD legt zijn overwegingen ten aanzien van de waardering van de
betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van menselijke bronnen niet
schriftelijk vast ten behoeve van het dossier van het ambtsbericht. De Commissie is
van oordeel dat het schriftelijk vastleggen van deze overwegingen bijdraagt aan de
zorgvuldigheid van de gegevensverwerking en bovendien de interne en externe
controle zal vergemakkelijken. Zij beveelt de MIVD dan ook aan om, wanneer
informatie afkomstig van een menselijke bron wordt opgenomen in een ambtsbericht,
de overwegingen die ten grondslag liggen aan de beoordeling van de
betrouwbaarheid van deze informatie schriftelijk vast te leggen ten behoeve van het
dossier van het ambtsbericht. (paragraaf 4.1)
Ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie
5.6
De Commissie is van oordeel dat alle ambtsberichten die de MIVD in de
onderzoeksperiode heeft uitgebracht aan het OM terecht op artikel 38 Wiv 2002 zijn
gebaseerd. (paragraaf 4.2.2)
5.7
Het is de Commissie gebleken dat de inhoud van de ambtsberichten die de MIVD in
de onderzoeksperiode heeft uitgebracht aan het OM doorgaans wordt onderbouwd
door het achterliggende dossier. In twee gevallen is de Commissie echter van oordeel
dat de inhoud van het ambtsbericht onvoldoende wordt gestaafd. Dit leidt tot het
oordeel dat de MIVD in die gevallen in strijd heeft gehandeld met het vereiste dat
gegevensverwerking op behoorlijke en zorgvuldige wijze dient te geschieden (art. 12
lid 3 Wiv 2002). In één van deze gevallen heeft de Commissie reeds op 24 juni 2009
een brief gestuurd aan de MIVD waarin zij heeft aanbevolen het desbetreffende deel
van het ambtsbericht in te trekken. De MIVD heeft op 27 oktober 2009 gevolg
gegeven aan deze aanbeveling. In het tweede geval beveelt de Commissie de MIVD
aan om het OM er schriftelijk van op de hoogte te brengen dat het desbetreffende
deel van het ambtsbericht niet wordt gestaafd door de informatie van de dienst
(artikel 43 lid 2 Wiv 2002). Daarnaast beveelt de Commissie aan dat de MIVD van
deze onrechtmatigheid aantekening maakt in het dossier van het ambtsbericht
(artikel 43 lid 2 Wiv 2002). (paragraaf 4.2.3)
5.8
De Commissie heeft in een tweetal gevallen geconstateerd dat de MIVD niet
voldoende zorgvuldig te werk is gegaan bij het opstellen van de tekst van het
ambtsbericht. De MIVD dient er op te letten dat bij terugverwijzing naar eerder
verstrekte informatie dezelfde formulering wordt aangehouden. De Commissie acht
het van belang dat de vertaling van de informatie van collega-diensten zo dicht
mogelijk bij het origineel blijft. (paragraaf 4.2.3)
5.9
De Commissie is van oordeel dat het in het kader van een zorgvuldige
gegevensverwerking is aangewezen dat tapgesprekken die rechtstreeks ten
grondslag liggen aan informatie die wordt opgenomen in een ambtsbericht, zo
volledig mogelijk zijn uitgewerkt. (paragraaf 4.2.3)
30/35
5.10
De Commissie heeft vastgesteld dat de MIVD in het algemeen een
betrouwbaarheidsaanduiding of bronverwijzing opneemt in zijn ambtsberichten aan
het OM. Slechts in één geval heeft de MIVD dit achterwege gelaten. De MIVD heeft
bij deze gegevensverwerking derhalve niet voldaan aan zijn wettelijke plicht
ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002. (paragraaf 4.2.4)
5.11
In haar onderzoek heeft de Commissie bij twee ambtsberichten geconstateerd dat uit
de door de MIVD gekozen betrouwbaarheidsaanduiding "uit betrouwbare bron
vernomen" niet blijkt dat een deel van de onderliggende informatie uit openbaar
toegankelijke bronnen afkomstig is. De Commissie acht het aangewezen dat de MIVD
zoveel als mogelijk naar transparantie streeft in zijn ambtsberichten. In dat kader
beveelt de Commissie de MIVD aan waar mogelijk de bron van de informatie te
vermelden. (paragraaf 4.2.4)
5.12
Ten aanzien van ambtsberichten uitgebracht door de MIVD in de periode 2006-2009
op basis van informatie van een enkele menselijke bron is de Commissie van oordeel
dat de methode die de MIVD heeft gebruikt om de betrouwbaarheid van de
informatie vast te stellen zorgvuldig is geweest. De betrouwbaarheidsaanduiding
"uit betrouwbare bron vernomen" wordt dan ook, naar haar oordeel, in voldoende
mate gedragen. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD zich in
dergelijke gevallen een beeld vormt van de betrouwbaarheid van de informatie
afkomstig van de subbron(nen) middels het stellen van vragen aan de initiële bron en
eventueel aanvullend middels het vergelijken van de informatie afkomstig van de
subbron(nen) met andere beschikbare informatie. De Commissie acht deze werkwijze
in de gegeven omstandigheden zorgvuldig. (paragraaf 4.2.4)
5.13
De Commissie is van oordeel dat de MIVD bij het uitbrengen van ambtsberichten op
basis van informatie van een enkele menselijke bron in voldoende mate invulling
heeft gegeven aan zijn plicht tot bronbescherming. De Commissie is voorts van
oordeel dat de MIVD in voorkomende gevallen ten aanzien van subbronnen heeft
voldaan aan zijn plicht tot bronbescherming, daar gebleken is dat de MIVD heeft
stilgestaan bij de veiligheid van de subbronnen en zich het beeld heeft gevormd dat
de initiële bron zorgvuldig omging met informatie van de subbronnen. (paragraaf
4.2.5)
5.14
Aangezien subbronnen bewust of onbewust bijdragen aan de verzameling van
gegevens door de MIVD, vallen zij naar het oordeel van de Commissie binnen de
categorie personen die op grond van artikel 15 sub c Wiv 2002 recht hebben op
bescherming. De Commissie beveelt de MIVD aan om voortaan, voor zover mogelijk,
voorafgaande aan het exploiteren van informatie afkomstig van een subbron, een
beoordeling in het kader van de veiligheid van de desbetreffende subbron te maken.
Dit kan bijvoorbeeld geschieden op basis van de informatie die via de initiële bron
achterhaald kan worden over de subbron. (paragraaf 4.2.5)
5.15
In twee gevallen heeft de Commissie in het achterliggende dossier van
ambtsberichten aan het OM aanleiding gezien nader onderzoek te verrichten naar de
rechtmatigheid van de onderliggende gegevensverwerking. In één van deze gevallen
is de Commissie van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de inzet
van bijzondere bevoegdheden. In het andere geval is de Commissie van oordeel dat
de MIVD bij de inzet van een telefoontap jegens een beperkt verschoningsgerechtigd
31/35
persoon niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij wijst de Commissie op de verzwaarde toets
die geldt voor de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens (beperkt)
verschoningsgerechtigden. Zij beveelt de MIVD aan de gegevens die uit deze
telefoontap zijn voortgekomen ingevolge artikel 43 leden 2 en 3 Wiv 2002 te
verwijderen en te vernietigen. Hiervan dient voorts, op grond van artikel 43 lid 2 Wiv
2002, mededeling te worden gedaan aan het OM. Tot slot beveelt de Commissie aan
dat de MIVD in het dossier van het ambtsbericht een aantekening maakt dat de
onderliggende gegevens onrechtmatig zijn verwerkt (artikel 43 lid 2 Wiv 2002).
(paragraaf 4.2.6)
5.16
Uit het onderzoek van de Commissie zijn aanwijzingen naar voren gekomen dat de
MIVD in een aantal gevallen met de NR heeft overlegd over de relevantie van
bepaalde specifieke informatie alvorens te overleggen met de LOvJ. De Commissie
kan dit niet met zekerheid vaststellen, mede vanwege het feit dat de MIVD niet
schriftelijk heeft vastgelegd wat in voorkomende gevallen precies is besproken. Zij
acht deze gang van zaken onzorgvuldig en beveelt de MIVD aan er in de toekomst op
toe te zien dat vooroverleg over gegevensverstrekking aan het OM alleen plaatsvindt
met de LOvJ. (paragraaf 4.2.7)
5.17
In 2008 heeft de MIVD een mondeling ambtsbericht uitgebracht aan de NR in plaats
van aan de LOvJ. Hierdoor heeft de MIVD in strijd gehandeld met artikel 38 lid 1 jo.
lid 2 Wiv 2002. (paragraaf 4.2.7)
5.18
De Commissie heeft vastgesteld dat de MIVD bij twee ambtsberichten uitgebracht in
de onderzoeksperiode in strijd met artikel 41 lid 3 Wiv 2002 heeft verzuimd de mate
van betrouwbaarheid en de ouderdom van de gegevens te vermelden. In één geval
ging het om gegevens die ouder waren dan 10 jaar. In het andere geval ging het om
informatie waarvan de herkomst niet bekend was bij de MIVD. De Commissie
concludeert hieruit dat de juistheid van deze informatie derhalve redelijkerwijs niet
kon worden vastgesteld. Dit had naar het oordeel van de Commissie expliciet ter
kennis moeten worden gebracht van het OM. (paragraaf 4.2.8)
Ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst
5.19
In één geval heeft de Commissie in een brief aan de MIVD d.d. 24 juni 2009 reeds
gesteld dat niet is gebleken dat er een verband is met de taak van de MIVD in het
belang van de nationale veiligheid. De Commissie concludeerde dat er geen
wettelijke basis was voor het uitbrengen van het ambtsbericht en heeft de MIVD
aanbevolen het ambtsbericht in te trekken. Op 3 november 2009 heeft de MIVD
gevolg gegeven aan deze aanbeveling. (paragraaf 4.3.2)
5.20
De Commissie heeft vastgesteld dat de inhoud van de ambtsberichten die de MIVD
in de onderzoeksperiode heeft uitgebracht aan de IND wordt gestaafd door de
achterliggende dossiers. (paragraaf 4.3.3)
5.21
In twee gevallen heeft de MIVD verzuimd een betrouwbaarheidsaanduiding of
bronvermelding op te nemen in ambtsberichten aan de IND. De MIVD heeft in deze
gevallen derhalve niet voldaan aan zijn wettelijke plicht ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv
2002. (paragraaf 4.3.4)
32/35
5.22
De Commissie constateert dat in één geval sprake is van een zogenaamde u-
bochtconstructie waarbij de MIVD informatie afkomstig van de IND heeft
terugverstrekt. Uit het ambtsbericht blijkt niet dat de informatie van de IND
afkomstig is. De MIVD meldt slechts dat deze informatie de dienst bekend is
geworden. De Commissie acht deze constructie misleidend. Zij is bovendien van
oordeel dat een dergelijke informatieverstrekking waarbij de ontvanger reeds over de
informatie beschikt in strijd is met het noodzakelijkheidsvereiste ingevolge artikel 12
lid 2 Wiv 2002. (paragraaf 4.3.5)
5.23
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD informatieverzoeken
van de IND in bepaalde gevallen beantwoordt middels een staatsgeheim
gerubriceerd document. In de onderzoeksperiode is dit drie keer voorgekomen.
Daarbij ging het in twee gevallen om de verstrekking van persoonsgegevens. De
Commissie is van oordeel dat deze twee informatieverstrekkingen als ambtsberichten
behoren te worden aangemerkt. (paragraaf 4.3.6)
5.24
Bij de twee gerubriceerde ambtsberichten die de MIVD in de onderzoeksperiode
heeft verstrekt aan de IND ziet de Commissie niet in waarom het in deze twee
gevallen voor de MIVD niet mogelijk was aan het informatieverzoek te voldoen
zonder daarbij informatie prijs te geven over het actuele kennisniveau, de bronnen of
de werkwijze van de dienst. Naar het oordeel van de Commissie had de MIVD de
desbetreffende informatie derhalve middels een ongerubriceerd ambtsbericht dienen
te verstrekken. De Commissie beveelt de MIVD aan om ambtsberichten voortaan
zodanig op te stellen dat deze in ongerubriceerde vorm kunnen worden verstrekt,
tenzij er sprake is van een uitzondering waarbij het noodzakelijk is in het belang van
de nationale veiligheid om de informatie aan de ontvanger te verstrekken en het niet
mogelijk is dit te doen zonder het actuele kennisniveau, de bronnen of de werkwijze
van de dienst prijs te geven. (paragraaf 4.3.6)
5.25
Bij bestudering van het achterliggende dossier van een ambtsbericht dat de MIVD in
2009 heeft uitgebracht aan de IND heeft de Commissie geconstateerd dat de
geëxploiteerde informatie reeds vanaf 2005 bekend was bij de MIVD. De Commissie
merkt op dat bestuursorganen zo snel en slagvaardig mogelijk dienen te handelen
wanneer de belangen van burgers in het geding zijn. Zij wijst erop dat een dergelijke
vertraging bij de verstrekking van persoonsgegevens, zonder dat daar een
aanwijsbare reden voor is, zich slecht verdraagt met de van een bestuursorgaan
vereiste voortvarendheid. (paragraaf 4.3.7)
Ambtsberichten aan leidinggevenden
5.26
Ambtsberichten aan leidinggevenden hebben als wettelijke basis artikel 36 Wiv 2002
en dienen derhalve in het kader van de goede taakuitvoering van de MIVD te
worden uitgebracht. Dit houdt in dat het in het belang van de nationale veiligheid
dient te zijn de informatie mee te delen aan de desbetreffende leidinggevende. De
Commissie signaleert dat zich op het vlak van de wettelijke grondslag een structureel
probleem voordoet dat zowel ziet op het beleid als de praktijk van de MIVD. Zij
constateert dat uit de het beleid en de praktijk van de MIVD naar voren komt dat de
dienst het verband tussen de gevonden antecedenten, de functie van de betrokkene
en de nationale veiligheid in veel gevallen niet legt. De Commissie stelt vast dat met
name het beleid en de praktijk van de MIVD ten aanzien van medewerkers van de
KMar tekortschieten op dit vlak. (paragraaf 4.4.2)
33/35
5.27
De Commissie beveelt de MIVD aan in de toekomst bij ieder beveiligingsbegeleidend
ambtsbericht aan een leidinggevende een interne toelichting op te stellen waarin
wordt aangegeven waarom de gevonden gegevens, met het oog op de specifieke
functie van de betrokkene een aanwijzing vormen dat de betrokkene kwetsbaar is uit
het oogpunt van beveiliging. (paragraaf 4.4.2)
5.28
De Commissie heeft vastgesteld dat alle ambtsberichten die in de onderzoeksperiode
aan leidinggevenden binnen het ministerie van Defensie zijn uitgebracht worden
gestaafd door het achterliggende dossier. (paragraaf 4.4.3)
5.29
In de ambtsberichten aan leidinggevenden vermeldt de MIVD standaard dat uit het
veiligheidsonderzoek naar de betrokkene bepaalde informatie naar voren is
gekomen. De Commissie acht deze omschrijving te globaal om als bronvermelding te
dienen ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002. (paragraaf 4.4.4)
5.30
De Commissie is van oordeel dat het tijdsbestek tussen het opvragen van het
uittreksel uit het JDS en het uitbrengen van het ambtsbericht aan de desbetreffende
leidinggevende in een aantal gevallen te lang was. Zij heeft vastgesteld dat het in 19
gevallen na het ontvangen van de gegevens 6 tot 13 maanden heeft geduurd voordat
het ambtsbericht werd verstrekt. De Commissie is van oordeel dat het door haar
geconstateerde tijdsverloop niet in lijn is met de voortvarendheid die een
bestuursorgaan dient te betrachten wanneer zijn handelingen de belangen van
burgers raken, zoals het geval is bij de verstrekking van persoonsgegevens.
(paragraaf 4.4.5)
5.31
In één geval is het de Commissie gebleken dat de MIVD (een deel van) de informatie
vooraf mondeling heeft meegedeeld aan de leidinggevende teneinde deze in staat te
stellen de desbetreffende medewerker te schorsen. Het ambtsbericht is pas een
halfjaar later uitgebracht. De Commissie is van oordeel dat hiermee niet is voldaan
aan het vereiste dat de mededeling zo spoedig mogelijk had moeten worden
bevestigd (artikel 40 lid 2 Wiv 2002). Bovendien had in het kader van de
zorgvuldigheid in het ambtsbericht moeten worden vermeld dat (een deel van) de
informatie reeds eerder mondeling was verstrekt. (paragraaf 4.4.5)
Ambtsberichten aan overige ontvangers
5.32
Het is de Commissie in één geval gebleken dat het achterliggende dossier van het
ambtsbericht de inhoud slechts in beperkte mate onderbouwt. De Commissie acht dit
onzorgvuldig. De Commissie merkt op dat aan een ambtsbericht een bepaalde
analyse of inschatting door de MIVD ten grondslag kan liggen. Dit wil zeggen dat het
ambtsbericht niet alleen is gebaseerd op bepaalde feiten, maar ook op algemene
kennis en expertise die aanwezig is binnen de dienst. Dergelijke algemene informatie
heeft vaak niet expliciet zijn beslag gekregen in rapporten of andere documenten en
kan daardoor niet aan het achterliggende dossier worden toegevoegd. Wanneer een
ambtsbericht deels steunt op algemene informatie, dient de MIVD naar het oordeel
van de Commissie echter wel, ten behoeve van het dossier van het ambtsbericht,
schriftelijk te motiveren waarom de algemene kennis en expertise van de MIVD tot
een bepaalde conclusie leiden. (paragraaf 4.5)
34/35
5.33
In één geval heeft de MIVD verzuimd een betrouwbaarheidsaanduiding of
bronvermelding op te nemen in de tekst, waardoor niet is voldaan aan het vereiste
ingevolge artikel 12 lid 4 Wiv 2002. (paragraaf 4.5)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 16 mei 2012.
35/35
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
DE RUBRICERING VAN
STAATSGEHEIMEN
DOOR DE AIVD
CTIVD nr. 33
13 juni 2012
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 33
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de rubricering van staatsgeheimen door de AIVD
Samenvatting .................................................................................................................................... i
1
Inleiding........................................................................................................................................ 1
2
Onderzoek van de Commissie .................................................................................................. 2
THEORIE ............................................................................................................................................... 3
3
Theoretisch kader........................................................................................................................ 3
3.1
Definiëring en categorisering van bijzondere informatie.............................................. 3
3.2
Exclusiviteitseisen ............................................................................................................... 5
3.3
Onderscheid tussen het need to know beginsel en de noodzaak tot rubricering......... 5
3.4
Staatsgeheimen met betrekking tot de AIVD.................................................................. 6
3.4.1
Bronnen ............................................................................................................................. 9
3.4.2
Werkwijze .......................................................................................................................... 9
3.4.3
Actueel kennisniveau....................................................................................................... 10
3.5
Staatsgeheimen en openbaarmakingsregelingen ......................................................... 11
3.6
Criteria uit de jurisprudentie........................................................................................... 12
4
De rubriceringsprocedure........................................................................................................ 16
4.1
Het rubriceren van informatie......................................................................................... 16
4.2
Duur van de rubricering en derubricering ingevolge het Vir-bi................................ 16
4.3
Vernietiging en derubricering ingevolge artikel 43 en 44 Wiv 2002.......................... 17
4.4
Derubricering ten behoeve van ambtsberichten........................................................... 18
4.5
Toezicht op de naleving van de rubriceringsvoorschriften ........................................ 18
5
Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Commissie IVD)............... 19
PRAKTIJK............................................................................................................................................ 20
6
Intern beleid en praktijk van de AIVD................................................................................. 20
6.1
Interne rubriceringsvoorschriften................................................................................... 20
6.2
Het rubriceren van informatie in de praktijk................................................................ 23
6.3
Derubricering..................................................................................................................... 25
6.4
Rol van de BVA ................................................................................................................. 25
7
Rubricering van operationele informatie ............................................................................. 26
7.1
De geheimhouding van de werkwijze, bronnen en het actuele kennisniveau......... 26
7.1.1
Werkwijze ........................................................................................................................ 26
7.1.2
Bronbescherming ............................................................................................................. 28
7.1.3
Actueel kennisniveau....................................................................................................... 30
7.2
Externe verstrekking van gerubriceerde informatie .................................................... 30
7.2.1
Ambtsberichten aan EL&I............................................................................................... 31
7.2.2
Korte informatierapporten (KIR) en speciale inlichtingenanalyses (SIA) ...................... 31
7.2.3
Producten in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen......................................... 32
7.2.4
Voorlichting aan derden en overige externe contacten.................................................... 34
7.3
Veiligheidsonderzoeken................................................................................................... 35
8
Rubricering van overige informatie....................................................................................... 37
8.1
Personeelsbeleid................................................................................................................ 37
8.2
Juridische notities.............................................................................................................. 38
9
Rubriceringsniveaus ................................................................................................................. 39
9.1
Algemeen ........................................................................................................................... 39
9.2
Informatie gerelateerd aan menselijke bronnen ........................................................... 40
9.3
Het rubriceringsniveau en het need to know beginsel................................................... 42
9.4
Standaardrubriceringen ................................................................................................... 42
10 Vernietiging en derubricering van informatie .................................................................... 44
10.1
Verwijdering, vernietiging en overbrenging................................................................. 44
10.2
Actieve en passieve derubricering.................................................................................. 47
10.3
Implicaties voor de praktijk............................................................................................. 49
11 Informatieverstrekking aan de Commissie voor de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (Commissie IVD) ................................................................................. 51
12 Slotoverweging .......................................................................................................................... 53
13 Conclusies en aanbevelingen.................................................................................................. 55
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 33
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de rubricering van staatsgeheimen door de AIVD
Bij de uitoefening van zijn taken heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
(AIVD) in belangrijke mate te maken met staatsgeheime informatie. Staatsgeheime
informatie raakt het belang van de Staat of van diens bondgenoten. Voorkomen moet
worden dat staatsgeheime informatie ter kennis komt van personen die niet tot
kennisneming daarvan gerechtigd zijn. Staatsgeheime informatie moet op een
voorgeschreven wijze als zodanig worden aangemerkt. Het aanmerken van informatie als
staatsgeheime informatie is het rubriceren. De Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: de Commissie) heeft een onderzoek verricht
naar de vraag of de AIVD de rubricering van staatsgeheimen juist toepast.
De AIVD dient zich bij het rubriceren van informatie te bewegen binnen het daarvoor
geldende wettelijke kader. Hierbij zij in het bijzonder gewezen op het bepaalde in het
Voorschrift informatiebeveiliging rijksoverheid bijzondere informatie (het Vir-bi). Het is
van belang te onderkennen dat het rubriceren als staatsgeheime informatie slechts dan is
aangewezen indien dit noodzakelijk is in het belang van de Staat of van diens bondgenoten.
In dit uitgangspunt is gelegen dat de AIVD ernaar dient te streven het rubriceren van
informatie tot een minimum te beperken. De Commissie benadrukt dat hieraan niet alleen
een
kostenbesparend
motief
ten
grondslag
ligt
maar
dat
hier
tevens
een
transparantiebevorderende werking van uit kan gaan.
De Commissie heeft bij haar onderzoek vastgesteld dat de algemene rubriceringsregeling die
in het Vir-bi is neergelegd niet of nauwelijks door de AIVD in interne regelgeving nader is
uitgewerkt. De interne regelgeving is verouderd, niet breed intern beschikbaar of biedt
onvoldoende houvast voor de praktijk. De Commissie acht het van belang dat de AIVD komt
tot een nadere, op de praktijk gerichte, invulling van de rubriceringsrichtlijnen. Zij wijst erop
dat het Vir-bi hier eveneens toe oproept. Zij acht het aangewezen om hierin in het bijzonder
aandacht te besteden aan de criteria voor de verschillende rubriceringsniveaus.
Ondanks de afwezigheid van een intern uitgewerkt kader concludeert de Commissie dat,
hoewel er zeker verbeteringen mogelijk zijn, het rubriceren in den brede goed verloopt. Dit
geldt in het bijzonder voor de rubricering van operationele informatie, zijnde informatie die
rechtstreeks betrekking heeft op de taakuitoefening van de AIVD. De staatsgeheime
rubricering van informatie van de AIVD die slechts indirect is gerelateerd aan de
taakuitoefening staat wat de Commissie betreft meer ter discussie, met name op het terrein
van het personeelsbeleid van de AIVD.
De Commissie heeft vastgesteld dat met name de grens tussen Stg. CONFIDENTIEEL en Stg.
GEHEIM enigszins fluïde is te noemen en een zekere mate van subjectiviteit kent. Met name
waar het gaat om interne producten heeft het nauwelijks praktische consequenties welke van
de twee rubriceringsniveaus wordt gehanteerd.
i
In het verlengde hiervan acht de Commissie het raadzaam dat de AIVD aanstuurt op meer
interne bewustwording van het rubriceringsproces. Een uitgewerkt, op de praktijk gericht
intern kader kan hierbij van toegevoegde waarde zijn. De Commissie heeft tevens aanleiding
gezien om aan te bevelen het structurele toezicht binnen de AIVD op de rubriceringspraktijk
sterker te verankeren in de organisatie.
Aangaande de externe verstrekking van staatsgeheime gegevens, dat wil zeggen
staatsgeheime informatie die wordt verstrekt aan afnemers buiten de AIVD, merkt de
Commissie op dat het haar is gebleken dat het voor afnemers niet in alle gevallen duidelijk is
waarin het staatsgeheime karakter is gelegen. Indien de AIVD waar mogelijk per alinea aan
aangeeft of deze staatsgeheim is, leidt dit er eveneens toe dat de meerwaarde door de
afnemer wordt onderkend. Het voorkomt tevens dat er sprake zal zijn van uitholling van de
beveiligingsvoorschriften. Indien het immers niet duidelijk is waarom informatie geheim
moet blijven, ligt het risico op de loer dat de beveiligingsvoorschriften minder stringent
worden toegepast.
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD niet pleegt aan te geven wat de
rubriceringstermijn is op vastgestelde stukken. Het Vir-bi voorziet in een maximum
rubriceringsduur die uiteen kan lopen van tien tot twintig jaar, afhankelijk van het type
informatie. De Commissie wijst erop dat het een maximum rubriceringstermijn betreft en dat
waar mogelijk een korte rubriceringstermijn dient te worden gehanteerd. De Commissie acht
het aanbevelenswaardig dat de AIVD per document aangeeft wat de rubriceringstermijn is.
Hierbij kan worden aangesloten bij de nader uit te werken rubriceringsrichtlijnen.
Daarmee
verband
houdende
constateert
de
Commissie
dat
een
structureel
derubriceringsprogramma bij de AIVD afwezig is. De AIVD doet geen onderzoek naar de
mogelijkheid om na verloop van tijd de rubricering van informatie te herzien of te
beëindigen. De Commissie wijst erop dat deze actieve verplichting ingevolge het Vir-bi wel
aan de AIVD is opgelegd en dat de AIVD deze bepaling tevens heeft overgenomen in de
eigen interne regelgeving. In de praktijk wordt de rubricering van informatie enkel herzien
in het kader van het uitbrengen van een ambtsbericht of bij de behandeling van verzoeken
om kennisneming van door of ten behoeve van de diensten verwerkte gegevens (de
zogeheten inzageverzoeken).
Daarnaast heeft de Commissie geconstateerd dat er betreffende de AIVD nog altijd geen
selectielijst is vastgesteld op grond waarvan kan worden overgegaan tot overbrenging van
archiefbescheiden naar het Nationaal Archief dan wel vernietiging van niet langer relevante
gegevens. De discussie die hieromtrent gaande is en al jaren in een impasse verkeert, zal
moeten worden beslecht. De Commissie acht het aangewezen om ten aanzien van de punten
waarover geen verschil van mening bestaat te komen tot een vaststelling van een
gedeeltelijke selectielijst. Het ontbreken van een selectielijst zorgt ervoor dat alle gegevens
door de AIVD in een bestendige vorm dienen te worden bewaard. Dit geldt zowel voor de
digitale gegevensdragers als de papieren archieven. Het behoeft geen nadere uitleg dat zulks
op termijn zal leiden tot aanzienlijke opslagkosten. De Commissie acht het aannemelijk dat
deze hoge bewaarkosten in ieder geval op termijn de kosten van een actief
derubriceringsprogramma, bijvoorbeeld in de vorm van extra mankracht, zal overtreffen.
De Commissie onderkent dat het moeilijk is om het juiste evenwicht te vinden tussen
geheimhouding en transparantie. Het is niet eenvoudig om als inlichtingen- en
veiligheidsdienst goed te functioneren met inherent en noodzakelijk een grote mate van
geheimhouding, en tegelijkertijd die transparantie te bieden die nodig is voor het
ii
maatschappelijk vertrouwen. De Commissie constateert dat de maatschappij in toenemende
mate vraagt om meer transparantie, ook waar het de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
betreft. Daarnaast wordt informatie van de AIVD die extern is verstrekt steeds meer en
indringender op die transparantie getoetst in rechterlijke procedures.
iii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 33
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de rubricering van staatsgeheimen door de AIVD
1
Inleiding
Mede naar aanleiding van een klachtadvies van de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: de Commissie) inzake een onderzoek van de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) naar het uitlekken van staatsgeheime
gegevens aan De Telegraaf, is in de Tweede Kamer een discussie ontstaan over de vraag of
de AIVD op een juiste manier informatie als staatsgeheim rubriceert.
Het toenmalige lid van de Tweede Kamer, de heer Schinkelshoek (CDA), heeft aan de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) gevraagd of het aanbeveling
verdient de Commissie te verzoeken "om expliciet na te gaan of de bestaande regels
[Commissie: omtrent het rubriceren van staatsgeheimen] goed worden toegepast".1 Verschillende
Kamerleden steunden dit verzoek.2 De minister van BZK heeft daarop toegezegd om de
Commissie te verzoeken een dergelijk onderzoek te initiëren.3
Het verzoek tot het instellen van vorenbedoeld onderzoek werd op 30 augustus 2009 aan de
Commissie gedaan. De Commissie heeft bij brief d.d. 21 september 2009 verklaard hiertoe
gaarne bereid te zijn. Van het voornemen tot het instellen van het onderzoek is door de
Commissie conform artikel 78, derde lid, Wiv 2002 mededeling gedaan aan de minister van
BZK en aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zij plaatste
hierbij destijds evenwel de kanttekening dat zij zich genoodzaakt zag vooralsnog voorrang te
verlenen aan enkele (complexe) onderzoeken waarmee zij reeds was begonnen en waaraan
een zekere tijdsdruk was verbonden. Tijdens het jaarlijks overleg met de minister van BZK
d.d. 28 april 2010 heeft de minister van BZK de Commissie verzocht in het onderzoek tevens
aandacht te besteden aan de informatievoorziening van de AIVD aan de Commissie voor de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Commissie IVD). In juni 2010 heeft het onderzoek
daadwerkelijk een aanvang genomen.
Het onderzoek is afgerond op 28 maart 2012. De Commissie heeft het rapport opgesteld op 2
mei 2012. De minister van BZK heeft hierop gereageerd op 4 juni 2012. Dit heeft geleid tot
een enkele wijziging. Op 13 juni 2012 heeft de Commissie het rapport vastgesteld.
Het toezichtsrapport bevat geen geheime bijlage.
1 Kamerstukken II 2008/09, 30 977 en 29 924, nr. 22, p. 19.
2 Onder andere de Kamerleden Griffith (VVD) en Van Raak (SP).
3 Kamerstukken II 2008/09, 30 977 en 29 924, nr. 22, p. 29.
1/63
2
Onderzoek van de Commissie
Staatsgeheime informatie is informatie waarbij kennisneming ervan door niet gerechtigden
schade kan toebrengen aan het belang van de Staat of zijn bondgenoten.4 Het rubriceren van
informatie betekent dat informatie wordt aangemerkt als bijzondere informatie in de zin van
het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst bijzondere informatie (Vir-bi).
De Commissie heeft onderzoek verricht naar het gehele proces van de rubricering van
staatsgeheime informatie. Zij heeft hierbij gekeken zowel naar de procedurele gang van
zaken als naar het rubriceren van informatie in de praktijk. De Commissie merkt op dat een
onderzoek naar het rubriceren van informatie noodzakelijkerwijs mede leidt tot een
onderzoek naar de duur van de rubricering en daarmee naar het derubriceren van
staatsgeheime informatie. De Commissie heeft zich hierbij de vraag gesteld of de rubricering
ook zoveel jaar na vaststelling ervan noodzakelijk blijft.
Het is de Commissie gebleken dat de AIVD intern veel belang hecht aan de subrubricering,
dat wil zeggen welk rubriceringsniveau aan een document dient te worden gekoppeld. De
Commissie merkt op dat haar onderzoek zich in hoofdzaak de vraag heeft gesteld of de
informatie terecht als staatsgeheim is aangemerkt en niet expliciet heeft beoordeeld of aan
staatsgeheime informatie tevens een juiste subrubricering is toegekend. Voor zover de
Commissie in de loop van het onderzoek tegen subrubriceringskwesties is aangelopen,
worden deze in paragraaf 9 in beperkte mate geadresseerd.
Voor haar dossieronderzoek heeft de Commissie een substantiële hoeveelheid staatsgeheime
documenten bestudeerd. In relatieve zin is dit evenwel nog geen procent van alle
staatsgeheime informatie bij de AIVD. De Commissie merkt op dat een onderzoek naar een
breed en alomvattend onderwerp als de rubricering noodzakelijkerwijs middels een
steekproef zal moeten worden verricht. Deze onderzoeksmodus wordt gekenmerkt door de
inherente beperking dat een volledig dekkend beeld niet kan worden verkregen. Hiervoor
kent het onderzoeksgebied een te grote omvang. Desalniettemin is de Commissie van
oordeel dat zij een zodanige onderzoekssystematiek heeft gehanteerd dat zij een
representatief beeld heeft gekregen van de rubriceringspraktijk bij de AIVD. De Commissie
heeft onderzoek verricht bij vrijwel alle geledingen van de AIVD. Zij heeft hierbij
verschillende typen veel voorkomende documenten onderzocht. Hierbij kan worden gedacht
aan documenten die betrekking hebben op de toepassing van bijzondere bevoegdheden, de
informatie die extern wordt verstrekt. In het toezichtsrapport is voorts aandacht besteed aan
informatie over de werkwijze van de AIVD, het actuele kennisniveau en de omgang met
bronnen. De Commissie heeft tevens onderzoek verricht naar de staatsgeheime rubricering
van informatie over aangelegenheden die niet noodzakelijkerwijs samenhangen met de
werkzaamheden van een inlichtingen- en veiligheidsdienst, zoals het personeelsbeleid.
De Commissie heeft met verschillende functionarissen van de AIVD gesproken. De
Commissie heeft daarnaast gesproken met de voormalig algemeen rijksarchivaris en een
vertegenwoordiging van het Nationaal Archief. Tevens heeft de Commissie gesproken met
twee voormalig voorzitters van de Commissie IVD, de heer Verhagen en de heer Van Geel,
en de huidige voorzitter van de Commissie IVD, de heer Blok. De Commissie heeft bij de
Commissie IVD de stukken bestudeerd die door de minister van BZK betreffende de AIVD
aan de Commissie IVD zijn verstrekt.
4 Op de definitie van het begrip staatsgeheim zal in paragraaf 3.1. nader worden ingegaan.
2/63
Het toezichtsrapport is als volgt opgezet. In paragraaf 3 zal het theoretisch kader uiteengezet
worden. Paragraaf 4 gaat nader in op de rubriceringsprocedure. Paragraaf 5 gaat in op de
grondslag van de verstrekking van staatsgeheime informatie aan de Commissie voor
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer. In de navolgende paragrafen
bespreekt de Commissie haar onderzoeksbevindingen. Paragraaf 6 beschrijft het interne
beleid en de rubriceringspraktijk van de AIVD. In paragraaf 7 gaat de Commissie in op haar
onderzoeksbevindingen ten aanzien van de operationele informatie en in paragraaf 8 is dit
het geval wat betreft overige informatie. In paragraaf 9 bespreekt de Commissie haar
bevindingen ten aanzien van de subrubricering van staatsgeheime informatie. In paragraaf
10 adresseert de Commissie de derubricering van informatie. Paragraaf 11 heeft betrekking
op de door de minister van BZK aan de Commissie voor Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
van de Tweede Kamer verstrekte staatsgeheime informatie. De Commissie heeft in paragraaf
12 enkele slotoverwegingen opgenomen. Deze slotparagraaf kent een meer beschouwend
karakter. De conclusies en aanbevelingen zijn opgenomen in paragraaf 13.
THEORIE
3
Theoretisch kader
Daar het onderzoek erop is gericht te onderzoeken of de AIVD conform de geldende wet- en
regelgeving informatie als staatsgeheim rubriceert, dient helder te zijn welk kader hiervoor
geldt.5 Naast de Wiv 2002 zijn relevant de Wet bescherming staatsgeheimen en het hieruit
afgeleide Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst bijzondere informatie (Vir-bi). Het
Vir-bi geeft regels voor de bescherming van bijzondere informatie bij de rijksdienst,
waaronder staatsgeheime informatie. Artikel 2, eerste lid, van het Vir-bi verklaart het
voorschrift van toepassing op "de rijksdienst, waartoe gerekend worden de ministeries met
de daaronder ressorterende diensten, bedrijven en instellingen." Het Vir-bi is hiermee van
toepassing op de AIVD. In het navolgende is het wettelijk kader inzake het rubriceren van
staatsgeheimen opgenomen. Hierbij is tevens in acht genomen relevante Nederlandse
jurisprudentie en jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen
(EHRM).
De interne regelgeving van de AIVD zal worden betrokken bij de bespreking van de
onderzoeksbevindingen van de Commissie. De Commissie heeft beperkt onderzoek verricht
naar de rubriceringswetgeving van een aantal West-Europese landen. Zij heeft hierin geen
concrete aanknopingspunten kunnen vinden welke behulpzaam zouden kunnen zijn bij haar
onderzoek en heeft daarom afgezien van een diepgaand onderzoek.
De interne regelgeving van de AIVD zal worden betrokken bij de bespreking van de
onderzoeksbevindingen van de Commissie.
3.1
Definiëring en categorisering van bijzondere informatie
Artikel 1, sub b, van het Vir-bi bepaalt dat een staatsgeheim een gegeven is waarvan de
geheimhouding door het belang van de Staat of van zijn bondgenoten wordt geboden. Met
het aanmerken van informatie als staatsgeheim en het hierop toepassen van de daaraan
gekoppelde beveiligingsmaatregelen moet deze geheimhouding worden bewerkstelligd. Het
5 De Commissie merkt op dat het theoretisch kader evenzeer van toepassing is op de MIVD.
3/63
rubriceren van (bijzondere) informatie betekent het vaststellen en aangeven dat een gegeven
bijzondere informatie is en het bepalen en aangeven van de mate van beveiliging die aan
deze informatie moet worden gegeven (artikel 1, sub c, Vir-bi). Het rubriceren als
staatsgeheim moet noodzakelijk zijn in het belang van de Staat of van zijn bondgenoten. Het
Vir-bi sluit hiermee aan bij de omschrijving die in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht
wordt gegeven.
Staatsgeheime informatie valt onder de bredere categorie van de bijzondere informatie.
Kennisneming van bijzondere informatie door niet gerechtigden kan nadelige gevolgen
hebben voor de belangen van de staat, van zijn bondgenoten of van één of meer ministeries
(artikel 1, sub a, Vir-bi). Het onderscheid tussen staatsgeheime en andere vormen van (niet-
staatsgeheime) bijzondere informatie is gelegen in de mate van schade dan wel nadeel welk
kan worden veroorzaakt door kennisneming van de desbetreffende informatie door niet
gerechtigden. Kennisneming door niet gerechtigden van niet-staatsgeheime bijzondere
informatie kan nadeel toebrengen aan de belangen van één of meer ministeries.
Kennisneming van staatsgeheime bijzondere informatie door niet gerechtigden kan schade
toebrengen aan het belang van de Staat of zijn bondgenoten. Er is dus sprake van een
glijdende schaal. De intensiteit van de beveiligingsmaatregelen neemt toe naarmate het
rubriceringsniveau van de informatie toeneemt.
Het uitgangspunt van het Vir-bi is om het aantal gerubriceerde documenten zoveel mogelijk
te beperken.6 Het rubriceren van informatie brengt immers beveiligingsmaatregelen met zich
mee die een financieel beslag leggen op de overheid. Hoewel het Vir-bi op zichzelf geen
transparantiebevorderend uitgangspunt kent, draagt het (stelselmatig) te hoog rubriceren
van informatie niet bij aan een transparante overheid. Ook het met oog op een zo transparant
mogelijke overheid zal de rubricering van informatie tot een minimum beperkt dienen te
worden.
Staatsgeheimen zijn in een drietal categorieën te rubriceren. De mate van schade die kan
worden toegebracht aan het belang van de Staat of van zijn bondgenoten is hierbij de
bepalende factor.
Artikel 5, eerste lid, Vir-bi
Stg. ZEER GEHEIM
indien kennisnemen door niet gerechtigden zeer ernstige schade kan toebrengen aan het
belang van de Staat of zijn bondgenoten;
Stg. GEHEIM
indien kennisnemen door niet gerechtigden ernstige schade kan toebrengen aan het belang
van de Staat of zijn bondgenoten;
Stg. CONFIDENTIEEL
indien kennisnemen door niet gerechtigden schade kan toebrengen aan het belang van de
Staat of zijn bondgenoten.
De vastlegging van de uitgangspunten voor het rubriceren van informatie is ingevolge
artikel 13, tweede lid, onder a, Vir-bi opgedragen aan de secretaris-generaal van het
ministerie van BZK. Hij wordt hierin ex artikel 14 Vir-bi ondersteund door de
beveiligingsambtenaar (BVA) van de betrokken overheidsdienst, in casu de BVA van de
AIVD. Uit de toelichting op artikel 13 Vir-bi blijkt dat in een beleidsdocument moet worden
6 Kamerstukken II 1983/84, 17 363, nrs. 6-7, p. 16. Zie tevens de inleiding op het Vir-bi onder punt 6 en
toelichting onder artikel 6 Vir-bi.
4/63
vastgelegd welke soorten bijzondere informatie er zijn op een ministerie, wat de daarbij
behorende rubricering is en wie de rubricering definitief vaststelt.
3.2
Exclusiviteitseisen
Het Vir-bi is erop gericht de exclusiviteit van bijzondere informatie te beschermen.7 Artikel
12, eerste lid, Vir-bi bepaalt dat kennisneming van bijzondere informatie is beperkt tot
mensen die hiertoe zijn gerechtigd en slechts voor zover dit noodzakelijk is voor de goede
uitoefening van hun taak. Deze zogeheten exclusiviteitseisen zijn tweeledig en nader
uitgewerkt in het Vir-bi.8 In de eerste plaats is vereist dat indien de betrokken persoon
kennis moet nemen van staatsgeheime informatie hij een veiligheidsonderzoek op het juiste
niveau moet hebben ondergaan en dient te beschikken over een verklaring van geen bezwaar
in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken.9 Zo is voor het mogen kennisnemen van Stg.
ZEER GEHEIM gerubriceerde gegevens een verklaring van geen bezwaar voor het vervullen
van een A-functie, dat wil zeggen van de zwaarste categorie, vereist. Voor het kennisnemen
van departementaal vertrouwelijke gegevens is geen verklaring van geen bezwaar vereist.
In de tweede plaats moet het need to know beginsel in acht worden genomen. De betrokken
persoon mag alleen die bijzondere informatie inzien welke noodzakelijk is voor de
uitvoering van zijn taak. Het need to know beginsel is van toepassing op alle vormen van
bijzondere informatie en is aldus niet beperkt tot staatsgeheime informatie. Het need to know
beginsel is tevens vastgelegd in artikel 35 van de Wiv 2002. Op het onderscheid tussen beide
vereisten zal in paragraaf 3.3 worden ingegaan.
Uit artikel 12, derde lid, Vir-bi volgt dat van de exclusiviteitseisen in het eerste lid van dit
artikel slechts kan worden afgeweken indien dit in een bepaald geval noodzakelijk is en de
secretaris-generaal van BZK hiervoor schriftelijk toestemming verleent. De afwijking en
noodzaak daartoe moeten schriftelijk worden vastgelegd.
3.3
Onderscheid tussen het need to know beginsel en de noodzaak tot rubricering
Door het aanbrengen van een staatsgeheime rubricering wordt aangegeven dat het belang
van de Staat of van diens bondgenoten vordert dat van de informatie geen kennis mag
worden genomen door personen die geen veiligheidsonderzoek op het juiste niveau hebben
ondergaan. Het need to know vereiste bepaalt dat zelfs indien de betrokken persoon in
algemene zin gerechtigd is kennis te nemen van staatsgeheime informatie, hij slechts dan
gerechtigd is kennis te nemen van het specifieke document indien dit noodzakelijk is voor
diens functioneren. Het is van belang beide vereisten van elkaar te onderscheiden. Er is geen
causaal verband tussen het need to know beginsel en de noodzaak om informatie te
rubriceren. De rubricering is van invloed op de mate van beveiliging die aan informatie
gegeven moet worden en maakt een onderscheid tussen vertrouwensfunctionarissen en niet-
vertrouwensfunctionarissen.10 Vertrouwensfunctionarissen zijn in algemene zin gerechtigd
kennis te nemen van een bepaald niveau van staatsgeheime informatie. De beveiliging dient
om het risico te beperken dat personen die geen veiligheidsonderzoek op het juiste niveau
7 Zie de inleiding op het Vir-bi onder punt 5.
8 Bijlage 3 van het Vir-bi.
9 Uitzondering hierop zijn de bewindspersonen, leden van de Commissie IVD en leden van de
zittende magistratuur.
10 Zie de toelichting bij artikel 5 Vir-bi. Hierbij kan worden gedacht aan de wijze van verzending,
bewaring en vernietiging.
5/63
hebben ondergaan kennisnemen van staatsgeheime informatie. Dit vereiste kent derhalve
slechts een externe werking. Aan het need to know beginsel komt uitsluitend interne werking
toe. Zelfs indien iemand in algemene zin gerechtigd is kennis te nemen van bijzondere
informatie omdat hij beschikt over een verklaring van geen bezwaar van het juiste niveau,
kan het need to know beginsel verhinderen dat hij in het concrete geval gerechtigd is kennis te
nemen van de informatie indien dit niet noodzakelijk is voor de goede uitvoering van diens
functie. De kring van gerechtigden zal derhalve op twee wijzen zijn begrensd.
In de regel zal er wel een relatie kunnen worden onderkend tussen de hoogte van de
rubricering en het need to know beginsel. Hooggerubriceerde informatie zal normaliter een
kleine kring van gerechtigden kennen. Zo is het niet noodzakelijk dat de werkelijke identiteit
van een bron van de AIVD, informatie die Stg. ZEER GEHEIM wordt gerubriceerd door de
AIVD, bij een grote groep mensen bekend is. Deze relatie behoeft evenwel niet aanwezig te
zijn. Informatie die bij bekendwording vrijwel geen schade kan aanrichten aan de Staat of
aan zijn bondgenoten, bijvoorbeeld informatie die in de persoonlijke sfeer ligt, kan wegens
privacyoverwegingen toch een zeer kleine kring van gerechtigde kennisnemers kennen. Als
voorbeeld kan worden genoemd de gevoelige persoonlijke gegevens in het kader van een
veiligheidsonderzoek. Deze beperking is gelegen in het need to know beginsel en wordt niet
veroorzaakt door de hoogte van de rubricering.
3.4
Staatsgeheimen met betrekking tot de AIVD
Staatsgeheimen komen voor bij verschillende onderdelen van de overheid. Hoewel het
uiteindelijke criterium "schade aan het belang van de Staat of zijn bondgenoten" algemeen
geldend is, is de specifieke grondslag voor het rubriceren afhankelijk van het onderwerp
waarop de informatie betrekking heeft. Een staatsgeheime rubricering op het gebied van de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten kent een andere grondslag dan die op het gebied van de
diplomatieke betrekkingen met andere staten, hoewel in beide gevallen het belang van de
Staat het vertrekpunt is. Het belang van de Staat is een containerbegrip. Hierin liggen onder
meer besloten de belangen van de nationale veiligheid, de eenheid van de kroon en de
vertrouwelijkheid van aan de overheid medegedeelde bedrijfsgegevens.11
Tijdens de parlementaire totstandkoming van de Wiv 2002 is het begrip "nationale
veiligheid" centraal komen te staan ten koste van de begrippen "belang van de Staat" en
"veiligheid van de Staat". Voor de invulling van het begrip "nationale veiligheid" wordt
aansluiting gezocht bij artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van
de Mens (EVRM) en de hieraan gerelateerde jurisprudentie van het EHRM.12
Het begrip "nationale veiligheid" is eveneens een containerbegrip.13 Het belang van de
nationale veiligheid wordt middels het tweede lid van artikel 6 Wiv 2002 gekoppeld aan het
voortbestaan van de democratische rechtsorde en aan de veiligheid en andere gewichtige
belangen van de Staat. Hieruit kan worden afgeleid dat in de ogen van de wetgever de
veiligheid van de Staat en de nationale veiligheid geen gelijke grootheden zijn.14 De
veiligheid van de staat is één van de belangen die valt onder het belang van de nationale
11 Kamerstukken II 1997/98, 25 442 en 25 443, nr. 10, p. 6.
12 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 14.
13 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 58, p. 31.
14 Vgl. in dit verband J.P. Loof, `Mensenrechten en staatsveiligheid: verenigbare grootheden', Nijmegen:
Wolf Legal Publishers, 2005, p. 333-334 waarin wordt betoogd dat er in feite geen verschil is op te
merken tussen de begrippen "nationale veiligheid" en "veiligheid van de staat".
6/63
veiligheid. In het onderstaande overzicht is het voorgaande schematisch weergegeven
(figuur 1).
Belang van de Staat
Vertrouwelijkheid van aan de
Eenheid van de Kroon
overheid medegedeelde
bedrijfsgegevens
Nationale veiligheid
Voortbestaan van de
Andere gewichtige
democratische rechtsorde
Veiligheid van de Staat
belangen van de Staat
Figuur 1: Overzicht van de rubriceringsgrondslagen
De AIVD heeft ingevolge artikel 6, tweede lid, sub c, Wiv 2002 als taak om maatregelen te
bevorderen ter beveiliging van gegevens waarvan de geheimhouding door de nationale
veiligheid wordt geboden. Het bredere belang van de Staat of van diens bondgenoten valt
niet noodzakelijkerwijs samen met het belang van de nationale veiligheid. De Commissie
wijst in dit verband op het belang van de vertrouwelijkheid van aan de overheid verstrekte
bedrijfsgegevens en het belang van de eenheid van de Kroon, waarbij het belang van de
nationale veiligheid niet in het geding hoeft te zijn. Deze belangen worden ingevolge artikel
55, eerste lid, Wiv 2002 expliciet naast het belang van de nationale veiligheid geplaatst.
In het voorgaande is opgemerkt dat het staatsgeheime karakter van informatie is gekoppeld
aan de specifieke context. Bijlage twee van het Vir-bi geeft een overzicht van voorbeelden
van rubriceringen en de specifieke grondslag voor de verschillende contexten. Het betreft
geen limitatieve opsomming. Gegevens met betrekking tot de krijgsmacht die bij
compromittering15 kunnen leiden tot een "buitengewoon ernstige aantasting van de
slagkracht of de veiligheid van de strijdkrachten" worden bijvoorbeeld Stg. ZEER GEHEIM
gerubriceerd. In de categorie "gegevens met betrekking tot de ministerraad" is aangegeven
dat de notulen van de ministerraad eveneens Stg. ZEER GEHEIM dienen te worden
gerubriceerd.
Het Vir-bi adresseert in dezelfde bijlage tevens de rubricering van gegevens met betrekking
tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ingevolge deze bijlage is een staatsgeheime
rubricering aangewezen indien compromittering van de desbetreffende gegevens kan leiden
tot schade aan de effectiviteit van de AIVD. Hoewel de schade aan de effectiviteit van de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten (iets) meer houvast biedt dan de schade aan het belang
van de nationale veiligheid, blijft ook dit een betrekkelijk vaag criterium. De Commissie
merkt bovendien op dat het enkele feit dat informatie betrekking heeft op de effectiviteit van
15 Compromittering van informatie is de kennisname dan wel de mogelijkheid tot kennisnemen door
een niet gerechtigde van bijzondere informatie (artikel 1, onder g, Vir-bi).
7/63
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de informatie daarmee nog niet noopt tot een
rubricering als staatsgeheim. Een situatie waarin dit naar het oordeel van de Commissie wel
het geval was betrof het uitlekken van staatsgeheime informatie van de AIVD.16 Er zal ten
minste sprake moeten zijn van de mogelijkheid van schade aan de effectiviteit bij
kennisneming door niet gerechtigden voor een terechte rubricering als staatsgeheim. De
Commissie interpreteert het Vir-bi zo dat er een aanmerkelijke kans dient te zijn dat er
schade aan de effectiviteit van de AIVD zal optreden bij kennisneming van staatsgeheime
informatie door niet gerechtigden. Er zal sprake moeten zijn van een meer dan slechts
theoretische mogelijkheid. De schade aan de effectiviteit van de AIVD zal bovendien van een
zeker gewicht moeten zijn, wil hieruit schade aan de nationale veiligheid voort kunnen
vloeien. Niet iedere omstandigheid die raakt aan de effectiviteit van de AIVD kan aanleiding
zijn om deze als staatsgeheim te rubriceren. De Commissie wijst in dit verband bijvoorbeeld
op veranderingen in de wetgeving, ontwikkelingen in de jurisprudentie of bepaalde
budgettaire maatregelen. Deze omstandigheden zullen immers wel de effectiviteit van de
AIVD kunnen aantasten maar hoeven hiermee nog geen schade aan de nationale veiligheid
op te leveren.
In de parlementaire geschiedenis van de Wiv 2002 is opgemerkt dat de onthulling van de
bronnen, de werkwijze of het actuele kennisniveau van de AIVD afbreuk doet aan de
effectiviteit van de AIVD en daarmee een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid.17 Dit
uitgangspunt is door de minister van BZK in de nasleep van de zogenaamde Telegraaf-
lekzaak tijdens een Algemeen Overleg ten aanzien van het rubriceren van staatsgeheimen
door de AIVD bevestigd:
"Voor de AIVD zijn staatsgeheimen: bronnen van de AIVD, het actuele kennisniveau en
modus operandi. Als er dus sprake is van een of meer van die drie, dan is dat voor de AIVD
een staatsgeheim." 18
Het voorgaande sluit aan bij het bepaalde in artikel 8, derde lid, Wiv 2002 waarin is
neergelegd dat de vermelding van de door de dienst aangewende middelen in concrete
aangelegenheden, door de dienst aangewende geheime bronnen en het actuele kennisniveau
van de dienst achterwege blijft in het openbare jaarverslag.
In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat de identiteit van medewerkers van de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten doorgaans als staatsgeheime informatie dient te worden
aangemerkt.19 Deze lijn is voor operationele medewerkers bekrachtigd in een uitspraak van
de rechtbank Arnhem.20 De rechtbank merkt op dat het geheimhouden van de identiteit van
de operationele medewerkers van de MIVD doorgaans nodig is voor de veiligheid van de
medewerkers alsmede voor het goed functioneren van de diensten en daarmee is geboden
door het belang van de Staat.
De AIVD merkt ook gegevens die betrekking hebben op de beveiliging van het gebouw en
de inrichting van de dienst aan als staatsgeheime informatie. De Commissie onderschrijft in
beginsel het staatsgeheime karakter van deze rubriceringsgronden (zie tevens paragraaf 6.1).
16 Advies CTIVD inzake klacht De Telegraaf c.s. betreffende gedragingen van de AIVD, d.d. 10
november 2009, p. 2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
17 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 68.
18 Kamerstukken II 2008/09, 30 977 en 29 924, nr. 22, p. 19.
19 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 93.
20 Rechtbank Arnhem 5 september 2011, LJN: BR6654.
8/63
Uit de voorgaande overwegingen leidt de Commissie het volgende kader af. Staatsgeheime
informatie van de AIVD heeft betrekking op de bronnen, de werkwijze of het actuele
kennisniveau van de dienst. De identiteit van bepaalde medewerkers van de AIVD, de
beveiliging van het gebouw en de inrichting van de dienst kunnen in beginsel eveneens
worden aangemerkt als staatsgeheime informatie. Indien een daartoe niet-gerechtigde
persoon hiervan kennis neemt, bestaat er een aanmerkelijke kans dat dit leidt tot schade aan
de effectiviteit van de AIVD waardoor de nationale veiligheid kan worden geschaad. De
Commissie benadrukt evenwel dat zij geen één op één relatie onderkent tussen de schade
aan de effectiviteit van de AIVD en de schade aan de nationale veiligheid. De schade aan de
effectiviteit van de AIVD zal van een zeker gewicht moeten zijn wil hieruit schade aan de
nationale veiligheid voort kunnen vloeien. De Commissie heeft bij de beoordeling van de
rubriceringspraktijk van de AIVD dit toetsingskader als uitgangspunt gehanteerd. In de
paragrafen 6 en verder gaat de Commissie in op haar bevindingen.
3.4.1
Bronnen
De AIVD dient zijn bronnen te beschermen met name met het oog op hun veiligheid.21 De
zorgplicht voor de geheimhouding van bronnen richt zich met name op menselijke bronnen
van de AIVD. De Commissie is van oordeel dat een technische bron, zoals een telefoontap,
geen bron is in de zin van artikel 8, derde lid, onder b, Wiv 2002.22
3.4.2
Werkwijze
De werkwijze van de AIVD dient geheim te worden gehouden om te vermijden dat personen
en organisaties die de aandacht van de AIVD behoeven door kennis van de werkwijze zich
aan de aandacht van de AIVD onttrekken.23 Bij een werkwijze van de AIVD kan in de eerste
plaats worden gedacht aan de toepassing van een bijzondere bevoegdheid door de AIVD in
een concrete aangelegenheid maar in feite kan het alle heimelijke activiteiten van de AIVD
betreffen. Tevens kan de werkwijze betrekking hebben op de bijzondere technische expertise
van de AIVD. De Commissie merkt op dat het bij het rubriceren als staatsgeheim enkel gaat
om de bescherming van een actuele werkwijze.
Een voorbeeld ter illustratie: de AIVD heeft ingevolge artikel 25 van de Wiv 2002 de
bevoegdheid tot het toepassen van een telefoontap. In zijn algemeenheid is dit geen
staatsgeheime informatie. De toepassing van een telefoontap in een concreet geval is (in
beginsel) wel staatsgeheime informatie. Een tweede voorbeeld: de technische mogelijkheid
van de AIVD om een specifieke vorm van telecommunicatie af te luisteren, waarvan het niet
een zaak van algemene bekendheid is dat de AIVD hiertoe in staat is, kan eveneens als
staatsgeheime informatie worden gerubriceerd.
De Commissie wijst in dit kader op het bepaalde in artikel 34, zevende lid, onder c, Wiv 2002
waarbij ten aanzien van de uitvoering van de notificatieplicht in de wetsgeschiedenis is
opgemerkt dat de bescherming van een specifieke werkwijze van de AIVD primair van
21 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 68.
22 Voor een nadere toelichting, zie het toezichtsrapport van de CTIVD inzake de rechtmatigheid van
de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 49 (bijlage),
zie ook www.ctivd.nl, paragraaf 2.5.2.
23 Idem.
9/63
toepassing is op het verhinderen dat inzicht wordt gegeven in het technische kennisniveau
van de AIVD.24
De Commissie is van oordeel dat het staatsgeheime karakter van de werkwijze geen
permanent karakter kent en dat een relatie is te onderkennen met de bescherming van het
actuele kennisniveau. Naar het oordeel van de Commissie kent het toepassen van een
bijzondere bevoegdheid door de AIVD slechts een staatsgeheim karakter indien deze
informatie relevant is voor enig lopend onderzoek van de AIVD of indien hieruit het
technische kennisniveau van de AIVD blijkt. Indien het gegeven dat jegens de betrokkene
een bijzondere bevoegdheid is ingezet op generlei wijze nog relevant is voor enig lopend
onderzoek, ontvalt hieraan het staatsgeheime karakter.
Het is tevens mogelijk dat een voorheen onbekende werkwijze door technologische
ontwikkelingen nu als bekend mag worden verondersteld. Hierbij kan worden gedacht aan
de ontwikkelingen op het gebied van internetonderzoek en de interceptie van
satellietcommunicatie. De algemene bekendheid van technologische ontwikkelingen kan
ertoe leiden dat de grondslag en daarmee de noodzaak van de rubricering als staatsgeheim
komt te vervallen.
3.4.3
Actueel kennisniveau
De AIVD dient zijn actuele kennisniveau te beschermen. Het actuele kennisniveau betreft de
bij de AIVD aanwezige kennis over de taakvelden en aandachtsgebieden van de AIVD
waarnaar in het belang van de nationale veiligheid onderzoek wordt verricht, de zogeheten
lopende of actuele onderzoeken. Wat deze taakvelden en aandachtsgebieden zijn is in
algemene zin uitgewerkt in het jaarverslag van de AIVD. In het toezichtsrapport inzake de
uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD is de Commissie ingegaan op de
bescherming van het actuele kennisniveau en op de definitie van het begrip "lopend
onderzoek". De Commissie heeft in dit verband opgemerkt dat zij van oordeel is dat bij de
bepaling of gegevens relevant zijn voor enig lopend onderzoek de AIVD zoveel mogelijk
moet aansluiten bij concrete onderzoeken en dat niet kan worden volstaan met een verwijzing
naar het onderzoek naar een maatschappelijk fenomeen, zoals islamistisch terrorisme. De
beoordeling of informatie relevant is voor enig lopend onderzoek dient van geval tot geval te
geschieden.25
De Commissie onderkent dezelfde problematiek bij een (blijvende) rubricering als
staatsgeheim ter bescherming van het actuele kennisniveau. Het rubriceren als staatsgeheim
is slechts dan aangewezen indien de desbetreffende informatie betrekking heeft op een
lopend onderzoek van de AIVD of waarbij de informatie relevant is voor een ander lopend
onderzoek van de AIVD. Indien dit niet het geval is, acht de Commissie de noodzaak tot
rubriceren als staatsgeheim niet aanwezig.
24 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 93.
25 Voor een nadere toelichting, zie het toezichtsrapport van de CTIVD inzake de rechtmatigheid van
de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 49 (bijlage),
zie ook www.ctivd.nl, paragraaf 2.4.3. In de reactie op het toezichtsrapport stelt de minister van BZK
dat hij onderschrijft dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij concrete onderzoeksgebieden.
De minister van BZK geeft aan dat zulks reeds in het interne beleid van de AIVD is opgenomen en
verwijst in dit verband naar de correcte uitvoeringspraktijk. Zie hieromtrent Kamerstukken II 2009/10,
29 924, nr. 49.
10/63
3.5
Staatsgeheimen en openbaarmakingsregelingen
Uit de toelichting op artikel 1 van het Vir-bi blijkt dat een rubricering als bijzondere
informatie in beginsel niet in de weg staat aan de inwilliging van een verzoek om
kennisneming op grond van een openbaarmakingsregeling, zoals de Wet openbaarheid van
bestuur (Wob). Ten aanzien van gegevens die berusten bij de AIVD is ingevolge artikel 45
Wiv 2002 niet de Wob van toepassing maar de regeling in de Wiv 2002 aangaande de
kennisneming van door of ten behoeve van de diensten verwerkte gegevens (artikel 45 57
Wiv 2002).26 Het feit dat een gegeven staatsgeheim is, betekent niet dat een verzoek om
kennisneming zonder meer kan worden geweigerd. De Commissie wijst in deze op het
bepaalde in artikel 55, eerste lid, onderdeel b, Wiv 2002. Het voornoemde artikel schrijft
dwingend voor dat de AIVD een aanvraag om kennisneming (een zogeheten inzageverzoek)
moet afwijzen indien verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft de
nationale veiligheid zou kunnen schaden. In het voorgaande is uiteengezet dat de nationale
veiligheid in het geding is indien de onthulling van gegevens zicht biedt op de bronnen, de
werkwijze of het actuele kennisniveau van de AIVD.27 Bij de beoordeling van een
inzageverzoek zal moeten worden onderzocht of de bronnen, de werkwijze of het actuele
kennisniveau van de AIVD op dat moment nog steeds in het geding is.
Het omgekeerde is eveneens waar. Gegevens die zijn gederubriceerd zijn daarmee niet
openbaar geworden. Op de gegevens kunnen beperkingen rusten die in de weg staan aan de
openbaarmaking ervan, bijvoorbeeld gegevens die met het oog op de eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer niet kunnen worden vrijgegeven.
Voor zover een inzageverzoek is gericht op de kennisneming van persoonsgegevens voorziet
de Wiv 2002 in artikel 53, eerste lid, in een uitputtende regeling ten aanzien van het actuele
kennisniveau.28 Hierin is bepaald dat een dergelijke aanvraag in ieder geval wordt
afgewezen indien:
"a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in
verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn
verwerkt, en
3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt."
De vijfjaarsregeling heeft, blijkens de wetsgeschiedenis, als doel de bestuurlijke lasten te
verminderen.29 De Commissie stelt dat uit deze regeling derhalve niet kan worden afgeleid
dat alle gegevens die minder dan vijf jaar geleden zijn verwerkt daarmee staatsgeheim zijn.
De vijfjaarsregeling is bovendien niet van toepassing op zogeheten bestuurlijke
aangelegenheden in de zin van artikel 51, eerste lid, Wiv 2002.
Naast deze vijfjaarsregeling beoogt artikel 53 Wiv 2002 middels het derde onderdeel onder a.
expliciet aan te geven wanneer het belang van het actuele kennisniveau aan openbaarmaking
in de weg staat.30 De relevantie van de gegevens voor enig lopend onderzoek speelt hierbij
26 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 63.
27 Zie paragraaf 3.4.
28 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 71.
29 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 69.
30 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 70.
11/63
een belangrijke rol. Persoonsgegevens die relevant zijn voor enig lopend onderzoek dienen
ter bescherming van het actuele kennisniveau staatsgeheim gerubriceerd te worden. Hoewel
de wet niet expliciet voorziet in een dergelijke bepaling voor bestuurlijke aangelegenheden,
is dit naar het oordeel van de Commissie evenzeer het geval voor andere gegevens dan
persoonsgegevens.
3.6
Criteria uit de jurisprudentie
De vraag of de rubricering van staatsgeheimen in overeenstemming is met de wettelijke
eisen kan in de jurisprudentie in relatie tot verschillende rechtsgebieden een rol spelen. In
het navolgende zal worden uiteengezet binnen welke kaders dit het geval is en welke criteria
hieruit voortvloeien.
Zo zal het al dan niet terecht rubriceren als staatsgeheim van invloed (kunnen) zijn op
strafrechtelijke procedures. Artikel 98 e.v. van het Wetboek van Strafrecht stelt onder andere
het openbaar maken van staatsgeheime informatie strafbaar. Constitutief vereiste voor een
veroordeling ter zake is of de informatie terecht als staatsgeheim is gerubriceerd.31 De
verdachte kan ter zake verweer voeren. De strafrechter zal in staat moeten worden gesteld
om deze beoordeling te kunnen maken. Hiervoor zal de staatsgeheime informatie waarop de
tenlastelegging betrekking heeft in gederubriceerde vorm bij het procesdossier moeten
worden gevoegd zodat voor de strafrechter voldoende inzichtelijk is op grond waarvan de
oorspronkelijke informatie is gerubriceerd.32 De vraag of informatie terecht staatsgeheim is
gerubriceerd is uiteindelijk ter beoordeling aan de strafrechter. De rechter is hierbij niet
gebonden aan de formele rubricering in de zin van artikel 5 van het Vir-bi. Het niveau van
de staatsgeheime rubricering wordt niet van belang geacht voor enige in de strafzaak te
nemen beslissing.33
Verder kan de vraag of informatie terecht als staatsgeheim is gerubriceerd aan de orde
komen in bestuursrechtelijke procedures. In dit verband kan worden gewezen op de
beroepsprocedure tegen de weigering tot afgifte of de intrekking van een verklaring van
geen bezwaar. De betrokkene kan de stelling innemen dat het weigerings- of
intrekkingsbesluit onvoldoende is gemotiveerd. De achterliggende reden voor een summiere
motivering kan zijn gelegen in het feit dat een extensieve(re) motivering zou leiden tot de
onthulling van staatsgeheime informatie. Artikel 87, eerste lid, Wiv 2002 juncto artikel 8:29
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat de minister van BZK kan
bepalen dat uitsluitend de bestuursrechter kennis mag nemen van bepaalde inlichtingen of
stukken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter, onder
verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM, bepaald dat de eerste volzin van artikel 87,
eerste lid, Wiv 2002, op grond waarvan artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, Awb niet van
toepassing is, niet in lijn is met de jurisprudentie van het EHRM over artikel 6 EVRM en
derhalve buiten toepassing dient te blijven.34
31 Een voorbeeld van een dergelijke strafzaak is gerechtshof Den Haag 1 maart 2007, LJN: AZ9644
(AIVD tolk). De overwegingen ten aanzien van het staatsgeheime karakter zijn in cassatie overeind
gebleven, zie Hoge Raad 7 juli 2009, LJN: BG7232. In casu werd een (voormalige) tolk van de AIVD
vervolgd voor openbaarmaking van staatsgeheime informatie van de AIVD. De tolk betwistte dat
sprake was van staatsgeheime informatie.
32 Hoge Raad 7 juli 2009, LJN: BG7232, r.o. 8.4.
33 Gerechtshof Den Haag 1 maart 2007, LJN: AZ9644.
34 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 30 november 2011, LJN: BU6382, r.o. 2.5.4.
12/63
Daarnaast kan in bestuursrechtelijke procedures het rubriceren van staatsgeheime informatie
van invloed zijn op de behandeling van verzoeken om kennisneming van door of ten
behoeve van de dienst verwerkte gegevens, de zogenaamde inzageverzoeken. De AIVD zal
ingevolge artikel 55 Wiv 2002 weigeren inzage te verlenen indien de AIVD van oordeel is dat
de verstrekking van de desbetreffende gegevens de nationale veiligheid zou kunnen
schaden. De indiener van een dergelijk inzageverzoek kan in beroep gaan bij de rechtbank
Den Haag tegen de beslissing van de AIVD om inzage (deels) te weigeren (artikel 57 Wiv
2002). Ingevolge artikel 45 Wiv 2002 is enkel de Wiv 2002, en bijvoorbeeld niet de Wet
openbaarheid van bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens, van toepassing op
verzoeken om kennisneming van door of ten behoeve van de AIVD verwerkte gegevens. De
eerder vermelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
30 november 2011 is in dit kader eveneens van toepassing.
Ten slotte kan het rubriceren van staatsgeheimen een rol spelen in civiele procedures. Het
kennisnemen van staatsgeheime informatie door een niet-gerechtigde kan ten grondslag
hebben gelegen aan onderzoekshandelingen van de AIVD, bijvoorbeeld in het geval het
vermoeden bestaat dat staatsgeheime informatie is gelekt. Bij de beantwoording van de
vraag of de onderzoekshandelingen van de AIVD rechtmatig waren, zal relevant zijn of de
rechter van oordeel is dat de desbetreffende informatie terecht als staatsgeheime informatie
is aangemerkt.35
De juistheid van het rubriceren van staatsgeheime informatie is als zodanig niet expliciet aan
de orde gekomen in de rechtspraak van het EHRM. Het opslaan van informatie gerelateerd
aan de privacy van individuen in geheime databanken en het eventuele vrijgeven daarvan
wordt door het EHRM geschaard onder het bereik van artikel 8 van het EVRM.36 Het EHRM
onderkent dat het buiten de openbaarheid houden van bepaalde informatie noodzakelijk kan
zijn in het belang van de nationale veiligheid37 en dat de effectiviteit van een inlichtingen- en
veiligheidsdienst voor een belangrijk deel afhankelijk is van de geheimhouding van zijn
werkzaamheden.38 Het staatsgeheim rubriceren van informatie door de AIVD kan als middel
worden gezien om de geheimhouding van de verwerkte gegevens in het belang van de
nationale veiligheid te waarborgen. Het enkele feit dat informatie staatsgeheim is
gerubriceerd is derhalve geen kwestie die wordt geadresseerd door het EHRM. Slechts
indien het staatsgeheime karakter aanleiding is voor het afzien van het verlenen van inzage
in het persoonsdossiers39, tot strafvervolging leidt40 of anderszins de aanleiding vormt voor
optreden van de overheid waardoor een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke
levenssfeer41, zal dit anders kunnen zijn. Het EHRM treedt in deze gevallen niet in de
beoordeling van de nationale rechter dat bepaalde informatie als staatsgeheime informatie
dient te worden aangemerkt maar beziet of de nationale wetgeving op grond waarvan de
informatie staatsgeheim is gerubriceerd voldoet aan de minimumvoorwaarden die
voortvloeien uit het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM. In dit verband zij gewezen
op de voorzienbaarheid en de toegankelijkheid van de wettelijke regeling.42
35 Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 11 juli 2008, LJN: BC8421 (Telegraaf).
36 Zie bijv. EHRM 26 maart 1987, zaak 9248/01 (Leander v. Zweden), paragraaf 48.
37 Zie bijv. EHRM 9 oktober 2008, zaak 62936/00 (Moiseyev v. Rusland), paragraaf 216; EHRM 10
december 2007, zaak 69698/01 (Stoll v. Zwitserland), paragraaf 107; EHRM 9 februari 1995, zaak
16616/90 (Vereniging Weekblad Bluf! v. Nederland), paragraaf 35.
38 EHRM 9 februari 1995, zaak 16616/90 (Vereniging Weekblad Bluf! v. Nederland), paragraaf 40.
39 Zie bijv. EHRM 6 juni 2006, zaak 62332/00 (Segerstedt-Wiberg et al v. Zweden).
40 Zie bijv. EHRM 9 oktober 2008, zaak 62936/00 (Moiseyev v. Rusland).
41 Zie bijv. EHRM 9 februari 1995, zaal 16616/90 (Vereniging weekblad Bluf! v. Nederland).
42 Zie bijv. EHRM 26 maart 1987, zaak 9248/01 (Leander v. Zweden), paragraaf 50.
13/63
Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat staatsgeheime informatie die op
rechtmatige wijze in de openbaarheid geraakt hiermee haar staatsgeheime karakter
verliest.43 Het EHRM heeft tevens opgemerkt dat de gedateerdheid van de informatie
afbreuk kan doen aan de noodzaak informatie geheim te (blijven) houden, bijvoorbeeld in
het geval de informatie betrekking heeft op een vroeger (autoritaire) regime.44
Uit de Nederlandse jurisprudentie volgt dat, onafhankelijk van het specifieke rechtsgebied,
de rechter bij de vaststelling of bepaalde informatie terecht als staatsgeheim is gerubriceerd
in alle gevallen aansluiting zoekt bij de wetsgeschiedenis en het bepaalde in artikel 15 Wiv
2002. Staatsgeheime gegevens voor de AIVD zijn gegevens die zicht bieden op het actuele
kennisniveau, de (menselijke) bronnen en de operationele werkwijze van de dienst.45 De
identiteit van medewerkers van de AIVD zal onder omstandigheden eveneens als
staatsgeheime informatie aangemerkt kunnen worden.46 Indien sprake is van de onthulling
van gevoelige (operationele) informatie zal dit zeker bij "kwaadwillenden" het effectief
functioneren van de dienst kunnen schaden en daarmee schade kunnen toebrengen aan de
veiligheid van de staat.47 De Hoge Raad heeft overwogen dat gevoelige, operationele
gegevens uit een onderzoek van de Binnenlandse Veiligheidsdienst staatsgeheime informatie
is.48
De bescherming van het actuele kennisniveau zal alleen kunnen leiden tot het terecht
rubriceren als staatsgeheim indien sprake is van actuele informatie. In de jurisprudentie
wordt overwogen dat het historische karakter van bepaalde informatie eraan in de weg kan
staan dat een daartoe strekkend inzageverzoek wordt geweigerd.49 Dit impliceert dat
historische gegevens, die niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek van de AIVD, in
beginsel niet als staatsgeheim kunnen worden aangemerkt op grond van de bescherming
van het actuele kennisniveau. Dit laat overigens onverlet dat niet-actuele, verouderde
informatie als staatsgeheim kan worden gerubriceerd indien de informatie zicht biedt op
menselijke bronnen of (tot op zekere hoogte) de werkwijzen van de AIVD.50
De identiteit van menselijke bronnen dient geheim te blijven ook indien de door de
menselijke bronnen aangeleverde informatie zijn belang voor de lopende onderzoeken van
de AIVD heeft verloren.51 Het belang van de bronbescherming is niet enkel gelegen in het
waarborgen van de veiligheid van menselijke bronnen maar tevens, in het verlengde
daarvan, in het voorkomen dat bronnen geen informatie meer verstrekken aan de AIVD.52
43 Zie bijv. EHRM 26 november 1991, zaak 13166/87, paragraaf 55 (The Sunday Times v. Verenigd
Koninkrijk).
44 Zie bijv. EHRM 14 februari 2006, zaak 57986/00, paragraaf 115-116 (Turek v. Slowakije).
45 Zie bijv. gerechtshof Den Haag 1 maart 2007, LJN: AZ9644; rechtbank Den Haag 7 april 2004, LJN:
AO8756; Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 11 april 2007, LJN: BA2691; rechtbank Den
Haag 5 augustus 2009, LJN: BJ4560; Hoge Raad 7 juli 2009, LJN: BG7232, r.o. 8.4.
46 Rechtbank Arnhem 5 september 2011, LJN: BR6654 onder verwijzing naar een niet gepubliceerd
arrest van de Hoge Raad van 9 december 1990.
47 Gerechtshof Den Haag 1 maart 2007, LJN: AZ9644, r.o. 5.1.2.
48 Hoge Raad 11 juli 2007, LJN: BC8421, r.o. 3.1.
49 Afdeling rechtspraak Raad van State 2 januari 1986, AB 1986, 216.
50 Rechtbank Den Haag 22 oktober 2007, LJN: BE9245.
51 Zie bijv. rechtbank Den Haag 22 oktober 2007, LJN: BE9245, r.o. 96. In deze uitspraak oordeelt de
rechtbank dat het staatsgeheime karakter ook bij verouderde stukken nog kan zijn gelegen in de
identiteit van de menselijke bron.
52 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 21 december 2011, 201102677/1/H3, r.o. 2.5.1.
14/63
In het hoger beroep in de zaak Van Duijn heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State geoordeeld dat de afstemming met en gegevensverkrijging van publiekrechtelijke
organisaties die wettelijk verplicht zijn informatie te verstrekken aan de AIVD, zoals
politiediensten en het Openbaar Ministerie, in beginsel niet valt onder de wettelijke
bronbescherming. Het geheimhouden van dergelijke bronnen kan slechts aangewezen zijn
indien reeds het enkele feit dat bekend is dat aan de AIVD stukken zijn verstrekt door de
betrokken organisaties, de nationale veiligheid zou kunnen schaden.53 Dit is in lijn met het
eerder door de rechtbank Arnhem ingenomen uitgangspunt dat ook ten aanzien van
instanties en organisaties het criterium bronbescherming kan gelden indien de informatie is
verstrekt aan de AIVD onder voorwaarde dat deze niet door de AIVD openbaar wordt
gemaakt.54 Instanties in de zin van artikel 61 en 62 Wiv 2002 kunnen, gelet op de wettelijke
plicht tot gegevensverstrekking, niet onder voorbehoud van geheimhouding informatie
verstrekken aan de AIVD.
In mindere mate geldt dit ook voor de geheimhouding van de werkwijze van de AIVD. Uit
de jurisprudentie leidt de Commissie af dat de noodzaak tot geheimhouding van de
werkwijze van de AIVD onderhevig is aan het tijdsverloop.55 Het toepassen van een
bijzondere bevoegdheid in een concreet geval is staatsgeheime informatie, daar hiermee
inzicht wordt geboden in het actuele kennisniveau en de werkwijze van de AIVD.56
Bepaalde technische mogelijkheden van de AIVD of de werkwijze in een concreet geval
konden in het verleden weliswaar als staatsgeheim worden gekwalificeerd maar kunnen nu
als feit van algemene bekendheid worden gezien. Dit ontneemt de noodzaak aan het langer
rubriceren van deze werkwijze als staatsgeheim. Bovendien volgt uit een arrest van de Hoge
Raad dat de staatsgeheime rubricering enkel betrekking heeft op de operationele werkwijze
van de AIVD.57 Feiten van algemene bekendheid kunnen niet worden geschaard onder het te
beschermen actuele kennisniveau.58 Hierbij kan worden gedacht aan het enkele feit dat de
AIVD de wettelijke beschikking heeft over bijzondere bevoegdheden of de in het jaarverslag
van de AIVD openbaar gemaakte onderzoeksgebieden van de dienst.
De identiteit van personen en organisaties die in onderzoek zijn bij de AIVD en de opbrengst
van de inzet van een bijzondere bevoegdheid, geven zicht op het actuele kennisniveau van
de dienst en kunnen worden gekwalificeerd als staatsgeheime informatie.59 Het enkele
gegeven dat geen gegevens zijn verwerkt in het kader van een actueel onderzoek van de
AIVD naar een bepaald(e) persoon of organisatie dient eveneens als staatsgeheime
informatie te worden gekwalificeerd.60 Indien immers bekend is wie niet in beeld is bij de
AIVD, kan immers tevens bekend worden wie wel in beeld is. Het overlijden van de persoon
53 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 21 december 2011, 201102677/1/H3, r.o. 2.5.1. onder
verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag 16 februari 2011, AWB 09/9142 en AWB
10/3637, r.o. 3.5.
54 Rechtbank Arnhem 27 augustus 2010, LJN: BN5468.
55 Zie bijv. rechtbank Den Haag 16 februari 2011, AWB 09/9142 en AWB 10/3637, r.o. 3.5.
56 Rechtbank Den Haag 14 december 2005, LJN: AU8207.
57 Hoge Raad 7 juli 2009, LJN: BG7232, r.o. 8.3.
58 Rechtbank Amsterdam 14 juni 2004, LJN: AP4278.
59 Rechtbank Den Haag 14 december 2005, LJN: AU8207.
60 Zie bijv. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 15 januari 2003, LJN: AF2887; rechtbank Den
Haag 7 april 2004, LJN: AO8756; Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 11 april 2007, LJN:
BA2691.
15/63
op wie de gerubriceerde gegevens betrekking hebben, hoeft er niet toe te leiden dat hiermee
de relevantie voor het actuele kennisniveau komt te vervallen.61
4
De rubriceringsprocedure
4.1
Het rubriceren van informatie
Ingevolge artikel 7, eerste lid, Vir-bi doet de opsteller van de informatie een voorstel tot
rubricering en brengt deze rubricering aan op de informatie. Het aangeven dat informatie
staatsgeheim is, geschiedt door het aanbrengen van de afkorting "Stg" (artikel 2
Uitvoeringsrichtlijnen Vir-bi) gevolgd door de specifieke subrubricering (CONFIDENTIEEL,
GEHEIM of ZEER GEHEIM). De rubricering wordt vastgesteld door degene die de inhoud
van de informatie vaststelt (artikel 7, tweede lid, Vir-bi). Dit is de voor de informatie
verantwoordelijke lijnmanager (artikel 15 Vir-bi), hetgeen in het geval van de AIVD veelal
het teamhoofd is.62
4.2
Duur van de rubricering en derubricering ingevolge het Vir-bi
Een rubricering is ingevolge het Vir-bi eindig. Artikel 6 Vir-bi geeft regels voor de duur van
de rubricering. In het geval van de rubricering van informatie van inlichtingen- en
veiligheidsdiensten waarbij het belang van de bescherming van de bronnen, de modus
operandi of het actuele kennisniveau in het geding is, worden rubriceringen vastgesteld voor
een tijdsverloop van maximaal twintig jaar of aan het verloop van een bepaalde gebeurtenis
gebonden. Na deze periode dient een daartoe aangewezen ambtenaar de mogelijkheid te
onderzoeken om de rubricering te herzien of te beëindigen. Uit artikel 8 Vir-bi volgt wie de
daartoe aangewezen ambtenaar is: degene die de informatie (en dus de rubricering) heeft
vastgesteld, zijn ambtsopvolger of een door of namens de secretaris-generaal van het
ministerie van BZK daartoe aangewezen ambtenaar. Ingevolge artikel 9 Vir-bi dient het
onderzoek naar de mogelijkheid om de informatie te derubriceren tevens plaats te vinden
ten aanzien van informatie waarvan de rubricering is vastgesteld vóór de inwerkingtreding
van het Vir-bi. Dit betreft de zogeheten legacybepaling.
De betrokken ambtenaar dient te onderzoeken of, gelet op het belang van de Staat of van zijn
bondgenoten, de mogelijkheid bestaat om de rubricering te herzien of te beëindigen. Deze
ambtelijke toets kan een drietal uitkomsten hebben: de rubricering blijft in stand, de
rubricering wordt herzien tot een ander (lager) niveau of de rubricering wordt beëindigd
(derubricering). Het Vir-bi voorziet niet in een periodieke toetsing door een derde partij van
de noodzaak de bestaande rubricering in stand te houden. Het Vir-bi voorziet evenmin in de
verplichting om de uitkomst van het derubriceringsonderzoek gemotiveerd vast te leggen.
Uit artikel 6 en 9 Vir-bi vloeit de verplichting voort voor de AIVD om alle door de AIVD
vastgestelde informatie na verloop van tijd actief te onderzoeken op de mogelijkheid om de
informatie te derubriceren. Hiermee wordt beoogd de informatie niet langer te beveiligen
dan noodzakelijk is.63 Het derubriceren leidt niet tot het automatisch openbaar worden van
de informatie. Het Vir-bi streeft, zoals in het voorgaande reeds vermeld, niet de
openbaarheid van informatie als zodanig na.
61 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 18 mei 2005, LJN: AT5662, r.o. 2.6.
62 Kamerstukken II 2008/09, 30 977 en 29 924, nr. 22, p. 19.
63 Zie bijvoorbeeld toelichting bij artikel 9 van het Vir-bi.
16/63
4.3
Vernietiging en derubricering ingevolge artikel 43 en 44 Wiv 2002
Naast de derubriceringsbepalingen in het Vir-bi voorziet artikel 44, eerste lid, Wiv 2002
eveneens in de verplichting om na verloop van tijd, te weten na twintig jaar, ten behoeve van
de overbrenging naar een archiefbewaarplaats de mogelijkheid te onderzoeken om
archiefbescheiden te derubriceren. De desbetreffende archiefbewaarplaats is in het geval van
de AIVD het Nationaal Archief.
Artikel 43, eerste lid, Wiv 2002 schrijft voor dat de gegevens die gelet op het doel waarvoor
zij worden verwerkt hun betekenis hebben verloren, dienen te worden verwijderd. Het
verwijderen van gegevens betekent dat de gegevens niet langer toegankelijk zijn voor
operationele doeleinden maar enkel voor archiefwerkzaamheden, klachtbehandeling en
dergelijke.64 De verwijderde gegevens dienen ingevolge artikel 43, derde lid, Wiv 2002 te
worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg staan. In een
bij of krachtens de Archiefwet 1995 vast te stellen openbare selectielijst wordt vastgesteld
welke gegevens voor vernietiging en welke voor overbrenging in aanmerking komen.65 Op
grond van artikel 2 van het Archiefbesluit 1995 wordt bij het opstellen en vaststellen van
deze selectielijst rekening gehouden met "de taak van de AIVD, de verhouding van de AIVD
met andere overheidsorganen, de waarde van de archiefbescheiden als bestanddeel van het
cultureel erfgoed en het belang van de in de archiefbescheiden voorkomende gegevens voor
overheidsorganen, voor recht- en bewijszoekenden en voor historisch onderzoek". 66
De vaststelling van de selectielijst geschiedt ingevolge artikel 5, tweede lid, onder b, van de
Archiefwet 1995 door de minister van BZK en de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen gezamenlijk. Archiefbescheiden dienen uiteindelijk ofwel te worden
overgebracht ofwel te worden vernietigd. Er vindt geen vernietiging plaats dan na de
vaststelling en bekendmaking van een selectielijst.67
Overbrenging naar het Nationaal Archief zal slechts dan geschieden indien de
archiefbescheiden ouder zijn dan twintig jaar en, na advies van de beheerder van de
archiefbewaarplaats, door de betrokken minister is vastgesteld dat geen beperkingen aan de
openbaarheid dienen te worden gesteld met het oog op het belang van de Staat of van diens
bondgenoten. Er dient met andere woorden te worden onderzocht of er gronden zijn op
basis waarvan de handhaving van een staatsgeheime rubricering aangewezen blijft.
Overbrenging leidt tot derubricering. De Archiefwet kent wel de mogelijkheid om
openbaarheidsbeperkingen op te leggen aan archiefbescheiden. Het belang van de Staat, de
oorspronkelijke grondslag voor de rubricering, kan evenwel niet een grond zijn voor een
dergelijke openbaarheidsbeperking aangezien deze reeds in de Wiv 2002 is geïncorporeerd.
Staatsgeheimen die na 20 jaar (nog) niet kunnen worden gederubriceerd, worden niet
overgebracht naar het Nationaal Archief maar blijven in beheer bij de AIVD totdat
overbrenging gelet op het belang van de Staat wel mogelijk is.68 Uit artikel 44 Wiv 2002 volgt
de wettelijke plicht om een actief derubriceringsbeleid na te streven. Archiefbescheiden die
64 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 77.
65 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 60-61.
66 Onder historisch onderzoek moet worden verstaan "ieder onderzoek dat zich tot het verleden
richt"; Kamerstukken II 1995/96, 22 036, nr. 12, p. 3.
67 Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VII, nr. 3, p. 17.
68 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3. p. 61.
17/63
zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats zijn ingevolge artikel 14 van de Archiefwet in
beginsel openbaar en voor eenieder kosteloos te raadplegen.
Het tweede lid van artikel 44 Wiv 2002 stelt dat de beperkingen aan de openbaarheid niet
van toepassing kunnen zijn op archiefbescheiden die ouder zijn dan 75 jaar, tenzij de
minister, in overeenstemming met "het gevoelen" van de ministerraad, anders beslist. Een
rubriceringsgrond kan derhalve in beginsel niet van toepassing zijn op archiefbescheiden die
ouder zijn dan 75 jaar.
Op de praktijk van de verwijdering, vernietiging en overbrenging naar het Nationaal archief
zal worden ingegaan in paragraaf 10.1.
4.4
Derubricering ten behoeve van ambtsberichten
De Commissie merkt op dat waar zij spreekt over het derubriceren van informatie zij niet
doelt op de situatie waarbij ten behoeve van de externe verstrekking van gegevens op basis
van artikelen 36-39 Wiv 2002 (het uitbrengen van een ambtsbericht69) door de AIVD
informatie wordt gederubriceerd. Een ambtsbericht zal in veel gevallen inzicht geven in het
actuele kennisniveau van de AIVD. Het verstrekken van een open ambtsbericht betekent
vrijwel altijd dat de informatie die hierin is opgenomen is gederubriceerd. De AIVD maakt
de afweging om het actuele kennisniveau ten aanzien van een bepaalde persoon of
organisatie prijs te geven ten gunste van het treffen van maatregelen. Het idee hierbij is dat
de dreiging die het voorwerp van onderzoek vormt, zal worden weggenomen of verminderd
door de maatregelen, waardoor onderzoek (althans naar die specifieke persoon of
organisatie) wellicht niet meer nodig is.70 Onderzoek van de AIVD heeft in de kern tot doel
de verantwoordelijke instanties tijdig te waarschuwen. Het derubriceren van informatie is
een middel ten behoeve van het uitbrengen van het ambtsbericht en een operationele
afweging. Het staatsgeheime karakter vervalt enkel doordat de AIVD de informatie
welbewust derubriceert en niet doordat het staatsgeheime karakter daaraan ontvallen is.
Deze vorm van operationele derubricering vormt geen onderdeel van het onderhavige
onderzoek.
In het geval van het derubriceren in het kader van het Vir-bi of artikel 44 Wiv 2002 is het
derubriceren een gevolg: de informatie blijkt niet langer als staatsgeheim te kunnen worden
aangemerkt omdat kennismaking van deze informatie door derden niet langer tot schade
aan het belang van de Staat of diens bondgenoten kan leiden.
4.5
Toezicht op de naleving van de rubriceringsvoorschriften
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat op de juiste naleving van de rubriceringsregels
een stringent toezicht wordt uitgeoefend.71 In dit kader is aan de BVA van de AIVD
ingevolge het Vir-bi een belangrijke rol toebedeeld. De BVA verleent ondersteuning aan de
secretaris-generaal van BZK, die belast is met "de uitwerking van de uitgangspunten voor
het rubriceren binnen het ministerie" (artikel 13, tweede lid, onder a Vir-bi). Deze uitwerking
69 Een ambtsbericht is de verstrekking van gegevens aan een ontvanger die bevoegd is naar aanleiding
van die gegevens maatregelen te treffen tegen de in het bericht genoemde persoon of organisatie.
70 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage),
beschikbaar op www.ctivd.nl, para. 6.3.2.
71 Kamerstukken II 1984/85, 17 363, nr. 12, p. 9.
18/63
moet
onderdeel
zijn
van
het
door
de
secretaris-generaal
op
te
stellen
informatiebeveiligingsbeleid. De toelichting bij artikel 13 van het Vir-bi stelt dat:
"In dit beleidsdocument worden vastgelegd welke soorten bijzondere informatie er zijn op
een ministerie, wat de daarbij behorende rubricering is en wie de rubricering definitief
vaststelt."
Uit het artikel 13, derde lid, Vir-bi volgt dat de secretaris-generaal in overleg treedt met het
hoofd van de AIVD inzake de beveiliging van staatsgeheimen. Artikel 14 Vir-bi voorziet in
een adviserende en toezichthoudende rol voor de BVA. De BVA adviseert over en houdt
toezicht op het vaststellen van de juiste rubricering (artikel 7 Vir-bi).
Op de praktische invulling van het voorgaande zal worden ingegaan in paragraaf 6.4.
5
Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Commissie IVD)
Het rubriceren van informatie als staatsgeheim leidt er in beginsel toe dat de informatie niet
in openbare fora kan worden behandeld. In de Wiv 2002 is in artikel 8, derde tot en met
vijfde lid, opgenomen dat de minister van BZK vertrouwelijk mededeling kan doen aan een
of beide Kamers der Staten-Generaal ten aanzien van gegevens die zicht geven op door de
AIVD aangewende middelen in concrete aangelegenheden, door de dienst aangewende
geheime bronnen en het actuele kennisniveau van de dienst.72
Teneinde parlementaire controle op de staatsgeheime aspecten van het werk van de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten mogelijk te maken, heeft de Tweede Kamer een
commissie ingesteld die is belast met de parlementaire controle op de geheime aspecten van
het overheidsbeleid rond de AIVD en de MIVD (artikel 22, eerste lid, Reglement van Orde
van de Tweede Kamer). De commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
(Commissie IVD) is ingesteld op 25 maart 1952 als vaste commissie voor de Binnenlandse
Veiligheidsdienst na toezegging van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken om
met deze commissie overleg te plegen omtrent de Binnenlandse Veiligheidsdienst.73 De
Commissie IVD bestaat uit de voorzitters van de fracties uit de Tweede Kamer (artikel 22,
eerste lid, Reglement van Orde van de Tweede Kamer). De taak van de Commissie IVD is het
controleren van de operationele taak van zowel de AIVD als de MIVD. Zij vergadert in
beslotenheid en eenmaal per jaar brengt zij verslag uit betreffende haar werkzaamheden.74
De Eerste Kamer heeft een dergelijke commissie niet ingesteld.
De verstrekking van staatsgeheime informatie aan de Commissie IVD vormt een
uitzondering op het beginsel dat staatsgeheime informatie slechts kan worden gedeeld met
personen die in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar. De functie van
fractievoorzitter is immers geen vertrouwensfunctie. De grondslag voor het vertrouwelijk
verstrekken van staatsgeheime informatie aan de Commissie IVD is gelegen in artikel 68 van
de Grondwet, waarin de inlichtingenplicht aan beide Kamers der Staten-Generaal is
72 In het navolgende zal worden toegelicht dat deze drie categorieën de grondslag vormen voor het
rubriceren als staatsgeheim door de AIVD.
73 Handelingen II 1951/52, p. 1992.
74 Kamerstukken II 2009/10, 30 977 en 29 924, nr. 25, p. 2.
19/63
geregeld.75 Tevens voorziet het eerder gememoreerde artikel 8 Wiv 2002 in de mogelijkheid
om beide Kamers der Staten-Generaal vertrouwelijk te informeren.
De fractievoorzitters mogen de staatsgeheime informatie die met de Commissie IVD is
gedeeld niet bespreken met de fractiegenoten of anderszins in het openbare debat te berde
brengen. De Commissie constateert dat in de Tweede Kamer geregeld geluiden klinken om
de woordvoerders op het terrein van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de Commissie
IVD te laten plaatsnemen in plaats van of naast de fractievoorzitters.76
PRAKTIJK
6
Intern beleid en praktijk van de AIVD
6.1
Interne rubriceringsvoorschriften
De AIVD heeft de interne regels met betrekking tot het rubriceren van staatsgeheime
informatie vastgelegd in het beveiligingsplan. Daarnaast wordt de rubricering van
staatsgeheime informatie geadresseerd in een beleidsdocument in de zin van artikel 3
Voorschrift informatiebeveiliging rijksoverheid. De Commissie constateert dat de AIVD,
gelet op het specifieke karakter van de organisatie, zorg draagt voor zijn eigen
beleidsdocument en niet valt onder het departementale beleidsdocument van het ministerie
van BZK.
In het beleidsdocument wordt de AIVD gekenmerkt als een "staatsgeheimenfabriek" waarin
wordt gewerkt met "(veelal) staatsgeheime productiemiddelen (medewerkers, bronnen,
hulpmiddelen en methodieken)" en waarbij "(veelal) staatsgeheime halffabrikaten en
eindproducten (informatie)" worden vervaardigd. Gelet op de enorme hoeveelheid
gerubriceerde documenten die de AIVD op jaarbasis produceert, kan de Commissie niet
anders dan deze typering onderschrijven.
Het beleidsdocument stelt het volgende:
"(...) inbreuken op de vertrouwelijkheid of veiligheid tasten de slagkracht, effectiviteit en
geloofwaardigheid van de dienst aan omdat:
-
bronnen, medewerkers en relaties fysieke, geestelijke of maatschappelijke schade oplopen;
-
vertrouwelijke informatie wordt gecompromitteerd;
-
lopende onderzoeken gefrustreerd worden;
-
interstatelijke betrekkingen, politieke verhoudingen, opsporings- en vervolgingsbelangen,
de privacy van individuen geschaad of verstoord worden;
-
het imago van en het zorgvuldig opgebouwde vertrouwen in de AIVD aangetast worden;
-
de voorbeeldfunctie van de dienst waar het gaat om veiligheid en vertrouwelijkheid niet
waargemaakt wordt;
-
zij een negatieve invloed hebben op de bereidheid van bronnen en relaties om samen te
werken met of informatie te verstrekken aan de AIVD."
75 Kamerstukken II 1992/93, 22 890, nr. 2, p. 4-5.
76 In het bijzonder kan worden gewezen op het pleidooi hiervoor van het lid van de SP fractie, de heer
Van Raak, en minder expliciet het lid van de PvdA fractie, de heer Heerts. Zie bijv. Kamerstukken II
2009/10, 30 977, nr. 33, p. 3 en 9.
20/63
De voornoemde redenen zijn niet in alle gevallen op zichzelf voldoende om informatie
staatsgeheim te rubriceren maar geven de ongewenste gevolgen aan van een inbreuk op de
vertrouwelijkheid of veiligheid. Het belang van een degelijk beveiligingsbeleid van de AIVD
wordt hiermee onderstreept.
In zijn interne regelgeving sluit de AIVD aan bij de regeling van het Vir-bi. Staatsgeheime
informatie kan worden onderverdeeld in confidentiële, geheime en zeer geheime informatie.
Kennisneming door niet gerechtigden van staatsgeheime informatie kan respectievelijk
schade, ernstige schade dan wel zeer ernstige schade toebrengen aan het belang van de Staat
of van zijn bondgenoten. Voor de vaststelling van de rubricering wordt eveneens
aangesloten bij de voorgeschreven rubriceringsprocedure uit het Vir-bi. Het beveiligingsplan
stelt dat de voor de informatie verantwoordelijke lijnmanager de rubricering vaststelt. In de
meeste gevallen is dit het teamhoofd. In de interne regelgeving van de AIVD is het in acht
nemen van het need to know beginsel naast het rubriceringsvereiste vastgelegd. De
Commissie constateert dat bij een aantal gesprekspartners van de Commissie deze twee
separate uitgangspunten in elkaars verlengde worden geplaatst, in die zin dat een hoger
rubriceringsniveau wordt gehanteerd om te bewerkstelligen dat binnen de AIVD de
informatie niet bij teveel personen bekend wordt. De Commissie is van oordeel dat de
rubriceringsfunctie hiervoor niet de geëigende modaliteit is. In plaats daarvan dient te
worden gewerkt met afschermingsgroepen om het need to know beginsel te handhaven
(compartimentering). Zij beveelt aan dit uitgangspunt binnen de AIVD helder voor het
voetlicht te brengen en erop toe te zien dat niet om deze reden onnodig hoog wordt
gerubriceerd indien de aard van de informatie op zichzelf deze rubricering niet noodzakelijk
maakt.
De Commissie stelt vast dat de interne regelgeving voor het overige voornamelijk betrekking
heeft op de organisatorische inbedding van het beveiligingsbeleid.
Uit artikel 5, vierde lid, van het Vir-bi volgt de verplichting om op de informatie de duur van
de rubricering aan te brengen. De Commissie stelt vast dat de AIVD in de praktijk op de
door de dienst vastgestelde gerubriceerde informatie niet aangeeft wat de duur van de
rubricering is. Wel geeft de AIVD aan op welke datum de rubricering is vastgesteld, zodat
hieruit in ieder geval volgt dat uiterlijk twintig jaar na deze datum de informatie dient te
worden onderzocht op de mogelijkheid deze te derubriceren. Op de praktijk van de
derubricering zal in paragraaf 11 worden ingegaan. De Commissie is geen gevallen
tegengekomen waarbij de rubriceringstermijn door de AIVD aan een bepaalde gebeurtenis is
gekoppeld.
De Commissie is van oordeel dat het in strijd is met de bepalingen van het Vir-bi dat niet
wordt aangegeven wat de duur van de rubricering is. Zij beveelt de AIVD aan om in
navolging van artikel 5, vierde lid, van het Vir-bi reeds bij de vaststelling van de rubricering
aan te geven op welk moment de rubricering in beginsel kan worden beëindigd. Zij roept
hierbij in herinnering dat een rubriceringstermijn van twintig jaar geen vaststaand gegeven
is. De rubriceringstermijn dient zo lang te zijn als strikt noodzakelijk en uiterlijk twintig jaar
na de vaststelling ervan dient een derubriceringsonderzoek plaats te vinden. Indien dit
eerder mogelijk is, zal dit eerder moeten geschieden.
Zowel in het beveiligingsplan als in het beleidsdocument wordt verwezen naar een door de
BVA op te stellen rubriceringslijst. Het is de Commissie gebleken dat deze rubriceringslijst
moet worden geactualiseerd en niet langer in de huidige interne regelgeving is opgenomen.
21/63
De rubriceringslijst moet voorzien in een op de praktijk gerichte toepassing van de
rubriceringscriteria uit het Vir-bi en zal een indicatie dienen te geven voor het te hanteren
rubriceringsniveau van bepaalde typen informatie. In een voorgaande versie van het
zogeheten "Handboek beveiliging" van de AIVD, daterend uit 1994, was wel een
rubriceringslijst opgenomen. De Commissie stelt vast dat het oude handboek en de
rubriceringslijst niet meer breed beschikbaar zijn binnen de AIVD en in de praktijk niet
worden toegepast bij de vaststelling van de rubricering. De Commissie beveelt aan de
rubriceringslijst te actualiseren op een dusdanige wijze dat deze van praktisch toegevoegde
waarde is. Daarnaast dient de AIVD ervoor zorg te dragen dat de rubriceringslijst breed
beschikbaar is binnen de dienst en actief onder de aandacht wordt gebracht. De Commissie
ziet hierin een rol weggelegd voor de BVA. De Commissie wijst tevens op de taak van de
secretaris-generaal van het ministerie van BZK, die ingevolge artikel 13 Vir-bi is belast met
het toezicht op de juiste naleving van het Vir-bi.
In het beveiligingsplan is het volgende opgenomen ten aanzien van staatsgeheimen bij de
AIVD.
"Staatsgeheimen bij de dienst betreffen de volgende categorieën.
Gegevens:
-
die zicht bieden op het actuele kennisniveau van de dienst. Hieronder wordt
begrepen het enkele gegeven of een persoon of organisatie al dan niet bekend is bij de
dienst;
-
waaruit niet open bronnen kunnen worden afgeleid;
-
waaruit een niet algemeen bekende werkwijze van de dienst kan worden afgeleid;
-
aangaande de identiteit van medewerkers;
-
die betrekking hebben op de beveiliging van het gebouw en de inrichting van de
dienst."
De Commissie stelt vast dat de AIVD een vijftal redenen onderkent op basis waarvan
bepaalde informatie als staatsgeheim dient te worden aangemerkt. Drie van deze redenen
te weten de bescherming van het actuele kennisniveau, de bronnen en de niet algemeen
bekende werkwijze van de dienst zijn tevens terug te vinden in zowel het Vir-bi (artikel 6)
als de Wiv 2002 (artikel 8). De AIVD merkt tevens aan als staatsgeheime informatie de
identiteit van medewerkers van de AIVD en gegevens die betrekking hebben op de
beveiliging van het gebouw en de inrichting van de dienst. De Commissie onderschrijft in
beginsel het staatsgeheime karakter van deze twee additionele rubriceringsgronden (zie
paragraaf 3.4). Zij merkt op dat de verlengde rubriceringstermijn uit het Vir-bi van twintig
jaar niet van toepassing is op staatsgeheimen die op deze gronden zijn gerubriceerd. Voor
staatsgeheimen die betrekking hebben op de identiteit van medewerkers van de AIVD en de
beveiliging van het gebouw en inrichting van de dienst geldt ingevolge artikel 6 van het Vir-
bi de reguliere rubriceringstermijn van tien jaar, waarna onderzocht dient te worden of de
rubriceringstermijn kan worden beëindigd, dient te worden aangepast of moet worden
gehandhaafd. Bovendien wijst de Commissie erop dat niet iedere identiteit van een
medewerker van de dienst als staatsgeheime informatie kan worden aangemerkt. De
publieke bekendheid van de dienstleiding van de AIVD en die van zijn medewerkers die
onder eigen naam contact onderhouden met de media staan bijvoorbeeld eraan in de weg
om deze informatie als staatsgeheim aan te merken. Bovendien is in de eerder aangehaalde
uitspraak van de rechtbank Arnhem de geheimhouding van de identiteit van medewerkers
van de MIVD gerelateerd aan het operationele karakter van de functie.77
77 Rechtbank Arnhem 5 september 2011, LJN: BR6654.
22/63
Een nadere omschrijving van voornoemde categorieën alsmede een indicatie voor de
voorgeschreven rubricering ontbreekt in zowel het beveiligingsplan als het beleidsdocument.
De Commissie constateert dat richtlijnen voor de rubricering van specifieke informatie, zoals
van bepaalde operatieplannen of een tapverslag, incidenteel worden geadresseerd in interne
stukken. De Commissie is van oordeel dat bij de AIVD dergelijke richtlijnen niet op een
voldoende toegankelijke wijze zijn vastgelegd.
De Commissie constateert dat bij de AIVD op werkniveau de behoefte bestaat aan een
nadere concretisering van de rubriceringsvoorschriften. De Commissie beveelt aan dat de
AIVD met inachtneming van het voorgaande, waaronder de jurisprudentiële
uitgangspunten, voorziet in een op de praktijk gerichte uitwerking van het Vir-bi, waarin
voor zover mogelijk concrete handvatten worden geboden voor de rubricering van door de
AIVD vastgestelde stukken. Hierin dient tevens aandacht te worden besteed aan de
verschillende rubriceringsniveaus en de daarvoor geldende criteria.
Hierbij zij vermeld dat in het begin van 2011 intern een projectvoorstel aan de dienstleiding
van de AIVD is aangeboden. Hierin is het voorstel gedaan om de bepalingen uit het Vir-bi te
vertalen naar rubriceringsrichtlijnen, waarin "nader wordt gespecificeerd hoe bepaald dient
te worden of informatie staatsgeheim is en welk soort informatie gerubriceerd dient te worden
als respectievelijk CONFIDENTIEEL, GEHEIM of ZEER GEHEIM". Ten tijde van het
schrijven het onderhavige toezichtsrapport is het projectvoorstel aangenomen door de
dienstleiding en naar verwachting zal in 2012 het project ten uitvoer worden gelegd.
6.2
Het rubriceren van informatie in de praktijk
De Commissie constateert dat het in de praktijk zelden voorkomt dat in een document wordt
aangegeven waarin de noodzaak is gelegen om het staatsgeheim te rubriceren of dat het
document is voorzien van een oplegnotitie waarin het rubriceringsniveau en de
achterliggende gronden daarvoor expliciet zijn beschreven. De Commissie merkt op dat geen
bepaling in het Vir-bi hiertoe verplicht. Wel merkt de Commissie op dat enig inzicht in de
motivering van het rubriceringsniveau van nut kan zijn voor het nadien uit te voeren
derubriceringsonderzoek,
hetgeen
meestal
vele
jaren
na
vaststelling
van
het
rubriceringsniveau zal plaatsvinden.
De beveiliging van informatie en de daarmee samenhangende rubricering is onderdeel van
de algemene introductiecursus voor nieuwe medewerkers van de AIVD. In algemene zin
wordt uiteengezet wat de uitgangspunten van het Vir-bi zijn en waarin de noodzaak is
gelegen voor de AIVD van het rubriceren van staatsgeheime informatie. Het onderwerp
komt daarnaast aan de orde bij de eventuele functiespecifieke opleidingen, zoals die voor
bewerker en operateur. De bescherming van de bronnen, de modus operandi en het actuele
kennisniveau als uitgangspunt staan hierbij centraal. De Commissie stelt vast dat de
voorlichting in dit verband in algemene zin de kaders aangeeft voor de rubricering van
staatsgeheime informatie. De Commissie stelt vast dat sinds oktober 2011 de
introductiecursus op dit punt nader vorm heeft gekregen, in die zin dat er wordt geoefend
met het rubriceren van informatie in de praktijk teneinde de nieuwe medewerkers in staat te
stellen zich deze materie eigen te maken. Er is verder betrekkelijk weinig op papier
vastgelegd en er wordt vertrouwd op de expertise van de begeleiders. De Commissie
constateert dat de functiespecifieke opleiding met name aandacht besteedt aan de
consequenties van het werken met gerubriceerde informatie, waarbij kan worden gedacht
aan de vereisten voor borging in de kluis en een veilige verzending aan derden. Het is de
Commissie gebleken dat bij de AIVD de indruk bestaat dat een hogere rubricering serieuzer
23/63
kan worden genomen door bepaalde afnemers en het aldus loont om hoger te rubriceren. De
Commissie heeft begrip voor dit operationele uitgangspunt, maar is van oordeel dat dit niet
in overeenstemming is met het Vir-bi.
De Commissie stelt vast dat concrete rubriceringsvraagstukken voornamelijk aan de orde
komen in het forum waarbinnen de informatie en daarmee de rubricering wordt opgesteld
en vastgesteld. In de meeste gevallen is dit in teamverband. De Commissie stelt vast dat
hierbij wordt vertrouwd op de ervaren medewerkers binnen de AIVD om te komen tot een
consistente rubricering van informatie. De ervaren medewerkers worden geacht een goed
beeld te hebben van de staande praktijk. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken
dat de rubricering van documenten zelden tot discussies leidt binnen het team. Tevens
wordt in veel gevallen aangesloten bij het vooraf ingestelde rubriceringsniveau van bepaalde
standaardproducten van de AIVD.78 De Commissie stelt vast dat er weinig structuren zijn
ingesteld waarbinnen op teamoverstijgend niveau de rubricering van informatie structureel
aan bod komt. Uit de door haar gevoerde gesprekken met medewerkers van de AIVD is het
de Commissie gebleken dat met name het onderscheid tussen Stg. CONFIDENTIEEL en Stg.
GEHEIM moeilijk is te maken en zich in de praktijk ook nauwelijks doet voelen waar het
gaat om interne producten. Slechts waar het de verwerking van Stg. ZEER GEHEIM
gerubriceerde informatie betreft wordt dit als een last ervaren, gelet op de stringente
beveiligingsvoorschriften als bewaring in de kluis en het verbod om de informatie op het
interne netwerk te bewerken. De hoogte van de rubricering gaat een rol spelen indien de
informatie moet worden gedeeld met derden buiten de AIVD. Zij beschikken niet altijd over
de mogelijkheden om hooggerubriceerde informatie te ontvangen, bijvoorbeeld omdat de
noodzakelijke verklaring van geen bezwaar op het juiste niveau ontbreekt of geen veilige
ruimte aanwezig is om de informatie te bewaren. In deze gevallen is het noodzakelijk om de
informatie lager te rubriceren, wil de AIVD over kunnen gaan tot het verstrekken van de
informatie. Hiervoor zal de AIVD de informatie op een dusdanige wijze moeten
herformuleren dat het rubriceringsniveau kan worden verlaagd, bijvoorbeeld door het
achterwege laten van bepaalde operationele details.
De te exploiteren producten, zoals korte informatierapporten (KIR) en speciale
inlichtingenanalyses (SIA), worden in beginsel langs de eenheid Regie geleid. De eenheid
Regie vervult een adviserende rol ten aanzien van de inhoud en is betrokken bij de
eindredactie. In het advies van Regie kan onder meer aandacht worden besteed aan de
rubricering van het desbetreffende product. Indien hiertoe aanleiding is, kan navraag
worden gedaan over (het niveau van) de rubricering bij de steller van de informatie. De
Commissie constateert dat de rubricering in betrekkelijk weinig gevallen tot een inhoudelijke
discussie leidt. In de praktijk wordt vertrouwd op het operationele oordeel van de steller en
het betrokken teamhoofd wat betreft de toegekende rubricering aangezien deze het best in
staat zijn de gevoeligheid van de informatie op waarde te schatten. Indien een product met
een hoge rubricering evenwel een grote verspreidingsgraad kent, zal door de eenheid Regie
de vraag worden gesteld of de rubricering niet te hoog is in verhouding tot de grootte van de
groep afnemers. In de optiek van Regie lijkt in dat geval sprake te zijn van een discrepantie.
De Commissie constateert dat dit in de praktijk zal kunnen leiden tot een tekstuele
aanpassing van het product, door bijvoorbeeld minder operationele details te vermelden,
zodat de rubricering kan worden verlaagd. Het kan er eveneens toe leiden dat het product
aan een minder grote groep van afnemers wordt toegezonden. Het komt zelden voor dat het
staatsgeheime karakter van de informatie ter discussie staat.
78 Zie hieromtrent paragraaf 9.4.
24/63
De Commissie acht het aangewezen dat de AIVD het centrale toezicht op het op consistente
wijze toepassen van de rubriceringsvoorschriften sterker verankert in de organisatie dan nu
het geval is. De producten die extern worden geëxploiteerd kennen een vorm van centraal
toezicht omdat deze één loket passeren en er in beginsel een adviserende rol is weggelegd
voor de eenheid Regie. Zij stelt evenwel vast dat de adviserende rol van Regie in dit opzicht
niet nader is vastgelegd en dat het aanbeveling verdient dat de rol van Regie een minder
optioneel karakter krijgt. Bij de producten die niet voor exploitatie zijn vastgesteld, is deze
centrale vorm van advisering nagenoeg afwezig. Zo heeft de Commissie slechts in enkele
gevallen geconstateerd dat de eenheid Regie een advies geeft aangaande een intern product,
zoals een onderzoeksopdracht, waarbij mede aandacht wordt besteed aan de rubricering van
de informatie.
De Commissie stelt vast dat er weinig schriftelijk wordt vastgelegd aangaande de
rubriceringsoverwegingen in de adviezen van de eenheid Regie. Het advies van Regie wordt
in de exploitatiegeleide bij een extern product verwerkt maar wat hierin ten aanzien van de
rubricering wordt vastgelegd is vrij summier. De Commissie heeft begrepen dat het één en
ander voornamelijk mondeling aan de orde wordt gesteld.
De Commissie acht een gebrekkige schriftelijke vastlegging niet bevorderlijk voor een
dienstbreed consistente rubricering. Zij geeft in overweging de werkwijze aan te passen
zodat aan de doelstelling van het Vir-bi om informatie na verloop van tijd te onderzoeken op
de mogelijkheid van derubricering kan worden voldaan en de besluitvorming daaromtrent
wordt vergemakkelijkt.
6.3
Derubricering
Het interne beleid van de AIVD sluit voor wat betreft het derubriceren van informatie aan bij
het bepaalde in het Vir-bi. Dat wil zeggen dat het interne beleid erin voorziet dat uiterlijk
twintig jaar na de vaststelling van de rubricering moet worden onderzocht of het mogelijk is
de rubricering te herzien of te beëindigen. De persoon die hiertoe bevoegd is, is de persoon
die de rubricering heeft vastgesteld, degene die hem in zijn functie is opgevolgd dan wel een
daartoe door of namens het hoofd van de AIVD aangewezen functionaris. Het interne beleid
van de AIVD voorziet niet in een nadere uitwerking van het derubriceringsonderzoek.
Op de derubriceringspraktijk zal nader worden ingegaan in paragraaf 10.
6.4
Rol van de BVA
Het is de Commissie gebleken dat de BVA in de praktijk geen structurele of actieve rol heeft
bij het houden van toezicht op het correct rubriceren van informatie. De opsteller van een
document doet een voorstel voor de rubricering en degene die de informatie vaststelt, stelt
tevens de rubricering vast. De toezichthoudende rol van de BVA komt voornamelijk tot
uiting in die gevallen dat sprake is van een incidentmelding en de BVA naar aanleiding
hiervan stukken onder ogen krijgt op grond waarvan hij navraag kan doen naar de
achtergronden van de gekozen rubricering. Aan de BVA komt tevens een adviserende rol toe
maar die is beperkt tot het incidenteel op verzoek geven van advies ten aanzien van een
specifiek document of een beleidskwestie. Er is geen sprake van een formele accordering van
de gekozen rubricering door de BVA. De BVA heeft daarnaast onder meer een plaats in de
introductiecursus voor nieuwe medewerkers van de AIVD. Hierin wordt het belang van
geheimhouding benadrukt, wordt ingegaan op beveiligingsmaatregelen en wordt een eerste
inleiding gegeven in het rubriceren van staatsgeheime informatie.
25/63
7
Rubricering van operationele informatie
In deze paragraaf worden de bevindingen van de Commissie uiteen gezet ten aanzien van de
rubricering van operationele informatie van de AIVD. De Commissie vat onder deze noemer
alle informatie die de AIVD rubriceert ingevolge de uitoefening van zijn wettelijke taak in de
zin van artikel 6 Wiv 2002. De overige informatie wordt door de Commissie besproken in
paragraaf 8. Zij heeft zich in deze en de volgende paragraaf de vraag gesteld of de informatie
terecht als staatsgeheime informatie is aangemerkt. De vraag of door de AIVD op
staatsgeheime informatie de verschillende rubriceringsniveaus consistent worden toegepast
komt in paragraaf 9 aan de orde. In het laatste geval staat de staatsgeheime kwalificatie op
zichzelf derhalve niet ter discussie.
De Commissie heeft ervoor gekozen om de operationele informatie op een aantal aspecten
aan een nader onderzoek te onderwerpen. In de eerste plaats heeft zij de belangrijkste
rubriceringsgronden te weten de bescherming van bronnen, werkwijze en actueel
kennisniveau onderzocht. Daarnaast heeft de Commissie de externe verstrekking van
staatsgeheim gerubriceerde informatie bestudeerd. Zij heeft tevens aandacht besteed aan de
rubricering in het kader van veiligheidsonderzoeken.
De Commissie heeft deze onderwerpen steekproefsgewijs onderzocht. In het navolgende
bespreekt zij haar bevindingen. De Commissie heeft telkens beoordeeld of de initiële
beslissing de informatie te rubriceren op terechte gronden is geschied. In het verlengde
daarvan heeft zij zo nodig beoordeeld of kennisneming van de informatie door niet-
gerechtigden een aanmerkelijke kans op schade aan de nationale veiligheid oplevert. De
vraag of de informatie nu nog steeds als staatsgeheime informatie moet worden aangemerkt,
is een derubriceringsvraagstuk en zal in algemene zin aan de orde komen in paragraaf 11.
De Commissie constateert dat het (overgrote) deel van de informatie dat wordt vastgesteld
door de AIVD op enigerlei wijze zicht biedt op zijn bronnen, werkwijze en/of zijn actuele
kennisniveau. De Commissie merkt hierbij op dat uit de toelichting op artikel 6 van het Vir-
bi volgt dat indien slechts één passage staatsgeheime informatie bevat een staatsgeheime
rubricering voor het gehele document is aangewezen, terwijl de rest van het document geen
staatsgeheime informatie bevat.79 De Commissie is dan ook van oordeel dat de
staatsgeheime rubricering van operationele informatie in veruit de meeste gevallen conform
wet- en regelgeving is geschied.
7.1
De geheimhouding van de werkwijze, bronnen en het actuele kennisniveau
7.1.1
Werkwijze
De werkwijze van de AIVD dient beschermd te worden om te voorkomen dat zij die de
aandacht van de dienst behoeven zich door kennis van de werkwijze aan de aandacht van de
dienst kunnen onttrekken. De Commissie merkt op dat de werkwijze, of modus operandi,
het gehele spectrum aan activiteiten van de AIVD kan behelzen die de dienst uitvoert in het
kader van zijn taakuitvoering in de zin van artikel 6 Wiv 2002. Hierbij dient in de eerste
plaats te worden gedacht aan de toepassing van bijzondere bevoegdheden. De Commissie
constateert dat de AIVD de toepassing van bijzondere bevoegdheden in concrete gevallen en
79 "De informatie als geheel dient ten minste zo hoog te zijn gerubriceerd als het hoogst gerubriceerde
gedeelte of de hoogst gerubriceerde bijlage."
26/63
de omstandigheden die samenhangen met de toepassing ervan, zoals de operationele
randvoorwaarden, als staatsgeheime informatie rubriceert. De Commissie acht dit in
overeenstemming met wet- en regelgeving.
Naar aanleiding van een aangenomen motie in de Tweede Kamer is het totale aantal
ingezette taps (artikel 25 Wiv 2002) in 2009 openbaar gemaakt.80 Deze informatie werd tot
dat moment door de AIVD als staatsgeheime informatie aangemerkt. In navolging van het
openbaar worden van deze informatie heeft de AIVD een inzageverzoek ontvangen waarin
werd gevraagd om inzage in de tapstatistieken van meerdere jaren. Inzage werd door de
AIVD geweigerd met als redengeving dat deze informatie zicht biedt op de modus operandi
van de AIVD. De Commissie is van oordeel dat een meerjaarlijks overzicht van de
tapstatistieken niet als staatsgeheime informatie kan worden aangemerkt. Aangezien enkel
inzage werd gevraagd in de totale hoeveelheid taps zal het voor een derde niet inzichtelijk
zijn door welke factoren deze hoeveelheid wordt beïnvloed of op welke wijze het totale
aantal taps is belegd binnen de AIVD. Indien het aantal taps in een bepaald jaar hoger is dan
het jaar daarvoor kan dit velerlei oorzaken hebben, waarover een buitenstaander weliswaar
vermoedens kan hebben maar waarover hij geen duidelijkheid kan verkrijgen. De
Commissie wijst in dit verband op veranderende onderzoeksprioriteiten, nieuwe
opgekomen onderzoeksonderwerpen, capacitaire beperkingen of de subsidiaire toepassing
van andere (bijzondere) bevoegdheden. Zelfs indien het totaal aantal taps gelijk is gebleven
sluit dit uit dat hieraan een significant andere interne verdeling ten grondslag ligt, zowel wat
betreft het type tap als het onderzoeksgebied. Het is de vraag wat de schade voor de
nationale veiligheid zou kunnen zijn indien wordt overgegaan tot de openbaarmaking van
de desbetreffende gegevens. De nationale veiligheid zal met name kunnen worden geschaad
indien personen of organisaties die de AIVD onderzoekt, door kennisneming van de
werkwijze van de dienst, het gedrag hierop kunnen aanpassen waardoor de AIVD minder
goed in staat zal zijn om zijn wettelijke taak te vervullen.81 Behoudens de situatie dat bekend
wordt dat de AIVD (bijna) geen taps inzet, acht de Commissie het niet waarschijnlijk dat een
persoon of organisatie op basis van de enkele wetenschap van het totale aantal taps zijn
gedrag hierop kan aanpassen, anders dan door het besluit te nemen om niet langer gebruik
te maken van enig telecommunicatiemiddel. Van een aanmerkelijke kans op schade aan de
nationale veiligheid is hier dus geen sprake.
Los van de concrete toepassing van bijzondere bevoegdheden rubriceert de AIVD tevens als
staatsgeheime informatie de overige operationele afwegingen en kenmerken van een
onderzoek. In dit verband kan worden gedacht aan de aanmerking van targets82,
benaderingsplannen, teamopdrachten en prioriteitsstellingen, het exploitatiebeleid en de
details van de samenwerking met buitenlandse collega-diensten. De Commissie is van
oordeel dat dergelijke gegevens, die betrekking hebben op de methode voor het heimelijk
inwinnen van operationele informatie, terecht als staatsgeheime informatie zijn gerubriceerd.
De Commissie merkt op dat het aanmerken van een werkwijze als staatsgeheime informatie
aan bepaalde grenzen is gebonden. Zo is zij van oordeel dat het moet gaan om een actuele
niet bekende werkwijze. De onbekendheid kan zijn gelegen in de persoon jegens wie de
80 Kamerstukken II 2009/10, 30 517, nr. 21.
81 Zie bijv. Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 68; Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 122.
82 Targets zijn personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun
activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor (het
voortbestaan van) de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere
gewichtige belangen van de staat.
27/63
werkwijze wordt toegepast of in algemene zin zijn gerelateerd aan de onbekendheid van de
werkwijze op zich, bijvoorbeeld in relatie tot de technische capaciteiten van de dienst. De
Commissie onderkent een relatie tussen de noodzaak de werkwijze geheim te houden en de
noodzaak het actuele kennisniveau van de AIVD te beschermen. De toepassing van een
bijzondere bevoegdheid jegens een bepaalde persoon behoeft slechts dan geheim te worden
gehouden indien deze informatie relevant is voor enig lopend onderzoek van de AIVD.83 De
Commissie wijst in dit verband op de wettelijke notificatieplicht. Naar het oordeel van de
Commissie is de noodzakelijke geheimhouding van de werkwijze van de AIVD in alle
gevallen onderhevig aan erosie door enkel het verloop van de tijd.
Overigens constateert de Commissie dat meerdere (oudere) tapverslagen in het verleden ten
onrechte in het geheel niet zijn gerubriceerd. Het betreft in dit verband zowel verslagen van
telefoontaps als van internettaps.
7.1.2
Bronbescherming
De Commissie constateert dat de AIVD veel waarde hecht aan de adequate bescherming, en
daarmee rubricering, van informatie die betrekking heeft op zijn menselijke bronnen. De
Commissie onderkent dat menselijke bronnen een langdurige bescherming genieten. Zij stelt
vast dat de AIVD de bescherming van zijn bronnen als een belangrijke, zo niet de
belangrijkste, waarde beschouwt. Indien de AIVD onvoldoende zorg zou dragen voor de
bescherming van broninformatie zou dit tevens ertoe kunnen leiden dat de bereidheid om
gegevens aan de AIVD te verstrekken door (andere) bronnen aanzienlijk zou afnemen.84
Op het hoofd van de AIVD rust ingevolge artikel 15 Wiv 2002 de zorgplicht om de
geheimhouding van onder meer de menselijke bronnen van de dienst te waarborgen. Het
kader voor de rubricering van dit type informatie is binnen de AIVD het meest
uitgekristalliseerd en de Commissie leidt uit de verschillende gesprekken die zij in het kader
van het onderzoek heeft gevoerd, af dat deze door medewerkers van de AIVD het sterkst is
geïnternaliseerd. De Commissie is van oordeel dat de AIVD de informatie die betrekking
heeft op menselijke bronnen in het algemeen conform wet- en regelgeving staatsgeheim heeft
gerubriceerd. Zij constateert dat de AIVD feitelijk al hetgeen samenhangt met de
samenwerking met de bronnen en de daaruit verkregen informatie staatsgeheim rubriceert.
Het betreft in dit verband derhalve niet slechts de informatie die betrekking heeft op de
identiteit van de bron maar tevens de informatie die van de bron verkregen is. Deze laatste
vorm van informatie, welke geanonimiseerd wordt neergelegd in een informatierapport, is
in beginsel niet gerubriceerd ter bescherming van de bron. De bescherming van het actuele
kennisniveau of de werkwijze van de AIVD kan in die gevallen wel in het geding zijn.85 In
voorkomende gevallen is de in het informatierapport opgenomen informatie evenwel
dermate specifiek dat uit de context de identiteit van de bron kan worden afgeleid als gevolg
waarvan rubricering op grond van bronbescherming is aangewezen. De Commissie merkt
op dat in dergelijke gevallen het rubriceringsniveau overeenkomstig dient te worden
verhoogd.
De Commissie merkt op dat de noodzaak tot bescherming van de bronnen, en daarmee de
noodzaak tot rubriceren, afhankelijk is van de context waarin de informatie aan de AIVD is
verstrekt. Hierbij is met name de heimelijkheid van het contact tussen de bron en de
83 Vgl. in dit verband artikel 53, eerste lid, onder a, sub 3°, Wiv 2002.
84 Idem.
85 Zie voor een nadere toelichting paragraaf 9.2.
28/63
medewerker van de AIVD relevant. Zo constateert de Commissie dat de AIVD in het kader
van zijn veiligheidsbevorderende taak in de zin van artikel 6, tweede lid, sub c, Wiv 2002 in
gesprek treedt met verschillende vertegenwoordigers van de vitale sectoren in Nederland.86
Deze gesprekken vinden plaats in een open setting en er vindt geen uitwisseling van
gerubriceerde informatie plaats. De gesprekscontacten kunnen onder deze omstandigheden
naar het oordeel van de Commissie niet worden aangemerkt als bronnen in de zin van
artikel 15, onder b, Wiv 2002. De hieruit verkregen gegevens en de contactgegevens van de
gesprekscontacten zijn geen staatsgeheime informatie. De Commissie constateert dat de
AIVD ook deze gesprekken in de meeste gevallen staatsgeheim rubriceert. Zij is van oordeel
dat het staatsgeheime karakter van het gesprek allesbehalve evident is.
In reactie op een inzageverzoek heeft de AIVD geweigerd inzage te bieden in (vermeende)
integriteitsaantastingen door medewerkers van de AIVD.87 De AIVD heeft in het
desbetreffende besluit daarover het volgende aangegeven.
"Indien in de openbaarheid wordt gebracht dat er medewerkers bij de AIVD zijn, die in
verband kunnen worden gebracht met (vermeende) integriteitsaantastingen, zou daarmee
(ongeacht het aantal) de indruk kunnen worden gewekt dat er binnen de AIVD onzorgvuldig
met gegevens wordt omgegaan. De indruk kan worden gewekt dat dit ook geldt voor
gegevens van bronnen en de door hen verstrekte informatie. De ervaring leert dat al de
geringste mate van onzekerheid over de geheimhouding van informatie er toe kan leiden dat
bronnen, nu en in de toekomst, zeer terughoudend zullen zijn om mee te werken met en
informatie te verstrekken aan de AIVD. De AIVD is voor een belangrijk deel voor zijn
informatie afhankelijk van menselijke bronnen. Indien door openbaarmaking van
(vermeende) integriteitsaantastingen binnen deze dienst bronnen terughoudend worden om
hun medewerking te verlenen, zal dit de effectieve taakuitvoering van de AIVD sterk
bemoeilijken en frustreren zodat daarmee het onderzoek van de AIVD, zowel nu als in de
toekomst, in gevaar kunnen worden gebracht. Hiermee wordt de nationale veiligheid
geschaad."
De AIVD legt een relatie tussen het plaatsvinden van integriteitsaantastingen binnen de
AIVD en de veronderstelde negatieve invloed hiervan op de bereidheid van (toekomstige)
bronnen om informatie te verstrekken aan de AIVD. Deze redenering overtuigt geenszins.
De Commissie is van oordeel dat een dergelijke relatie niet te snel mag worden aangenomen.
De Commissie merkt bovendien op dat een categorische weigering op grond van de
bronbescherming niet conform wet- en regelgeving is. De Commissie heeft haar standpunt
bij brief aan de AIVD kenbaar gemaakt. In reactie hierop heeft de AIVD aangegeven in zijn
standpunt te volharden.
De Commissie constateert dat de AIVD documenten staatsgeheim heeft gerubriceerd die zijn
verkregen van andere overheidsinstanties, dan wel deze documenten omwille van de
bronbescherming heeft geweigerd te verstrekken in het kader van een ingediend
inzageverzoek. Daar waar het gaat om informatie verkregen van overheidsinstanties die
wettelijk verplicht zijn tot de verstrekking van informatie aan de AIVD, zoals ambtenaren
van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 61 Wiv 2002 en ambtenaren van de politie
86 Vitale sectoren zijn sectoren en delen van de infrastructuur die zo vitaal (van wezenlijk belang) zijn
voor de Nederlandse samenleving dat uitval of ernstige verstoring ervan grote maatschappelijke
schade tot gevolg kan hebben (Jaarverslag AIVD 2010, p. 54).
87 Het betrof in dit verband een inzageverzoek van RTL Nieuws dat was ingediend bij een groot aantal
overheidsdiensten, waaronder het Openbaar Ministerie, het ministerie van Veiligheid & Justitie, het
ministerie van Defensie, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en het ministerie van
Buitenlandse Zaken. Enkel de MIVD, AIVD en De Nederlandse Bank hebben inzage geweigerd.
29/63
ingevolge artikel 62 Wiv 2002, is ingevolge een uitspraak van de rechtbank Den Haag de
wettelijke bronbescherming in beginsel niet van toepassing. De Commissie constateert dat de
Regionale Inlichtingendiensten op grond van artikel 62 Wiv 2002 voor de AIVD relevante
informatie
middels
een
meldingsformulier
aan
de
AIVD
verstrekken.
De
meldingsformulieren zijn standaard Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. De noodzaak
hiertoe ontgaat de Commissie in veel gevallen. Zij is van oordeel dat veelal geen reden
aangewezen kan worden om de gegevens in het belang van de nationale veiligheid geheim
te houden. Zij wijst bijvoorbeeld op een doorgegeven melding van een verwarde man. De
Commissie is van oordeel dat het enkele feit dat informatie aan de AIVD ter kennis wordt
gebracht niet per definitie betekent dat deze staatsgeheim is.
7.1.3
Actueel kennisniveau
De Commissie stelt vast dat de bescherming van het actuele kennisniveau van de AIVD met
name is gelegen in de bescherming van de output van het operationele proces van de AIVD.
De resultaten van de operationele activiteiten, zoals de toepassing van bijzondere
bevoegdheden en de inlichtingenvergaring middels de inzet van menselijke bronnen, dragen
bij aan het kennisniveau ten aanzien van het onderzoeksgebied. Het is in het belang van de
nationale veiligheid dit kennisniveau te beschermen. De Commissie is van oordeel dat de
AIVD in het algemeen op correcte wijze invulling geeft aan de rubricering van informatie
betreffende het actuele kennisniveau.
In de reactie op inzageverzoeken merkt de AIVD in het algemeen het volgende op ten
aanzien van de noodzaak het actuele kennisniveau te beschermen.
"Bij het actueel kennisniveau gaat het om bij de AIVD aanwezige kennis over actuele
bedreigingen van de veiligheid van de staat. Wetenschap hieromtrent kan worden gebruikt
om dreigende aantastingen van de staatsveiligheid verborgen te houden. Voor de vraag of een
gegeven nog actueel is, is het niet van belang of er sprake is van maatschappelijke actualiteit.
Een bepaald fenomeen of een bepaalde groepering kan als zodanig weliswaar niet meer in de
publieke belangstelling staan, maar nog wel degelijk een bedreiging vormen voor de
democratische rechtsorde dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat."
De Commissie merkt op dat de aangehaalde passage niet uitsluit dat open bronnen
informatie als staatsgeheime informatie wordt aangemerkt indien deze relevant is voor
actuele bedreigingen van de nationale veiligheid. In bepaalde gevallen acht de Commissie
dit voorstelbaar, bijvoorbeeld indien de informatie afkomstig is van een (openbaar) forum op
internet dat de AIVD monitort. Dat de AIVD zicht heeft op dit specifieke medium en dit
medium actief volgt kan onder omstandigheden als staatsgeheime informatie worden
aangemerkt. De Commissie constateert evenwel dat bepaalde analyses van de reguliere
media door de AIVD als staatsgeheime informatie worden aangemerkt. Het betreft in dit
verband een verzameling van relevante mediaberichten zonder dat deze worden gekoppeld
aan concrete operationele onderzoeken. De Commissie is van oordeel dat de staatsgeheime
rubricering van deze informatie niet in overeenstemming is met wet- en regelgeving. De
Commissie merkt bovendien op dat de algemene aandachtsgebieden van de AIVD reeds in
het jaarverslag van de dienst openbaar worden gemaakt.
7.2
Externe verstrekking van gerubriceerde informatie
De Commissie stelt vast dat ten aanzien van de externe verstrekking van gegevens een
onderscheid moet worden gemaakt tussen de verstrekking van gegevens aan een ontvanger
30/63
die bevoegd is naar aanleiding van die gegevens maatregelen te treffen tegen de genoemde
persoon of organisatie en de verstrekking van gegevens omwille van het informeren van
bepaalde belangendragers. In de eerstgenoemde situatie is sprake van de verstrekking van
een ambtsbericht. Ambtsberichten zijn in beginsel niet gerubriceerd. Naast de verstrekking
van ambtsberichten informeert de AIVD verschillende belangendragers over relevante
bevindingen van het operationele onderzoek van de dienst. In het laatstgenoemde verband
kan onder meer worden gewezen op de verstrekking van korte informatierapporten (KIR),
speciale inlichtingenanalyses (SIA), dreigings- en risicoanalyses in de zin van artikel 6,
tweede lid, sub e, Wiv 2002, nationale inlichtingenbeelden, de verstrekking van informatie
aan buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en voorlichting aan bedrijven in de
vitale sector. Dergelijke verstrekkingen zijn veelal staatsgeheim gerubriceerd. De Commissie
heeft steekproefsgewijs een (substantieel) aantal van deze documenten onderzocht op de
vastgestelde rubricering. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie op dat zij hierbij heeft
beoordeeld of de AIVD destijds, ten tijde van de vaststelling van de informatie, in
redelijkheid heeft kunnen besluiten de informatie staatsgeheim te rubriceren.
7.2.1
Ambtsberichten aan EL&I
De Commissie heeft in haar toezichtsrapport inzake de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010 opgemerkt dat de
ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
afwijken van de overige ambtsberichten doordat de ambtsberichten aan het ministerie van
EL&I staatsgeheim zijn gerubriceerd. De Commissie overweegt in dat verband dat, hoewel
uit de wetsgeschiedenis van de Wiv 2002 het uitgangspunt volgt dat ambtsberichten niet
gerubriceerd zijn, de Commissie de staatsgeheime rubricering van deze ambtsberichten
gerechtvaardigd acht omdat de informatie categoriaal is te herleiden tot het actuele
kennisniveau van de AIVD ten aanzien van bedrijven uit zogenaamde landen van zorg. De
Commissie is van oordeel dat het algemene belang van de nationale veiligheid in deze
gevallen zwaarder dient te wegen dan het individuele belang van de betrokken exporteur
om kennis te nemen van het ambtsbericht. De Commissie verwijst voor nadere uitweiding
ten aanzien van de rubricering van deze ambtsberichten naar het desbetreffende
toezichtsrapport van de Commissie.88
7.2.2
Korte informatierapporten (KIR) en speciale inlichtingenanalyses (SIA)
Middels het uitbrengen van (onder andere) KIR'en en SIA's informeert de AIVD de
verschillende belangendragers over de (operationele) bevindingen en duidingen van de
AIVD ten aanzien van de aandachtsgebieden van de AIVD. De Commissie constateert dat
het zonder uitzondering staatsgeheim gerubriceerde informatie betreft. In veruit de meeste
gevallen is de Commissie van oordeel dat de AIVD terecht de informatie als staatsgeheime
informatie heeft aangemerkt. De bronnen, de werkwijze en/of het actuele kennisniveau zijn
in die gevallen in meer of mindere mate in het geding, waarbij kennisneming door niet-
gerechtigden leidt tot mogelijke schade aan de nationale veiligheid.
De Commissie stelt vast dat de documenten overwegend Stg. CONFIDENTIEEL zijn
gerubriceerd. In een relatief klein aantal gevallen betreft het informatie die Stg. GEHEIM is
gerubriceerd en de rubricering Stg. ZEER GEHEIM vormt de hoge uitzondering.
88 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage),
beschikbaar op www.ctivd.nl, paragraaf 6.3.2.
31/63
In een beperkt aantal gevallen is niet direct duidelijk waarom de informatie is gerubriceerd.
Het gaat dan om informatie die grotendeels afkomstig lijkt uit open bronnen en van een
dusdanig algemene strekking is dat de Commissie de noodzaak voor een staatsgeheime
rubricering niet direct inziet. De Commissie constateert dat dit gevoelen door (een deel van)
de Commissie IVD wordt gedeeld. Als voorbeeld kan worden gewezen op berichtgeving
over het onderzoek dat de AIVD verricht in het kader van de buitenlandtaak in de zin van
artikel 6, tweede lid, onder d, Wiv 2002 (d-taak). Welke landen zijn opgenomen in het
gerubriceerde Aanwijzingsbesluit is staatsgeheime informatie. De rapportages die hieruit
voortvloeien, zijn daarom wel terecht als staatsgeheim gerubriceerd omdat deze zicht bieden
op het actuele kennisniveau van de AIVD. De inhoud van de rapportage hoeft als zodanig
evenwel niet staatsgeheim te zijn. De begrenzing hiervan ligt in hetgeen reeds uit openbare
bronnen bekend is, bijvoorbeeld doordat de AIVD in het openbare jaarverslag melding heeft
gemaakt van onderzoeksresultaten op ditzelfde gebied. De Commissie beveelt de AIVD aan
in een dergelijk geval aan te geven dat de rapportage inhoudelijk gezien geen staatsgeheime
informatie bevat.
De Commissie wijst er in dit verband nogmaals op dat één enkele passage waarin
staatsgeheime informatie staat vermeld er toe zal leiden dat het gehele stuk als staatsgeheime
informatie moet worden aangemerkt. De Commissie is op meerdere voorbeelden hiervan
gestuit bij haar onderzoek. In dit verband wijst de Commissie op paragraaf 10, waarin deze
kwestie eveneens wordt geadresseerd. De Commissie beveelt aan om in dergelijke gevallen
waar mogelijk per alinea aan te geven of deze staatsgeheim is.
In enkele gevallen is de Commissie van oordeel dat de AIVD redelijkerwijs niet heeft kunnen
besluiten tot het als staatsgeheim rubriceren van de rapportages. Zij wijst bijvoorbeeld op
een kort informatierapport inzake de opvolging van een Noord-Koreaanse legerleider. Het
rapport is Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. De Commissie is van oordeel dat het rapport
van een zodanig algemene strekking is dat het redelijkerwijs niet als staatsgeheime
informatie kan worden aangemerkt. Het feit dat de AIVD deze gebeurtenis analyseert, maakt
dit niet anders. Als tweede voorbeeld kan worden aangehaald een speciale
inlichtingenanalyse betreffende een nabeschouwing van de Russisch/Oekraïense gascrisis.
Uit de analyse blijkt niet dat hierin staatsgeheime informatie is opgenomen en het is zeer wel
voorstelbaar dat de onderliggende informatie middels open bronnen kan worden verkregen.
De analyse van de AIVD acht de Commissie niet van dien aard dat het stuk hierdoor een
staatsgeheim karakter heeft gekregen. Als derde voorbeeld wijst de Commissie op een
speciale inlichtingenanalyse inzake de mogelijke incidenten tijdens de Olympische Spelen in
2008 in China. Naar het oordeel van de Commissie noopt de inhoud van het document
evenmin tot een staatsgeheime rubricering. In de voornoemde gevallen mag als genoegzaam
bekend worden verondersteld dat de AIVD onderzoek verricht naar de desbetreffende
landen.
7.2.3
Producten in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen
Het stelsel voor bewaking en beveiliging voorziet in een bijzondere verantwoordelijkheid
van de rijksoverheid voor een bepaalde groep personen, objecten en diensten, vanwege het
nationale belang dat met hun veiligheid en hun ongestoord functioneren is gemoeid.89 De
89 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 3. p. 1.
32/63
Coördinator Bewaking en Beveiliging (CBB)90 is belast met de landelijke coördinatie van het
stelsel bewaken en beveiligen. De CBB is zelf niet bevoegd tot het treffen van maatregelen
maar adviseert de instanties die de maatregelen ten uitvoer leggen, zoals de Dienst
Koninklijke Diplomatieke Beveiliging.
De AIVD is op verschillende wijzen bij het stelsel bewaken en beveiligen betrokken. In de
eerste plaats kan de AIVD gevraagd en ongevraagd informatie aanleveren aan de CBB
waarop de dienst bij de uitoefening van zijn taak stuit. Het gaat dan om dreigingsmeldingen
en dreigingsinschattingen. De informatie die aan de dreigingsmeldingen en inschattingen
ten grondslag ligt, is reeds verwerkt bij de reguliere taakuitoefening van de AIVD. In dit
verband is geen sprake van de verzameling van nieuwe informatie.
In de tweede plaats heeft de AIVD ingevolge artikel 6, tweede lid, onder e, Wiv 2002 als taak
op verzoek van de CBB het opstellen van dreigings- en risicoanalyses. Het voornoemde
artikel voorziet in de bevoegdheid voor de AIVD om ten behoeve van het opstellen van
dreigings- en risicoanalyses onderzoek te verrichten. Het inwinnen van informatie middels
de toepassing van bijzondere bevoegdheden is hierbij ex artikel 18 niet toegestaan. 91
De Commissie constateert dat de stelselproducten enige overeenkomsten vertonen met
ambtsberichten. De stelselproducten zijn er echter niet op gericht de ontvanger in de
gelegenheid te stellen maatregelen te treffen. De ontvanger de CBB adviseert immers naar
eigen inzicht (mede) op basis van informatie van de AIVD andere instanties omtrent te
treffen maatregelen. De Commissie constateert dat de stelselproducten in de meeste gevallen
staatsgeheim zijn gerubriceerd. Zij stelt vast dat het hierbij in de praktijk gaat om laag
gerubriceerde informatie (Stg. CONFIDENTIEEL). De Commissie is tevens op Dep.
VERTROUWELIJK gerubriceerde informatie gestuit, hetgeen niet gebruikelijk is binnen de
AIVD. De Commissie constateert dat de informatie die is verwerkt in de stelselproducten in
de regel niet is te herleiden tot specifieke (heimelijke) inlichtingenmiddelen, zoals een
telefoontap of een menselijke bron, of een specifieke werkwijze van de dienst en dat in de
praktijk enkel het actuele kennisniveau ten aanzien van de bedreiging van een bepaalde
persoon, object of dienst in het geding is. De Commissie constateert dat de AIVD door de
stelselproducten laag te rubriceren beoogt het handelingsperspectief voor de ontvanger te
vergroten.
De Commissie is van oordeel dat de stelselproducten in het algemeen terecht staatsgeheim
zijn gerubriceerd. Zij constateert dat in het geval van dreigings- en risicoanalyses minstens
het rubriceringsniveau van de aanvraag van de CBB is overgenomen. De Commissie acht dit
een correct uitgangspunt. Indien de aanvraag een staatsgeheim karakter kent, zal de reactie
vanwege de herleidbaarheid tot de aanvraag ten minste hetzelfde rubriceringsniveau moeten
kennen. Het is aan de CBB, als bron van de initiële rubricering, om op goede gronden te
besluiten aan de aanvraag een staatsgeheime rubricering toe te kennen. De Commissie
onthoudt zich van een oordeel daar het rubriceren niet door de AIVD geschiedt. Indien de
aard van de informatie daartoe aanleiding geeft, kan de rubricering van de informatie
worden verhoogd. De Commissie is van oordeel dat de AIVD in voorkomende gevallen op
terechte gronden hiertoe heeft besloten.
90 De Coördinator Bewaking en Beveiliging valt onder de organisatie van de Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
91 De Commissie merkt op dat de MIVD eenzelfde rol vervult in het stelsel bewaken en beveiligen,
met de uitzondering dat enkel de AIVD als taak heeft het opstellen van risicoanalyses.
33/63
Voor zover het de verstrekking van gerubriceerde stelselproducten betreft op initiatief van
de AIVD (een dreigingsmelding of inschatting), is het aan de AIVD om te komen tot een
correcte rubricering. De Commissie is van oordeel dat de desbetreffende stelselproducten in
het algemeen terecht staatsgeheim zijn gerubriceerd. Wel merkt zij op dat het niet in alle
gevallen even duidelijk is waarin het staatsgeheime karakter is gelegen. In veel gevallen
wordt een product gebaseerd op `(recent ontvangen) informatie' of `sterke aanwijzingen'
zonder dat de aard hiervan nader wordt geduid. In een enkel geval wordt opgemerkt dat de
informatie is verkregen van een doorgaans betrouwbare bron of uit open bronnen is
verkregen. De Commissie merkt op dat het enkele feit dat in de dreigingsmelding de
inschatting van de AIVD is opgenomen zonder dat deze is te herleiden tot staatsgeheime
bronnen of inzicht biedt in de werkwijze of het actuele kennisniveau is naar het oordeel van
de Commissie niet voldoende om te komen tot een staatsgeheime rubricering.
De Commissie is van oordeel dat de stelselproducten, in het bijzonder de
dreigingsmeldingen, zich bij uitstek lenen voor een rubriceringstermijn die is gebonden aan
een bepaalde gebeurtenis. Artikel 6, eerste lid, Vir-bi voorziet expliciet in deze mogelijkheid.
In veel gevallen wordt in de dreigingsmelding gewag gemaakt van een verhoogde dreiging
rond een bepaalde gebeurtenis. De Commissie is van oordeel dat in voorkomende gevallen
de rubricering kan worden gebonden aan het verloop van deze gebeurtenis. Een voorbeeld
ter illustratie: de AIVD heeft een dreigingsmelding opgesteld ten aanzien van een nucleair
transport per trein. Deze is gebaseerd op open bronnen informatie maar vermeldt tevens de
routering van de trein inclusief de haltetijden. De Commissie is van oordeel dat de
staatsgeheime rubricering in dit geval kan worden verbonden aan de uitvoering van het
nucleaire transport. De informatie kan de daaropvolgende dag bezwaarlijk als staatsgeheim
worden aangemerkt.
7.2.4
Voorlichting aan derden en overige externe contacten
De AIVD geeft geregeld voorlichting aangaande operationele bevindingen van de dienst. De
voorlichting wordt veelal gegeven in het kader van de zogeheten veiligheidsbevorderende
taak (artikel 6, tweede lid, onder c, Wiv 2002), ook wel de c-taak genoemd. In het kader van
de c-taak gaat de AIVD in alle openheid het gesprek aan met uit beveiligingsoogpunt
kwetsbare onderdelen in zowel de sfeer van de overheid als het bedrijfsleven en stelt in het
verlengde daarvan beveiligingsmaatregelen voor.92 Van heimelijk onderzoek in deze is geen
sprake. De resultaten van operationeel onderzoek kunnen wel ten grondslag liggen aan de
gesprekken in het kader van de c-taak.
Een voorbeeld van de tenuitvoerlegging van de c-taak is de voorlichtingscampagne rond de
publicatie van de AIVD notitie inzake de Kwetsbaarheidsanalyse Spionage (KWAS).93 In dat
kader zijn door medewerkers van de AIVD presentaties gegeven aan relevante bedrijven en
instanties aangaande de betekenis van de KWAS-notitie voor de praktijk. Tijdens de
voorlichtingsbijeenkomsten komt in de regel geen staatsgeheime informatie ter tafel.
De Commissie constateert dat de interne rapportage rond de gegeven voorlichting in de
meeste gevallen wel staatsgeheim is gerubriceerd. De Commissie onderkent dat aan de
interne rapportage opmerkingen kunnen zijn toegevoegd welke een staatsgeheime
rubricering rechtvaardigen maar zij is van oordeel dat hier in de meeste gevallen geen sprake
van is. De Commissie sluit niet uit dat in voorkomende gevallen het door de AIVD
92 Zie bijv. Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 26.
93 De notitie is raadpleegbaar via de website van de AIVD (www.aivd.nl).
34/63
opgemaakte verslag een staatsgeheime rubricering kent terwijl het door de gesprekspartner
opgemaakte verslag niet gerubriceerd is. Deze verslagen geven inhoudelijk gezien
bovendien geen aanleiding tot een ander rubriceringsniveau. De Commissie is van oordeel
dat een staatsgeheime rubricering van de interne rapportage geen automatisme behoort te
zijn omdat deze intern hoort te blijven. Dit geldt evenzeer voor de interne rapportages van
de achtergrondgesprekken die met journalisten worden gehouden, bijvoorbeeld aangaande
publicaties van de AIVD. Het feit dat een dergelijk gesprek non-quote is, doet hier niets aan
af.
De Commissie roept in herinnering dat het waarborgen van een vrije interne
gedachtevorming geen grond is om informatie te rubriceren. Ten overvloede merkt de
Commissie op dat het waarborgen van een vrije interne gedachtevorming wel een
weigeringsgrond kan zijn voor de inwilliging van een inzageverzoek ingevolge artikel 56
Wiv 2002, voor zover hierin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen.
De Commissie constateert dat de AIVD ook overige externe contacten, te denken valt aan
meldingen die binnenkomen bij het front office van de AIVD en verslagen van algemene
overleggen met derde partijen, staatsgeheim rubriceert. De Commissie is van oordeel dat de
noodzaak hiertoe in veel gevallen ontbreekt en beveelt de AIVD aan dergelijke informatie
niet te rubriceren indien dit niet noodzakelijk is.
7.3
Veiligheidsonderzoeken
Alvorens te mogen worden belast met een vertrouwensfunctie dient de betrokkene te
beschikken over een verklaring van geen bezwaar. Een vertrouwensfunctie is een functie die
de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden (artikel 3, eerste lid, Wet
veiligheidsonderzoeken). Een verklaring van geen bezwaar is een noodzakelijke voorwaarde
voor het mogen kennisnemen van staatsgeheime informatie (artikel 12 Vir-bi). Aan de
verstrekking van een verklaring van geen bezwaar gaat de uitvoering van een
veiligheidsonderzoek vooraf. Voor zover het geen militaire vertrouwensfunctie betreft,
wordt het veiligheidsonderzoek uitgevoerd door de AIVD.
Indien uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de
betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten
getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft
opgeleverd om hierover een oordeel te kunnen geven, zal de afgifte van de verklaring van
geen bezwaar worden geweigerd. Het besluit een verklaring van geen bezwaar te weigeren
is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een
dergelijk besluit dient ingevolge artikel 3:47 juncto 3:46 Awb deugdelijk gemotiveerd aan de
betrokkene ter kennis gesteld te worden.
De Commissie stelt vast dat indien een verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd
wegens het voorkomen van justitiële of strafvorderlijke gegevens over de betrokkene, dit in
het besluit zal worden vermeld. Dit geldt doorgaans evenzeer indien uit het
veiligheidsonderzoek is gebleken dat er sprake is van overige persoonlijke gedragingen of
omstandigheden van de betrokkene, naar aanleiding waarvan betwijfeld kan worden of de
betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden
getrouwelijk zal volbrengen. Hierbij kan worden gedacht aan omstandigheden die de
persoon kwetsbaar kunnen maken, zoals een verslaving aan verdovende middelen of
substantiële financiële problemen.
35/63
Het uitgangspunt van maximale openheid ten aanzien van de motivering van het besluit kan
strijdig zijn met de noodzaak bepaalde redenen voor een weigering omwille van de nationale
veiligheid geheim te houden. De Commissie onderkent hierin een aantal mogelijke
scenario's. Uit operationeel onderzoek van de AIVD kunnen gegevens blijken aangaande
betrokkene die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn. De AIVD kan in
een ander verband middels de toepassing van bijzondere bevoegdheden hebben vastgesteld
dat de betrokkene deelneemt aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden,
zoals het voorbereiden van deelname aan de gewelddadige jihad. Het belang van de
nationale veiligheid staat eraan in de weg deze informatie kenbaar te maken aan de
betrokkene. Hieruit blijkt immers dat de betrokkene in onderzoek is (geweest) bij de AIVD,
hetgeen onderdeel is van het actuele kennisniveau van de dienst en als staatsgeheime
informatie dient te worden aangemerkt.
Daarnaast zal de AIVD geen volledige openheid kunnen geven indien relevante gegevens
afkomstig zijn van menselijke bronnen en het besluit tot weigering rechtstreeks is te
herleiden tot de bron van de informatie. De Commissie constateert dat in de praktijk de
AIVD zal proberen om de weigering op een andere wijze te motiveren of de motivering
zodanig te formuleren dat deze niet herleidbaar is tot een bron van de AIVD.
Tevens kan sprake zijn van gegevens die betrekking hebben op anderen dan op de
betrokkene maar die wel relevant zijn voor het veiligheidsonderzoek naar de betrokkene.
Hierbij kan worden gedacht aan derden door wie de betrokkene kan worden beïnvloed,
zoals de partner of de ouders. Het belang van de privacy van de derden staat er in die
gevallen aan in de weg om volledige openheid te betrachten. Dit is overigens geen
rubriceringskwestie.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD in het algemeen op juiste wijze besluit om
bepaalde informatie niet ter kennis te brengen aan de betrokkene, voor zover het
staatsgeheime karakter van de informatie aan deze weigering ten grondslag ligt. Het komt
echter slechts in uitzonderingsgevallen voor dat de weigering enkel kan worden gebaseerd
op informatie die niet ter kennis mag komen van de betrokkene. In veel gevallen kan de
weigering ook ten dele op andere gronden worden gemotiveerd welke wel ter kennis van de
betrokkene kunnen worden gebracht. Of het besluit in die gevallen nog voldoende
deugdelijk is gemotiveerd, is geen rubriceringskwestie. Daar waar het gaat om het
achterwege laten van de vermelding van staatsgeheime informatie is de Commissie van
oordeel dat de AIVD deze informatie op terechte gronden als staatsgeheim heeft
aangemerkt.
De Commissie constateert dat de Businessunit Veiligheidsonderzoeken, waar de uitvoering
van veiligheidsonderzoeken binnen de AIVD is belegd, in de praktijk niet hoger rubriceert
dan Stg. CONFIDENTIEEL. Het betreft in dit verband voornamelijk de rubricering van het
onderzoeksrapport dat wordt opgesteld naar aanleiding van het veldonderzoek. Het
onderzoeksrapport vermeldt onder meer hetgeen het horen van bronnen aan informatie
heeft opgeleverd. De Commissie is van oordeel dat het onderzoeksrapport terecht als
staatsgeheime informatie is gerubriceerd, ook indien hierin geen informatie van bronnen is
opgenomen. Het onderzoeksrapport bevat daarnaast constateringen en opmerkingen van de
betrokken veiligheidsonderzoeker van de AIVD, biedt inzicht in specifieke aandachtspunten
en geeft aldus zicht op de werkwijze van de AIVD. Indien kennis omtrent de exacte
tenuitvoerlegging van het veiligheidsonderzoek in de openbaarheid zou geraken, zou
hiermee de mogelijkheid om een waarheidsgetrouw beeld van de kandidaat-
36/63
vertrouwensfunctionaris te verkrijgen ernstig kunnen worden bemoeilijkt, hetgeen de
nationale veiligheid zou kunnen schaden.
De Commissie constateert dat de koppeling van de personalia van de beoogde
vertrouwensfunctionaris aan de specifieke functie in voorkomende gevallen als
staatsgeheime informatie wordt aangemerkt. De Commissie is van oordeel dat dit moeilijk te
rijmen is met de ongerubriceerde "Aanmelding Veiligheidsonderzoek" die wordt ingevuld
door de werkgever van de betrokkene en waarin deze informatie tevens is ingevuld.
8
Rubricering van overige informatie
De AIVD is in veel opzichten niet te vergelijken met andere bestuursorganen in Nederland.
Het noodzakelijkerwijs heimelijke karakter van veel van zijn werkzaamheden heeft een
impact op de mate waarin met staatsgeheim gerubriceerde informatie wordt gewerkt binnen
de organisatie. De Commissie constateert dat het als staatsgeheim rubriceren van informatie
binnen de AIVD regel is en geen uitzondering.
In een aantal opzichten is de AIVD evenwel een organisatie als vele andere. Hierbij kan
worden gewezen op het door de AIVD te voeren personeelsbeleid in de ruime zin van het
woord en andere organisatorische aangelegenheden die niet rechtstreeks betrekking hebben
op de wettelijke taakuitvoering van de AIVD. Dit type informatie categoriseert de
Commissie als "overige informatie", in tegenstelling tot de in de voorgaande paragraaf
aangemerkte operationele informatie. De aard van de organisatie van de AIVD en zijn
werkzaamheden kunnen er in deze gevallen toe leiden dat ook informatie die niet
rechtstreeks betrekking heeft op het operationele proces en waarvan het niet direct evident is
dat deze een staatsgeheim karakter heeft, toch staatsgeheim dient te worden gerubriceerd.
In deze paragraaf gaat de Commissie in op de rubricering van dergelijke overige informatie.
Zij doet dit aan de hand van informatie die betrekking heeft op het personeelsbeleid van de
AIVD en door de AIVD opgestelde juridische notities.
8.1
Personeelsbeleid
De Commissie constateert dat de AIVD in veel gevallen informatie die betrekking heeft op
het personeelsbeleid van de AIVD staatsgeheim heeft gerubriceerd. De Commissie
onderkent dat het personeelsbeleid in brede zin onder omstandigheden als staatsgeheime
informatie dient te worden aangemerkt daar hiermee zicht wordt geboden op de inrichting
van de AIVD. Het als staatsgeheim rubriceren op dit terrein zal beperkt moeten blijven tot
die gevallen waarin de rubricering noodzakelijk is, zoals wanneer inzicht wordt gegeven in
de formatiegrootte van bepaalde afdelingen. Maar ook dan zal de noodzaak tot rubriceren
afnemen wanneer de opgave van de formatiegrootte een a-specifieker karakter kent. De
totale formatiegrootte van de AIVD is immers geen staatsgeheim gegeven.94 De Commissie
is evenwel gestuit op een aantal notities van een zodanig algemene strekking dat zij van
oordeel is dat daarop ten onrechte het etiket staatsgeheim is aangebracht.
Een kadernotitie die betrekking heeft op het mobiliteitsbeleid van de AIVD is Stg.
CONFIDENTIEEL gerubriceerd. De Commissie ziet niet in hoe kennisneming van de inhoud
van het document door niet-gerechtigden op enigerlei wijze schade zou kunnen toebrengen
94 Zie bijvoorbeeld het jaarverslag van de AIVD van 2010.
37/63
aan het belang van de nationale veiligheid. Ten aanzien van aanverwante documenten
betwijfelt de Commissie eveneens of deze met recht staatsgeheim gerubriceerd kunnen
worden.
Een tweede voorbeeld is een document waarin de human resource planning van de AIVD in
hoofdlijnen uiteen wordt gezet. Ook ten aanzien van deze informatie ziet de Commissie niet
waarin het staatsgeheime karakter is gelegen.
Dit geldt eveneens voor een aantal documenten dat betrekking heeft op het mogelijk
centraliseren van de wetgevende functie bij de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving
van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Opvallend hierbij is dat
de
rubricering
van
de
documenten
uiteenloopt
van
niet-gerubriceerd,
Dep.
VERTROUWELIJK tot Stg. CONFIDENTIEEL zonder dat naar het oordeel van de Commissie
een verklaring is te geven voor het gemaakte onderscheid.
8.2
Juridische notities
Ten aanzien van een veelheid aan onderwerpen worden door de AIVD juridische notities
vastgesteld die er mede toe dienen de taakuitvoering van de AIVD binnen de wettelijke
kaders te doen plaatsvinden. Zo zijn er juridische notities opgesteld inzake de toepassing
van specifieke bijzondere bevoegdheden, de samenwerking met buitenlandse inlichtingen-
en veiligheidsdiensten en (het uitbrengen van) ambtsberichten. Hoewel het onderwerp van
dergelijke documenten in veel gevallen betrekking heeft op het operationele proces van de
AIVD, bijvoorbeeld de inzet van een specifieke bijzondere bevoegdheid, betekent dit niet
noodzakelijkerwijs dat de desbetreffende notitie hierdoor eveneens een staatsgeheim
karakter heeft. De juridische context volgt immers voor een belangrijk gedeelte uit wet- en
regelgeving, de parlementaire geschiedenis en uit de jurisprudentie. Een dergelijk document
kan slechts dan staatsgeheim zijn gerubriceerd indien hierin zicht wordt geboden op de
bronnen, werkwijze of het actuele kennisniveau van de AIVD. Hier kan bijvoorbeeld sprake
van zijn indien wordt ingegaan op de toepassing van een bijzondere bevoegdheid in
concrete gevallen. Daarnaast kan in de notitie aan de orde komen wat de operationele
randvoorwaarden zijn voor de toepassing van een bijzondere bevoegdheid, hetgeen ten
koste kan gaan van de operationele slagkracht van de AIVD.
De Commissie heeft enkele gevallen aangetroffen van ten onrechte staatsgeheim
gerubriceerde juridische notities, waarbij enige grond om te rubriceren ontbreekt. De
Commissie bespreekt in het onderstaande haar bevindingen ten aanzien van enkele
staatsgeheim gerubriceerde juridische notities.
Door de AIVD is een pilot uitgevoerd betreffende het opnemen van gesprekken in het kader
van een veiligheidsonderzoek. De bevindingen van de pilot, het wettelijk kader voor het
opnemen van gesprekken en het mogelijke vervolgtraject zijn beschreven in een notitie. De
notitie is Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. De Commissie onderkent dat de notitie
weliswaar betrekking heeft op een in ontwikkeling zijnd beleidsterrein en derhalve nog geen
vastgesteld beleid behelst maar zij is van oordeel dat de notitie geen staatsgeheime
informatie bevat. De Commissie is van oordeel dat het enkele feit dat een aangelegenheid
zich nog in de conceptfase bevindt geen aanleiding is om hieraan een staatsgeheime
rubricering te verbinden.
Het wettelijk kader rondom ambtsberichten is door de AIVD in een juridische notitie uiteen
gezet. De notitie is Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. Naast het wettelijk kader wordt in
38/63
de notitie tevens ingegaan op de interne procedure voor het opstellen van een ambtsbericht
en worden de verschillende rechtsgebieden besproken waarin ambtsberichten een rol
(kunnen) spelen. De beschrijving van de interne procedure voor het opstellen van een
ambtsbericht gaat enkel in op de verschillende, niet bij naam genoemde, functionarissen die
betrokken zijn bij het proces. De Commissie herkent hierin geen staatsgeheime informatie.
Dit geldt evenmin voor de beschrijving van de verschillende rechtsprocedures waarin
ambtsberichten een rol kunnen spelen (strafrecht, vreemdelingenrecht, verkrijging van een
exportvergunning).
Op het intranet van de AIVD is een document geplaatst waarin de regeling van de
notificatieplicht is uiteengezet. Dit document is Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. In de
notitie wordt onder meer beschreven ten aanzien van welke bijzondere bevoegdheden de
notificatieplicht geldt en worden de gronden voor uitstel, verval en afstel nader toegelicht.
De Commissie is van oordeel dat de notitie van zodanig algemene strekking is dat deze ten
onrechte staatsgeheim is gerubriceerd. Er wordt weliswaar verwezen naar een intern
systeem van de AIVD voor de registratie van menselijke bronnen maar de vermelding van
het enkele bestaan van dit registratiesysteem maakt de notitie nog niet staatsgeheim. De
enkele vermelding dat de AIVD een dergelijk registratiesysteem heeft, raakt niet aan de
bronnen, de werkwijze of het actuele kennisniveau van de AIVD.
De mogelijkheid tot het implementeren van een operationele juridische control functie is in
een notitie verwerkt. De notitie is Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. Aan de dienstleiding
wordt de vraag gesteld om in te stemmen met een pilot project in dit kader. In de notitie
wordt uiteengezet wat deze control functie zal behelzen. Er wordt voorgesteld om de pilot uit
te voeren op een aselecte steekproef van taplasten (artikel 25 Wiv 2002). De Commissie is van
oordeel dat de notitie ten onrechte staatsgeheim is gerubriceerd. In de notitie is geen
operationeel gevoelige informatie opgenomen, noch wordt ingegaan op de toepassing van
bijzondere bevoegdheden in concrete gevallen. De bronnen, de modus operandi of het
actuele kennisniveau zijn naar het oordeel van de Commissie niet in het geding.
Tot slot merkt de Commissie op dat zij in één geval van oordeel is dat ten onrechte een
staatsgeheime rubricering van een juridische notitie achterwege is gelaten. Het betreft een
uiteenzetting van het juridisch kader voor een bepaalde werkwijze van de AIVD. Deze
werkwijze van de AIVD kan naar het oordeel van de Commissie, in ieder geval ten tijde van
het schrijven van de notitie, niet als algemeen bekend worden verondersteld.
9
Rubriceringsniveaus
9.1
Algemeen
Het is de Commissie gebleken dat voor (medewerkers van) de AIVD het onderscheid tussen
de verschillende rubriceringsniveaus niet in alle gevallen duidelijk is. De grenzen van de
verschillende rubriceringsniveaus lijken enigszins fluïde te zijn en worden dienstbreed niet
altijd op dezelfde wijze aangehouden. De Commissie stelt vast dat de noodzaak daartoe ook
niet in alle gevallen even sterk wordt gevoeld.
Voor de interne praktijk brengt met name het werken met Stg. ZEER GEHEIM gerubriceerde
informatie de nodige complicaties met zich mee. De gevolgen voor de praktische
werkbaarheid tussen Stg. CONFIDENTIEEL en Stg. GEHEIM worden evenwel niet of
nauwelijks gevoeld door medewerkers van de AIVD. Verschillende gesprekspartners van de
39/63
Commissie hebben aangegeven het met name lastig te vinden om aan te geven waar de
grens ligt tussen Stg. CONFIDENTIEEL en Stg. GEHEIM gerubriceerde informatie. Enige
handreiking, bijvoorbeeld in de zin van praktijkvoorbeelden, zou door het merendeel van de
gesprekspartners als nuttig worden ervaren.
Het onderscheid tussen Stg. CONFIDENTIEEL en Stg. GEHEIM doet zich vooral gelden
indien informatie wordt gedeeld met derden buiten de AIVD. Niet alle afnemers van de
AIVD beschikken over de benodigde faciliteiten om Stg. GEHEIM gerubriceerde informatie
te ontvangen of te bewaren. Hierbij kan worden gedacht aan de afwezigheid van een kluis
die aan de specifieke vereisten van het Vir-bi voldoet.95 Het is tevens mogelijk dat de
betrokken ontvanger op een te laag niveau is gescreend en derhalve niet is gerechtigd kennis
te nemen van Stg. GEHEIM (en hoger) gerubriceerde informatie.96 Om de informatie toch te
kunnen exploiteren wordt door de AIVD getracht de informatie zo te formuleren dat deze
lager kan worden gerubriceerd.
De Commissie constateert dat de AIVD bij het rubriceren van externe producten veelal de
stelregel hanteert dat de rubricering van de achterliggende bron, bijvoorbeeld een
telefoontap of informatie van een partnerdienst, bepalend is voor de rubricering van het
externe product. Indien uit de informatie is af te leiden wie of wat de bron is van de
informatie zal de rubricering van de bron worden overgenomen. Indien de rapportage niet is
te herleiden tot een specifieke bron of is gegrond op meerdere bronnen, kan dit aanleiding
zijn om de rubricering van de informatie te verlagen of in het geheel niet staatsgeheim te
rubriceren.
Het valt de Commissie op dat de onderdelen van de AIVD die zich bezig houden met de
veiligheidstaak (artikel 6, tweede lid, sub a, Wiv 2002) overwegend lager rubriceren dan de
onderdelen van de AIVD die zich bezig houden met de inlichtingentaak (artikel 6, tweede
lid, sub d, Wiv 2002). Het contra-inlichtingenonderzoek, dat wordt verricht onder de
veiligheidstaak, kenmerkt zich in dit opzicht eveneens door een overwegend hoger
rubriceringsniveau. De Commissie acht het niet uitgesloten dat de oorzaak hiervoor is
gelegen in het feit dat de onderdelen die zich bezig houden met de veiligheidstaak meer zijn
gericht op het verstrekken van informatie aan nationale partners, zoals het Openbaar
Ministerie en lokale bestuurders, en in dat kader zijn genoodzaakt om de externe partners te
voorzien van laag- dan wel niet-gerubriceerde informatie.
9.2
Informatie gerelateerd aan menselijke bronnen
De informatie die zicht biedt op de identiteit van menselijke bronnen van de AIVD wordt
Stg. ZEER GEHEIM gerubriceerd. Dit betreft zowel de persoonsgegevens van de bron als de
gegevens die herleidbaar zijn tot de identiteit van de bron. De Commissie constateert dat dit
uitgangspunt bij al haar gesprekspartners helder voor ogen staat. In dit kader wordt
gesproken van zogeheten nulinformatie. Hierbij wordt een strikt uitgangspunt gehanteerd.
De identiteit mag in principe zelfs niet voor andere medewerkers van de AIVD kenbaar zijn
indien dit niet noodzakelijk is voor de uitoefening van hun functie. Dit betekent dat in
beginsel enkel de acquisiteur97 en de direct betrokkenen in het team de identiteit van de bron
behoren te kennen. De Commissie stelt vast dat zich binnen het team omstandigheden
95 Hierbij zij gewezen op de Uitvoeringsrichtlijnen van het Vir-bi
96 Zie onderdeel II van het Vir-bi.
97 De acquisiteur (ook wel case officer of operateur) is belast met het onderhouden van contact met
bronnen van de AIVD.
40/63
kunnen voordoen waardoor de identiteit van de menselijke bron evenwel breder bekend kan
zijn. De informatie die betrekking heeft op de identiteit van de bron wordt vastgelegd in het
nuldossier.
Informatie die geen zicht biedt op de identiteit van de bron maar waaruit wel blijkt hoe de
AIVD met zijn bronnen omgaat hierbij kan worden gedacht aan de operationele
beveiliging, frequentie van ontmoetingen, het coververhaal wordt door de AIVD Stg.
GEHEIM gerubriceerd. Dergelijke informatie, naast de door de menselijke bron verstrekte
inlichtingen, wordt opgenomen in een operatierapport. De door de bron verstrekte
informatie wordt geabstraheerd uit het operatierapport en verwerkt in een
informatierapport. Eén operatierapport kan leiden tot meerdere informatierapporten.
Informatie- en operatierapporten horen zodanig geformuleerd te zijn dat in beginsel hieruit
niet kan worden afgeleid uit welke bron de informatie afkomstig is. Informatierapporten zijn
Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd, tenzij er operationele redenen zijn om voor een hogere
rubricering te kiezen. In dat geval dient ingevolge een interne richtlijn van de AIVD de
afweging voor de hogere rubricering terugvindbaar te zijn vastgelegd. De Commissie
constateert dat een dergelijke vastgelegde afweging in veel gevallen ontbreekt. Zij beveelt
aan hierin te voorzien.
De Commissie constateert dat uit sommige operatierapporten kan worden afgeleid wat de
identiteit is van de bron. Als voorbeeld kan worden aangehaald de situatie waarbij het
huidige adres van de bron wordt vermeld. De Commissie is van oordeel dat dit niet te rijmen
is met de zeer strikte opvatting van de bronbescherming die de AIVD hanteert. Zij is van
oordeel dat dergelijke informatie enkel in het nuldossier dient te worden vermeld en beveelt
aan hier zorg voor te dragen. De Commissie is van oordeel dat in het nuldossier alle
informatie dient te worden opgeslagen die (rechtstreeks) is te herleiden tot de bron. Indien
deze informatie noodzakelijkerwijs moet worden opgenomen in het operatierapport dient de
rubricering van het operatierapport te worden aangepast.
De NAW-gegevens98 van de referenten en informanten die zijn gehoord in het kader van het
veiligheidsonderzoek worden door de AIVD Stg. GEHEIM gerubriceerd. Het betreft in dit
verband het equivalent van de eerder vermelde operationele nulinformatie. De Commissie
stelt vast dat bij de rubricering van broninformatie in het kader van veiligheidsonderzoeken
een andere rubriceringssystematiek wordt gehanteerd dan bij de rubricering van
broninformatie in het kader van operationele onderzoeken. Hoewel de AIVD ook in dit
kader aan referenten en informanten toezegt dat hun identiteit zal worden beschermd,
verbindt de AIVD hier niet de conclusie aan dat de informatie die (rechtstreeks) zicht biedt
op de identiteit van de bron Stg. ZEER GEHEIM moet worden gerubriceerd.
Naar aanleiding van het veiligheidsonderzoek wordt een onderzoeksrapport opgesteld
waarin tevens zijn opgenomen de eventuele opmerkingen van de informanten en referenten
die in dit kader zijn gehoord. Uit de onderzoeksrapporten is in veel gevallen zonder al teveel
moeite op te maken wie de desbetreffende bron was.99 Deze onderzoeksrapporten zijn
zonder uitzondering Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. De Commissie constateert dat
hierdoor in feite de identiteit van bronnen in dit verband Stg. CONFIDENTIEEL is
gerubriceerd, ondanks de toegekende hogere rubricering van de NAW-gegevens van de
betrokken bron.
98 Naam, Adres, Woonplaats.
99 Een voorbeeld hiervan is de aanduiding van bron als de (voormalig) direct leidinggevende of de
buurman van de betrokkene.
41/63
De Commissie onderkent dat het bij veiligheidsonderzoeken ingewikkeld kan zijn om de
informatie te anonimiseren in het onderzoeksrapport zonder daarbij de praktische
bruikbaarheid aan het onderzoeksrapport te ontnemen. Zij stelt hierbij evenwel de vraag of
de rubricering Stg. CONFIDENTIEEL in die gevallen niet aan de lage kant is. Hoewel het
risico voor de bron in het kader van een veiligheidsonderzoek wellicht minder groot is dan
het risico voor een bron in het kader van een operationeel onderzoek, mag dit risico naar het
oordeel van de Commissie ook niet worden gemarginaliseerd. Het is evenzeer in het belang
van de nationale veiligheid dat de AIVD in staat is om een accuraat beeld te vormen van de
(beoogd) vertrouwensfunctionaris en het horen van referenten en informanten is hiervoor
een vitaal instrument. Indien bronnen in dit kader onvoldoende vertrouwen hebben in het
waarborgen van de vertrouwelijkheid zal dit ertoe kunnen leiden dat zij niet langer bereid
zijn informatie te verstrekken aan de AIVD hetgeen de effectiviteit van de AIVD en daarmee
de nationale veiligheid kan schaden.
9.3
Het rubriceringsniveau en het need to know beginsel
De Commissie constateert dat het onderscheid tussen het need to know beginsel en de
noodzaak tot rubriceren binnen de AIVD niet in alle gevallen op dezelfde wijze wordt
geïnterpreteerd. In het theoretisch kader is uiteengezet dat aan het rubriceringsvereiste enkel
externe werking toekomt: de hoogte van de rubricering wordt bepaald door de mate van
schade die kan worden toegebracht indien kennis wordt genomen van de informatie door
een daartoe niet gerechtigde. Aan het need to know beginsel komt enkel interne werking toe:
door middel van het afschermen (compartimenteren) van informatie wordt voorkomen dat
personen die wel gerechtigd zijn kennis te nemen van staatsgeheime informatie, ook kennis
nemen van specifieke staatsgeheime informatie waarvan de kennisneming niet noodzakelijk
is voor de uitvoering van hun functie. Om kennis te mogen nemen van staatsgeheim
gerubriceerde informatie dient de betrokkene te beschikken over een verklaring van geen
bezwaar van het juiste niveau die is verstrekt ingevolge de Wet veiligheidsonderzoeken.
Voor kennisneming van alle bijzondere informatie, dat wil zeggen staatsgeheime en niet-
staatsgeheime bijzondere informatie, geldt dat voor de betrokkene toegang tot de bijzondere
informatie noodzakelijk is om een uit zijn functie voortvloeiende taak te kunnen vervullen.
Een aantal gesprekspartners heeft aangegeven een hoger rubriceringsniveau te hanteren ter
voorkoming van een (te) brede verspreidingsgraad van de informatie binnen de AIVD of om
te voorkomen dat een afnemer van een AIVD product te lichtzinnig omgaat met de
veiligheidsvoorschriften. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bijvoorbeeld Stg.
CONFIDENTIEEL gerubriceerde informatie redelijk vrij wordt gedeeld en waarvan de
noodzaak tot beperking van de verspreiding bij bepaalde externe afnemers als minder
stringent wordt ervaren. Het hoger rubriceren van informatie geschiedt in dergelijke
gevallen ter aanvulling op het afschermen van de informatie. De Commissie is van oordeel
dat hiermee de informatie te hoog wordt gerubriceerd. Een te brede verspreidingsgraad
binnen de AIVD dient te worden voorkomen door het toepassen van een adequate
afscherming van de informatie en niet door een hoger rubriceringsniveau toe te passen. De
Commissie beveelt de AIVD aan om dit uitgangspunt in de interne regelgeving vast te
leggen.
9.4
Standaardrubriceringen
De opmaak van de meeste standaardproducten van de AIVD is ingesteld in sjablonen.
Hierbij kan worden gedacht aan sjablonen voor de aanvraag voor de inzet van verschillende
42/63
bijzondere bevoegdheden, informatie- en operatierapporten. Ieder sjabloon is voorzien van
een standaardrubricering. De Commissie stelt vast dat deze rubricering zo nodig kan
worden aangepast al naar gelang de informatie een ander rubriceringsniveau vordert. Het is
de Commissie gebleken dat in veel gevallen de vooringestelde rubricering van het sjabloon
als een vaststaand gegeven wordt beschouwd. De Commissie is van oordeel dat telkens per
document dient te worden beoordeeld wat het aangewezen rubriceringsniveau is en dat de
standaardrubricering niet meer dan een indicatie kan zijn. De rubricering van het document
dient daarbij te worden bepaald aan de hand van de informatie die in het document is
opgenomen. De Commissie is van oordeel dat er onvoldoende blijk van wordt gegeven dat
een dergelijke individuele afweging wordt gemaakt.
De Commissie acht het aangewezen dat de keuze voor een bepaald rubriceringsniveau
nadrukkelijker aan de orde komt bij het opstellen en vaststellen van informatie. De
Commissie constateert dat de vooringestelde rubricering in het documentsjabloon nu te zeer
als vaststaand gegeven wordt gezien. Hoewel de rubricering handmatig kan worden
gewijzigd, wordt deze flexibiliteit niet in alle gevallen zo ervaren. Het valt te overwegen om
hierin een actievere keuze te vereisen.
Op een enkel punt is de Commissie van oordeel dat sprake is van een inconsistente
rubricering. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie op dat in deze gevallen wel sprake
is van staatsgeheime informatie en dat haar opmerkingen enkel zien op het niveau van de
rubricering. De Commissie stelt vast dat in een intern stuk van de AIVD het uitgangspunt is
opgenomen dat de gemotiveerde aanvraag van een telefoontap (artikel 25 Wiv 2002) in
beginsel Stg. GEHEIM dient te worden gerubriceerd en dat het hieruit voortvloeiende
tapverslag, waarin het getapte telefoonnummer is opgenomen, Stg. CONFIDENTIEEL dient
te worden gerubriceerd. Dit uitgangspunt vindt navolging in de praktijk. De Commissie
constateert dat de gemotiveerde aanvraag van de telefonieverkeersgegevens (artikel 28 Wiv
2002) jegens dezelfde persoon of organisatie in de praktijk Stg. CONFIDENTIEEL is
gerubriceerd. De onderzoekgroep leidt uit het voorgaande af dat de toepassing van een
bijzondere bevoegdheid in een concreet geval als een staatsgeheim gegeven wordt
aangemerkt waaraan de rubricering Stg. CONFIDENTIEEL is gekoppeld. Dit gegeven volgt
immers zowel uit de gemotiveerde aanvraag als uit het tapverslag. De Commissie constateert
dat de motivering van de aanvraag van een telefoontap en de motivering van de
telefonieverkeersgegevens jegens dezelfde persoon of organisatie in veel gevallen een grote
mate van overeenkomst vertonen. Naar het oordeel van de Commissie kan het vermelden
van de motivering voor de toepassing van een telefoontap geen aanleiding zijn voor het
hanteren van ander rubriceringsniveau dan het rubriceringsniveau van de gemotiveerde
aanvraag van de telefonieverkeersgegevens. De Commissie is derhalve van oordeel dat in
deze sprake is van een inconsistente rubricering en beveelt de AIVD aan deze inconsistentie
te corrigeren.
Overigens merkt de Commissie op dat het mogelijk is om af te wijken van de
standaardrubricering voor tapverslagen. Uit het eerder genoemde interne stuk vloeit voort
dat zulks gemotiveerd dient te geschieden. De Commissie stelt vast dat een dergelijke
motivering in de meeste gevallen ontbreekt.
Een aantal gesprekspartners van de Commissie geeft aan dat zij de bescherming van de
modus operandi van de AIVD van een ander kaliber achten dan de bescherming van
menselijke bronnen. Bronbescherming wordt als een absolute plicht ervaren voor de AIVD
terwijl de noodzaak van de afscherming van de modus operandi na verloop van tijd kan
afnemen. De relatie tussen het type bijzondere bevoegdheid en de hoogte van het daaraan
43/63
gekoppelde rubriceringsniveau kan door de gesprekspartners van de Commissie niet
eenduidig worden verklaard. De Commissie constateert dat bepaalde bijzondere
bevoegdheden standaard hoger gerubriceerd worden. Een aantal van de gesprekspartners
vermoedt dat hierin een relatie is te onderkennen met een grotere inbreuk op de privacy
maar er wordt onderkend dat deze premisse niet in alle gevallen kan worden volgehouden.
Een maandenlange observatie kan immers veel inbreukmakender zijn dan een eenmalige
telefoontap maar dit komt niet tot uiting in de rubricering. De Commissie beveelt aan, mede
gelet op de hiervoor gesignaleerde inconsistente rubricering, deze kwestie te adresseren in
de op stellen rubriceringsrichtlijnen.
De Commissie beveelt aan om bij het rubriceringsniveau van de toepassing van bijzondere
bevoegdheden aansluiting te zoeken bij de noodzaak om het onderzoek naar een bepaalde
persoon,
organisatie
of
fenomeen
geheim
te
houden.
Voor
bepaalde
onderzoeksonderwerpen zal deze noodzaak groter zijn en derhalve een hoger
rubriceringsniveau noodzakelijk maken. Ten aanzien van een specifiek onderwerp zullen de
bijzondere bevoegdheden over de hele breedte gelijk gerubriceerd dienen te zijn. Dit
uitgangspunt leidt ertoe dat de aard van de bijzondere bevoegdheden geen invloed zal
hebben op de hoogte van de rubricering maar enkel degene op wie, of waarop, de bijzondere
bevoegdheid is gericht.
Verschillende gesprekspartners van de Commissie wijzen op de praktische problemen die
gepaard gaan met het werken met Sigint/Comint-informatie die afkomstig is van de MIVD.
De AIVD stelt dat de regels voor het werken met Sigint/Comint-informatie dermate strikt
worden geïnterpreteerd door de MIVD dat hier in de praktijk moeilijk mee te werken is. De
Commissie beveelt de AIVD aan over deze problematiek in overleg te treden met de MIVD.
Zij heeft in het kader van het toezichtsrapport inzake de betrokkenheid van de MIVD en de
AIVD bij een evacuatiemissie in Libië eveneens gewezen op een soortgelijke problematiek.100
Voor de volledigheid merkt de Commissie op dat het in deze geen rubriceringskwestie
betreft maar een merkingskwestie. Een merking is een aanduiding die een bepaalde wijze
van behandelen van bijzondere informatie aangeeft (artikel 1, onder d, Vir-bi). Een merking
kan worden toegepast naast een rubricering.
10
Vernietiging en derubricering van informatie
De Commissie constateert dat de AIVD jaarlijks duizenden staatsgeheim gerubriceerde
stukken vaststelt. De AIVD is alleen al in dit opzicht niet te vergelijken met andere
overheidsorganen, op de MIVD na, die weliswaar eveneens met staatsgeheime informatie
werken maar in veel mindere mate. Desalniettemin rust op de AIVD eveneens de
verplichting om de daarvoor in aanmerking komende staatsgeheime informatie na verloop
van tijd te onderzoeken op de mogelijkheid deze te derubriceren. In deze paragraaf worden
de onderzoeksbevindingen besproken ten aanzien van het derubriceren van informatie.
10.1
Verwijdering, vernietiging en overbrenging
Gegevens die gelet op het doel waarvoor ze zijn verwerkt hun betekenis hebben verloren
moeten ingevolge artikel 43, eerste lid, Wiv 2002 worden verwijderd. De Commissie
100 Toezichtsrapport CTIVD inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de notificatieplicht door
de AIVD (rapportnummer 27), Kamerstukken II 2011/12, 32 709, nr. 8 (bijlage), zie ook www.ctivd.nl,
paragraaf 5.3.4.
44/63
constateert dat de AIVD het verwijderen van gegevens laat plaatsvinden door deze te
verplaatsen naar een semistatisch archief. De verwijderde gegevens zijn slechts beperkt
toegankelijk voor medewerkers van de AIVD. De zich in het semistatisch archief bevindende
archiefbescheiden dienen ingevolge artikel 43, derde lid, juncto artikel 44 Wiv 2002 na
verloop van tijd ofwel te worden vernietigd ofwel te worden overgebracht naar het
Nationaal Archief. Aan de overbrenging naar het Nationaal Archief dient een
derubriceringsonderzoek vooraf te gaan.101
Aan de overbrenging van archiefbescheiden en de vernietiging van gegevens moet een
vastgestelde selectielijst ten grondslag liggen.102 De Commissie constateert dat er een al
langlopende discussie is tussen de algemene rijksarchivaris103 en het ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap enerzijds en het ministerie van BZK, het ministerie van
Defensie, de AIVD en de MIVD anderzijds over het overbrengen van archiefbescheiden die
betrekking hebben op zogenaamde informanten- en agentendossiers. De Commissie heeft
kennisgenomen van deze discussie.
De minister van BZK stelt zich bij brief van 10 maart 2008 op het standpunt dat de
bescherming van de identiteit van bronnen één van de belangrijkste waarden is van de AIVD
en de identiteit van bronnen nooit openbaar mag worden. Deze dossiers, en dan gaat het
enkel om de identificerende gegevens van agenten en informanten, zouden volgens de
minister van BZK ex artikel 43 Wiv 2002 moeten worden vernietigd en nooit voor
overbrenging in aanmerking mogen komen. Tevens wordt gewezen op het negatief
uitstralende effect op de bereidheid van andere bronnen indien de medewerking met de
AIVD op een zeker moment openbaar zal worden. De minister van BZK merkt ter aanvulling
op dat hiermee aansluiting wordt gezocht bij het door de Eerste Kamer aangenomen
wetsvoorstel Wet politiegegevens waarbij politiegegevens met betrekking tot informanten
eveneens zullen worden vernietigd.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) reageert hierop bij brief van 20
april 2009. De minister van OC&W spreekt in de eerste plaats de overtuiging uit dat de
desbetreffende gegevens zodanig bewaard kunnen worden "dat de geheimhouding
verzekerd is en blijft". De bewaring van de gegevens wordt van belang geacht om te kunnen
onderzoeken uit welke bevolkingsgroep de AIVD bronnen rekruteert, wat hun motivatie
was en waarvoor de bronnen zijn ingezet. In de brief wordt terugverwezen naar een eerder
gedaan aanbod om de gegevens voor een periode van 75 jaar of langer gesloten te houden en
om tien jaar na vaststelling van de selectielijst het mogelijk negatief uitstralende effect op
andere bronnen te evalueren. Aanvullend wordt aangeboden om de gegevens volledig te
anonimiseren zodat deze niet zijn te herleiden tot individuele bronnen. Het belang van
bewaring van deze gegevens wordt benadrukt gelet op het feit dat er geen aanvullende
bronnen voorhanden zijn om de herkomst van de agenten en informanten te reconstrueren
en "mede daarmee de betekenis van het werk van deze personen te kunnen duiden voor de
dienst en de samenleving". Ter aanvulling wordt opgemerkt dat de aansluiting bij de Wet
politiegegevens niet noodzakelijk is. De minister van OC&W stelt dat bij de ambtelijke
voorbereiding van de wet is afgesproken dat indien in de selectielijsten van de AIVD en de
MIVD een andere keuze zou worden gemaakt omtrent de vernietiging dan wel bewaring
van de desbetreffende gegevens de Wet politiegegevens aangepast zou kunnen worden.
101 Zie hieromtrent paragraaf 4.3.
102 Idem.
103 De algemene rijksarchivaris staat aan het hoofd van het Nationaal Archief.
45/63
De voornoemde briefwisseling heeft er niet toe geleid dat de discussie is beslecht.
Integendeel constateert de Commissie dat er gezien deze voortdurende discussie nog geen
selectielijst is vastgesteld en dat er in afwachting van de vaststelling van een selectielijst in
het geheel geen vernietiging of derubriceringsonderzoek en daaropvolgende overbrenging
van archiefbescheiden van de AIVD plaatsvindt. Bij de huidige stand van zaken zal het
semistatisch archief van de AIVD aldus enkel in omvang toenemen. De Commissie wijst in
dit verband op de aanzienlijke (opslag)kosten van een duurzame archivering.
De Commissie onderkent het grote belang van de bescherming van de menselijke bronnen
van de AIVD. De Commissie is echter van oordeel dat een categorische weigering om
agenten- en informantendossiers over te dragen zonder rechtsgrond is. Zij is van oordeel dat
van de AIVD mag worden verwacht dat van geval tot geval wordt beoordeeld of het belang
van de bronbescherming aan overbrenging naar het Nationaal Archief in de weg staat. De
Commissie sluit niet uit dat in voorkomende gevallen het belang van de bronbescherming
niet langer in het geding is bij overbrenging naar het Nationaal Archief. In het algemeen acht
de Commissie een overbrengingstermijn van twintig jaar voor agenten- en
informantendossiers relatief kort. De veiligheid van menselijke bronnen zal na een dergelijke
termijn in veel gevallen nog in gevaar kunnen komen bij de openbaarmaking van de relatie
met de AIVD, hetgeen aan de openbaarmaking van die gegevens in de weg staat. De
Commissie acht dit evenwel slechts bij hoge uitzondering voorstelbaar na een periode van 75
jaar. Zij beveelt de AIVD aan om de mogelijkheid van volledig geanonimiseerde
overbrenging, conform het voorstel van de minister van OC&W, nader te onderzoeken.
De Commissie kan niet inschatten in hoeverre het feit dat broninformatie na 75 jaar openbaar
zal kunnen worden de bereidheid van andere bronnen om informatie aan de AIVD te
verstrekken zal doen afnemen.
De Commissie wijst er overigens op dat de privacybelangen van de (voormalige) bron op
grond van artikel 44 Wiv 2002 niet aan overbrenging in de weg kunnen staan daar deze geen
betrekking hebben op het belang van de Staat of van diens bondgenoten. Privacybelangen
kunnen wel een rol spelen bij het opleggen van beperkingen aan de openbaarheid ingevolge
artikel 15, eerste lid, onder a, van de Archiefwet. De Commissie wijst er bovendien op dat
overgebrachte archiefbescheiden niet per definitie direct openbaar zijn maar dat afspraken
mogelijk zijn over een (langdurig) beperkte raadpleegbaarheid.
Ten aanzien van de vaststelling van de selectielijst heeft de Commissie in een eerder
toezichtsrapport reeds de minister van BZK verzocht om met voorrang een selectielijst te
(doen) vaststellen.104 De minister van BZK gaf in 2008 aan het verzoek van de Commissie ter
harte te nemen en deelde mede dat al geruime tijd aan een nieuwe vernietigingslijst werd
gewerkt. De Commissie bekrachtigt in dit verband de eerder door de Commissie gedane
aanbeveling.105 Zij geeft hierbij in overweging om de kwestie van de overbrenging van de
agenten- en informantendossiers separaat te regelen zodat in ieder geval een aanvang
gemaakt kan worden met de overbrenging dan wel vernietiging van de overige dossiers. Het
archief van de AIVD bevat immers ook gegevens die slechts een indirecte link hebben met de
104 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 10 inzake het onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van
staatsgeheimen, Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 19 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
+ Geheime bijlage, paragraaf 10.
105 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 18a inzake de nakoming door de AIVD van de toezeggingen
van de Minister van BZK op de aanbevelingen van de Commissie, Kamerstukken II 2007/08, 29 924, nr.
25 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, aanbeveling 37.
46/63
operationele taakuitvoering van de dienst of waarbij anderszins de agenten- en
informantendossiers geen rol van betekenis spelen. Gewezen kan worden op dossiers
betreffende het personeelsbeleid van de AIVD, de politieke sturing en democratische
controle van de AIVD door de minister respectievelijk de Kamer en een substantieel
percentage van de veiligheidsonderzoeken. De Commissie heeft begrepen dat de kwestie
van de agenten- en informanten het enige geschilpunt is.
10.2
Actieve en passieve derubricering
In paragraaf 4.2 respectievelijk 4.3 is uiteengezet dat zowel artikel 6 van het Vir-bi als artikel
44 Wiv 2002 voorzien in een actieve verplichting voor de AIVD om periodiek onderzoek te
verrichten naar de mogelijkheid om de rubricering van informatie te herzien of beëindigen.
Deze onderzoeksverplichting heeft de AIVD verwerkt in interne regelgeving. De Commissie
constateert dat de AIVD in de praktijk geen structureel actief derubriceringsprogramma kent.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD hiermee in strijd handelt met zowel het Vir-bi,
artikel 44 van de Wiv 2002 als de interne regelgeving.
De Commissie constateert dat de AIVD uit het oogpunt van efficiëntie geen actieve invulling
geeft aan het onderzoek naar de mogelijkheid van de herziening of beëindiging van de
rubricering.106 De Commissie stelt vast dat binnen de AIVD enige twijfel bestaat over nut en
noodzaak van een actieve derubriceringsinspanning. Het onderzoek naar het derubriceren
van informatie door de AIVD geschiedt enkel passief naar aanleiding van een verzoek om
kennisneming van door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens, een zogeheten
inzageverzoek (artikel 45 e.v. Wiv 2002). Staatsgeheime informatie waarop een
inzageverzoek betrekking heeft, wordt onderzocht op de mogelijkheid om deze te
derubriceren. Ten aanzien van staatsgeheime informatie die nog niet het onderwerp is
geweest van een inzageverzoek zal derhalve niet actief door de AIVD worden onderzocht of
de rubricering kan worden herzien of beëindigd. Deze informatie zal staatsgeheim
gerubriceerd blijven ook indien er feitelijk geen noodzaak meer bestaat voor het aanhouden
van de rubricering.
Het is de Commissie gebleken dat de behandeling van inzageverzoeken betreffende oude
documenten in veel gevallen ertoe leidt dat staatsgeheime informatie wordt gederubriceerd
en (bewerkt) wordt verstrekt aan de indiener van het inzageverzoek. Dit is bijvoorbeeld het
geval indien het inzageverzoek betrekking heeft op een onderwerp gerelateerd aan de
Koude Oorlog. De Commissie stelt vast dat de AIVD de afgelopen jaren duizenden pagina's
aan informatie heeft gederubriceerd. De Commissie heeft bij wijze van steekproef tevens de
dossiers van een afgesloten onderzoek bij de AIVD bestudeerd dat nog geen onderwerp is
geweest van een inzageverzoek en waarbij de mogelijkheid tot derubricering nog niet is
onderzocht.107 Deze documenten zouden ingevolge de voornoemde bepaling uit het Vir-bi
en de Wiv 2002 over enige tijd moeten worden onderzocht op de mogelijkheid deze te
derubriceren. De Commissie is van oordeel dat de in deze dossiers opgenomen informatie in
veel gevallen zonder veel bezwaren kan worden gederubriceerd. Voor de Commissie leidt
106 De Commissie merkt op dat waar zij in deze paragraaf spreekt over het derubriceren van
informatie zij niet doelt op de situatie waarbij ten behoeve van de externe verstrekking van gegevens
op basis van artikel 36-39 Wiv 2002 (het uitbrengen van een ambtsbericht) door de AIVD informatie
wordt gederubriceerd. Zie nader paragraaf 4.4.
107 Het betreft het onderzoek van de AIVD naar de Nederlandse betrokkenheid bij grootschalige
conventionele wapenhandel. Dit onderzoek heeft gelopen tot aan het midden van de jaren '90 van de
vorige eeuw.
47/63
het dan ook geen twijfel dat een actief derubriceringsprogramma zal leiden tot het
derubriceren van een substantiële hoeveelheid informatie. Hiermee is de informatie evenwel
nog niet openbaar. Het openbaarheidsregime van de Wiv 2002 kent net als de Wet
openbaarheid van bestuur (Wob) weigeringsgronden en beperkingen die aan de
openbaarmaking van de informatie in de weg kunnen staan. In dit verband zij bijvoorbeeld
gewezen op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 55, tweede lid, sub e,
Wiv 2002).
Ten aanzien van het derubriceren van informatie naar aanleiding van inzageverzoeken
merkt de Commissie het volgende op. De Commissie is van oordeel dat de AIVD met name
meer openheid kan betrachten waar het de derubricering van de toenmalige werkwijze van
de rechtsvoorganger(s) van de AIVD betreft. In voorkomende gevallen zijn passages gewit
(onleesbaar gemaakt) waarbij de Commissie ten zeerste betwijfelt dat in de huidige tijd de
nationale veiligheid nog in het geding kan zijn bij verstrekking van de informatie. Hierbij
wordt gewezen op het verwijderen van geannoteerde observaties van medewerkers van de
AIVD bij open bronnen informatie, het afstemmen van de cartotheekgegevens van de
voormalige plaatselijke inlichtingendiensten (PID) met die van de (rechtsvoorganger van de)
AIVD en het inschakelen van een volg- en observatieploeg. Dergelijke gegevens zijn
weliswaar oorspronkelijk op terechte gronden als staatsgeheim aangemerkt maar de
Commissie ziet niet in waarom de staatsgeheime rubricering ook nu nog dient te worden
gehandhaafd. Zo is het inschakelen van een volg- en observatieploeg staande praktijk en de
bevoegdheid hiertoe volgt reeds uit de wet. Een blijvende rubricering is slechts dan
aangewezen indien de informatie relevant is voor het actuele kennisniveau, bijvoorbeeld
omdat het object van de actie nog steeds in de belangstelling staat van de AIVD, of indien de
verstrekking van de informatie zicht biedt op een specifieke werkwijze van de AIVD die
geheim moeten blijven wil deze effectief blijven, zoals de operationele randvoorwaarden
voor een volgactie. In dit verband zij verwezen naar de jurisprudentie waarin is geoordeeld
dat het historische karakter afbreuk kan doen aan de blijvende noodzaak om informatie
staatsgeheim te rubriceren.108 De Commissie memoreert hier tevens de constatering van de
Commissie van onderzoek besluitvorming Irak die zich van veel staatsgeheime informatie
afvroeg wat het nut van de rubricering was en hier de aanbeveling aan koppelde om actiever
te gaan derubriceren.109
De Commissie constateert dat de bronbescherming ertoe leidt dat informatierapporten110 niet
altijd voor verstrekking in aanmerking komen. De Commissie merkt op dat
informatierapporten in beginsel zo dienen te zijn opgesteld dat hieruit de identiteit van de
bron niet kan worden afgeleid. Het enkele feit dat informatie afkomstig is van een menselijke
bron betekent niet noodzakelijkerwijs dat de informatie niet voor derubricering in
aanmerking zal kunnen komen. De Commissie acht hetzelfde, zij het in mindere mate, van
toepassing op operatierapporten, hoewel in het geval van operatierapporten de werkwijze
van de AIVD tevens in het geding is. De Commissie onderkent dat het niet ondenkbaar is dat
in een informatierapport toch zicht wordt geboden op de identiteit van de bron. Dit zal al
snel het geval zijn bij operatierapporten. In dergelijke gevallen zal behoedzaam dienen te
worden omgegaan met het derubriceren van de informatie of zal hiervan af moeten worden
gezien. De Commissie is van oordeel dat de AIVD van geval tot geval dient te beoordelen of
108 Zie hieromtrent paragraaf 3.6.
109 Commissie van onderzoek besluitvorming Irak, Amsterdam: Boom, 2010, conclusie 49, p. 429.
110 Een informatierapport is de verslaglegging van de door een bron aan de AIVD verstrekte
informatie op een wijze zodat deze niet is te herleiden tot de bron. Zie tevens paragraaf 9.2.
48/63
de desbetreffende gegevens op zichzelf of in samenhang bezien zicht bieden op de identiteit
van de bron.
De Commissie stelt vast dat de informatie die wordt verstrekt in reactie op een
inzageverzoek enkel wordt verstrekt aan de indiener van het inzageverzoek. De publieke
bekendheid met hetgeen openbaar is gemaakt is hierdoor betrekkelijk marginaal. De
indiener kan hiervan een papieren kopie thuisgestuurd krijgen of het dossier inzien bij het
ministerie van BZK. De Commissie juicht het toe dat de AIVD recent heeft besloten het
papieren inzagedossier kosteloos aan de aanvrager ter beschikking te stellen, waar voorheen
kopieerkosten werden geheven. Ten aanzien van het op verzoek verstrekken van door of ten
behoeve van de AIVD verwerkte persoonsgegevens ex artikel 47, eerste lid, Wiv 2002 is een
publieke kennisneming uit het oogpunt van privacy ongewenst. Dit is anders waar het gaat
om de zogeheten bestuurlijke aangelegenheden ex artikel 51, eerste lid, Wiv 2002.111 De
Commissie geeft de AIVD in overweging om de inzagedossiers die betrekking hebben op
bestuurlijke aangelegenheden voor eenieder kosteloos digitaal raadpleegbaar te maken. Dit
kan bijvoorbeeld via de website van de AIVD of van het ministerie van BZK. De Commissie
wijst erop dat een dergelijke praktijk in kader van de Wet openbaarheid van bestuur reeds
wordt toegepast door meerdere ministeries, waaronder het ministerie van BZK.112
10.3
Implicaties voor de praktijk
De Commissie is zich ervan bewust dat het implementeren van een structureel actief
vernietigings- en derubriceringsprogramma de nodige organisatorische gevolgen zal hebben
voor de AIVD. Zij roept in herinnering dat op verzoek van de Tweede Kamer midden jaren
'90 van de vorige eeuw onderzoek is verricht naar het schonen van de archieven van de
Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) aan de hand van een standaardselectielijst.113 Hierbij
werd reeds geconcludeerd dat een schoningsoperatie door de wijze van archiveren in het
verleden een ingewikkelde en daardoor tijdrovende en kostbare operatie zou worden.114 De
Commissie veronderstelt dat de AIVD bij een nieuwe schoningsoperatie met dezelfde
problematiek te kampen zal hebben.
De Commissie stelt vast dat de hoeveelheid gegevens die dient te worden onderzocht op de
mogelijkheid om deze te derubriceren aanzienlijk kan worden beperkt indien de
voornoemde selectielijst, eventueel gedeeltelijk, is vastgesteld. Op basis van deze selectielijst
kan worden bepaald welke gegevens dienen te worden vernietigd door de AIVD en welke
archiefbescheiden uiteindelijk voor overbrenging in aanmerking zullen komen. Een
derubriceringsonderzoek kan ten aanzien van de te vernietigen gegevens naar het oordeel
van de Commissie achterwege blijven. Op basis van de eerder vermelde
standaardselectielijst zou naar schatting circa 20% van het archief van de Binnenlandse
Veiligheidsdienst, de rechtsvoorganger van de AIVD, uiteindelijk voor overbrenging in
aanmerking komen.115 Dit zal het aantal archiefbescheiden dat dient te worden onderzocht
111 Een bestuurlijke aangelegenheid is een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een
bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan (artikel 46 Wiv 2002
juncto artikel 1, onder b, Wet openbaarheid van bestuur).
112 Zie bijvoorbeeld << www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/wob-verzoeken >> (laatst
geraadpleegd op 2 mei 2012).
113 Zie bijv. Kamerstukken II 1994/95, 22 036, nr. 8.
114 Idem, p. 9.
115 Kamerstukken II 1994/95, 22 036, nr. 9, p. 4 en Kamerstukken II 1994/95, 22 036, nr. 10, p. 9. In de
parlementaire geschiedenis is overigens opgemerkt dat een bewaarpercentage van circa 20% voor de
49/63
op de mogelijkheid tot derubricering aanzienlijk beperken. De doelstelling van het Vir-bi
indachtig, om de hoeveelheid gerubriceerde informatie zoveel mogelijk te beperken, stuit
deze werkwijze naar het oordeel van de Commissie niet op weerstand. Wel merkt de
Commissie op dat weliswaar slechts een beperkt deel van het archief van de AIVD voor
overbrenging in aanmerking komt maar dat de opbouw van het archief van de AIVD
complex is en een weerslag vormt van 60 jaar archiefvorming op diverse wijzen. De
archiefvorming heeft niet plaatsgevonden met het oog op het conform het Vir-bi nog uit te
voeren derubriceringsonderzoek. Dat gegeven zal het derubriceringsonderzoek tot een
arbeidsintensieve operatie maken.
De Commissie herkent ten aanzien van het voor overbrenging in aanmerking komende
archief van de AIVD twee derubriceringsinspanningen. Enerzijds ziet de AIVD zich
geconfronteerd met een grote hoeveelheid oude documenten die op grond van de
legacybepaling van het Vir-bi (artikel 9) dient te worden onderzocht op de mogelijkheid om
de rubricering ervan te herzien of te beëindigen. Feitelijk betreft dit het inhalen van
achterstallig onderhoud. Dit vereist weliswaar een behoorlijke inspanning maar dit betreft
een eenmalige activiteit waarvan de noodzakelijke kosten bovendien dienen te worden
afgezet tegen de permanente bewaarkosten indien hieraan geen gevolg wordt gegeven. De
Commissie acht het aannemelijk dat deze hoge bewaarkosten in ieder geval op termijn de
kosten van een actief derubriceringsprogramma, bijvoorbeeld in de vorm van extra
mankracht, zal overtreffen. Anderzijds ligt het in de rede dat de AIVD zich inspant om zijn
bedrijfsproces zodanig in te richten dat het in de toekomst te verrichten
derubriceringsonderzoek structureel is ingebed in de organisatie waardoor het proces naar
verwachting in de toekomst minder ingewikkeld, tijdrovend en kostbaar van aard zal
behoeven te zijn. De Commissie geeft de AIVD in overweging om waar nodig hierover in
overleg te treden met de algemene rijksarchivaris. De Commissie beveelt aan om aan de
voorkant van het proces meer aandacht te besteden aan de tijdelijkheid van de rubricering en
de gronden waarop is besloten tot een staatsgeheime rubricering. Zo zou de steller van de
informatie reeds bij aanvang expliciet de duur van rubricering kunnen vermelden zodat
middels een geautomatiseerd systeem bij het naderende einde van de rubriceringsduur de
functionaris die het derubriceringsonderzoek dient te verricht, hierop attent wordt gemaakt.
Op deze wijze zal het derubriceringsonderzoek dat nadien moet worden uitgevoerd
eenvoudiger ten uitvoer gelegd kunnen worden. Bij een toekomstgerichte selectielijst kan de
steller reeds bij het opstellen van de informatie aangeven dat de informatie uiteindelijk dient
te worden bewaard dan wel vernietigd, onder verwijzing naar het relevante onderdeel van
de selectielijst.
De Commissie constateert dat de AIVD voor een beperkt deel van het archief een bewerking
heeft toegepast om zorg te dragen voor een toekomstvaste conservering van de
archiefbescheiden. Het betreft in dit verband met name de papieren dossiers. De verfilmde,
gedigitaliseerde en digitale archiefbescheiden zijn nog niet aan een dergelijke bewerking
onderworpen. De AIVD heeft met de reeds uitgevoerde bewerking nog geen voorschot
genomen op een mogelijk vast te stellen selectielijst, in die zin dat de dossiers niet zijn
onderverdeeld in (waarschijnlijk) "te bewaren" en "te vernietigen". Feitelijk betekent dit dat
het gehele archief van de AIVD deze analyse nog dient te ondergaan.
De Commissie acht het aanbevelenswaardig dat de AIVD de archiefvoorbereiding op een
dusdanige wijze inkleedt dat hiermee, waar mogelijk, reeds in deze fase wordt geanticipeerd
inlichtingen- en veiligheidsdiensten aanmerkelijk meer is dan gemiddeld. Het gemiddelde voor de
rijksoverheid lag in 1995 op circa 5%; Kamerstukken II 1994/95, 22 036, nr. 12, p. 4.
50/63
op de overbrenging dan wel vernietiging van de onderdelen van het archief waarover wel
overeenstemming bestaat tussen het ministerie van BZK en het ministerie van OC&W.
11
Informatieverstrekking
aan
de
Commissie
voor
de
Inlichtingen-
en
Veiligheidsdiensten (Commissie IVD)
Bij de Commissie IVD zijn alle stukken ingezien die sinds 2003 tot en met november 2010
door de minister van BZK aan de Commissie IVD zijn verstrekt. De Commissie stelt vast dat
de daadwerkelijke voorbereiding van de verstrekte informatie, waaronder het rubriceren,
binnen de AIVD gebeurt.116 Voor zover het staatsgeheim gerubriceerde informatie betrof,
ging het om documenten waarin wordt ingegaan op actuele onderzoeken van de dienst, in
veel gevallen worden targets van de AIVD bij naam en toenaam genoemd en in
voorkomende gevallen is expliciet gesteld welke bijzondere bevoegdheden de AIVD in een
concreet onderzoek heeft ingezet. In een beperkt aantal gevallen is aangegeven dat bepaalde
personen een bron zijn (geweest) van de AIVD. De Commissie is van oordeel dat de
staatsgeheime rubricering in de voornoemde gevallen zonder meer terecht was.
De Commissie constateert dat de Commissie IVD geen vastgesteld kader voor ogen heeft van
wat als staatsgeheim dient te worden aangemerkt en dat voor een deel sprake is van een
subjectieve inschatting. Het is de Commissie gebleken dat er binnen de Commissie IVD
behoefte bestaat dat in een door de AIVD verstrekt document waar mogelijk per alinea
wordt aangegeven of deze staatsgeheim is. In een aantal gevallen, zoals bij het gerubriceerde
jaarverslag, hanteert de AIVD reeds deze werkwijze. De Commissie beveelt aan deze lijn
door te trekken voor alle gegevens die aan de Commissie IVD worden verstrekt. De
Commissie ziet voor deze werkwijze aanknopingspunten in het Vir-bi. Zij wijst hierbij op
eindnoot 17 bij de exclusiviteitsmatrix van het voorschrift, waarin het volgende is gesteld:
"Indien praktisch uitvoerbaar, wordt een gedeelte van een document waarin bijzondere
informatie is vastgelegd op een in het oog lopende wijze gemarkeerd onder vermelding van
de rubricering van de bijzondere informatie."
De Commissie onderkent dat een belangrijke rol toekomt aan (de voorzitter van) de
Commissie IVD om alertheid te betrachten dat enkel die informatie aan de Commissie IVD
wordt aangeboden die niet in een openbare behandeling aan de orde kan komen. De
Commissie wijst op de mogelijkheid om informatie ook anderszins vertrouwelijk aan de
Tweede Kamer mede te delen of uitsluitend ter inzage aan te bieden. Dit zal enkel niet
staatsgeheime informatie kunnen betreffen.
In twee gevallen is de Commissie IVD van oordeel geweest dat de toegezonden informatie
niet aan de Commissie IVD had mogen worden aangeboden. In de eerste plaats betrof het de
mededeling aan de Commissie IVD dat de beveiliging van het toenmalige lid van de Tweede
Kamer Ayaan Hirsi Ali zou worden terug gedraaid. Het is de Commissie gebleken dat de
verstrekte informatie, informatie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en
Veiligheid (NCTV) betrof. Deze zaak heeft derhalve geen betrekking op de AIVD. In de
tweede plaats had de Commissie IVD kritiek op het verstrekken van een brief van de
minister van BZK aan de Commissie IVD inzake een vastgoedproject van de Prins van
116 In deze kan de vergelijking worden gemaakt met de beoordeling van de Commissie van de lasten
ex artikel 25/27 Wiv 2002 die eveneens uiteindelijk worden getekend door de betrokken minister
maar waarbij de Commissie zich richt tot de respectievelijke diensten.
51/63
Oranje in Mozambique. De vraag of de voornoemde kwestie op deze wijze aan de
Commissie IVD had moeten worden voorgelegd is niet een vraag die door de Commissie
dient te worden beantwoord, maar betreft het verkeer tussen de minister van BZK en de
Tweede Kamer. In beide gevallen constateert de Commissie dat het geen rubriceringskwestie
was die de AIVD betreft.
Naar het oordeel van de Commissie is de informatie van de AIVD die is verstrekt aan de
Commissie IVD in de meeste gevallen terecht als staatsgeheime informatie gerubriceerd. In
een aantal gevallen is de Commissie van oordeel dat de staatsgeheime rubricering niet
noodzakelijk was. De Commissie wenst dienaangaande enkele opmerkingen te maken.
In een staatsgeheim gerubriceerde brief aan de Commissie IVD wordt ingegaan op vragen
van een lid van de Commissie IVD betreffende een specifiek veiligheidsonderzoek. In de
brief wordt het algemene uitgangspunt uiteengezet dat uit het oogpunt van privacy de
minister ook naar de Commissie IVD zeer grote terughoudendheid betracht waar het gaat
om het informeren over individuele veiligheidsonderzoeken. Dit staat los van het
vertrouwelijke karakter van de informatieverstrekking aan de Commissie IVD. Dit specifieke
veiligheidsonderzoek is evenwel door betrokkene zelf in de media gebracht en is voor de
rechter gekomen. De minister merkt op dat de procedures die gelden voor de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken door de AIVD in de openbaarheid behandeld kunnen worden.
In het vervolg van de brief wordt onder meer ingegaan op de kwestie van buitenlandse
partners en de voor de verkrijging van een verklaring van geen bezwaar vereiste
terugkijkperiode. Daarbij komt tevens aan de orde de omstandigheid dat de betrokken
medewerker van de AIVD die het veiligheidsonderzoek uitvoerde naar eigen zeggen zelf
ook een buitenlandse partner had. De Commissie ziet geen aanknopingspunten voor het
staatsgeheime karakter van de brief.
De Commissie is van oordeel dat het enkele feit dat de medewerker van de AIVD die
destijds het onderzoek naar de partner van betrokkene uitvoerde zelf ook een buitenlandse
partner heeft niet als staatsgeheime informatie kan worden aangemerkt. De betrokken
medewerker van de AIVD heeft zulks immers zelf in de openbaarheid gebracht. Dat de
partner reeds gedurende de vereiste periode in Nederland verbleef, kan in de optiek van de
Commissie evenmin als staatsgeheim gegeven worden aangemerkt daar dit reeds voortvloeit
uit het feit dat de medewerker van de AIVD een verklaring van geen bezwaar heeft mogen
ontvangen.
De Commissie is twee gevallen tegengekomen waarin melding is gemaakt van een gesprek
tussen het hoofd van de AIVD en een fractievoorzitter van een partij in de Tweede Kamer.
Beide gespreksnotities zijn Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. In beide gevallen is naar het
oordeel van de Commissie weliswaar wellicht sprake van een vertrouwelijk gesprek, de
vertrouwelijkheid van het gesprek betekent evenwel niet noodzakelijkerwijs dat de
informatie die ter sprake is gekomen een staatsgeheim karakter heeft. De Commissie is van
oordeel dat beide gespreksnotities ten onrechte staatsgeheim zijn gerubriceerd.
De Commissie IVD is bij brief door de minister van BZK, mede namens de minister van
Defensie, op de hoogte gesteld van een discussie die gaande is tussen de AIVD en MIVD
enerzijds en het Nationaal Archief anderzijds over de selectielijsten. Deze brief is Stg.
GEHEIM gerubriceerd. De discussie heeft betrekking op de in paragraaf 10.2 beschreven
overbrenging van informanten- en agentengegevens. De Commissie ziet niet in waarin het
staatsgeheime karakter van de brief is gelegen. In de brief wordt slechts het wettelijk kader
52/63
voor bronbescherming door de AIVD uiteengezet en wordt voorts melding gemaakt van de
overbrenging dan wel vernietiging van bepaalde gegevens. De Commissie merkt op dat de
vastgestelde selectielijst waarin de kwestie finaal ter sprake zal komen eveneens een
openbaar document zal zijn.
Aan de Commissie IVD is een notitie verstrekt inzake het onderzoek naar de antecedenten
van (kandidaat-) politieke ambtsdragers, een kwestie die onlangs in de belangstelling heeft
gestaan. De aanbiedingsbrief is Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd. De notitie was ten tijde
van het sturen van de brief onder meer aan de voorzitters van de landelijke politieke partijen
verstrekt en niet gerubriceerd. Ook in de Tweede Kamer is het bestaan van de afspraken
publiekelijk gemeld.117 De Commissie is van oordeel dat de aanbiedingsbrief op zichzelf
evenmin staatsgeheime informatie bevat. De Commissie is derhalve van oordeel dat de
onderhavige aanbiedingsbrief ten onrechte staatsgeheim is gerubriceerd.
De Commissie IVD is geïnformeerd over een aantal personen dat is uitgereisd voor de
gewelddadige jihad. De brief is Stg. GEHEIM gerubriceerd. In beginsel onderkent de
Commissie dat een dergelijk feitencomplex al snel aanleiding zal zijn tot een staatsgeheime
rubricering. In het onderhavige geval is in de brief evenwel informatie neergelegd die reeds
per open ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie is verstrekt. De Commissie is van
oordeel dat de desbetreffende informatie daarmee is gederubriceerd en dat de staatsgeheime
rubricering van de brief aan de Commissie IVD niet noodzakelijk was. Dit betekent niet dat
de informatie daarmee openbaar is. Indien de informatie de opsporing of vervolging van
strafbare feiten kan schaden, dient deze informatie op die grond vertrouwelijk aan de
Commissie IVD te worden verstrekt.
12
Slotoverweging
Het is eigen aan de taak van de AIVD om te werken met staatsgeheime informatie.
Staatsgeheime informatie raakt het belang van de Staat of van diens bondgenoten.
Voorkomen moet worden dat staatsgeheime informatie ter kennis komt van personen die
niet tot die kennisneming gerechtigd zijn. De Commissie onderkent dat het moeilijk is om
het juiste evenwicht te vinden tussen geheimhouding en transparantie. Het is niet eenvoudig
om als inlichtingen- en veiligheidsdienst goed te functioneren met inherent en noodzakelijk
een grote mate van geheimhouding, en tegelijkertijd die transparantie te bieden die nodig is
voor het maatschappelijk vertrouwen.
De Commissie constateert dat de maatschappij in toenemende mate vraagt om meer
transparantie, ook waar het de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betreft. Daarnaast wordt
informatie van de AIVD die extern is verstrekt steeds meer en indringender op die
transparantie getoetst in rechterlijke procedures.
In het rapport biedt de Commissie enkele handreikingen om de interne regelgeving en
werkwijze beter op de wettelijke bepalingen te doen aansluiten. De aanpassingen in de
interne regelgeving zullen niet ingrijpend zijn en veelal een verfijning behelzen van de
rubriceringspraktijk. Het toepassen ervan zal in de praktijk evenwel een andere inzet vragen
en een bewustwordingsproces op gang moeten brengen met name op het terrein van de
derubricering. De door de dienst extern verstrekte informatie speelt immers steeds vaker een
belangrijke rol op het politieke, maatschappelijke en bestuurlijke vlak alsook ter
117 Kamerstukken II 1997/98, 25 801, nr. 2, p. 9.
53/63
ondersteuning van strafrechtelijk bewijs en onderbouwing van besluiten ingevolge de
Algemene wet bestuursrecht en bijvoorbeeld de Vreemdelingenwet.
Het wordt steeds belangrijker om af te wegen wat de gevolgen zijn indien de AIVD besluit
informatie extern te verstrekken. De dienst zal zich bij het verstrekken van die informatie en
de afweging al dan niet te derubriceren terdege bewust moeten zijn dat het gebruik van die
informatie door derden in een bredere context plaatsvindt en de AIVD daarmee tot een
schakel in een keten maakt.
54/63
13
Conclusies en aanbevelingen
THEORIE
13.1
De AIVD dient zijn bronnen te beschermen met name met het oog op hun veiligheid.
Naar het oordeel van de Commissie richt de zorgplicht voor de geheimhouding van
bronnen zich uitsluitend op menselijke bronnen van de AIVD. Een technische bron,
zoals een telefoontap, is geen bron in de zin van artikel 8, derde lid, onder b, Wiv
2002. (paragraaf 3.4.1)
13.2
De Commissie is van oordeel dat het staatsgeheime karakter van de werkwijze geen
permanent karakter kent en dat een relatie is te onderkennen met de bescherming van
het actuele kennisniveau. Naar het oordeel van de Commissie kent het toepassen van
een bijzondere bevoegdheid door de AIVD slechts een staatsgeheim karakter indien
deze informatie relevant is voor enig lopend onderzoek van de AIVD of indien
hieruit het technische kennisniveau van de AIVD blijkt. Indien het gegeven dat jegens
de betrokkene een bijzondere bevoegdheid is ingezet op generlei wijze nog relevant is
voor enig lopend onderzoek, ontvalt hieraan het staatsgeheime karakter. (paragraaf
3.4.2)
13.3
Het rubriceren als staatsgeheim is slechts dan aangewezen indien de desbetreffende
informatie betrekking heeft op een lopend onderzoek van de AIVD of waarbij de
informatie relevant is voor een ander lopend onderzoek van de AIVD. Indien dit niet
het geval is, acht de Commissie de noodzaak tot rubriceren als staatsgeheim niet
aanwezig. (paragraaf 3.4.3)
13.4
Persoonsgegevens die relevant zijn voor enig lopend onderzoek dienen ter
bescherming van het actuele kennisniveau staatsgeheim gerubriceerd te worden.
Hoewel de wet niet expliciet voorziet in een dergelijke bepaling voor bestuurlijke
aangelegenheden, is dit naar het oordeel van de Commissie evenzeer het geval voor
andere gegevens dan persoonsgegevens. (paragraaf 3.5)
PRAKTIJK
Intern beleid en praktijk van de AIVD
13.5
De Commissie constateert dat sommige functionarissen van de AIVD ervan uitgaan
dat de noodzaak om informatie te rubriceren en de toepassing van het need to know
vereiste in elkaars verlengde liggen, in die zin dat een hoger rubriceringsniveau
wordt gehanteerd om te bewerkstelligen dat binnen de AIVD de informatie niet bij
teveel personen bekend wordt. De Commissie is van oordeel dat de
rubriceringsfunctie hiervoor niet de geëigende modaliteit is. In plaats daarvan dient
te worden gewerkt met afschermingsgroepen om het need to know beginsel te
handhaven (compartimentering). Zij beveelt aan dit uitgangspunt binnen de AIVD
helder voor het voetlicht te brengen en erop toe te zien dat niet om deze reden
onnodig hoog wordt gerubriceerd indien de aard van de informatie op zichzelf
deze rubricering niet noodzakelijk maakt. (paragraaf 6.1)
13.6
De Commissie stelt vast dat de AIVD in de praktijk op de door hem vastgestelde
gerubriceerde informatie niet aangeeft wat de duur van de rubricering is. De
Commissie acht deze werkwijze in strijd met de bepalingen van het Vir-bi. Zij
55/63
beveelt de AIVD aan om in navolging van artikel 5, vierde lid, van het Vir-bi reeds
bij de vaststelling van de rubricering aan te geven op welk moment de rubricering
in beginsel kan worden beëindigd. (paragraaf 6.1)
13.7
De Commissie beveelt de AIVD aan de rubriceringslijst te actualiseren op een
dusdanige wijze dat deze van praktisch toegevoegde waarde is. Daarnaast dient de
AIVD ervoor zorg te dragen dat de rubriceringslijst breed beschikbaar is binnen de
dienst en actief onder de aandacht wordt gebracht. De Commissie ziet hierin een rol
weggelegd voor de BVA. De Commissie wijst tevens op de taak van de secretaris-
generaal van het ministerie van BZK, die ingevolge artikel 13 Vir-bi is belast met het
toezicht op de juiste naleving van het Vir-bi. (paragraaf 6.1)
13.8
De Commissie constateert dat richtlijnen voor de rubricering van specifieke
informatie, zoals van bepaalde operatieplannen of een tapverslag, incidenteel worden
geadresseerd in interne stukken. De Commissie is van oordeel dat bij de AIVD
dergelijke richtlijnen niet op een voldoende toegankelijke wijze zijn vastgelegd.
(paragraaf 6.1)
13.9
De Commissie constateert dat bij de AIVD op werkniveau de behoefte bestaat aan een
nadere concretisering van de rubriceringsvoorschriften. De Commissie beveelt aan
dat de AIVD met inachtneming van het voorgaande, waaronder de jurisprudentiële
uitgangspunten, voorziet in een op de praktijk gerichte uitwerking van het Vir-bi,
waarin voor zover mogelijk concrete handvatten worden geboden voor de
rubricering van door de AIVD vastgestelde stukken. Hierin dient met name
aandacht te worden besteed aan de verschillende rubriceringsniveaus en de
daarvoor geldende criteria. (paragraaf 6.1)
13.10 De Commissie merkt op dat door de AIVD wordt geconstateerd dat een hogere
rubricering serieuzer wordt genomen door bepaalde afnemers en het aldus loont om
hoger te rubriceren. De Commissie heeft begrip voor dit operationele uitgangspunt,
maar is van oordeel dat dit niet in overeenstemming is met het Vir-bi. (paragraaf 6.2)
13.11 De Commissie acht het aangewezen dat de AIVD het centrale toezicht op het op
consistente wijze toepassen van de rubriceringsvoorschriften sterker verankert in
de organisatie dan nu het geval is. (paragraaf 6.2)
13.12 De
Commissie
acht
een
gebrekkige
schriftelijke
vastlegging
van
de
rubriceringsoverwegingen in de adviezen van Regie niet bevorderlijk voor een
dienstbreed consistente rubricering. Zij beveelt aan de werkwijze aan te passen
zodat aan de doelstelling van het Vir-bi om informatie na verloop van tijd te
onderzoeken op de mogelijkheid van derubricering kan worden voldaan en de
besluitvorming daaromtrent wordt vergemakkelijkt. (paragraaf 6.2)
Rubricering van operationele informatie
13.13 De Commissie constateert dat het (overgrote) deel van de informatie dat wordt
vastgesteld door de AIVD op enigerlei wijze zicht biedt op zijn bronnen, werkwijze
en/of zijn actuele kennisniveau. De Commissie merkt hierbij op dat uit de toelichting
op artikel 6 van het Vir-bi volgt dat indien slechts één passage staatsgeheime
informatie bevat een staatsgeheime rubricering voor het gehele document is
aangewezen. De Commissie is dan ook van oordeel dat de staatsgeheime rubricering
56/63
van operationele informatie in veruit de meeste gevallen conform wet- en regelgeving
is geschied. (paragraaf 7)
13.14 De Commissie constateert dat de AIVD de toepassing van bijzondere bevoegdheden
in concrete gevallen en de omstandigheden die samenhangen met de toepassing
ervan, zoals de operationele randvoorwaarden, als staatsgeheime informatie
rubriceert. De Commissie acht dit in overeenstemming met wet- en regelgeving.
(paragraaf 7.1.1)
13.15 De Commissie is van oordeel dat een meerjaarlijks overzicht van de tapstatistieken
niet als staatsgeheime informatie kan worden aangemerkt. (paragraaf 7.1)
13.16 Los van de concrete toepassing van bijzondere bevoegdheden rubriceert de AIVD
tevens als staatsgeheime informatie de overige operationele afwegingen en
kenmerken van een onderzoek. In dit verband kan worden gedacht aan de
aanmerking
van
targets,
benaderingsplannen,
teamopdrachten
en
prioriteitsstellingen, het exploitatiebeleid en de details van de samenwerking met
buitenlandse collegadiensten. De Commissie is van oordeel dat dergelijke gegevens,
die betrekking hebben op de methode voor het heimelijk inwinnen van operationele
informatie, terecht als staatsgeheime informatie zijn gerubriceerd. (paragraaf 7.1.1)
13.17 De Commissie merkt op dat het aanmerken van een werkwijze als staatsgeheime
informatie aan bepaalde grenzen is gebonden. Zo is zij van oordeel dat het moet gaan
om een actuele niet bekende werkwijze. De onbekendheid kan zijn gelegen in de
persoon jegens wie de werkwijze wordt toegepast of in algemene zin zijn gerelateerd
aan de onbekendheid van de werkwijze op zich, bijvoorbeeld in relatie tot de
technische capaciteiten van de dienst. Naar het oordeel van de Commissie is de
noodzakelijke geheimhouding van de werkwijze van de AIVD in alle gevallen
onderhevig aan erosie door enkel het verloop van de tijd. (paragraaf 7.1.1)
13.18 De Commissie is van oordeel dat de AIVD de informatie die betrekking heeft op
menselijke bronnen in het algemeen conform wet- en regelgeving staatsgeheim heeft
gerubriceerd. (paragraaf 7.1.2)
13.19 De Commissie merkt op dat de noodzaak tot bescherming van de bronnen, en
daarmee de noodzaak tot rubriceren, afhankelijk is van de context waarin de
informatie aan de AIVD is verstrekt. Hierbij is met name de heimelijkheid van het
contact tussen de bron en de medewerker van de AIVD relevant. De Commissie
constateert dat de AIVD ook in het kader van zijn beveiligingsbevorderende taak in
de zin van artikel 6, tweede lid, sub c, Wiv 2002 in de meeste gevallen de
gespreksverslagen staatsgeheim rubriceert. Zij is van oordeel dat het staatsgeheime
karakter van het gesprek allesbehalve evident is. (paragraaf 7.1.2)
13.20 De AIVD legt een relatie tussen het plaatsvinden van integriteitsaantastingen binnen
de AIVD en de veronderstelde negatieve invloed hiervan op de bereidheid van
(toekomstige) bronnen om informatie te verstrekken aan de AIVD. De Commissie is
van oordeel dat een dergelijke relatie niet te snel mag worden aangenomen en dat een
categorische weigering op grond van de bronbescherming niet conform wet- en
regelgeving is. (paragraaf 7.1.2)
57/63
13.21 De Commissie is van oordeel dat de meldingsformulieren die Regionale
Inlichtingendiensten op grond van artikel 62 Wiv 2002 aan de AIVD doet toekomen
veelal ten onrechte als staatsgeheim zijn gerubriceerd. De Commissie is van oordeel
dat het enkele feit dat informatie aan de AIVD ter kennis wordt gebracht niet per
definitie betekent dat deze staatsgeheim is. (paragraaf 7.1.2)
13.22 De Commissie is van oordeel dat de AIVD in het algemeen op correcte wijze
invulling geeft aan de rubricering van informatie betreffende het actuele
kennisniveau. (paragraaf 7.1.3)
13.23 De Commissie constateert dat bepaalde analyses van de reguliere media door de
AIVD als staatsgeheime informatie worden aangemerkt. Het betreft in dit verband
een verzameling van relevante mediaberichten zonder dat deze worden gekoppeld
aan concrete operationele onderzoeken. De Commissie is van oordeel dat de
staatsgeheime rubricering van deze informatie niet in overeenstemming is met wet-
en regelgeving. (paragraaf 7.1.3)
13.24 De Commissie is van oordeel dat het algemene belang van de nationale veiligheid in
het geval van de ambtsberichten aan het ministerie van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie (EL&I) zwaarder dient te wegen dan het individuele belang
van de betrokken exporteur om kennis te nemen van het ambtsbericht. (paragraaf
7.2.1)
13.25 In veruit de meeste gevallen is de Commissie van oordeel dat de AIVD de verstrekte
Korte informatierapporten (KIR) en speciale inlichtingenanalyses (SIA) terecht als
staatsgeheime informatie heeft aangemerkt. In enkele gevallen is de Commissie van
oordeel dat de AIVD redelijkerwijs niet had kunnen besluiten tot het als staatsgeheim
rubriceren van de rapportages. De Commissie is van oordeel dat de desbetreffende
rapportages van een zodanig algemene strekking zijn dat het redelijkerwijs niet als
staatsgeheime informatie kan worden aangemerkt. In deze gevallen mag bovendien
als genoegzaam bekend worden verondersteld dat de AIVD onderzoek verricht naar
de desbetreffende landen. (paragraaf 7.2.2)
13.26 De Commissie beveelt de AIVD aan om waar nodig in een document aan te geven
dat een rapportage inhoudelijk gezien weliswaar geen staatsgeheime informatie
bevat maar op grond van het onderzoeksonderwerp toch als staatsgeheim moet
worden gerubriceerd. (paragraaf 7.2.2)
13.27 De Commissie wijst er op dat één enkele passage waarin staatsgeheime informatie
staat vermeld er toe zal leiden dat het gehele stuk als staatsgeheime informatie moet
worden aangemerkt. De Commissie beveelt aan om in dergelijke gevallen waar
mogelijk per alinea aan te geven of deze staatsgeheim is. (paragraaf 7.2.2)
13.28 De Commissie is van oordeel dat de stelselproducten in het algemeen terecht
staatsgeheim zijn gerubriceerd. Zij constateert dat in het geval van dreigings- en
risicoanalyses minstens het rubriceringsniveau van de aanvraag van de CBB is
overgenomen. De Commissie acht dit een correct uitgangspunt. Indien de aard van
de informatie daartoe aanleiding geeft, kan de rubricering van de informatie worden
verhoogd. De Commissie is van oordeel dat de AIVD in voorkomende gevallen op
terechte gronden hiertoe heeft besloten. (paragraaf 7.2.3)
58/63
13.29 De Commissie is van oordeel dat de stelselproducten die op initiatief van de AIVD
(een dreigingsmelding of inschatting) zijn verstrekt in het algemeen terecht als
staatsgeheim zijn gerubriceerd. Ten aanzien van een aantal dreigingsmeldingen is de
Commissie van oordeel dat een staatsgeheime rubricering niet noodzakelijk is. Het
enkele feit dat in de dreigingsmelding de inschatting van de AIVD is opgenomen
zonder dat deze is te herleiden tot staatsgeheime bronnen of inzicht biedt in het
actuele kennisniveau is naar het oordeel van de Commissie niet voldoende om te
komen tot een staatsgeheime rubricering. (paragraaf 7.2.3)
13.30 De Commissie is van oordeel dat de stelselproducten, in het bijzonder de
dreigingsmeldingen, zich bij uitstek lenen voor een rubriceringstermijn die is
gebonden aan een bepaalde gebeurtenis. Artikel 6, eerste lid, Vir-bi voorziet expliciet
in deze mogelijkheid. In veel gevallen wordt in de dreigingsmelding gewag gemaakt
van een verhoogde dreiging rond een bepaalde gebeurtenis. De Commissie is van
oordeel dat in voorkomende gevallen de rubricering kan worden gebonden aan het
verloop van deze gebeurtenis. (paragraaf 7.2.3)
13.31 De Commissie is van oordeel dat een staatsgeheime rubricering van de interne
rapportage in het kader van de zogeheten veiligheidsbevorderende taak geen
automatisme behoort te zijn omdat deze intern hoort te blijven. Dit geldt evenzeer
voor de interne rapportages van de achtergrondgesprekken die met journalisten
worden gehouden, bijvoorbeeld aangaande publicaties van de AIVD. (paragraaf
7.2.4)
13.32 De Commissie constateert dat de AIVD ook overige externe contacten, te denken valt
aan meldingen die binnenkomen bij het front office van de AIVD en verslagen van
algemene overleggen met derde partijen, staatsgeheim rubriceert. De Commissie is
van oordeel dat de noodzaak hiertoe in veel gevallen ontbreekt en beveelt de AIVD
aan dergelijke informatie niet te rubriceren indien dit niet noodzakelijk is. (paragraaf
7.2.4)
13.33 De Commissie is van oordeel dat de AIVD in het algemeen op juiste wijze besluit om
bepaalde informatie in het kader van de weigering van de afgifte van een verklaring
van geen bezwaar niet ter kennis te brengen aan de betrokkene, omdat het
staatsgeheime karakter van de informatie aan deze weigering ten grondslag ligt. Daar
waar het gaat om het achterwege laten van de vermelding van staatsgeheime
informatie is de Commissie van oordeel dat de AIVD deze informatie op terechte
gronden als staatsgeheim heeft aangemerkt. (paragraaf 7.3)
13.34 De Commissie is van oordeel dat het onderzoeksrapport terecht als staatsgeheime
informatie is gerubriceerd, ook indien hierin geen informatie van bronnen is
opgenomen. (paragraaf 7.3)
13.35 De Commissie constateert dat de koppeling van de personalia van de beoogde
vertrouwensfunctionaris aan de specifieke functie in voorkomende gevallen als
staatsgeheime informatie wordt aangemerkt. De Commissie is van oordeel dat dit
moeilijk te rijmen is met de ongerubriceerde "Aanmelding Veiligheidsonderzoek" die
wordt ingevuld door de werkgever van de betrokkene en waarin deze informatie
tevens is ingevuld. (paragraaf 7.3)
59/63
Rubricering van overige informatie
13.36 De Commissie constateert dat de AIVD in veel gevallen informatie die betrekking
heeft op het personeelsbeleid van de AIVD staatsgeheim heeft gerubriceerd. De
Commissie constateert dat het in dit kader informatie betreft die niet uniek is voor
een organisatie als de AIVD. De Commissie is van oordeel dat in veel gevallen kan
worden getwijfeld aan de noodzaak om dit type informatie staatsgeheim te
rubriceren. (paragraaf 8.1)
13.37 De Commissie is van oordeel dat de AIVD in een aantal gevallen juridische notities
ten onrechte heeft gerubriceerd als staatsgeheim. (paragraaf 8.2)
Rubriceringsniveaus
13.38 Informatierapporten zijn Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerd, tenzij er operationele
redenen zijn om voor een hogere rubricering te kiezen. In dat geval dient ingevolge
een interne richtlijn van de AIVD de afweging voor de hogere rubricering
terugvindbaar te zijn vastgelegd. De Commissie constateert dat een dergelijke
vastgelegde afweging in veel gevallen ontbreekt. Zij beveelt aan hierin te voorzien.
(paragraaf 9.2)
13.39 De Commissie constateert dat uit sommige operatierapporten kan worden afgeleid
wat de identiteit is van de bron. De Commissie is van oordeel dat dit niet te rijmen is
met de zeer strikte opvatting van de bronbescherming die de AIVD hanteert. Zij is
van oordeel dat dergelijke informatie enkel in het nuldossier dient te worden vermeld
en beveelt aan hier zorg voor te dragen. De Commissie is van oordeel dat in het
nuldossier alle informatie dient te worden opgeslagen die (rechtstreeks) is te
herleiden tot de bron. Indien deze informatie noodzakelijkerwijs moet worden
opgenomen in het operatierapport dient de rubricering van het operatierapport te
worden aangepast. (paragraaf 9.2)
13.40 Een aantal gesprekspartners heeft aangegeven een hoger rubriceringsniveau te
hanteren ter voorkoming van een (te) brede verspreidingsgraad van de informatie
binnen de AIVD of om te voorkomen dat een afnemer van een AIVD product te
lichtzinnig omgaat met de veiligheidsvoorschriften. De Commissie is van oordeel dat
hiermee de informatie te hoog wordt gerubriceerd. Een te brede verspreidingsgraad
binnen de AIVD dient te worden voorkomen door het toepassen van een adequate
afscherming van de informatie en niet door een hoger rubriceringsniveau toe te
passen. De Commissie beveelt de AIVD aan om dit uitgangspunt in de interne
regelgeving vast te leggen. (paragraaf 9.3)
13.41 Het is de Commissie gebleken dat in veel gevallen de vooringestelde rubricering van
het sjabloon als een vaststaand gegeven wordt beschouwd. De Commissie is van
oordeel dat telkens per document dient te worden beoordeeld wat het aangewezen
rubriceringsniveau is en dat de standaardrubricering niet meer dan een indicatie kan
zijn. De rubricering van het document dient daarbij te worden bepaald aan de hand
van de informatie die in het document is opgenomen. De Commissie is van oordeel
dat er onvoldoende blijk van wordt gegeven dat een dergelijke individuele afweging
wordt gemaakt. (paragraaf 9.4)
60/63
13.42 De Commissie constateert dat de motivering van de aanvraag van een telefoontap en
de motivering van de telefonieverkeersgegevens jegens dezelfde persoon of
organisatie in veel gevallen een grote mate van overeenkomst vertonen. Naar het
oordeel van de Commissie kan het vermelden van de motivering voor de toepassing
van een telefoontap geen aanleiding zijn voor het hanteren van ander
rubriceringsniveau dan het rubriceringsniveau van de gemotiveerde aanvraag van de
telefonieverkeersgegevens. De Commissie is derhalve van oordeel dat in deze sprake
is van een inconsistente rubricering en beveelt de AIVD aan deze inconsistentie te
corrigeren. De Commissie beveelt aan deze kwestie te adresseren in de op stellen
rubriceringsrichtlijnen. (paragraaf 9.4)
13.43 De Commissie beveelt aan om bij het rubriceringsniveau van de toepassing van
bijzondere bevoegdheden aansluiting te zoeken bij de noodzaak om het onderzoek
naar een bepaalde persoon, organisatie of fenomeen geheim te houden. Voor
bepaalde onderzoeksonderwerpen zal deze noodzaak groter zijn en derhalve een
hoger rubriceringsniveau noodzakelijk maken. Ten aanzien van een specifiek
onderwerp zullen de bijzondere bevoegdheden over de hele breedte gelijk
gerubriceerd dienen te zijn. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat de aard van de
bijzondere bevoegdheden geen invloed zal hebben op de hoogte van de rubricering
maar enkel degene op wie, of waarop, de bijzondere bevoegdheid is gericht.
(paragraaf 9.4)
13.44 De Commissie beveelt de AIVD aan in overleg te treden met de MIVD over de
praktische problemen die gepaard gaan met het werken met Sigint/Comint-
informatie. (paragraaf 9.4)
Vernietiging en derubricering
13.45 De Commissie onderkent het grote belang van de bescherming van de menselijke
bronnen van de AIVD. De Commissie is echter van oordeel dat een categorische
weigering om agenten- en informantendossiers over te dragen aan het Nationaal
Archief zonder rechtsgrond is. Zij is van oordeel dat van de AIVD mag worden
verwacht dat van geval tot geval wordt beoordeeld of het belang van de
bronbescherming aan overbrenging naar het Nationaal Archief in de weg staat. De
Commissie sluit niet uit dat in voorkomende gevallen het belang van de
bronbescherming niet langer in het geding is bij overbrenging naar het Nationaal
Archief. In het algemeen acht de Commissie een overbrengingstermijn van twintig
jaar voor agenten- en informantendossiers relatief kort. De veiligheid van menselijke
bronnen zal na een dergelijke termijn in veel gevallen nog in gevaar kunnen komen
bij de openbaarmaking van de relatie met de AIVD, hetgeen aan de openbaarmaking
van die gegevens in de weg staat. De Commissie acht dit evenwel slechts bij hoge
uitzondering voorstelbaar na een periode van 75 jaar. Zij beveelt de AIVD aan om
de mogelijkheid van volledig geanonimiseerde overbrenging, conform een daartoe
strekkend voorstel van de minister van OC&W, nader te onderzoeken. (paragraaf
10.1)
13.46 De Commissie constateert dat de AIVD in de praktijk geen structureel actief
derubriceringsprogramma kent. De Commissie is van oordeel dat de AIVD hiermee
in strijd handelt met zowel het Vir-bi, artikel 44 van de Wiv 2002 als de interne
regelgeving. (paragraaf 10.2)
61/63
13.47 De Commissie heeft de dossiers van een afgesloten onderzoek bij de AIVD
bestudeerd dat nog geen onderwerp is geweest van een inzageverzoek en waarbij de
mogelijkheid tot derubricering nog niet is onderzocht. De Commissie is van oordeel
dat de in deze dossiers opgenomen informatie in veel gevallen zonder veel bezwaren
kan worden gederubriceerd. (paragraaf 10.2)
13.48 De Commissie is van oordeel dat de AIVD bij de behandeling van inzageverzoeken
met name meer openheid kan betrachten waar het de derubricering van de
toenmalige werkwijze van de rechtsvoorganger(s) van de AIVD betreft. (paragraaf
10.2.)
13.49 De Commissie onderkent dat het niet ondenkbaar is dat in een informatierapport
zicht wordt geboden op de identiteit van de bron. Dit zal al snel het geval zijn bij
operatierapporten. In dergelijke gevallen zal behoedzaam dienen te worden
omgegaan met het derubriceren van de informatie of zal hiervan moeten worden
afgezien. De Commissie is van oordeel dat de AIVD van geval tot geval dient te
beoordelen of de desbetreffende gegevens op zichzelf of in samenhang bezien zicht
bieden op de identiteit van de bron. (paragraaf 10.2)
13.50 Op basis van deze selectielijst kan worden bepaald welke gegevens dienen te worden
vernietigd door de AIVD en welke archiefbescheiden uiteindelijk voor overbrenging
in aanmerking zullen komen. Een derubriceringsonderzoek ten aanzien van de te
vernietigen gegevens kan naar het oordeel van de Commissie achterwege blijven.
(paragraaf 10.3)
13.51 De Commissie beveelt aan om aan de voorkant van het proces meer aandacht te
besteden aan de tijdelijkheid van de rubricering en de gronden waarop is besloten
tot een staatsgeheime rubricering. (paragraaf 10.3)
13.52 De Commissie acht het aanbevelenswaardig dat de AIVD de archiefvoorbereiding
op een dusdanige wijze inkleedt dat hiermee reeds in deze fase, waar mogelijk,
wordt geanticipeerd op de overbrenging dan wel vernietiging van de onderdelen
van het archief waarover wel overeenstemming bestaat tussen het ministerie van
BZK en het ministerie van OC&W. (paragraaf 10.3.)
Commissie voor Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Commissie IVD)
13.53 De Commissie beveelt aan voor alle gegevens die aan de Commissie IVD worden
verstrekt waar mogelijk per alinea aan te geven of deze staatsgeheim zijn.
(paragraaf 11)
13.54 Het is het beeld van de Commissie dat de informatie van de AIVD die is verstrekt aan
de Commissie IVD in de meeste gevallen terecht als staatsgeheime informatie is
gerubriceerd. In een aantal gevallen is de Commissie van oordeel dat de
staatsgeheime rubricering niet noodzakelijk was. (paragraaf 11)
13.55 De Commissie is van oordeel dat in twee gevallen een gespreksnotitie met een
fractievoorzitter van een partij in de Tweede Kamer ten onrechte staatsgeheim zijn
gerubriceerd. (paragraaf 11)
62/63
13.56 Naar het oordeel van de Commissie is een brief inzake de discussie die gaande is
tussen de AIVD en MIVD enerzijds en het Nationaal Archief anderzijds over de
selectielijsten ten onrechte als staatsgeheim gerubriceerd. In de brief wordt slechts het
wettelijk kader voor bronbescherming door de AIVD uiteengezet en wordt voorts
melding gemaakt van de overbrenging dan wel vernietiging van bepaalde gegevens.
(paragraaf 11)
13.57 De Commissie is van oordeel dat de aanbiedingsbrief betreffende het onderzoek naar
de antecedenten van (kandidaat-) politieke ambtsdragers ten onrechte als
staatsgeheim is gerubriceerd. (paragraaf 11)
13.58 De Commissie is van oordeel dat indien informatie per open ambtsbericht aan het
Openbaar Ministerie is verstrekt de informatie daarmee is gederubriceerd. De
staatsgeheime rubricering van de informatie zoals voorgelegd aan de Commissie IVD
is daarmee niet noodzakelijk. (paragraaf 11)
63/63
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
het vervolgonderzoek naar de rechtmatigheid
van de uitvoering
van de notificatieplicht door de AIVD
CTIVD nr. 34
29 mei 2013
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 34
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het vervolgonderzoek naar de rechtmatigheid van de uitvoering
van de notificatieplicht door de AIVD
Inhoudsopgave
Samenvatting......................................................................................................................................... i
1
Inleiding........................................................................................................................................ 1
1.1
De notificatieplicht................................................................................................................. 1
1.2
Eerste toezichtsrapport van de Commissie over de uitvoering van de notificatieplicht......... 1
1.3
Onderzoek van de Commissie ................................................................................................ 3
2
Ontwikkelingen sinds het eerste toezichtsrapport............................................................... 3
2.1
Algemeen overzicht................................................................................................................ 3
2.2
Traceringsmethodes ............................................................................................................... 5
2.3
Vertrek naar het buitenland................................................................................................... 6
3
Onderzoeksbevindingen van de Commissie ......................................................................... 7
3.1
Heroverwogen notificatiebesluiten naar aanleiding van het eerste toezichtsrapport ............ 7
3.2
Afstel...................................................................................................................................... 7
3.2.1
Lidmaatschap van buitenlandse politieke partij ........................................................ 7
3.2.2
Betrokkene met buitenlandse nationaliteit woonachtig in Nederland ................... 8
3.2.3
Voormalig lid van een vertegenwoordigend orgaan van een politieke partij ....... 8
3.2.4
Redelijke verwachting en samenwerking met buitenlandse collegadienst............ 8
3.3
Uitstel .................................................................................................................................... 9
3.3.1
Toepassing bijzondere bevoegdheid reeds kenbaar via ambtsbericht.................... 9
3.3.2
Heroverwogen uitstelbesluit naar aanleiding van eerste toezichtsrapport ......... 10
3.4
Traceerbaarheid.................................................................................................................... 10
3.5
De facto notificatie ............................................................................................................... 11
4
Conclusies en aanbevelingen.................................................................................................. 12
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 34
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake het vervolgonderzoek naar de rechtmatigheid van de uitvoering
van de notificatieplicht door de AIVD
De inzet van bepaalde, limitatief in de wet opgesomde, bijzondere bevoegdheden door de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) roept ingevolge artikel 34 van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) een notificatieplicht in het leven.
Bijzondere bevoegdheden die onderhevig zijn aan de notificatieplicht zijn bijvoorbeeld het
aftappen van een telefoon en het binnendringen in een woning. De notificatieplicht houdt in
dat de AIVD vijf jaar na de beëindiging van het toepassen van een bijzondere bevoegdheid
moet onderzoeken of degene jegens wie deze bevoegdheid is ingezet hiervan in kennis kan
worden gesteld.
Het is niet in alle gevallen mogelijk de betrokken persoon te notificeren. Hierbij kan sprake
zijn van verval, uitstel of afstel van de notificatieplicht. Het onderzoek dat voorafgaat aan de
notificatie kan leiden tot de conclusie dat de betrokken persoon niet kan worden getraceerd
of is overleden. In dergelijke gevallen vervalt de notificatieplicht. Indien uit het
notificatieonderzoek blijkt dat de bijzondere bevoegdheid relevant is voor het actueel
kennisniveau van de AIVD, wordt de notificatieplicht uitgesteld tot de relevantie is
vervallen. Daarnaast kan het notificatieonderzoek leiden tot de conclusie dat (permanent)
afstel van notificatie is voorgeschreven indien kort gezegd het notificeren naar redelijke
verwachting leidt tot de onthulling van een bron van de AIVD, ernstige schade oplevert aan
betrekkingen met andere landen dan wel inzicht biedt in een specifieke toepassing van een
methode van de AIVD. Dit zijn de zogeheten afstelgronden.
De Commissie heeft op basis van de toezeggingen van de minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties op de aanbevelingen uit het eerste toezichtsrapport over de uitvoering
van de notificatieplicht uit 2010 de notificatiebesluiten vanaf het uitkomen van dit eerste
toezichtsrapport tot en met 1 juli 2012 aan een nader onderzoek onderworpen. Hierbij heeft
zij gekeken naar de veranderingen die sinds het uitkomen van het eerste toezichtsrapport
door de AIVD zijn doorgevoerd en steekproefsgewijs circa 100 notificatiebesluiten inclusief
de achterliggende stukken bestudeerd.
In de onderhavige onderzoeksperiode leidde het notificatieonderzoek van de AIVD in 12
procent van de gevallen tot de conclusie dat de betrokken persoon niet kon worden
getraceerd. In 37 procent van de notificatiebesluiten was sprake van uitstel van de
notificatieverplichting en in 20 procent van de notificatiebesluiten werd geconcludeerd dat
een afstelgrond van toepassing was. In 1 procent van de gevallen was sprake van het
overlijden van de betrokken persoon. In de overige 30 procent ging het om gevallen waarbij
sprake was van het toepassen van een bijzondere bevoegdheid tegen een organisatie,
gevallen waarin de bevoegdheid in werkelijkheid bleek te zijn ingezet tegen iemand anders
of gevallen waarin een bijzondere bevoegdheid geen opbrengst heeft opgeleverd. De
Commissie is ervan op de hoogte dat de AIVD na de onderzoeksperiode maar voor het
i
vaststellen van het toezichtsrapport aan dertien personen per aangetekende post een
notificatieverslag heeft doen toekomen.
De AIVD heeft, in navolging van een daartoe strekkende aanbeveling van de Commissie, het
beleid aangepast inzake het traceren van de betrokken persoon. Naast de Gemeentelijke
Basisadministratie (GBA) en het eigen informatiesysteem wordt nu ook gebruik gemaakt van
de Regionale Inlichtingendiensten en de Belastingdienst. De Commissie heeft met
instemming hiervan kennisgenomen. Daarnaast heeft de Commissie vastgesteld dat in
voorkomende gevallen ook informeel navraag wordt gedaan bij de telecomprovider van het
getapte telefoonnummer. De Commissie is van oordeel dat de Wiv 2002 hiervoor geen
ruimte biedt. Dit geldt eveneens voor het verzoeken van een naslag door een buitenlandse
collegadienst in het geval de betrokken persoon naar het buitenland is verhuisd.
Daarentegen is de Commissie van oordeel dat de AIVD wel uit mag gaan van de juistheid
van het door de betrokken persoon opgegeven buitenlandse adres in de GBA. Het verzenden
van het notificatieverslag middels aangetekende post biedt voldoende waarborgen dat het
verslag bij de juiste persoon aankomt dan wel als onbestelbaar wordt teruggezonden.
De AIVD heeft in een drietal gevallen naar het oordeel van de Commissie niet adequaat
gemotiveerd dat sprake is van een afstelgrond in de zin van artikel 34, zevende lid, Wiv
2002. De Commissie is van oordeel dat de AIVD in twee andere gevallen ten onrechte heeft
besloten tot afstel van de notificatie. De Commissie beveelt aan om de notificatiebesluiten in
de voornoemde gevallen te heroverwegen.
In een specifiek onderzoek van de AIVD zijn geruime tijd geleden verschillende
ambtsberichten uitgebracht aan het Openbaar Ministerie. In meerdere van deze
ambtsberichten is expliciet ter sprake gekomen dat de betrokken personen het doelwit zijn
geweest van de toepassing van notificeerbare bijzondere bevoegdheden door de AIVD. Zij
konden hieruit bijvoorbeeld afleiden dat jegens hen een telefoontap is toegepast. De
Commissie acht het aangewezen dat in die gevallen niet wordt gewacht totdat de wettelijke
termijn van vijf jaar is verstreken met het uitbrengen van een notificatieverslag maar dat, met
inachtneming van de strafvorderlijke belangen van het Openbaar Ministerie, reeds na het
uitbrengen van het ambtsbericht wordt genotificeerd. Indien het onderzoek van de AIVD
naar de betrokken persoon na deze datum voortduurt, zal immers vanaf dat moment
opnieuw een notificatietermijn dienen te gaan lopen. De Commissie merkt op dat de wet een
onderzoeksverplichting na vijf jaar voorschrijft. Voor deze termijn heeft de wetgever
indertijd gekozen omdat binnen die termijn notificatie in het algemeen niet mogelijk is in
verband met het actueel kennisniveau en om de daarmee samenhangende bestuurlijke lasten
te verminderen. Het past in de lijn van deze wetsbepaling om eerder tot notificatie over te
gaan als de AIVD zelf geen beletsel ziet om daartoe over te gaan. De notificatieplicht beoogt
immers de burger (beter) in staat te stellen de aan hem toekomende grondrechten te
effectueren.
Bij de heroverweging van een notificatiebesluit naar aanleiding van het vorige
toezichtsrapport heeft de AIVD wederom besloten tot uitstel van de notificatieplicht. De
Commissie is van oordeel dat uit het heroverwogen notificatiebesluit onvoldoende blijkt
waarom de desbetreffende gegevens nog relevant zijn voor het nog lopende onderzoek
waarnaar de AIVD in de motivering verwijst. De Commissie heeft begrepen dat de AIVD het
desbetreffende notificatiebesluit nogmaals zal heroverwegen.
ii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 34
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het vervolgonderzoek naar de rechtmatigheid van de uitvoering
van de notificatieplicht door de AIVD
1
Inleiding
1.1
De notificatieplicht
De inzet van bepaalde, limitatief in de wet opgesomde, bijzondere bevoegdheden door de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) roept ingevolge artikel 34 van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) een notificatieplicht in het leven.1
Bijzondere bevoegdheden die onderhevig zijn aan de notificatieplicht zijn bijvoorbeeld het
aftappen van een telefoon en het binnendringen in een woning. De notificatieplicht houdt in
dat de AIVD vijf jaar na de beëindiging van het toepassen van een bijzondere bevoegdheid
moet onderzoeken of degene jegens wie deze is ingezet hiervan in kennis kan worden
gesteld. De notificatieplicht beoogt de burger (beter) in staat te stellen de aan hem
toekomende grondrechten te effectueren. Het is niet in alle gevallen mogelijk de betrokken
persoon hiervan in kennis te stellen. Hierbij kan sprake zijn van verval, uitstel of afstel van
de notificatieplicht. Het onderzoek dat voorafgaat aan de notificatie kan leiden tot de
conclusie dat de betrokken persoon niet kan worden getraceerd of is overleden. In dergelijke
gevallen vervalt de notificatieplicht. Indien uit het notificatieonderzoek blijkt dat de
gegevens die zijn voortgekomen uit de bijzondere bevoegdheid relevant zijn voor het actueel
kennisniveau van de AIVD, wordt de notificatieplicht uitgesteld tot de gegevens niet meer
relevant zijn. Daarnaast kan het notificatieonderzoek leiden tot de conclusie dat (permanent)
afstel van notificatie is voorgeschreven indien kort gezegd het notificeren naar redelijke
verwachting leidt tot de onthulling van een bron van de AIVD, ernstige schade oplevert aan
betrekkingen met andere landen dan wel inzicht biedt in een specifieke toepassing van een
methode van de AIVD.
1.2
Eerste toezichtsrapport van de Commissie over de uitvoering van de notificatieplicht
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: de
Commissie) heeft op 26 februari 2010 een toezichtsrapport vastgesteld over de
rechtmatigheid van de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD. Dit rapport is op 6
april 2010 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de
minister) aangeboden aan beide Kamers der Staten-Generaal.2
1 De wet spreekt overigens over `het uitbrengen van een verslag'. In de wetsgeschiedenis wordt echter
consequent de term notificeren gebruikt (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 13
en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 51). In dit toezichtsrapport zal dan ook de terminologie
van de wetsgeschiedenis worden aangehouden.
2 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 24 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
notificatieplicht door de AIVD, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 49 (bijlage), beschikbaar op
www.ctivd.nl.
1/14
In haar eerste toezichtsrapport merkte de Commissie op dat, hoewel tot op dat moment nog
niemand was genotificeerd, de AIVD in het algemeen naar haar oordeel de notificatieplicht
overeenkomstig de wettelijke vereisten ten uitvoer heeft gelegd, enkele uitzonderingen
daargelaten. De Commissie heeft geoordeeld dat de AIVD bij het traceren van de betrokken
personen in een enkel geval niet heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke vereisten en
dat de AIVD naar het oordeel van de Commissie in een enkel geval ten onrechte heeft
besloten tot uitstel van de notificatieplicht. Daarnaast heeft de AIVD naar het oordeel van de
Commissie in twee gevallen ten onrechte besloten tot een beroep op de afstelgrond
bronbescherming. De Commissie heeft aanbevolen de desbetreffende notificatiebesluiten te
heroverwegen. De Commissie heeft hierbij de opmerking gemaakt dat hiermee evenwel niet
is gezegd dat deze heroverweging zou leiden tot het notificeren van de betrokken persoon,
daar mogelijk andere gronden bestaan om hier niet toe over te gaan.
Meer in algemene zin is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de AIVD op een tweetal
punten een te stringent beleid hanteerde. De AIVD beperkte zich bij het traceren van de
betrokken personen tot een zoekslag in de eigen informatiesystemen en in de Gemeentelijke
Basisadministratie (GBA), in die zin dat de zoekslag van de AIVD in de eigen
informatiesystemen betrekking heeft op het verzamelen van identiteitsgegevens teneinde
een succesvolle zoekslag te kunnen maken in de GBA. De Commissie heeft geoordeeld dat
de eigen informatiesystemen van de AIVD ook eigenstandig een rol kunnen vervullen en
niet enkel behoren te dienen ter aanvulling op de GBA. De Commissie is tot het oordeel
gekomen dat van de AIVD kan worden verwacht dat indien de AIVD op basis van het
voorhanden zijnde dossier indicaties heeft dat dit tot enig resultaat zou kunnen leiden, bij de
plaatselijke Regionale Inlichtingendienst (RID) dan wel bij een andere relevante instantie in
de zin van artikel 60 Wiv 2002 wordt nagevraagd of deze wellicht beschikt over eigen
informatie omtrent de werkelijke verblijfplaats van betrokkene. De Commissie heeft
aanbevolen het traceringsbeleid op dit punt aan te passen. Zij heeft geen aanwijzing
gevonden dat in de door haar onderzochte gevallen de betrokkenen wel getraceerd hadden
kunnen worden indien de AIVD deze verdergaande zoekslag had gehanteerd, doch zij heeft
dit ook niet kunnen uitsluiten.
De Commissie heeft daarnaast opgemerkt dat de AIVD een ruime invulling gaf aan het
begrip `lopend onderzoek', waarbij aansluiting werd gezocht bij de dreiging die uitgaat van
bepaalde maatschappelijke fenomenen. De Commissie heeft de aanbeveling gedaan om
zoveel mogelijk aan te sluiten bij concrete onderzoeken van de dienst in plaats van bij
maatschappelijke fenomenen. De Commissie heeft overigens geconstateerd dat de AIVD in
de praktijk wel aansloot bij concrete onderzoeken en, behoudens een enkel geval, op goede
gronden heeft besloten tot uitstel van notificatie.
In de reactie op het eerste toezichtsrapport over de notificatieplicht heeft de minister
toegezegd de aanbeveling van de Commissie inzake de wijze van tracering over te nemen.
De aanbeveling van de Commissie betreffende de invulling van het begrip `lopend
onderzoek' wordt door de minister deels onderschreven. De minister merkte dien aangaande
op dat de AIVD in de praktijk al steeds waar mogelijk aansluiting zocht bij concrete
onderzoeken van de dienst en dat duidelijk was dat een verwijzing naar een algemeen
fenomeen niet toereikend kon zijn om notificatie achterwege te laten.3
De minister heeft in de reactie op het eerste toezichtsrapport tevens aangegeven dat hij gelet
op de bevindingen van de Commissie voornemens was om de mogelijkheid om de huidige
3 Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 49.
2/14
actieve notificatieverplichting (gedeeltelijk) uit de Wiv 2002 te schrappen, te verkennen. Een
meerderheid van de Tweede Kamer sprak zich uit tegen dit voornemen.4 De Commissie
constateert dat een wetsvoorstel strekkende tot (gedeeltelijke) afschaffing van de
notificatieplicht niet is ingediend.
Meerdere fracties in de Tweede Kamer spraken daarnaast verbazing uit over het feit dat de
AIVD in 45% van de gevallen niet in staat is gebleken om de betrokken personen te traceren.5
1.3
Onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft op basis van de toezeggingen van de minister op de aanbevelingen uit
het eerste toezichtsrapport de notificatiebesluiten vanaf het uitkomen van dit eerste
toezichtsrapport tot en met 1 juli 2012 aan een nader onderzoek onderworpen. De
Commissie heeft enige algemene gegevens verzameld over deze afgelopen periode
(paragraaf 2.1). Het theoretisch kader is naar het oordeel van de Commissie voldoende
uiteengezet in het eerste toezichtsrapport. De Commissie heeft voor het onderhavige
onderzoek gekeken naar de veranderingen die sinds het uitkomen van het eerste
toezichtsrapport door de AIVD zijn doorgevoerd (paragrafen 2.2 en 2.3). Daarnaast heeft de
Commissie de concrete notificatiebesluiten onderzocht die sinds het uitkomen van het eerste
toezichtsrapport zijn genomen. Hierbij is steekproefsgewijs te werk gegaan waarbij per
categorie (uitstel, afstel, niet-traceerbaar) circa 30-35 notificatiebesluiten zijn onderzocht. De
onderzoeksbevindingen aangaande deze notificatiebesluiten zijn opgenomen in paragraaf 3.
In paragraaf 4 zijn de conclusies en aanbevelingen van de Commissie weergegeven.
De Commissie heeft het onderzoek met het opstellen van het rapport afgerond op 13 maart
2013. De minister is conform artikel 79 Wiv 2002 in de gelegenheid gesteld te reageren op de
in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De reactie van de minister is met enige
vertraging op 7 mei 2013 door de Commissie ontvangen. Dit heeft geleid tot enkele
wijzigingen, waarna het toezichtsrapport op 29 mei 2013 is vastgesteld.
Het toezichtsrapport bevat een geheime bijlage.
2
Ontwikkelingen sinds het eerste toezichtsrapport
2.1
Algemeen overzicht
In de periode van 6 april 2010 tot en met 1 juli 2012 is de volgende procentuele verdeling van
notificatiebesluiten waar te nemen. Voor de volledigheid is de procentuele verdeling ten tijde
van het eerste toezichtsrapport eveneens opgenomen.
Besluit
% (huidige periode)
% (vorige periode)
Geen notificatieverplichting
30
5
Uitstel
37
25
Afstel
20
27
Niet traceerbaar
12
43
Overleden
1
--
Notificatie
0
0
4 Kamerstukken II 2010/11, 30 977, nr. 36, p. (onder andere) 4, 6, 7, 10, 16.
5 Idem.
3/14
De Commissie constateert dat in de onderzoeksperiode niemand is genotificeerd.
Vermeldenswaardig is evenwel dat de Commissie voor de afronding van het
toezichtsrapport ervan op de hoogte is gebracht dat begin 2013 aan negen personen per
aangetekende post een notificatieverslag is uitgereikt. In een drietal andere gevallen
constateert de Commissie dat de AIVD aanvankelijk de mogelijkheid van een persoonlijke
overhandiging van het notificatieverslag door een medewerker van de AIVD heeft
overwogen. De Commissie stelt vast dat het uitgangspunt is om het notificatieverslag aan de
betrokken persoon per aangetekende post te doen toekomen. Dit laat onverlet dat het de
AIVD vrij staat om in voorkomende gevallen voor een persoonlijke benadering te kiezen.
Hierbij kan aan de betrokken persoon bijvoorbeeld worden aangeboden om het
notificatieverslag desgewenst in een nader gesprek mondeling toe te lichten, waarbij
uiteraard de noodzakelijke geheimhouding in acht zal moeten worden genomen. De
Commissie constateert dat de AIVD na het opstellen van het onderhavige toezichtsrapport
heeft besloten om ook in deze drie gevallen het notificatieverslag per aangetekende post te
versturen. Zij constateert dat in de drie gevallen die hangende deze besluitvorming waren
aangehouden inmiddels ook het notificatieverslag aan de betrokken personen is verstuurd.
Het aantal personen dat niet kan worden getraceerd is aanzienlijk afgenomen ten opzichte
van de vorige onderzoeksperiode toen het percentage boven de 40% lag. Deze afname is
deels te verklaren door de extra inspanning die thans wordt geleverd bij het traceren van de
betrokken persoon.6 Daarnaast wordt in zaken waarin sprake is van niet-traceerbaarheid
tegenwoordig ook onderzocht of er redenen zijn op grond waarvan de notificatie dient te
worden afgesteld. In dat geval zal worden geconcludeerd tot afstel van de notificatieplicht
waar voorheen de toepasselijkheid van een afstelgrond niet werd onderzocht.
Het aantal uitstelgevallen is met 12% toegenomen (van 25% naar 37%). In dit kader is een
stapeleffect waar te nemen. Uitstelbesluiten kunnen blijven terugkomen zolang enige
uitstelgrond van toepassing is.
Het aantal gevallen waarin de AIVD tot de conclusie komt dat er geen notificatieverplichting
bestaat, is eveneens toegenomen (van 5% naar 30%). In algemene zin is voor deze toename
geen
verklaring
voorhanden.
De
AIVD
schaart
onder
de
categorie
"geen
notificatieverplichting" gevallen waarin een bijzondere bevoegdheid is ingezet tegen een
organisatie, gevallen waarin de bevoegdheid in werkelijkheid bleek te zijn ingezet tegen
iemand anders of gevallen waarin een bijzondere bevoegdheid geen opbrengst heeft
opgeleverd.7 De Commissie onderschrijft de eerste twee gronden om niet te hoeven
notificeren. In het laatstgenoemde geval motiveert de AIVD dit met de stelling dat indien een
bijzondere bevoegdheid geen opbrengst heeft opgeleverd, deze ook niet heeft geleid tot een
schending van de privacy van de betrokken persoon. De Commissie is van oordeel dat het
feit dat een bijzondere bevoegdheid geen daadwerkelijke opbrengst heeft, niet bepalend is
voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een inbreuk op de privacy. De
Commissie is van oordeel dat indien bijvoorbeeld een tap "aangesloten" is geweest of een
kenmerk in Sigint-selectie is gezet, een notificatieonderzoek is aangewezen. Zij wijst erop dat
6 Zie hieromtrent paragraaf 2.2.
7 In het eerste toezichtsrapport werden hier tevens onder geschaard de gevallen waarbij de betrokkene
was overleden. In onderhavige onderzoeksperiode werd dit gezien als aparte grond.
4/14
ook bij afwezigheid van enige opbrengst de bijzondere bevoegdheid is "uitgeoefend" zoals
gesteld in artikel 34, eerste lid, Wiv 2002.8
Het aantal afstelgevallen is met 7% afgenomen (was 27%).
2.2
Traceringsmethodes
Het vijfde lid van artikel 34 Wiv 2002 vereist dat de AIVD een redelijke inspanning moet
verrichten om te trachten de betrokken persoon te vinden (te traceren). Hierbij kan in de
eerste plaats worden gedacht aan het raadplegen van het eigen informatiesysteem van de
AIVD en de GBA. In het eerste toezichtsrapport heeft de Commissie geoordeeld dat van de
AIVD mag worden verwacht dat daarnaast in voorkomende gevallen gebruik wordt
gemaakt van aanvullende informatiebronnen waartoe de AIVD op grond van artikel 60 Wiv
2002 de beschikking kan hebben. Hierbij kan worden gedacht aan het raadplegen van de RID
maar ook aan een navraag bij de Belastingdienst. De Commissie constateert dat de AIVD het
traceringsbeleid sindsdien op twee punten heeft aangepast.
-
Indien de betrokkene niet traceerbaar is via de GBA en het eigen informatiesysteem
van de AIVD zal altijd navraag worden gedaan bij de RID van de laatst bekende
woonplaats en bij de Belastingdienst.
-
Indien het gaat om een betrokken persoon wiens telefoon is getapt en die niet langs
andere weg traceerbaar is, zal een informeel verzoek worden gedaan bij de
telecomprovider van het telefoonnummer om de adresgegevens van de betrokken
persoon na te vragen.
De eerste aanpassing is conform de aanbeveling van de Commissie. De tweede aanpassing is
op eigen initiatief van de AIVD ingevoerd. De Commissie constateert dat in voorkomende
gevallen door de AIVD informeel navraag is gedaan bij de telecomprovider van het getapte
telefoonnummer. Dit gebeurde enkel indien het een op naam gesteld telefoonnummer betrof.
Deze werkwijze is tevens vastgelegd in de interne werkinstructie voor het verrichten van
notificatieonderzoeken. De Commissie is van oordeel dat de Wiv 2002 niet voorziet in de
mogelijkheid tot het doen van een dergelijk informeel verzoek. De Commissie acht artikel 17
Wiv 2002 hiervoor niet een toegestane wettelijke grondslag. De wetgever heeft weliswaar
opgemerkt dat in uitzonderlijke gevallen artikel 17 Wiv 2002 kan worden gebruikt om op
basis van vrijwilligheid telefonieverkeersgegevens op te vragen bij een telecomprovider9
maar de Commissie is van oordeel dat een dergelijke handelwijze zich in de onderhavige
situatie niet verhoudt met de ratio van de wet waarin inbreukmakende bevoegdheden met
de nodige rechtswaarborgen zijn omkleed. De wet voorziet in een specifieke wettelijke
bepaling in de bevoegdheid tot het opvragen van abonneegegevens (artikel 29 Wiv 2002). In
het onderhavige geval bestaat weliswaar geen medewerkingsverplichting voor de
8 De Commissie merkt bovendien op dat een inmenging in het recht op de privacy door het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) reeds wordt aangenomen indien er een wettelijk systeem
bestaat dat heimelijke interceptie mogelijk maakt. Gewezen wordt op de beslissing van het EHRM van
29 juni 2006 (Weber en Saravia t. Duitsland), paragraaf 78/79 waarin het EHRM het volgende
overweegt: "It reiterates, however, its findings in comparable cases to the effect that the mere
existence of legislation which allows a system for the secret monitoring of communications entails a
threat of surveillance for all those to whom the legislation may be applied. This threat necessarily
strikes at freedom of communication between users of the telecommunications services and thereby
amounts in itself to an interference with the exercise of the applicants' rights under Article 8,
irrespective of any measures actually taken against them (...)."
9 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 47.
5/14
telecomprovider maar de Commissie acht dit niet bepalend bij de beoordeling of een
dergelijke navraag is toegestaan. Zij is van oordeel dat de AIVD ten behoeve van het
verrichten van een notificatieonderzoek niet de bevoegdheid heeft om middels een informeel
verzoek dan wel langs de lijn van artikel 17 Wiv 2002 informatie op te vragen op een wijze
waarin is voorzien in een bijzondere bevoegdheid.
2.3
Vertrek naar het buitenland
De Commissie constateert dat de AIVD in een interne notitie de kwestie adresseert van het
vertrek naar het buitenland van de betrokken persoon. De AIVD overweegt dat ook indien
het adres van de betrokkene in het buitenland bekend is omdat de betrokkene dit heeft
opgegeven in de GBA, dit adres alsnog dient te worden geverifieerd. Dit vanwege de tijd die
er kan zitten tussen de verhuizing van een betrokkene en het moment dat de betrokkene
voor notificatie in aanmerking komt. De AIVD geeft aan dat hiervoor enkel de navraag bij
een buitenlandse collegadienst in aanmerking komt hetgeen zowel juridische als
operationele bezwaren met zich mee brengt. Het operationele bezwaar zit erin volgens de
AIVD dat hiermee bij de collegadienst bekend wordt dat de betrokkene in een onderzoek
van de AIVD voorkomt. Het juridische bezwaar is erin gelegen dat met een buitenlandse
naslag de privacy van de betrokken persoon in het geding is.
De Commissie is van oordeel dat de Wiv 2002 geen mogelijkheid biedt tot het verzoeken van
een naslag aan een buitenlandse collegadienst ten behoeve van een notificatieonderzoek
aangezien hierbij zonder wettelijke basis door de AIVD gegevens worden verstrekt, te weten
gegevens van de te notificeren persoon. Artikel 36, eerste lid, onder d, Wiv 2002 vereist dat
de gegevensverstrekking plaatsvindt in het kader van een goede taakuitvoering. Het
uitvoeren van de notificatieplicht vindt niet plaats in het belang van de nationale veiligheid
in het kader van de uitvoering van de wettelijke taken van de AIVD zoals beschreven in
artikel 6 van de Wiv 2002. Artikel 59 Wiv 2002 acht de Commissie evenmin van toepassing
aangezien de gegevensverstrekking niet plaatsvindt in het belang van de betrokken
collegadienst maar in het belang van de AIVD.10 Ten aanzien van het doen van een dergelijk
verzoek tot naslag op basis van artikel 17 Wiv 2002 verwijst de Commissie naar haar
overweging daaromtrent in paragraaf 2.2. Zij is van oordeel dat aangezien de Wiv 2002
voorschrijft op welke wijze gegevensverstrekking aan buitenlandse collegadiensten dient te
geschieden en aldus sprake is van een lex specialis, het verzoeken van een naslag op basis van
de algemene bevoegdheid neergelegd in artikel 17 Wiv 2002 niet mogelijk is.
De Commissie is daarnaast van oordeel dat indien de betrokkene naar het buitenland is
verhuisd met opgave van een adres in het buitenland en er slechts korte tijd is verstreken de
AIVD ervan uit mag gaan dat het opgegeven adres het correcte adres is. Een nadere zoekslag
in het buitenland acht de Commissie in deze gevallen niet noodzakelijk. Het aangetekend
verzenden van het notificatieverslag is in deze situatie ook een voldoende waarborg tegen
het uitreiken van het notificatieverslag aan de verkeerde persoon.
De Commissie merkt voorts op dat indien uit het notificatieonderzoek volgt dat de
betrokkene in principe kan worden genotificeerd er per definitie geen operationeel belang
meer is voor de AIVD om de toepassing van de bijzondere bevoegdheid jegens deze persoon
10 Voor een nadere uitwerking van het kader voor het verstrekken van gegevens aan buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten zie het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de
samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II
2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), paragraaf 7.1, beschikbaar op www.ctivd.nl.
6/14
geheim te houden, niet voor de betrokkene maar ook niet voor een collegadienst. Het
operationele belang van de dienst om dit gegeven geheim te houden is immers
verdisconteerd in de uitstel- en afstelbepalingen van artikel 34 Wiv 2002 evenals het risico
dat de betrokken persoon het notificatieverslag openbaar maakt.11
3
Onderzoeksbevindingen van de Commissie
3.1
Heroverwogen notificatiebesluiten naar aanleiding van het eerste toezichtsrapport
De Commissie heeft in haar eerste toezichtsrapport ten aanzien van vijf notificatiebesluiten
aanbevolen deze te heroverwegen. De minister heeft toegezegd deze aanbeveling te zullen
overnemen. De Commissie constateert dat deze heroverweging er niet toe heeft geleid dat
alsnog kon worden overgegaan tot notificatie. In vier van deze gevallen onderschrijft de
Commissie het heroverwogen notificatiebesluit. Voor een nadere toelichting op het vijfde
besluit verwijst de Commissie naar paragraaf 3.3.2. van het onderhavige toezichtsrapport.
3.2
Afstel
In het onderstaande bespreekt de Commissie enkele notificatiebesluiten waarbij de AIVD
heeft besloten tot afstel van de notificatieplicht. Aangegeven is wat de specifieke afstelgrond
is (bronbescherming, onthulling specifieke toepassing van een methode of ernstige schade
aan de betrekkingen met andere landen) en de motivering daarvan. Voor zover de
Commissie van oordeel is dat een afstelgrond niet van toepassing is of indien geen sprake is
van een adequate motivering, beveelt zij aan het notificatiebesluit te heroverwegen.
De Commissie merkt voorts op dat twee specifieke categorieën afstelbesluiten nader worden
besproken in de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport. In een enkel geval is de Commissie
van oordeel dat de afstelgrond niet van toepassing was. In een drietal gevallen heeft de
AIVD aangegeven dat abusievelijk is geconcludeerd tot afstel van de notificatieplicht en dat
naar de betrokken personen een nieuw notificatieonderzoek zal worden verricht.
3.2.1
Lidmaatschap van buitenlandse politieke partij
De Commissie heeft kennis genomen van een geval waarbij de betrokken persoon is gelieerd
aan de Nederlandse afdeling van een buitenlandse politieke partij. Betrokkene heeft de
Nederlandse nationaliteit. De AIVD concludeert dat als bekend wordt dat jegens de
betrokkene vanwege zijn betrokkenheid bij deze partij een bijzondere bevoegdheid is
toegepast dit de betrekkingen met het desbetreffende land ernstig zal kunnen schaden.
De Commissie is van oordeel dat het enkele feit dat iemand met de Nederlandse nationaliteit
(actief) betrokken is bij een buitenlandse politieke partij op zichzelf in beginsel onvoldoende
aanleiding geeft om te concluderen tot afstel van de notificatieplicht. Dit zal slechts anders
kunnen zijn indien de betrokken persoon redelijkerwijs zal aannemen dat de bijzondere
bevoegdheid jegens hem is toegepast vanwege zijn betrokkenheid bij de buitenlandse
11 De Commissie verwijst in dit verband bijvoorbeeld naar het uitstellen van de notificatie in verband
met het bestaan van relevant dwarsverbanden. Voor een nadere uitwerking hiervan zij verwezen naar
het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 24 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
notificatieplicht door de AIVD, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 49 (bijlage), paragrafen 2.4.2 en
2.4.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
7/14
politieke partij. De Commissie is van oordeel dat het notificatiebesluit niet adequaat is
gemotiveerd.
3.2.2
Betrokkene met buitenlandse nationaliteit woonachtig in Nederland
De Commissie constateert dat de AIVD bijzondere bevoegdheden heeft toegepast jegens
personen met een buitenlandse nationaliteit die woonachtig zijn in Nederland. De
Commissie constateert dat in een aantal gevallen de AIVD het afstellen van de notificatie
motiveert met de stelling dat indien bekend wordt dat de AIVD bijzondere bevoegdheden
toepast jegens onderdanen van een ander land de betrekkingen met dat land ernstig kunnen
worden geschaad.
De Commissie constateert dat de AIVD laat meewegen wat de achtergrond is van de inzet
van de bijzondere bevoegdheid en hoe groot het risico is dat de betrokkene zijn land van
herkomst zal informeren over het notificatieverslag. De Commissie is van oordeel dat de
AIVD het voornoemde onvoldoende tot uiting heeft laten komen in de schriftelijke
motivering van de desbetreffende notificatiebesluiten. Het enkele feit dat het gaat om een
persoon met buitenlandse nationaliteit acht zij in ieder geval van onvoldoende gewicht om te
concluderen tot afstel van de notificatieplicht. De Commissie is van oordeel dat deze
notificatiebesluiten niet adequaat zijn gemotiveerd.
3.2.3
Voormalig lid van een vertegenwoordigend orgaan van een politieke partij
De Commissie constateert dat de AIVD bijzondere bevoegdheden heeft ingezet jegens een
voormalig lid van een vertegenwoordigend orgaan van een politieke partij. De Commissie
constateert dat de AIVD besluit tot afstel van de notificatieplicht omdat anders impliciet naar
buiten zou worden gebracht dat de AIVD leden van politieke partijen tapt hetgeen als een
specifieke toepassing van een methode wordt gezien.
De Commissie is van oordeel dat het als bekend mag worden verondersteld dat de AIVD de
bevoegdheid heeft om in het kader van de eigen taakuitvoering onderzoek te verrichten naar
leden van politieke partijen.12 Dit kan onder omstandigheden gepaard gaan met het
toepassen van bijzondere bevoegdheden. De Commissie is dan ook van oordeel dat het
toepassen van een bijzondere bevoegdheid jegens een lid van een politieke partij geen
specifieke toepassing van een methode is in de zin van artikel 34, zevende lid, onder c, Wiv
2002.
3.2.4
Redelijke verwachting en samenwerking met buitenlandse collegadienst
De Commissie constateert dat in een bepaald notificatiebesluit wordt overwogen dat het
getapte (Nederlandse) telefoonnummer is verkregen van twee buitenlandse collegadiensten.
Ten aanzien van de herleidbaarheid tot de collegadiensten merkt de AIVD op dat niet geheel
kan worden uitgesloten dat de betrokken persoon het verband zal leggen met de bemoeienis
van de collegadiensten. De Commissie wijst erop dat een afstelgrond van toepassing is
indien een bepaalde situatie naar redelijke verwachting zal intreden. De omstandigheid dat
12 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2010/11, 30 977, nr. 43, p. 22. Zie tevens het beleidsdocument `De
AIVD en integriteitsrisico's met betrekking tot kandidaat-Kamerleden', raadpleegbaar via
www.aivd.nl en beschreven in het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage), paragraaf 7.1, beschikbaar op www.ctivd.nl.
8/14
een bepaald gevolg niet geheel kan worden uitgesloten is naar het oordeel van de Commissie
onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een redelijke verwachting en
daarmee dat de afstelgrond van toepassing is. De Commissie is van oordeel dat het
notificatiebesluit niet adequaat is gemotiveerd.
3.3
Uitstel
In het navolgende bespreekt de Commissie enkele notificatiebesluiten waarbij de AIVD heeft
besloten tot uitstel van de notificatieplicht. Voor zover de Commissie van oordeel is dat een
uitstelgrond niet van toepassing is of indien geen sprake is van een adequate motivering,
beveelt zij aan het notificatiebesluit te heroverwegen.
3.3.1
Toepassing bijzondere bevoegdheid reeds kenbaar via ambtsbericht
De Commissie heeft een specifiek onderzoek van de AIVD bestudeerd waarin geruime tijd
geleden verschillende ambtsberichten zijn uitgebracht aan het Openbaar Ministerie. Zij stelt
vast dat in meerdere van deze ambtsberichten expliciet ter sprake is gekomen dat de
betrokken personen het doelwit zijn geweest van de toepassing van notificeerbare bijzondere
bevoegdheden door de AIVD. Met andere woorden, uit het ambtsbericht blijkt bijvoorbeeld
expliciet dat jegens de betrokken persoon een telefoontap is toegepast. In een enkel geval is
hierbij tevens vermeld gedurende welke periode de betrokken persoon is getapt en op welk
nummer. De Commissie constateert dat veel van de betrokken personen nog steeds in
onderzoek zijn bij de AIVD of dit recent nog zijn geweest. De AIVD besluit om deze reden
tot uitstel van de notificatieplicht.
Artikel 34, zesde lid, juncto artikel 53 Wiv 2002 stelt dat het uitbrengen van een
notificatieverslag dient te worden uitgesteld indien sprake is van de volgende
omstandigheden:
1. De desbetreffende gegevens zijn 5 jaar geleden of minder verwerkt,
2. Met betrekking tot de aanvrager zijn sindsdien nieuwe gegevens verwerkt in verband
met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt,
en
3. De desbetreffende gegevens zijn relevant voor enig lopend onderzoek;
De Commissie constateert dat in de bedoelde gevallen zonder uitzondering minder dan vijf
jaar geleden gegevens zijn verwerkt over de te notificeren personen. Formeel gezien vallen
de genoemde gevallen daarmee onder de uitstelgrond. De Commissie merkt op dat de wet
een onderzoeksverplichting na vijf jaar voorschrijft. Deze termijn hangt samen met de
bovengenoemde uitsteltermijn. Voor deze termijn heeft de wetgever indertijd gekozen
omdat binnen die termijn notificatie in het algemeen niet mogelijk is in verband met het
actueel kennisniveau en om de daarmee samenhangende bestuurlijke lasten te
verminderen.13
De Commissie acht het evenwel uiterst merkwaardig dat jaren geleden ten aanzien van ieder
van deze betrokken personen al is vrijgegeven dat jegens hen de afluisterbevoegdheid is
toegepast maar dat dit gegeven nu ingevolge de toepasselijkheid van de uitstelbepaling weer
geheim wordt gehouden. Dit komt de Commissie voor als een onwenselijke situatie. De ratio
13 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 70.
9/14
van de uitstelbepaling is immers om te voorkomen dat het actuele kennisniveau van de
AIVD wordt geschaad. In de voornoemde gevallen is hier geen sprake van.
De Commissie acht het aangewezen dat in de voornoemde gevallen niet wordt gewacht
totdat de wettelijke termijn van vijf jaar is verstreken met het uitbrengen van een
notificatieverslag maar dat, met inachtneming van de strafvorderlijke belangen van het
Openbaar Ministerie, reeds na het uitbrengen van het ambtsbericht wordt genotificeerd.
Indien het onderzoek van de AIVD naar de betrokken persoon na deze datum voortduurt,
zal immers vanaf dat moment opnieuw een notificatietermijn dienen te gaan lopen. Het past
in de lijn van deze wetsbepaling om eerder tot notificatie over te gaan als de AIVD eerder
zelf geen beletsel zag om daartoe over te gaan. De notificatieplicht beoogt immers de burger
(beter) in staat te stellen de aan hem toekomende grondrechten te effectueren.
De Commissie merkt overigens op dat zij niet heeft onderzocht in hoeverre de uitgebrachte
ambtsberichten daadwerkelijk zijn toegevoegd aan de strafdossiers en daarmee ter kennis
zijn gekomen aan de betrokken personen. Zij acht dit evenmin van belang aangezien
bepalend is of er een ambtsbericht is uitgebracht. Dat de betrokken personen hiervan kennis
hebben kunnen nemen, is verdisconteerd in de afweging die hieraan vooraf is gegaan. De
informatie die in de ambtsberichten is opgenomen, blijft vrijgegeven en kan niet met
terugwerkende kracht weer als geheim worden aangemerkt.
3.3.2
Heroverwogen uitstelbesluit naar aanleiding van eerste toezichtsrapport
De Commissie heeft in haar eerste toezichtsrapport melding gemaakt van een
notificatiebesluit waarbij naar het oordeel van de Commissie niet op goede gronden een
beroep is gedaan op een uitstelgrond in de zin van artikel 53, eerste lid, sub a, Wiv 2002. Zij
heeft aanbevolen dit besluit te heroverwegen.14
De Commissie stelt vast dat de AIVD bij de heroverweging wederom heeft besloten tot
uitstel van de notificatieplicht. De Commissie is van oordeel dat uit het heroverwogen
notificatiebesluit onvoldoende blijkt waarom de gegevens betreffende de betrokken persoon
dan wel de organisatie nog relevant zijn voor het nog lopende onderzoek waarnaar de AIVD
in de motivering verwijst. De Commissie heeft begrepen dat naar aanleiding van een
informatieverzoek van de Commissie hieromtrent de AIVD het desbetreffende
notificatiebesluit nogmaals zal heroverwegen.
3.4
Traceerbaarheid
De Commissie constateert dat de AIVD in de loop van 2010 het traceringsbeleid conform de
aanbeveling van de Commissie heeft aangepast. Vanaf dat moment verricht de AIVD naast
de GBA en de eigen systemen, tevens een naslag bij de Belastingdienst en de RID van de
laatstbekende woonplaats van de betrokken persoon.
In een specifiek notificatiebesluit constateert de Commissie dat de AIVD navraag heeft
gedaan bij een bepaalde RID maar dat gelet op recentere informatie een naslag bij een andere
RID aangewezen was. De AIVD heeft desgevraagd aan de Commissie aangegeven dat deze
navraag wel verricht had moeten worden. De Commissie constateert dat alsnog navraag is
14 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 24 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
notificatieplicht door de AIVD, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 49 (bijlage), paragraaf 3.4,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
10/14
verricht bij de correcte RID maar dat dit geen gegevens heeft opgeleverd over de mogelijke
verblijfplaats van de betrokken persoon.
3.5
De facto notificatie
De Commissie constateert dat de AIVD ten aanzien van een bepaalde uitoefening van de
afluisterbevoegdheid tot de conclusie is gekomen dat geen notificatieverslag behoeft te
worden uitgebracht omdat de betrokken personen langs andere weg reeds op de hoogte zijn
geraakt van de toepassing van bijzondere bevoegdheden jegens hen. De AIVD overweegt dat
de ratio van de notificatieplicht is om de betrokken persoon op de hoogte te stellen van een
inbreuk op diens privacy. Indien de betrokken persoon al op de hoogte is van deze inbreuk
zal het uitbrengen van een notificatieverslag geen toegevoegde waarde meer hebben.
De Commissie merkt op dat indien een betrokken persoon wordt genotificeerd in het
notificatieverslag ingevolge het derde lid van artikel 34 Wiv 2002 uitsluitend de volgende
gegevens worden opgenomen.
a. gegevens betreffende de identiteit van de betrokken persoon;
b. een aanduiding van de bijzondere bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid die ten
aanzien van de betrokken persoon is uitgeoefend;
c. de persoon of instantie die voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid
toestemming, machtiging dan wel last heeft verleend;
d. de datum waarop voor de bevoegdheidsuitoefening toestemming, machtiging dan
wel last is verleend;
e. de periode gedurende welke de bevoegdheidsuitoefening heeft plaatsgevonden en,
indien de uitoefening van de bevoegdheid betrekking had op het binnentreden van
een woning zonder toestemming van de bewoner, een aanduiding van de woning
waarin is binnengetreden.
De Commissie stelt vast dat de betrokken personen uit de reeds voorhanden zijnde
informatie de eerste drie punten expliciet of impliciet kunnen afleiden. Op welke datum
toestemming, machtiging dan wel een last is verleend en de periode gedurende welke de
bevoegdheidsuitoefening heeft plaatsgevonden, is niet kenbaar voor de betrokken personen.
De Commissie is van oordeel dat slechts kan worden afgezien van het uitbrengen van een
notificatieverslag indien op een andere formele wijze alle elementen die normaliter in een
notificatieverslag worden opgenomen aan de betrokken persoon schriftelijk kenbaar zijn
gemaakt.
Overigens merkt de Commissie op dat in het kader van het strafrecht eveneens een
notificatieplicht geldt. Op grond van artikel 126aa, eerste en vierde lid, Wetboek van
Strafvordering (Sv) kan notificatie van de verdachte achterwege blijven indien de verdachte
op grond van de processen-verbaal en andere voorwerpen die bij de processtukken zijn
gevoegd of door melding in de processtukken op de hoogte is gekomen van het feit dat
jegens hem een bijzondere opsporingsbevoegdheid is toegepast. De Commissie wijst er in de
eerste plaats op dat deze wettelijke uitzonderingsgrond om af te zien van notificatie in het
geheel ontbreekt in de Wiv 2002. Daarnaast constateert de Commissie dat artikel 126aa Sv
beoogt om controle op de opsporingsbevoegdheden mogelijk te maken en dat aldus uit de
processtukken ook moet blijken op grond van welke gegevens tot de inzet van een
bijzondere opsporingsbevoegdheid is besloten en of de uitvoering daarvan aan de wettelijke
vereisten voldoet. Daartoe zal veelal het schriftelijke bevel tot toepassing van de
11/14
opsporingsbevoegdheid worden gevoegd.15 In de overige gevallen die niet vallen onder
artikel 126aa Sv geldt in strafvordering op basis van artikel 126bb Sv een notificatieplicht,
bijvoorbeeld ook jegens de niet-vervolgde verdachte jegens wie een bijzondere
opsporingsbevoegdheid is uitgeoefend. De notificatieplicht geldt in het laatste geval ook
indien de betrokkene reeds bekend is met de uitoefening van de bevoegdheden.16
4
Conclusies en aanbevelingen
4.1
De Commissie constateert dat in de onderzoeksperiode niemand is genotificeerd.
Vermeldenswaardig is evenwel dat de Commissie voor de afronding van het
toezichtsrapport ervan op de hoogte is gebracht dat begin 2013 aan negen personen
per aangetekende post een notificatieverslag is uitgereikt. In een drietal andere
gevallen constateert de Commissie dat de AIVD aanvankelijk de mogelijkheid van
een persoonlijke overhandiging van het notificatieverslag door een medewerker van
de AIVD heeft overwogen. De Commissie stelt vast dat het uitgangspunt is om het
notificatieverslag aan de betrokken persoon per aangetekende post te doen
toekomen. Dit laat onverlet dat het de AIVD vrij staat om in voorkomende gevallen
voor een persoonlijke benadering te kiezen. Hierbij kan aan de betrokken persoon
bijvoorbeeld worden aangeboden om het notificatieverslag desgewenst in een nader
gesprek mondeling toe te lichten, waarbij uiteraard de noodzakelijke
geheimhouding in acht zal moeten worden genomen. De Commissie constateert dat
de AIVD na het opstellen van het onderhavige toezichtsrapport heeft besloten om
ook in deze drie gevallen het notificatieverslag per aangetekende post te versturen.
Zij constateert dat in de drie gevallen die hangende deze besluitvorming waren
aangehouden inmiddels ook het notificatieverslag aan de betrokken personen is
verstuurd. (paragraaf 2.1)
4.2
De Commissie is van oordeel dat het feit dat een bijzondere bevoegdheid geen
daadwerkelijke opbrengst heeft, niet bepalend is voor de beantwoording van de
vraag of er sprake was van een inbreuk op de privacy. De Commissie is van oordeel
dat indien bijvoorbeeld een tap "aangesloten" is geweest of een kenmerk in Sigint-
selectie is gezet, een notificatieonderzoek is aangewezen. Zij wijst erop dat ook bij
afwezigheid van enige opbrengst de bijzondere bevoegdheid is "uitgeoefend" zoals
gesteld in artikel 34, eerste lid, Wiv 2002. (paragraaf 2.1)
4.3
De Commissie constateert dat in voorkomende gevallen door de AIVD informeel
navraag is gedaan bij de provider van getapte telefoonnummers. De Commissie is
van oordeel dat de Wiv 2002 niet voorziet in de mogelijkheid tot het doen van een
dergelijk informeel verzoek. De Commissie acht artikel 17 Wiv 2002 hiervoor
evenmin een toegestane wettelijke grondslag. De wetgever heeft weliswaar
opgemerkt dat in uitzonderlijke gevallen artikel 17 Wiv 2002 kan worden gebruikt
om op basis van vrijwilligheid telefonieverkeersgegevens op te vragen bij een
telecomprovider maar de Commissie is van oordeel dat een dergelijke handelwijze
zich niet verhoudt met de ratio van de wet waarin inbreukmakende bevoegdheden
met de nodige rechtswaarborgen zijn omkleed. De wet voorziet in een specifieke
wettelijke bepaling in de bevoegdheid tot het opvragen van abonneegegevens
15 C.P.M. Cleiren en M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar: Strafvordering, Deventer: Kluwer 2011,
artikel 126aa, aantekening 5 en 6.
16 Idem, artikel 126bb, aantekening 3.
12/14
(artikel 29 Wiv 2002). In het onderhavige geval bestaat weliswaar geen
medewerkingsverplichting voor de telecomprovider maar de Commissie acht dit
niet bepalend bij de beoordeling of een dergelijke navraag is toegestaan. Zij is van
oordeel dat de AIVD ten behoeve van het verrichten van een notificatieonderzoek
niet de bevoegdheid heeft om middels een informeel verzoek dan wel langs de lijn
van artikel 17 Wiv 2002 informatie op te vragen op een wijze waarin is voorzien in
een bijzondere bevoegdheid. (paragraaf 2.2)
4.4
De Commissie is van oordeel dat de Wiv 2002 geen mogelijkheid biedt tot het
verzoeken van een naslag aan een buitenlandse collegadienst ten behoeve van een
notificatieonderzoek aangezien hierbij zonder wettelijke basis door de AIVD
gegevens worden verstrekt, te weten gegevens van de te notificeren persoon. Artikel
36, eerste lid, onder d, Wiv 2002 vereist dat de gegevensverstrekking plaatsvindt in
het kader van een goede taakuitvoering. Het uitvoeren van de notificatieplicht vindt
niet plaats in het belang van de nationale veiligheid in het kader van de uitvoering
van de wettelijke taken van de AIVD zoals beschreven in artikel 6 van de Wiv 2002.
Artikel 59 Wiv 2002 acht de Commissie evenmin van toepassing aangezien de
gegevensverstrekking niet plaatsvindt in het belang van de betrokken collegadienst
maar in het belang van de AIVD.17 Ten aanzien van het doen van een dergelijk
verzoek tot naslag op basis van artikel 17 Wiv 2002 verwijst de Commissie naar haar
overweging daaromtrent in paragraaf 2.2. Zij is van oordeel dat aangezien de Wiv
2002 voorschrijft op welke wijze gegevensverstrekking aan buitenlandse
collegadiensten dient te geschieden en aldus sprake is van een lex specialis, het
verzoeken van een naslag op basis van de algemene bevoegdheid neergelegd in
artikel 17 Wiv 2002 niet mogelijk is. (paragraaf 2.3)
4.5
De Commissie is van oordeel dat indien de betrokkene naar het buitenland is
verhuisd met opgave van een adres in het buitenland en er slechts korte tijd is
verstreken de AIVD ervan uit mag gaan dat het opgegeven adres het correcte adres
is. Een nadere zoekslag in het buitenland acht de Commissie in deze gevallen niet
noodzakelijk. Het aangetekend verzenden van de notificatiebrief is in deze situatie
ook een voldoende waarborg tegen het uitreiken van de notificatiebrief aan de
verkeerde persoon. (paragraaf 2.3)
4.6
De Commissie is van oordeel dat de AIVD in een drietal gevallen niet adequaat heeft
gemotiveerd dat sprake is van een afstelgrond in de zin van artikel 34, zevende lid,
Wiv 2002. De Commissie is van oordeel dat de AIVD in twee gevallen ten onrechte
heeft besloten tot afstel van de notificatie. De Commissie beveelt aan om de
notificatiebesluiten in de voornoemde gevallen te heroverwegen. (paragraaf 3.2)
4.7
De Commissie constateert dat in een specifiek onderzoek van de AIVD geruime tijd
geleden verschillende ambtsberichten zijn uitgebracht aan het Openbaar Ministerie.
Zij stelt vast dat in meerdere van deze ambtsberichten expliciet ter sprake is
gekomen dat de betrokken personen het doelwit zijn geweest van de toepassing van
notificeerbare bijzondere bevoegdheden door de AIVD. De Commissie constateert
dat veel van de betrokken personen nog steeds in onderzoek zijn bij de AIVD of dit
17 Voor een nadere uitwerking van het kader voor het verstrekken van gegevens aan buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten zie het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de
samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II
2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), paragraaf 7.1, beschikbaar op www.ctivd.nl.
13/14
recent nog zijn geweest. De AIVD besluit om deze reden tot uitstel van de
notificatieplicht. De Commissie acht het aangewezen dat in die gevallen niet wordt
gewacht totdat de wettelijke termijn van vijf jaar is verstreken met het uitbrengen
van een notificatieverslag maar dat, met inachtneming van de strafvorderlijke
belangen van het Openbaar Ministerie, reeds na het uitbrengen van het ambtsbericht
wordt genotificeerd. Indien het onderzoek van de AIVD naar de betrokken persoon
na deze datum voortduurt, zal immers vanaf dat moment opnieuw een
notificatietermijn dienen te gaan lopen. De Commissie merkt op dat de wet een
onderzoeksverplichting na vijf jaar voorschrijft. Voor deze termijn heeft de wetgever
indertijd gekozen omdat binnen die termijn notificatie in het algemeen niet mogelijk
is in verband met het actueel kennisniveau en om de daarmee samenhangende
bestuurlijke lasten te verminderen. Het past in de lijn van deze wetsbepaling om
eerder tot notificatie over te gaan als de AIVD eerder zelf geen beletsel zag om
daartoe over te gaan. De notificatieplicht beoogt immers de burger (beter) in staat te
stellen de aan hem toekomende grondrechten te effectueren. (paragraaf 3.3.1)
4.8
De Commissie stelt vast dat de AIVD bij de heroverweging van een notificatiebesluit
wederom heeft besloten tot uitstel van de notificatieplicht. De Commissie is van
oordeel dat uit het heroverwogen notificatiebesluit onvoldoende blijkt waarom de
gegevens betreffende de betrokken persoon dan wel de organisatie nog relevant zijn
voor het nog lopende onderzoek waarnaar de AIVD in de motivering van het
heroverwogen notificatiebesluit verwijst. De Commissie heeft begrepen dat de AIVD
het desbetreffende notificatiebesluit nogmaals zal heroverwegen. (paragraaf 3.3.2)
4.9
De Commissie is van oordeel dat slechts kan worden afgezien van het uitbrengen
van een notificatieverslag indien op een andere formele wijze alle elementen die
normaliter in een notificatieverslag worden opgenomen aan de betrokken persoon
schriftelijk kenbaar zijn gemaakt. (paragraaf 3.5)
14/14
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
de inzet van de afluisterbevoegdheid
en van de bevoegdheid tot de selectie van Sigint
door de AIVD
CTIVD nr. 35
10 juli 2013
i
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 35
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD
Inhoudsopgave
Samenvatting .................................................................................................................................... i
1
Inleiding........................................................................................................................................ 1
2
Onderzoek van de Commissie .................................................................................................. 1
3
Algemeen beeld ........................................................................................................................... 3
3.1
Artikel 25 Wiv 2002.............................................................................................................................. 4
3.2
Artikel 27 Wiv 2002.............................................................................................................................. 4
4
De motivering van de inzet van artikel 25 Wiv 2002 ............................................................ 5
5
Onrechtmatige operaties ............................................................................................................ 7
6
Toepassing van de bevoegdheid tot selectie van Sigint ...................................................... 7
7
Specifieke technische toepassing van de afluisterbevoegdheid........................................ 9
8
De opbrengst van een tap .......................................................................................................... 9
9
Het uitwerken van een tap.......................................................................................................10
10 Internettap naar aanleiding van een uitlating op internet ................................................ 10
11 Conclusies en aanbevelingen.................................................................................................. 10
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 35
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de rechtmatigheid van de inzet van
de afluisterbevoegdheid en de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD in de
periode van september 2011 tot en met augustus 2012. Deze bevoegdheden zijn neergelegd
in de artikelen 25 en 27 van de Wiv 2002 en mogen enkel worden ingezet indien dit
noodzakelijk is in het kader van de veiligheidstaak of de inlichtingentaak buitenland van de
AIVD. Ook is wettelijk vereist dat de inzet van deze bevoegdheden proportioneel en
subsidiair is en voldoet aan in de Wiv 2002 neergelegde zorgvuldigheidsvereisten.
Net als in haar vorige toezichtsrapport over dit onderwerp constateert de Commissie dat de
AIVD doordacht te werk gaat bij de inzet van de afluisterbevoegdheid. Wel heeft de
Commissie in de door haar onderzochte operaties in vijf gevallen onrechtmatigheden
geconstateerd. De onrechtmatigheden waren naar haar oordeel erin gelegen dat de inzet van
bijzondere bevoegdheden niet proportioneel was, gelet op de bijzondere categorie personen
jegens wie de bijzondere bevoegdheden zijn toegepast. In het onderhavige toezichtsrapport
heeft de Commissie één specifieke operatie waarin de bevoegdheid tot selectie van Sigint is
toegepast nader onderzocht. De Commissie heeft in de door haar onderzochte operatie
enkele onrechtmatigheden geconstateerd.
Daarnaast is de Commissie van oordeel dat er op enkele punten sprake is van
onzorgvuldigheden ten aanzien van de motivering van operaties. De Commissie is van
oordeel dat de AIVD in een aantal gevallen de vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit niet op een juiste wijze heeft ingevuld.
In de door de Commissie onderzochte operatie waarin de bevoegdheid tot selectie van Sigint
is toegepast stelt de Commissie vast dat ten aanzien van een substantieel aantal kenmerken
dat (zijdelings) is gerelateerd aan een bepaalde organisatie, ter motivering enkel is
aangegeven dat het een telecommunicatiekenmerk betreft dat toebehoort aan een bepaald
persoon gelieerd aan deze organisatie. Een aantal van deze kenmerken behoort toe aan een
bijzondere categorie personen onder wie (beperkt) verschoningsgerechtigden. De Commissie
acht dit onzorgvuldig. De Commissie constateert dat een motivering die is toegesneden op
het individuele kenmerk in het geheel ontbreekt en dat evenmin een motivering is
opgenomen waarin door de AIVD aandacht is besteed aan het feit dat het in bepaalde
gevallen gaat om een bijzondere categorie personen. De Commissie sluit niet uit dat in een
aantal gevallen een adequate motivering wel mogelijk zou zijn geweest en dat aldus sprake
is van een tekortkoming op het procedurele vlak zonder dat er sprake is van een inhoudelijk
ontoelaatbare inzet van de bevoegdheid tot de selectie van Sigint. Zij is evenwel van oordeel
dat in een substantieel aantal gevallen een adequate motivering niet mogelijk was, zodat de
toepassing van deze bevoegdheid ten aanzien van deze kenmerken als onrechtmatig moet
worden aangemerkt. Deze onrechtmatigheid is gelegen in de bijzondere categorie personen
i
jegens wie de bijzondere bevoegdheid is toegepast. De Commissie beveelt aan dat de uit de
operatie voortgekomen gegevens ten aanzien van deze gevallen ingevolge artikel 43 Wiv
2002 worden verwijderd en vernietigd.
Het is de Commissie gebleken dat in een aantal gevallen in de gemotiveerde aanvraag voor
de verlenging van de afluisterbevoegdheid aan de minister van BZK is opgenomen dat een
tap in de voorgaande periode een substantiële opbrengst heeft gehad maar dat de opbrengst
nog nader moet worden geduid. Uit de interne aanvraag blijkt evenwel dat de AIVD nog
niet, of in zeer beperkte mate, in staat is geweest de binnengekomen tapgesprekken te
vertalen wegens het ontbreken van audiocapaciteit. De Commissie is van oordeel dat de
interne aanvraag en de aanvraag gericht aan de minister van BZK op dit punt niet met elkaar
in overeenstemming zijn. De Commissie acht dit onzorgvuldig. Het nog nader moeten
duiden van de opbrengst van een tap is naar het oordeel van de Commissie niet hetzelfde als
het nog niet kunnen verwerken van de binnengekomen gesprekken wegens de afwezigheid
van vertaalcapaciteit. De Commissie is van oordeel dat het begrip "opbrengst" hiermee te
ver wordt opgerekt. Van een (substantiële) opbrengst kan bezwaarlijk worden gesproken
indien de capaciteit ontbreekt om de binnengekomen informatie te vertalen. Er kan dan
immers slechts gesteld worden dat er veel gesprekken worden geïntercepteerd maar deze
gesprekken hoeven in het geheel niet relevant te zijn. In het laatste geval is er in het geheel
geen sprake van enige opbrengst en zal de tap na verloop van tijd afgesloten dienen te
worden.
ii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 35
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en van de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD
1
Inleiding
In artikel 25 van de Wiv 2002 is aan de AIVD de bevoegdheid verleend om communicatie af
te luisteren. Artikel 27 Wiv 2002 verleent de bevoegdheid om ongericht ontvangen niet-
kabelgebonden telecommunicatie (Sigint) te selecteren. Op grond van haar toezichthoudende
taak krachtens artikel 64 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv
2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
(verder te noemen: de Commissie) een onderzoek verricht naar de uitoefening door de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van deze twee bijzondere
bevoegdheden. Van het voornemen tot het instellen van het onderzoek is door de Commissie
conform artikel 78, derde lid, Wiv 2002 op 17 november 2011 mededeling gedaan aan de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en aan de voorzitters van de
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Commissie heeft het onderzoek met het opstellen van het rapport afgerond op 9 april
2013. De minister van BZK is conform artikel 79 Wiv 2002 in de gelegenheid gesteld te
reageren op de in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De reactie van de minister
is op 27 mei 2013 door de Commissie ontvangen. Dit heeft geleid tot enkele wijzigingen,
waarna het toezichtsrapport op 10 juli 2013 is vastgesteld.
Dit rapport heeft een geheime bijlage.
2
Onderzoek van de Commissie
In februari 2009 heeft de Commissie voor het eerst in een toezichtsrapport aan de Tweede
Kamer verslag gedaan van haar onderzoek naar de toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv
2002 door de AIVD (toezichtsrapport nr. 19).1 Na de publicatie van dit rapport is de
Commissie de uitoefening van deze bevoegdheden ieder kwartaal blijven monitoren. Een
monitoring dient voor de Commissie als vinger aan de pols en leidt in beginsel niet tot een
rapportage aan de Tweede Kamer. In september 2010 heeft de Commissie besloten om deze
monitoring om te zetten in een jaarlijks terugkerend diepteonderzoek. De reden van dit
besluit is dat met de aankondiging en rapportage van een onderzoek de Tweede Kamer meer
zicht kan worden gegeven op de werkzaamheden en bevindingen van de Commissie waar
1 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
1/13
het dit belangrijke onderdeel van het werk van de AIVD betreft. De Commissie zal hier
jaarlijks over rapporteren. Het eerste rapport naar aanleiding van het jaarlijks terugkerend
diepteonderzoek is 11 april 2012 door de Commissie vastgesteld en op 8 juni 2012 door de
minister van BZK aan de Kamer aangeboden. Het onderhavige, tweede toezichtsrapport
betreft het onderzoek naar de rechtmatigheid van de toepassing van de artikelen 25 en 27
van de Wiv 2002 door de AIVD in de periode van september 2011 tot en met augustus 2012.
De aanvragen om toestemming voor de uitoefening van de artikelen 25 en 27 worden door
de AIVD ieder kwartaal gebundeld aan de minister van BZK voorgelegd.2 Spoedeisende
nieuw te starten operaties worden tussentijds aan de minister voorgelegd. De Commissie
heeft telkens kort nadat de minister de gevraagde toestemming heeft verleend per kwartaal
dus haar onderzoek uitgevoerd. Zij heeft hiertoe de aan de minister aangeleverde
bundeling van verzoeken om toestemming doorgenomen3, alsmede de tussentijdse
spoedeisende verzoeken. In deze bundeling wordt iedere operatie genoemd, inclusief de
naam en communicatiegegevens van de persoon of organisatie op wie de bijzondere
bevoegdheid is gericht, en wordt de reden van de inzet kort toegelicht (artikel 25, vierde lid,
en artikel 27, vierde lid, Wiv 2002). Door ieder kwartaal deze bundeling van verzoeken door
te nemen, heeft de Commissie een overzicht verkregen van alle middelen die in de
onderzoeksperiode op basis van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002 zijn ingezet. Er wordt in deze
bundeling echter geen uitputtende motivering gegeven van de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet.
Voor iedere operatie is binnen de AIVD voorafgaande aan het verzoek om toestemming aan
de minister een apart document opgesteld met een volledige motivering van de aanvraag,
verlenging of beëindiging van de toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002. Dit
document, dat gericht is aan het hoofd van de AIVD, bevat tevens een uitleg van de
operationele context, een weergave van recente bevindingen en, als het om een verlenging of
beëindiging gaat, de opbrengst van de inzet van het middel in de voorafgaande periode. Op
basis van dit document stemmen leidinggevenden al dan niet in met de inzet van de
bevoegdheid en geven de juristen binnen de AIVD hun advies (zie verder paragraaf 4).
Gezien het omvangrijke aantal operaties was het voor de Commissie niet mogelijk om al
deze verzoeken om toestemming te onderzoeken. Zij heeft bij de bestudering van de
verzoeken bijzondere aandacht gehad voor operaties die opvallend waren, ofwel vanwege
afwijkingen of onduidelijkheden in de toelichting, ofwel omdat deze gericht waren op
bijzondere
categorieën
personen
(non-targets4,
derden,
verschoningsgerechtigden,
minderjarigen, etc.). Van deze operaties heeft de Commissie de achterliggende documenten
bekeken, waaronder het verzoek om toestemming met de uitgebreide motivering en de
uitwerkingen van de geïntercepteerde gesprekken. Deze documenten zijn opgeslagen in het
interne digitale systeem van de AIVD, waar de Commissie onbeperkte toegang toe heeft.
Daarnaast heeft de Commissie aandacht besteed aan operaties die zeer geheim gerubriceerd
zijn of anderszins in een kleiner compartiment dan gebruikelijk worden gedeeld. Deze
2 Uitzondering hierop vormt de toestemming voor de selectie aan de hand van trefwoorden
gerelateerd aan een nader omschreven onderwerp, die jaarlijks wordt verleend. Zie artikel 27, derde
lid, sub c j° vijfde lid Wiv 2002.
3
Deze gebundelde verzoeken om toestemming worden ook wel de "driemaandelijkse
verzamelbeschikkingen" genoemd.
4 Non-targets zijn personen uit de omgeving van een target, doch zijn zelf geen target van de AIVD.
Onder omstandigheden is het mogelijk tegen non-targets bijzondere bevoegdheden in te zetten.
2/13
operaties zijn niet in het interne digitale systeem van de AIVD te vinden en zijn bijzonder
gevoelig. Ten behoeve van een zo volledig mogelijk onderzoek heeft de Commissie de AIVD
verzocht de documenten over deze operaties separaat aan te leveren.
Vrijwel ieder kwartaal is in aanvulling op het dossieronderzoek een gesprek gevoerd met het
hoofd van de eenheid die binnen de AIVD de operationele regie voert. In deze gesprekken is
aan de Commissie uitleg gegeven over de weging en prioritering van onderzoeken en
aangewende middelen door de AIVD en de wijze waarop één en ander doorwerkt in de
toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002. Ook is met enkele functionarissen op de
werkvloer van de AIVD gesproken over individuele operaties en onderzoeken en zijn enkele
schriftelijke vragen gesteld.
Het onderzoek van de Commissie richt zich op de rechtmatigheid van het afluisteren en van
de selectie van Sigint door de AIVD. Zij heeft de onderzochte operaties getoetst aan het
geldende wettelijk kader. Daarbij heeft de Commissie in het oog gehouden wat zij in haar
eerdere toezichtsrapporten over dit onderwerp geconstateerd en aanbevolen heeft. De
Commissie treedt in haar onderzoek niet in de beoordeling van politieke en professionele
keuzes waarbij de aandachtsgebieden van de AIVD worden aangewezen. Zij heeft zich
echter wel, onder meer door bovengenoemde gesprekken met het hoofd van de eenheid die
binnen de AIVD de operationele regie voert, op de hoogte gesteld van de operationele
beslissingen van de AIVD en het effect hiervan op de inzet van de artikelen 25 en 27 van de
Wiv 2002.
De Commissie heeft ervoor gekozen om in haar rapportage voort te bouwen op haar
toezichtsrapport nr. 19 dat hetzelfde onderwerp bespreekt over een eerdere periode. Dit
betekent dat voor wat betreft het algemene wettelijk kader en de interne procedures van de
AIVD wordt volstaan met een verwijzing naar hetgeen in toezichtsrapport nr. 19 uitgebreid
is beschreven.5 In paragraaf 3 zal inzicht worden gegeven in de algemene ontwikkelingen
die de Commissie in de onderzochte periode van september 2011 tot en met augustus 2012
heeft waargenomen. Daarbij zal met name worden ingegaan op de in deze periode
geconstateerde situaties waarin bij de toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002 vragen
zijn gerezen ten aanzien van de toepassing van het wettelijk kader. In de paragrafen 4 tot en
met 10 zullen enkele operaties of andere specifieke bevindingen nader worden besproken. In
paragraaf 11 zijn de conclusies en aanbevelingen van de Commissie samengebracht.
3
Algemeen beeld
De Commissie constateert dat de operationele prioriteitenstelling binnen de AIVD past
binnen het kader van het aanwijzingsbesluit dat conform artikel 6, tweede lid, sub d, Wiv
2002 wordt vastgesteld en binnen de taakstelling van de AIVD. De Commissie heeft in de
onderzochte periode ieder kwartaal verschuivingen waargenomen bij de inzet van de
artikelen 25 en 27 Wiv 2002. Operaties worden beëindigd en opgestart en de focus binnen en
tussen onderzoeken verandert geregeld. De Commissie constateert dat een gewijzigde
operationele prioriteitenstelling van de AIVD binnen korte tijd effect heeft op de inzet van de
artikelen 25 en 27 Wiv 2002.
5 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
3/13
3.1
Artikel 25 Wiv 2002
De Commissie heeft in haar onderzoek bijgehouden jegens hoeveel personen en organisaties
artikel 25 Wiv 2002 wordt ingezet. Vaak lopen er per persoon of organisatie meerdere taps.6
Het aantal personen of organisaties jegens wie artikel 25 Wiv 2002 is ingezet in de periode
van september 2011 tot en met augustus 2012 is ten opzichte van het vorige verslagjaar met
ongeveer 22% gedaald. De afname is zowel gelegen in de toepassing van taps door de
eenheid Binnenlandse Veiligheid als de eenheid Inlichtingen Buitenland van de AIVD. In de
geheime bijlage wordt hier nader op ingegaan.
Net als in haar vorige toezichtsrapport over dit onderwerp constateert de Commissie dat de
AIVD doordacht te werk gaat bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002.
Wel heeft de Commissie in de door haar onderzochte operaties enkele onrechtmatigheden
geconstateerd. In paragraaf 5 gaat zij hier nader op in. Daarnaast constateert de Commissie
op enkele punten dat er sprake is van onzorgvuldigheden, vooral ten aanzien van de
motivering van operaties. Dit wordt in de paragrafen 4 en 8 nader besproken. In de geheime
bijlage bij dit toezichtsrapport wordt voor zover nodig nader ingegaan op de bevindingen
van de Commissie.
3.2
Artikel 27 Wiv 2002
Het aantal operaties in het kader waarvan artikel 27 Wiv 2002 is ingezet is gedurende de
periode van september 2011 tot en met augustus 2012 vrijwel constant gebleven. Ten
opzichte van de voorafgaande periode van september 2010 tot en met augustus 2012 is een
beperkte toename waar te nemen. Het gebruik van de bevoegdheid tot selectie op basis van
ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie (hierna: de selectie van Sigint) is
betrekkelijk gering ten opzichte van de bevoegdheid ex artikel 25 Wiv 2002.
In toezichtsrapport nr. 19 stelde de Commissie vast dat de AIVD niet zorgvuldig omging met
de selectie van Sigint. Veelal werd niet toegelicht aan wie de nummers en technische
kenmerken toebehoorden en waarom deze telecommunicatie diende te worden geselecteerd.
De Commissie kwam hierop tot de slotsom dat zij onvoldoende kennis droeg van de
motivering van de selectie, waardoor zij geen oordeel kon geven over de rechtmatigheid van
de selectie van Sigint op grond van artikel 27, derde lid, sub a en b, Wiv 2002. De Commissie
beval dringend aan de verzoeken om toestemming voor dan wel verlenging van de inzet van
deze bijzondere bevoegdheid te voorzien van een op de selectiecriteria toegespitste
motivering.7 In haar reactie op dit rapport gaf de minister van BZK aan het met de
Commissie eens te zijn, maar tevens zorgen te hebben over de praktische uitvoerbaarheid
van de aanbeveling. De minister zegde toe dat de AIVD hieromtrent in nader overleg zou
treden met de Commissie.8 In toezichtsrapport nr. 26 inzake de uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland door de AIVD stelde de Commissie vast dat voor wat betreft de
toepassing van artikel 27 Wiv 2002 in het kader van die taak nog steeds in veel gevallen niet
6 Dit betekent dat de aantallen die de Commissie heeft bijgehouden, andere aantallen betreffen dan de
tapstatistieken die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2010 aan de Tweede
Kamer heeft verstrekt, zie Kamerstukken II 2009/10, 30 517, nr. 21.
7 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage) § 7, beschikbaar op www.ctivd.nl.
8 Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29, p. 5 en 6.
4/13
was gespecificeerd aan wie een kenmerk toebehoorde en waarom het van belang was kennis
te nemen van de informatie die via dit specifieke kenmerk kon worden verworven. Wel
bleek de Commissie dat naarmate Sigint-operaties langer liepen, de AIVD beter kon
aangeven aan wie de kenmerken toebehoorden en beter kon onderbouwen waarom de inzet
ten aanzien van deze personen gelegitimeerd was. De Commissie benadrukte dat de AIVD
er ernstig naar dient te streven om zo snel mogelijk te specificeren tegen welke persoon of
organisatie Sigint wordt ingezet.9 In toezichtsrapport nr. 28 inzake de inzet van Sigint door
de MIVD heeft de Commissie het juridisch kader nader uitgewerkt voor het gehele proces
van de verwerking van Sigint. Ook in dat toezichtsrapport was de Commissie genoodzaakt
te concluderen, ditmaal ten aanzien van de MIVD, dat zij geen oordeel kon geven over de
rechtmatigheid van de toepassing van artikel 27 omdat zij onvoldoende kennis draagt van de
motivering.10
In het voorgaande toezichtsrapport inzake de toepassing van de afluisterbevoegdheid en de
selectie van Sigint, toezichtsrapport nr. 31, heeft de Commissie zich onthouden van een
oordeel over de rechtmatigheid.11 Wel gaf zij aan dat in het volgende diepteonderzoek naar
de inzet van de afluisterbevoegdheid en de bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de
AIVD, dat wil zeggen het onderhavige onderzoek, de Commissie zal nagaan in hoeverre de
motivering van de selectie van Sigint is verbeterd.
In het onderhavige toezichtsrapport heeft de Commissie één specifieke operatie waarin de
selectie van Sigint is toegepast nader onderzocht. Zij geeft derhalve geen oordeel over de
rechtmatigheid van de toepassing van de selectie van Sigint in het algemeen. De samenhang
met een andere operatie waaraan de Commissie in dit diepteonderzoek in het bijzonder
aandacht heeft besteed, heeft haar doen besluiten om ook de selectie van Sigint hierbij te
betrekken. De Commissie heeft in de door haar onderzochte operatie een aantal
onrechtmatigheden geconstateerd. Daarnaast heeft de Commissie vastgesteld dat sprake is
van onzorgvuldigheden ten aanzien van de motivering. De bevindingen in dit kader zijn
weergegeven in paragraaf 6.
4
De motivering van de inzet van artikel 25 Wiv 2002
Een team van de AIVD dat op basis van artikel 25 Wiv 2002 een tap of microfoon wil
inzetten, stelt een uitgebreide motivering voor deze inzet op. In deze motivering wordt
conform de artikelen 18, 31 en 32 Wiv 2002 ingegaan op de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van deze bijzondere bevoegdheid.12 De
(juridische) houdbaarheid van deze motivering wordt intern getoetst door achtereenvolgens
9 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 26 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 68 (bijlage), § 5.4,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
10 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 74 (bijlage), § 8.3.4, beschikbaar op www.ctivd.nl.
11 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 31 inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid en van de
bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 86 (bijlage),
§ 3.2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
12 Voor een beschrijving van deze toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden, zie
toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), § 4, beschikbaar op www.ctivd.nl.
5/13
het betrokken teamhoofd, een jurist van de eenheid die de operationele regie voert, het
unithoofd van de betrokken operationele eenheid en het hoofd van de AIVD.
Het aantal taps en microfoons waar de minister toestemming voor moet geven is
omvangrijk. De minister van BZK heeft geen departementale ondersteuning bij de
beoordeling van de inzet en het toepasselijke juridisch toetsingskader. De bundeling van
verzoeken die de minister driemaandelijks ontvangt bevat een samenvatting van de
uitgebreide interne motivering. In deze samenvatting komen de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet slechts beperkt aan de orde. Dit onderstreept
het belang van de interne toetsingsprocedure bij de AIVD aangezien hierin wel de relevante
factoren worden toegelicht en expliciet wordt getoetst aan de juridische vereisten. Zoals
aangegeven in paragraaf 3.1 blijkt uit de interne motiveringen dat de AIVD doordacht te
werk gaat bij de inzet van de afluisterbevoegdheid. Deze gedegen interne vastlegging van de
motivering van de toepassing van artikel 25 Wiv 2002 is onmisbaar voor het toezicht door de
Commissie.
In het toezichtsrapport betreffende het voorgaande verslagjaar heeft de Commissie een
procedure beschreven waarbij bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002 twee parallelle
motiveringen worden opgesteld voor één operatie. Er is een zeer geheime motivering
waarvan enkel de minister en de direct verantwoordelijke medewerkers kennis mogen
nemen. Er is ook een andere, geheim gerubriceerde motivering die breder inzichtelijk is
binnen de dienst. Deze werkwijze is voor de AIVD efficiënter dan het als zeer geheim
aanmerken van de gehele operatie aangezien met geheime documenten gemakkelijker kan
worden gewerkt dan met zeer geheime documenten. De consequentie van deze werkwijze is
evenwel dat de geheime motivering onvolledig en daardoor inherent gebrekkig is. De
Commissie sprak in haar vorige toezichtsrapport inzake de toepassing van artikel 25 en
artikel 27 Wiv 2002 het oordeel uit dat met deze werkwijze onzorgvuldigheden in de hand
worden gewerkt en het toezicht door de Commissie wordt bemoeilijkt. De Commissie beval
de AIVD aan om de interne procedures te wijzigen en om deze werkwijze niet toe te passen,
tenzij in die gevallen waarin de noodzaak van deze werkwijze kan worden aangetoond. In
de reactie op het vastgestelde toezichtsrapport gaf de minister van BZK aan dat de
aanbeveling van de Commissie niet zal worden overgenomen. De minister is van oordeel dat
indien de interne werkwijze juist en zorgvuldig wordt toegepast, deze geen afbreuk doet aan
het door de Commissie genoemde belang van een eenduidige en zorgvuldige motivering.
Wel onderkent de minister dat deze werkwijze niet altijd even zorgvuldig is toegepast.
Volgens de minister is de AIVD opgedragen met verscherpte aandacht op de zorgvuldige
toepassing van deze werkwijze te letten. Om de Commissie te voorzien van de juiste
informatie ten behoeve van het toezicht heeft de minister tevens aangegeven dat de AIVD er
voor zorg dient te dragen dat per kwartaal wordt bijgehouden in welke gevallen deze
werkwijze is toegepast. De Commissie stelt vast dat deze werkwijze in het huidige
verslagjaar is voortgezet. De Commissie constateert dat de minister door de AIVD goed is
geïnformeerd maar dat in een tweetal gevallen de AIVD niet op eigen initiatief de zeer
geheime interne motivering aan de Commissie heeft voorgelegd. In die zin is de toezegging
van de minister niet nagekomen.
De Commissie stelt vast dat de AIVD bij een bepaalde operatie in de motivering concludeert
dat de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid noodzakelijk en daarmee proportioneel is.
De Commissie acht deze afweging nogal kort door de bocht. Zij is van oordeel dat een
noodzakelijkheidsafweging een andere afweging is dan een proportionaliteitsafweging. De
noodzakelijkheidseis in de zin van artikel 18 Wiv 2002 heeft betrekking op de noodzaak om
een bijzondere bevoegdheid toe te passen voor de goede uitvoering van één van de
6/13
wettelijke taken van de AIVD. Het proportionaliteitsvereiste kan ertoe leiden dat het
weliswaar noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de a-taak om een bijzondere
bevoegdheid toe te passen maar dat het toepassen van de bijzondere bevoegdheid, gelet op
de omstandigheden van het geval, onevenredig veel nadeel oplevert in vergelijking met het
door de AIVD na te streven doel. De proportionaliteitstoets impliceert een afweging van
belangen. Het feit dat de toepassing van een bijzondere bevoegdheid noodzakelijk is,
betekent daarmee niet dat deze tevens proportioneel is. De Commissie acht deze motivering
gebrekkig omdat daarin de vereiste belangenafweging ontbreekt.
De Commissie constateert dat de AIVD in de motivering van een (andere) telefoontap
overweegt dat het doel van de toepassing ervan is om te achterhalen waar de betrokken
persoon zich gedurende een bepaalde periode bevindt. De Commissie is van oordeel dat in
de motivering expliciet tot uitdrukking gebracht had moeten komen waarom niet met een
minder inbreukmakend middel het opvragen van telefonieverkeersgegevens (artikel 28
Wiv 2002) is volstaan. De Commissie heeft nader geïnformeerd bij de AIVD naar de
kwestie en op basis van deze nadere toelichting is zij van oordeel dat inhoudelijk wel is
voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. De Commissie beveelt wel aan om in het vervolg alle
relevante overwegingen voor het beoordelen van de proportionaliteit en subsidiariteit in de
motivering op te nemen.
De Commissie constateert dat de AIVD in een bepaalde operatie met betrekking tot het
subsidiariteitsvereiste heeft volstaan met de stelling dat de gezochte informatie niet via
andere wegen te verkrijgen is. De Commissie is van oordeel dat dit geen gemotiveerde
onderbouwing is maar enkel de conclusie van een niet nader vastgelegde afweging. Op
grond waarvan de AIVD tot dit oordeel is gekomen, blijkt niet uit deze passage. De
Commissie merkt overigens op dat een dergelijke formulering vaker wordt gehanteerd door
de AIVD. De Commissie beveelt aan op dit punt meer zorgvuldigheid te betrachten en te
benoemen welke subsidiariteitsafweging daadwerkelijk is gemaakt.
5
Onrechtmatige operaties
De Commissie heeft kennisgenomen van een vijftal operaties waarin naar haar oordeel de
inzet van bijzondere bevoegdheden niet proportioneel was, gelet op de bijzondere categorie
personen jegens wie de bijzondere bevoegdheden zijn toegepast. Zij merkt op dat vier van de
vijf operaties onderdeel uitmaken van hetzelfde onderzoek en dat dien aangaande dezelfde
belangenafweging geldt. De Commissie is van oordeel dat deze operaties onrechtmatig zijn.
De Commissie beveelt aan dat de uit de operaties voortgekomen gegevens op grond van
artikel 43 Wiv 2002 worden verwijderd en vernietigd. In de geheime bijlage bij dit
toezichtsrapport zal nader worden ingegaan op deze gevallen.
6
Toepassing van de bevoegdheid tot selectie van Sigint
De Commissie heeft een specifieke operatie waarin de bevoegdheid tot selectie van Sigint is
toegepast nader onderzocht. De Commissie constateert dat binnen de onderzochte operatie
Sigint is geselecteerd aan de hand van een groot aantal kenmerken dat betrekking heeft op
personen en organisaties. Door middel van selectie aan de hand van deze kenmerken tracht
de AIVD informatie te verzamelen. Deze kenmerken zijn ingedeeld in verschillende
categorieën. De Commissie constateert dat iedere categorie betrekking heeft op een
organisatie en dat onder een bepaalde categorie alle kenmerken zijn geschaard die
7/13
(zijdelings) zijn gerelateerd aan de betrokken organisatie. De verschillende organisaties
worden door de AIVD als belangrijk knooppunt van informatie gezien.
De Commissie heeft zich in het onderhavige rapport geconcentreerd op één van deze
categorieën. Zij stelt vast dat onder deze categorie een substantieel aantal kenmerken is gevat
waarbij ter motivering enkel is aangegeven dat het een telecommunicatiekenmerk betreft dat
toebehoort aan een bepaalde persoon gelieerd aan een organisatie. Een aantal van deze
kenmerken behoort toe aan een bijzondere categorie personen onder wie (beperkt)
verschoningsgerechtigden. De Commissie constateert dat een motivering die is toegesneden
op het individuele kenmerk in het geheel ontbreekt en dat evenmin een motivering is
opgenomen waarin door de AIVD aandacht is besteed aan het feit dat het in bepaalde
gevallen gaat om een bijzondere categorie personen. De Commissie acht dit onzorgvuldig.
De Commissie sluit niet uit dat in een aantal gevallen een adequate motivering wel mogelijk
zou zijn geweest en dat aldus sprake is van een tekortkoming op het procedurele vlak
zonder dat er sprake is van een inhoudelijk ontoelaatbare inzet van artikel 27 Wiv 2002. Zij is
evenwel van oordeel dat in een substantieel aantal andere gevallen een adequate motivering
niet mogelijk was, zodat de toepassing van artikel 27 Wiv 2002 ten aanzien van deze
kenmerken als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Deze onrechtmatigheid is gelegen in
de bijzondere categorie personen jegens wie de bijzondere bevoegdheid is toegepast. De
Commissie beveelt aan dat de uit de operatie voortgekomen gegevens ten aanzien van deze
gevallen ingevolge artikel 43 Wiv 2002 worden verwijderd en vernietigd.
De Commissie stelt voorts vast dat de kenmerkenlijst ten aanzien van deze categorie in de
loop der tijd niet of nauwelijks is veranderd ondanks dat veel van deze kenmerken
nauwelijks of geen opbrengst hebben opgeleverd. De afwezigheid van enige opbrengst kan
zijn gelegen in de aard van het middel Sigint. De communicatie kan door het bereik van de
satellietschotels niet intercepteerbaar zijn. De Commissie acht het acceptabel de kenmerken
te handhaven mits op gezette tijden wordt heroverwogen of handhaving van de
desbetreffende kenmerken nog steeds voldoet aan de wettelijke vereisten voor de toepassing
van de bijzondere bevoegdheid en deze heroverweging schriftelijk wordt vastgelegd. Voor
zover de selectie van bepaalde kenmerken wel communicatie heeft opgeleverd maar deze
communicatie niet relevant bleek te zijn dient de AIVD deze kenmerken uit de Sigint-last te
halen.
De Commissie constateert dat de AIVD ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit
in de aanvraag overweegt dat de toepassing van selectie van Sigint de AIVD in staat stelt om
op een betrekkelijk eenvoudige en efficiënte manier inlichtingenmatig onderzoek te
verrichten waarbij het afbreukrisico beperkt blijft, zeker in vergelijking tot andere bijzondere
bevoegdheden. Hieruit concludeert de AIVD dat de selectie van Sigint ruimschoots aan de
principes van subsidiariteit en proportionaliteit voldoet. In het verlengde van wat de
Commissie in dit verband heeft opgemerkt in paragraaf 4 van dit toezichtsrapport is de
Commissie van oordeel dat niet afdoende is gemotiveerd dat is voldaan aan de vereisten van
proportionaliteit en subsidiariteit. Zo komt de belangenafweging tussen het na te streven
doel en het nadeel voor de betrokken persoon, welke wordt vereist door artikel 31, derde lid,
Wiv 2002 niet tot uiting in de motivering van de aanvraag. Dit geldt eveneens voor de
overweging dat niet met een minder ingrijpende bevoegdheid kon worden volstaan zoals
vereist door artikel 32 Wiv 2002, waarbij de specifieke omstandigheden van de betrokken
persoon dienen te worden betrokken en het afbreukrisico geen rol speelt. De Commissie is
van oordeel dat dit onzorgvuldig is.
8/13
De bovenstaande operatie wordt nader toegelicht in de geheime bijlage bij dit
toezichtsrapport.
7
Specifieke technische toepassing van de afluisterbevoegdheid
De Commissie constateert dat de AIVD frequent een technische toepassing van de
afluisterbevoegdheid toepast waarbij door het specifieke karakter ervan een lagere opbrengst
is te verwachten dan bij een reguliere telefoontap. De Commissie constateert dat in bepaalde
gevallen de inzet van dit middel al meerdere malen is verlengd hoewel er in de voorgaande
periodes weinig tot geen relevante opbrengst was. Bij een reguliere telefoontap hanteert de
Commissie als uitgangspunt dat de AIVD deze eenmaal mag verlengen zonder dat hieraan
relevante opbrengst ten grondslag ligt maar dat indien na de eerste verlenging nog geen
relevante opbrengst valt op te merken de tap dient te worden beëindigd.13
De Commissie is van oordeel dat, gelet op het specifieke karakter van deze toepassing van
de afluisterbevoegdheid, de AIVD de mogelijkheid moet hebben om dit middel gedurende
drie periodes toe te passen, dat wil zeggen de initiële aanvraag en tweemaal een verlenging,
maar dat indien gedurende deze periode geen of zeer weinig relevante opbrengst valt te
constateren de tap hierna moet worden afgesloten. De Commissie merkt overigens op dat de
AIVD inmiddels een interne richtlijn met deze strekking heeft opgesteld.
8
De opbrengst van een tap
Het is de Commissie gebleken dat in een aantal gevallen in de gemotiveerde aanvraag voor
de verlenging van een tap aan de minister van BZK is opgenomen dat een tap in de
voorgaande periode een substantiële opbrengst heeft gehad maar dat de opbrengst nog
nader moet worden geduid. De Commissie constateert dat uit de interne aanvraag blijkt dat
de AIVD nog niet, of in zeer beperkte mate, in staat is geweest de binnengekomen
tapgesprekken te vertalen wegens het ontbreken van audiocapaciteit.
De Commissie is van oordeel dat de interne aanvraag en de aanvraag gericht aan de minister
van BZK op dit punt niet met elkaar in overeenstemming zijn. De Commissie acht dit
onzorgvuldig. Het nog nader moeten duiden van de opbrengst is naar het oordeel van de
Commissie niet hetzelfde als het nog niet kunnen verwerken van de binnengekomen
gesprekken wegens de afwezigheid van vertaalcapaciteit. De Commissie is van oordeel dat
het begrip "opbrengst" hiermee te ver wordt opgerekt. Van een (substantiële) opbrengst kan
bezwaarlijk worden gesproken indien de capaciteit ontbreekt om de binnengekomen
informatie te vertalen. Er kan dan immers slechts gesteld worden dat er veel gesprekken
worden geïntercepteerd maar deze gesprekken hoeven in het geheel niet relevant te zijn. In
het laatste geval is er in het geheel geen sprake van enige opbrengst en zal de tap na verloop
van tijd afgesloten dienen te worden.
De Commissie is van oordeel dat opbrengst dient te worden gedefinieerd als zijnde relevant
voor de beantwoording van een onderzoeksvraag van de AIVD of anderszins relevant voor
een onderzoek van de dienst. Het kunnen vertalen en daardoor kunnen duiden van een
13 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage) § 6.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
9/13
gesprek acht de Commissie een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen spreken van
opbrengst.
9
Het uitwerken van een tap
De Commissie is bij een specifieke telefoontap gestuit op meerdere uitgewerkte tapverslagen
waarbij het naar het oordeel van de Commissie niet aanstonds duidelijk is wat de relevantie
is voor het onderzoek in het kader waarvan de telefoontap is ingezet. In een aantal gevallen
betrof het gevoelige persoonlijke aangelegenheden. De Commissie heeft navraag gedaan bij
de AIVD naar de relevantie van de tapverslagen. De AIVD geeft aan dat de tapverslagen
enerzijds zijn bewaard om een latere inschatting van de relevantie van tapverslagen mogelijk
te maken en dat anderzijds met de tapverslagen een secundair doel zou kunnen worden
bereikt. De Commissie constateert dat het secundaire doel nadien is komen te vervallen.
De Commissie benadrukt het belang om zo snel mogelijk relevante en niet relevante
informatie te scheiden en de laatstgenoemde categorie niet langer uit werken. Wellicht ten
overvloede merkt de Commissie op dat ook gevoelige persoonlijke aangelegenheden
relevant kunnen zijn. De Commissie is van oordeel dat destijds terecht uitgewerkte
tapverslagen die nadien niet relevant bleken te zijn, dienen te worden verwijderd en
vernietigd ingevolge artikel 43 Wiv 2002. Voor zover bewaring noodzakelijk wordt geacht
door de AIVD ten behoeve van een nadere inschatting van de relevantie van andere
geïntercepteerde gesprekken, acht de Commissie het aangewezen dat waar mogelijk slechts
een zakelijke weergave van de feiten wordt bewaard indien de informatie die in de
tapverslagen is opgenomen betrekking heeft op gevoelige persoonlijke aangelegenheden.
10
Internettap naar aanleiding van een uitlating op internet
De Commissie constateert dat de AIVD een bijzondere bevoegdheid heeft toegepast jegens
een persoon die zich op een bepaalde wijze op internet heeft uitgelaten over een publieke
gebeurtenis. De Commissie acht de uitlating van de betrokken persoon op zichzelf
onvoldoende grond om de toepassing van een bijzondere bevoegdheid te kunnen
rechtvaardigen. In samenhang bezien met de additionele informatie die over de betrokkene
bekend was, kan zij de toepassing van de bijzondere bevoegdheid evenwel billijken, hoewel
deze zich op het snijvlak bevindt van wat wettelijk is toegestaan.
De Commissie constateert overigens dat de toepassing van de internettap na één periode
door de AIVD is beëindigd.
In de geheime bijlage wordt nader ingegaan op deze operatie.
11
Conclusies en aanbevelingen
11.1
Net als in haar vorige toezichtsrapport over dit onderwerp constateert de Commissie
dat de AIVD doordacht te werk gaat bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002. Wel heeft
de Commissie in de door haar onderzochte operaties enkele onrechtmatigheden
geconstateerd. Daarnaast constateert de Commissie op enkele punten dat er sprake
is van onzorgvuldigheden, vooral ten aanzien van de motivering van operaties.
(paragraaf 3.1)
10/13
11.2
In het onderhavige toezichtsrapport heeft de Commissie één specifieke operatie
waarin de selectie van Sigint is toegepast nader onderzocht. De Commissie heeft in
de door haar onderzochte operatie enkele onrechtmatigheden geconstateerd.
Daarnaast heeft de Commissie vastgesteld dat op enkele punten sprake is van
onzorgvuldigheden ten aanzien van de motivering. (paragraaf 3.2)
11.3
De Commissie stelt vast dat een werkwijze waarbij bij de inzet van artikel 25 Wiv
2002 twee parallelle motiveringen worden opgesteld voor één operatie in het huidige
verslagjaar is voortgezet. De Commissie constateert dat de minister door de AIVD
goed is geïnformeerd maar dat in een tweetal gevallen de AIVD niet op eigen
initiatief de zeer geheime interne motivering aan de Commissie heeft voorgelegd. In
die zin is de toezegging van de minister niet nagekomen. (paragraaf 4)
11.4
De Commissie stelt vast dat de AIVD bij een bepaalde operatie in de motivering
concludeert dat de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid noodzakelijk en
daarmee proportioneel is. De Commissie acht deze afweging nogal kort door de
bocht. Zij is van oordeel dat een noodzakelijkheidsafweging een andere afweging is
dan een proportionaliteitsafweging. De noodzakelijkheidseis in de zin van artikel 18
Wiv 2002 heeft betrekking op de noodzaak om een bijzondere bevoegdheid toe te
passen voor de goede uitvoering van één van de wettelijke taken van de AIVD. Het
proportionaliteitsvereiste kan ertoe leiden dat het weliswaar noodzakelijk is voor de
goede uitvoering van de a-taak om een bijzondere bevoegdheid toe te passen maar
dat het toepassen van de bijzondere bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van
het geval, onevenredig veel nadeel oplevert in vergelijking met het door de AIVD na
te streven doel. De proportionaliteitstoets impliceert een afweging van belangen. Het
feit dat de toepassing van een bijzondere bevoegdheid noodzakelijk is, betekent
daarmee niet dat deze tevens proportioneel is. De Commissie acht deze motivering
gebrekkig omdat daarin de vereiste belangenafweging ontbreekt. (paragraaf 4)
11.5
De Commissie constateert dat de AIVD in de motivering van een telefoontap
overweegt dat het doel van de toepassing ervan is om te achterhalen waar de
betrokken persoon zich gedurende een bepaalde periode bevindt. De Commissie is
van oordeel dat in de motivering expliciet tot uitdrukking gebracht had moeten
komen waarom niet met een minder inbreukmakend middel het opvragen van
telefonieverkeersgegevens (artikel 28 Wiv 2002) is volstaan. De Commissie heeft
nader geïnformeerd bij de AIVD naar de kwestie en op basis van deze nadere
toelichting is zij van oordeel dat inhoudelijk wel is voldaan aan het
subsidiariteitsvereiste. De Commissie beveelt wel aan om in het vervolg alle
relevante overwegingen voor het beoordelen van de proportionaliteit en
subsidiariteit in de motivering op te nemen. (paragraaf 4)
11.6
De Commissie constateert dat de AIVD in een bepaalde operatie met betrekking tot
het subsidiariteitsvereiste heeft volstaan met de stelling dat de gezochte informatie
niet via andere wegen te verkrijgen is. De Commissie is van oordeel dat dit geen
gemotiveerde onderbouwing is maar enkel de conclusie van een niet nader
vastgelegde afweging. Op grond waarvan de AIVD tot dit oordeel is gekomen, blijkt
niet uit deze passage. De Commissie merkt overigens op dat een dergelijke
formulering vaker wordt gehanteerd door de AIVD. De Commissie beveelt aan op
dit punt meer zorgvuldigheid te betrachten en te benoemen welke
subsidiariteitsafweging daadwerkelijk is gemaakt. (paragraaf 4)
11/13
11.7
De Commissie heeft kennisgenomen van een vijftal operaties waarin naar haar
oordeel de inzet van bijzondere bevoegdheden niet proportioneel was, gelet op de
bijzondere categorie personen jegens wie de bijzondere bevoegdheden zijn
toegepast. De Commissie is van oordeel dat deze operaties onrechtmatig zijn. De
Commissie beveelt aan dat de uit de operaties voortgekomen gegevens op grond van
artikel 43 Wiv 2002 worden verwijderd en vernietigd. In de geheime bijlage bij dit
toezichtsrapport wordt nader ingegaan op deze gevallen. (paragraaf 5)
11.8
In de door de Commissie onderzochte operatie waarin de bevoegdheid tot selectie
van Sigint is toegepast stelt de Commissie vast dat ten aanzien van een substantieel
aantal kenmerken dat (zijdelings) is gerelateerd aan een bepaalde organisatie, ter
motivering enkel is aangegeven dat het een telecommunicatiekenmerk betreft dat
toebehoort aan een bepaalde persoon gelieerd aan deze organisatie. Een aantal van
deze kenmerken behoort toe aan een bijzondere categorie personen onder wie
(beperkt) verschoningsgerechtigden. De Commissie acht dit onzorgvuldig. De
Commissie constateert dat een motivering die is toegesneden op het individuele
kenmerk in het geheel ontbreekt en dat evenmin een motivering is opgenomen
waarin door de AIVD aandacht is besteed aan het feit dat het in bepaalde gevallen
gaat om een bijzondere categorie personen. (paragraaf 6)
11.9
De Commissie sluit niet uit dat in een aantal van de in 11.8 genoemde gevallen een
adequate motivering wel mogelijk zou zijn geweest en dat aldus sprake is van een
tekortkoming op het procedurele vlak zonder dat er sprake is van een inhoudelijk
ontoelaatbare inzet van artikel 27 Wiv 2002. Zij is evenwel van oordeel dat in een
substantieel aantal gevallen een adequate motivering niet mogelijk was, zodat de
toepassing van artikel 27 Wiv 2002 ten aanzien van deze kenmerken als
onrechtmatig moet worden aangemerkt. Deze onrechtmatigheid is gelegen in de
bijzondere categorie personen jegens wie de bijzondere bevoegdheid is toegepast. De
Commissie beveelt aan dat de uit de operatie voortgekomen gegevens ten aanzien
van deze gevallen ingevolge artikel 43 Wiv 2002 worden verwijderd en vernietigd.
(paragraaf 6)
11.10
De Commissie constateert dat de AIVD ten aanzien van de proportionaliteit en
subsidiariteit in de aanvraag overweegt dat de toepassing van selectie van Sigint de
AIVD in staat stelt om op een betrekkelijk eenvoudige en efficiënte manier
inlichtingenmatig onderzoek te verrichten waarbij het afbreukrisico beperkt blijft,
zeker in vergelijking tot andere bijzondere bevoegdheden. Hieruit concludeert de
AIVD dat de selectie van Sigint ruimschoots aan de principes van subsidiariteit en
proportionaliteit voldoet. De Commissie is van oordeel dat hiermee niet afdoende is
gemotiveerd dat is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Zo komt de belangenafweging tussen het na te streven doel en het nadeel voor de
betrokken persoon, welke wordt vereist door artikel 31, derde lid, Wiv 2002 niet tot
uiting in de motivering van de aanvraag. Dit geldt eveneens voor de overweging dat
niet met een minder ingrijpende bevoegdheid kon worden volstaan zoals vereist
door artikel 32 Wiv 2002, waarbij de specifieke omstandigheden van de betrokken
persoon dienen te worden betrokken en het afbreukrisico geen rol speelt. De
Commissie is van oordeel dat dit onzorgvuldig is. (paragraaf 6)
11.11
De Commissie constateert dat de AIVD frequent een technische toepassing van de
afluisterbevoegdheid toepast waarbij door het specifieke karakter ervan een lagere
12/13
opbrengst is te verwachten dan bij een reguliere telefoontap. De Commissie is van
oordeel dat, gelet op het specifieke karakter van deze toepassing van de
afluisterbevoegdheid, de AIVD de mogelijkheid moet hebben om dit middel
gedurende drie periodes toe te passen, dat wil zeggen de initiële aanvraag en
tweemaal een verlenging, maar dat indien gedurende deze periode geen of zeer
weinig relevante opbrengst valt te constateren de tap hierna moet worden
afgesloten. De Commissie merkt overigens op dat de AIVD inmiddels een interne
richtlijn met deze strekking heeft opgesteld. (paragraaf 7)
11.12
Het is de Commissie gebleken dat in een aantal gevallen in de gemotiveerde
aanvraag voor de verlenging van een tap aan de minister van BZK is opgenomen dat
een tap in de voorgaande periode een substantiële opbrengst heeft gehad maar dat
de opbrengst nog nader moet worden geduid. De Commissie constateert dat uit de
interne aanvraag blijkt dat de AIVD nog niet, of in zeer beperkte mate, in staat is
geweest de binnengekomen tapgesprekken te vertalen wegens het ontbreken van
audiocapaciteit. De Commissie is van oordeel dat de interne aanvraag en de
aanvraag gericht aan de minister van BZK op dit punt niet met elkaar in
overeenstemming zijn. De Commissie acht dit onzorgvuldig. Het nog nader moeten
duiden van de opbrengst van een tap is naar het oordeel van de Commissie niet
hetzelfde als het nog niet kunnen verwerken van de binnengekomen gesprekken
wegens de afwezigheid van vertaalcapaciteit. De Commissie is van oordeel dat het
begrip "opbrengst" hiermee te ver wordt opgerekt. Van een (substantiële) opbrengst
kan bezwaarlijk worden gesproken indien de capaciteit ontbreekt om de
binnengekomen informatie te vertalen. Er kan dan immers slechts gesteld worden
dat er veel gesprekken worden geïntercepteerd maar deze gesprekken hoeven in het
geheel niet relevant te zijn. In het laatste geval is er in het geheel geen sprake van
enige opbrengst en zal de tap na verloop van tijd afgesloten dienen te worden.
(paragraaf 8)
11.13
De Commissie is bij een specifieke telefoontap gestuit op meerdere uitgewerkte
tapverslagen waarbij het naar het oordeel van de Commissie niet aanstonds
duidelijk is wat de relevantie is voor het onderzoek in het kader waarvan de
telefoontap is ingezet. In een aantal gevallen betrof het gevoelige persoonlijke
aangelegenheden. De Commissie benadrukt het belang om zo snel mogelijk
relevante en niet relevante informatie te scheiden en de laatstgenoemde categorie
niet langer uit werken. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie op dat ook
gevoelige persoonlijke aangelegenheden relevant kunnen zijn. De Commissie is van
oordeel dat destijds terecht uitgewerkte tapverslagen die nadien niet relevant bleken
te zijn, dienen te worden verwijderd en vernietigd ingevolge artikel 43 Wiv 2002.
Voor zover bewaring noodzakelijk wordt geacht door de AIVD ten behoeve van een
nadere inschatting van de relevantie van andere geïntercepteerde gesprekken, acht
de Commissie het aangewezen dat slechts een zakelijke weergave van de feiten
wordt bewaard indien de informatie die in de tapverslagen is opgenomen
betrekking heeft op gevoelige persoonlijke aangelegenheden. (paragraaf 9)
11.14
De Commissie constateert dat de AIVD een bijzondere bevoegdheid heeft toegepast
jegens een persoon die zich op een bepaalde wijze op internet heeft uitgelaten over
een publieke gebeurtenis. De Commissie acht de uitlating van de betrokken persoon
op zichzelf onvoldoende grond om de toepassing van een bijzondere bevoegdheid te
kunnen rechtvaardigen. In samenhang bezien met de additionele informatie die over
de betrokkene bekend was, kan zij de toepassing van de bijzondere bevoegdheid
13/13
evenwel billijken, hoewel deze zich op het snijvlak bevindt van wat wettelijk is
toegestaan. (paragraaf 10)
14/13
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
het vervolgonderzoek naar de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten betreffende (kandidaat) politieke ambtsdragers
en potentiële leden van de koninklijke familie
CTIVD nr. 36
[2 oktober 2013]
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 36
TOEZICHTSRAPPORT
inzake het vervolgonderzoek naar de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten betreffende
(kandidaat) politieke ambtsdragers en potentiële leden van de koninklijke familie
Inhoudsopgave
Samenvatting......................................................................................................................................................... i
1. Inleiding......................................................................................................................................................... 1
2. Het onderzoek van de Commissie ............................................................................................................ 2
3. Ambtsberichten betreffende (kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen .................... 3
3.1
Kenmerken.............................................................................................................................................. 3
3.2
Ontwikkelingen op het gebied van het beleid ......................................................................................... 5
3.3
Recente praktijk...................................................................................................................................... 6
4. Ambtsberichten betreffende kandidaat-bewindspersonen............................................................... 10
4.1
Kenmerken............................................................................................................................................ 10
4.2
Ontwikkelingen op het gebied van het beleid ....................................................................................... 11
4.3
Recente praktijk.................................................................................................................................... 12
5. Ambtsberichten betreffende kandidaten voor het ambt van commissaris van de koning(in),
burgemeester, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of gezaghebber BES................................. 13
5.1
Kenmerken............................................................................................................................................ 13
5.2
Beleid .................................................................................................................................................... 14
5.3
Recente praktijk.................................................................................................................................... 14
6. Ambtsberichten betreffende potentiële leden van de koninklijke familie.................................... 15
6.1
Kenmerken............................................................................................................................................ 15
6.2
Beleid .................................................................................................................................................... 17
6.3
Recente praktijk.................................................................................................................................... 18
7. Conclusies en aanbevelingen .................................................................................................................. 18
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 36
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake het vervolgonderzoek naar de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten betreffende (kandidaat) politieke ambtsdragers en
potentiële leden van de koninklijke familie
Het vervolgonderzoek van de Commissie heeft zich gericht op twee categorieën
ambtsberichten die in het vorige toezichtsrapport betreffende de ambtsberichten van de
AIVD
zijn
behandeld:
ambtsberichten
betreffende
(kandidaat)
leden
van
vertegenwoordigende organen en ambtsberichten betreffende kandidaat-bewindspersonen.
De Commissie hanteert de volgende definitie van het begrip `ambtsbericht': de verstrekking
van gegevens aan een ontvanger die bevoegd is naar aanleiding van die gegevens
maatregelen te treffen tegen de in het bericht genoemde persoon of organisatie.
Vanwege de overeenkomsten met de voornoemde categorieën heeft de Commissie bij dit
onderzoek ook aandacht besteed aan twee andere categorieën ambtsberichten:
ambtsberichten betreffende kandidaten voor het ambt van commissaris van de koning(in),
burgemeester, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of gezaghebber BES en ambtsberichten
betreffende potentiële leden van de koninklijke familie. Het gemeenschappelijke karakter
van alle ambtsberichten die in dit toezichtsrapport aan de orde komen is dat zij zijn
gebaseerd op een naslag in de bestanden van de AIVD die op verzoek van een externe partij
plaatsvindt vanwege een positie waarvoor de betrokkene in aanmerking komt.
Aangezien de naslagen die behandeld worden in dit toezichtsrapport tot doel hebben een
adequaat beeld te verschaffen van eventuele risico's die samenhangen met de desbetreffende
kandidaat-politieke ambtsdragers dan wel potentiële leden van de koninklijke familie, is de
Commissie van oordeel dat deze naslagen passen onder de algemene taakstelling van de
AIVD in het belang van de nationale veiligheid. Zij heeft zich evenwel afgevraagd onder
welke van de specifieke wettelijke taken van de dienst genoemd in artikel 6 lid 2, sub a t/m e
Wiv 2002 de naslagen kunnen worden geschaard. Vooralsnog heeft de Commissie geen
antwoord op deze vraag. Zij geeft de betrokken ministers in overweging bij de komende
wijziging van de Wiv 2002 aandacht te besteden aan de wettelijke basis voor deze naslagen.
Omwille van de kenbaarheid verdient het bovendien de voorkeur dat de AIVD in zijn
jaarverslag melding maakt van de aandachtsgebieden "integriteit van de openbare sector" en
"integriteit van het koningshuis".
De kritiekpunten van de Commissie in het vorige toezichtsrapport ambtsberichten zagen met
name op twee elementen: (1) het ontbreken van een toereikende basis om in het belang van
de nationale veiligheid de naslag in de eigen bestanden van de dienst te doen en (2) het
mondeling in plaats van schriftelijk verstrekken van persoonsgegevens. De Commissie heeft
vastgesteld dat het beleid van de AIVD thans voorschrijft dat de resultaten van de naslagen
betreffende kandidaat-bewindspersonen middels schriftelijke ambtsberichten worden
verstrekt en dat de juridische afdeling adviseert bij de beoordeling van de basis voor de
naslagen naar (kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen. Deze aanpassingen in
het beleid hebben naar het oordeel van de Commissie bijgedragen aan het feit dat er bij de
i
ambtsberichten uitgebracht in de onderzoeksperiode, op een enkel geval na, geen sprake was
van de bovengenoemde gebreken.
De Commissie beveelt in het onderhavige toezichtsrapport aan om de interne procedures die
gelden voor de totstandkoming van ambtsberichten betreffende (kandidaat) leden van
vertegenwoordigende organen, kandidaat-bewindspersonen en potentiële leden van de
koninklijke familie op een aantal punten nader aan te scherpen. De Commissie heeft in
enkele gevallen vastgesteld dat de procedures nauwer dienden te worden nageleefd. In één
geval heeft de AIVD mondeling een ambtsbericht uitgebracht aan een partijvoorzitter
betreffende een Tweede Kamerlid van de desbetreffende partij, zonder dit achteraf
schriftelijk aan de partijvoorzitter te bevestigen en zonder op zorgvuldige wijze verslag te
leggen van de mededeling. Daarnaast heeft de AIVD in één geval nagelaten in de
schriftelijke bevestiging van een eerder aan de secretaris-generaal van het ministerie van
Algemene Zaken gedane telefonische melding betreffende de naslag naar een potentieel lid
van de koninklijke familie, op te nemen dat de desbetreffende informatie reeds telefonisch
was verstrekt en wanneer dit telefoongesprek had plaatsgevonden. Hierdoor is het thans niet
meer mogelijk om vast te stellen wanneer de verstrekking van de persoonsgegevens heeft
plaatsgevonden.
De Commissie is door de AIVD gevraagd om te beoordelen of er sprake is van een wettelijke
belemmering om, in aanvulling op de naslag, een internet zoekslag te doen naar kandidaat-
bewindspersonen. Zij is tot de conclusie gekomen dat de Wiv 2002 hiervoor de ruimte biedt
voorzover de internet zoekslag noodzakelijk is om een adequaat beeld te verkrijgen van
eventuele risico's die samenhangen met de desbetreffende kandidaat. Indien de AIVD
besluit om aanvullend een internet zoekslag te doen naar kandidaat-bewindspersonen, acht
de Commissie het essentieel dat de kandidaten, die geacht worden met hun
kandidaatstelling toestemming te hebben verleend voor de naslag, middels de voor hen
beschikbare informatie over de procedure op de hoogte zijn van deze uitbreiding van het
feitenonderzoek door de AIVD. Daarnaast wijst de Commissie erop dat de mate van inbreuk
die op de privacy van de betrokkene wordt gemaakt door een zoekslag op het internet
afhankelijk is van de invulling die aan deze zoekslag wordt gegeven. In het kader van de
kenbaarheid beveelt zij daarom aan dat voor eventuele toekomstige internet zoekslagen naar
kandidaat-bewindspersonen in elk geval een duidelijk beleidsmatig kader wordt geschapen.
Door de AIVD is gemeld dat in de onderzoeksperiode, naast de gebruikelijke naslag in de
eigen bestanden van de dienst, een zoekslag op het internet is gedaan naar één van de
kandidaat-bewindspersonen. De Commissie acht deze zoekslag onrechtmatig, omdat de
betrokkene er ten tijde van diens kandidaatstelling niet van op de hoogte was dat deze
internet zoekslag door de AIVD kon worden uitgevoerd, waardoor de juridische basis voor
de zoekslag onvoldoende was. De internet zoekslag is bovendien niet gedocumenteerd,
hetgeen de Commissie onzorgvuldig acht.
ii
1.
Inleiding
Met name in de periode rond de Tweede Kamerverkiezingen speelt de Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een rol in het politieke proces door het verrichten
van naslagen naar kandidaat-bewindspersonen en, in bepaalde gevallen, naar kandidaat-
Kamerleden. Deze naslagen en de ambtsberichten betreffende de resultaten verdienen de
aandacht van de Commissie, niet alleen om erop toe te zien dat de wettelijke vereisten
worden nageleefd, maar tevens om de AIVD behulpzaam te zijn bij het bepalen van de juiste
koers op dit gevoelige terrein.
In het toezichtsrapport betreffende de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode oktober 2005 t/m mei 2010 (hierna te noemen: toezichtsrapport ambtsberichten) dat
op 9 november 2011 is uitgebracht, heeft de Commissie voor het eerst aandacht besteed aan
de ambtsberichten die de AIVD uitbrengt aan de voorzitters van politieke partijen en aan de
formateur van het kabinet dan wel de minister-president betreffende (kandidaat) politieke
ambtsdragers.1 Deze berichten werden door de AIVD voorafgaand aan het onderzoek niet
aangemerkt als ambtsberichten. De Commissie kwam echter tot het oordeel dat zij wel
degelijk vallen onder de uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wiv 2002
afgeleide definitie van het begrip `ambtsbericht': de verstrekking van gegevens aan een
ontvanger die bevoegd is naar aanleiding van die gegevens maatregelen te treffen tegen de
in het bericht genoemde persoon of organisatie.2
Ook voor de berichten die de AIVD uitbrengt aan het hoofd van het cluster politieke
ambtsdragers van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)
betreffende kandidaten voor het ambt van commissaris van de koning (CdK), burgemeester,
(waarnemend) rijksvertegenwoordiger of gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
(BES) en voor de berichten aan de secretaris-generaal van het ministerie van Algemene
Zaken (SG van AZ) betreffende potentiële leden van de koninklijke familie geldt dat zij
onder de bovengenoemde definitie van ambtsbericht vallen. Deze categorieën
ambtsberichten vertonen veel overeenkomsten met de ambtsberichten betreffende
kandidaat-bewindspersonen in de zin dat zij gebaseerd zijn op een naslag in de bestanden
van de AIVD die op verzoek van een externe partij plaatsvindt vanwege een positie
waarvoor de betrokkene in aanmerking komt. Om deze reden heeft de Commissie besloten
deze twee categorieën mee te nemen in het onderhavige vervolgonderzoek. Het onderzoek
heeft betrekking op de periode vanaf het uitbrengen van het toezichtsrapport ambtsberichten
op 9 november 2011 tot en met 31 december 2012.
De kritiekpunten van de Commissie in het toezichtsrapport ambtsberichten zagen met name
op twee elementen: (1) het ontbreken van een toereikende basis om in het belang van de
nationale veiligheid de naslag in de eigen bestanden van de dienst te doen en (2) het
mondeling in plaats van schriftelijk verstrekken van persoonsgegevens. Daarnaast ontbrak
bij het merendeel van de inhoudelijke ambtsberichten een aanduiding van de bron of de
betrouwbaarheid van de informatie. Het eerstgenoemde gebrek was in bepaalde gevallen
aan de orde bij de ambtsberichten die naar aanleiding van een informatieverzoek van de
partijvoorzitter werden uitgebracht over kandidaat-Kamerleden. Een van de vereisten om de
naslag onder de wettelijke taak van de AIVD uit te mogen voeren is dat er sprake is van een
1 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage),
beschikbaar op www.ctivd.nl.
2 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
1/24
vermoeden dat de betrokkene in enigerlei vorm een risico vormt voor de integriteit van de
openbare sector. Dit vermoeden alsmede de grond daarvoor dienen in het verzoek van de
partijvoorzitter te worden benoemd, zodat de AIVD kan beoordelen of een naslag in het
kader van zijn wettelijke taken is aangewezen. Bij zowel de ambtsberichten aan de
partijvoorzitter als de ambtsberichten aan de formateur dan wel de minister-president
constateerde de Commissie in het toezichtsrapport ambtsberichten dat het resultaat van de
naslag in een aantal gevallen mondeling in plaats van schriftelijk was verstrekt, zonder dat
bleek van spoedeisendheid en zonder een latere schriftelijke bevestiging van de mededeling,
zoals artikel 40 van de Wiv 2002 vereist. Bij de ambtsberichten aan de formateur dan wel de
minister-president betreffende kandidaat-bewindspersonen schreef het interne beleid van de
AIVD zelfs voor dat de SG van AZ mondeling op de hoogte wordt gebracht van het resultaat
van de naslag.
De minister van BZK heeft in zijn begeleidende brief bij het toezichtsrapport ambtsberichten
aan de Eerste en Tweede Kamer aangegeven dat het beleidsdocument uit 2010 betreffende
de procedure voor de naslag naar kandidaat-Kamerleden zou worden aangepast op de
punten die de Commissie naar voren had gebracht en opnieuw zou worden toegezonden
aan de partijvoorzitters. Tevens gaf de minister aan dat de procedures zodanig zouden
worden aangepast dat er in hogere mate sprake zou zijn van schriftelijke vastlegging en
centraal belegde dossiervorming.3
In het algemeen overleg van de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken met de
minister van BZK over diverse onderwerpen betreffende de AIVD dat op 8 december 2011 is
gehouden, is gesproken over het toezichtsrapport ambtsberichten.4 De minister heeft
toegelicht dat de maatregelen naar aanleiding van het toezichtsrapport voornamelijk zien op
het aanpassen van de praktijk op het gebied van de ambtsberichten aan partijvoorzitters,
zodat conform het desbetreffende beleidsdocument wordt gehandeld. De minister stelde dat
dit inmiddels was verzekerd. De aanpassing van het beleidsdocument uit 2010 zou er
volgens de minister op gericht zijn de regels te verduidelijken. De minister gaf aan ervan uit
te gaan dat het aangepaste beleidsdocument in het eerste kwartaal van 2012 gereed zou zijn,
derhalve op tijd voor de Tweede Kamerverkiezingen.5
De Commissie heeft haar onderzoek eind maart 2013 afgerond en het toezichtsrapport
opgesteld op 24 juli 2013. De minister van BZK is conform artikel 79 Wiv 2002 in de
gelegenheid gesteld te reageren op de in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De
reactie van de minister is op 12 september 2013 door de Commissie ontvangen. Dit heeft
geleid tot enkele aanpassingen, waarna het toezichtsrapport op 2 oktober 2013 is vastgesteld.
Dit toezichtsrapport heeft geen geheime bijlage.
2.
Het onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft in het kader van het onderhavige onderzoek de dossiers van alle
ambtsberichten die in de bovengenoemde vier categorieën binnen de onderzoeksperiode zijn
uitgebracht bestudeerd. Daarbij heeft zij bijzondere aandacht besteed aan de
3 Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 74.
4 Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 75, p. 17.
5 Dit is inmiddels gebeurd; op 29 maart 2012 is het aangepaste beleidsdocument verstrekt aan de
voorzitters van de politieke partijen in de Tweede Kamer.
2/24
probleemgebieden die zij in haar eerdere onderzoek signaleerde en aan de toepassing van de
sindsdien veelal aangepaste interne beleidsdocumenten. Uiteraard heeft de Commissie
gecontroleerd of de ambtsberichten voldeden aan alle daarvoor geldende wettelijke
vereisten. Voor een uitgebreide uiteenzetting van alle algemene wettelijke vereisten voor
ambtsberichten verwijst de Commissie naar paragraaf 3 van het toezichtsrapport
ambtsberichten.6 De (juridische) kenmerken die specifiek zijn voor de onderhavige
categorieën ambtsberichten worden beschreven in de paragrafen 3.1, 4.1, 5.1 en 6.1 van dit
toezichtsrapport.
Om zicht te krijgen op de afweging die de AIVD maakt ten aanzien van het op eigen
initiatief
verstrekken
van
informatie
betreffende
(kandidaat)
leden
van
vertegenwoordigende organen7 aan hun partijvoorzitters heeft de Commissie ook onderzoek
gedaan naar de gevallen waarin de AIVD in lopende onderzoeken mogelijk relevante
informatie is tegengekomen en de keuze heeft gemaakt deze informatie niet aan de
partijvoorzitter te verstrekken.
Gedurende en na afloop van het dossieronderzoek heeft de Commissie schriftelijke vragen
gesteld aan de AIVD. Daarnaast zijn gesprekken gevoerd met de SG van AZ, het hoofd van
de AIVD, de huidige en de vorige beveiligingsambtenaar (BVA) van de AIVD en een tweetal
juristen van de AIVD.
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. In de paragrafen 3 t/m 6 worden de
verschillende categorieën ambtsberichten behandeld, te weten ambtsberichten betreffende
(kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen (paragraaf 3), ambtsberichten
betreffende kandidaat-bewindspersonen (paragraaf 4), ambtsberichten betreffende
kandidaten voor het ambt van CdK, burgemeester, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of
gezaghebber BES (paragraaf 5) en ambtsberichten betreffende potentiële leden van de
koninklijke familie (paragraaf 6). Deze paragrafen bevatten een toelichting op de (juridische)
kenmerken van de desbetreffende categorie ambtsberichten, de bevindingen van de
Commissie op het gebied van beleid en tot slot de bevindingen van de Commissie op het
gebied van de praktijk in de onderzoekperiode. In paragraaf 7 worden de conclusies en
aanbevelingen van de Commissie weergegeven.
3.
Ambtsberichten betreffende (kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen
3.1
Kenmerken
Wanneer de AIVD informatie tot zijn beschikking heeft waaruit blijkt dat van een
(kandidaat) lid van een vertegenwoordigend orgaan mogelijk een risico uitgaat dan kan deze
6 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage),
paragraaf 3. Ook beschikbaar op www.ctivd.nl.
7 De AIVD gebruikt hiervoor de term (kandidaat) politieke ambtsdrager. Deze term heeft de
Commissie ook aangehouden in het eerdere toezichtsrapport over ambtsberichten. De beschrijving
waarvoor thans is gekozen; "(kandidaat) leden van vertegenwoordigende lichamen" geeft preciezer
weer welke (kandidaat) politieke ambtsdragers het onderwerp kunnen zijn van een ambtsbericht aan
de partijvoorzitter. De term (kandidaat) politieke ambtsdragers wordt in dit toezichtsrapport
aangehouden als overkoepelende aanduiding van de categorieën (kandidaat) leden van
vertegenwoordigende organen, kandidaat-bewindspersonen en kandidaten voor het ambt van CdK,
burgemeester, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of gezaghebber BES.
3/24
informatie worden opgenomen in een ambtsbericht en verstrekt worden aan de voorzitter
van de politieke partij waartoe de desbetreffende persoon behoort. Het gaat hierbij om
(kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen op zowel centraal als decentraal
niveau alsmede bij het Europees Parlement. De partijvoorzitter, die de informatie van de
AIVD in de context kan plaatsen van andere informatie die binnen de partij bekend is over
de persoon, wordt door het ontvangen van de informatie in de positie gesteld om te
beoordelen of bepaalde stappen moeten worden ondernomen om het eventuele risico te
verminderen. Zo kan de partijvoorzitter bevorderen dat aan de desbetreffende persoon het
lidmaatschap van de partij of de fractie wordt ontnomen. Een kandidaat voor een bepaalde
functie kan door de partij worden teruggetrokken.
Het uitbrengen van een dergelijk ambtsbericht door de AIVD is onder het zogenaamde
gesloten verstrekkingenregime van de Wiv 20028 alleen toegestaan indien het in het belang
van de nationale veiligheid noodzakelijk is om de informatie te verstrekken aan de persoon
die bevoegd is maatregelen te treffen. Bij de ambtsberichten die betreffende (kandidaat)
leden van vertegenwoordigende organen worden uitgebracht aan partijvoorzitters spelen
twee factoren een rol bij het beoordelen van het risico voor de nationale veiligheid: (1) de
kenmerken van de desbetreffende (geambieerde) functie en (2) de informatie betreffende de
persoon. Wanneer de bevoegdheden die bij de functie behoren de mogelijkheid bieden
ernstige schade aan de nationale veiligheid toe te brengen, dan zal er eerder tot verstrekking
van informatie worden overgegaan dan wanneer dit niet het geval is. Het is aan de AIVD om
bij het aantreffen van informatie betreffende een (kandidaat) lid van een
vertegenwoordigend orgaan te beoordelen of de twee bovengenoemde factoren voldoende
aanleiding geven voor het verstrekken van de informatie aan de partijvoorzitter.
Voor het uitbrengen van een ambtsbericht aan de partijvoorzitter zijn twee aanleidingen
mogelijk. Het kan zijn dat de AIVD in het kader van zijn taakuitvoering informatie op het
spoor komt betreffende een (kandidaat) lid van een vertegenwoordigend orgaan. Hiervoor is
het van belang dat dergelijke informatie wordt gesignaleerd binnen de dienst en intern
wordt doorgeleid voor besluitvorming over het al dan niet verstrekken ervan. De tweede
mogelijkheid, die verreweg het meest voorkomt, is dat de partijvoorzitter een verzoek richt
tot de minister van BZK om een (kandidaat) lid van een vertegenwoordigend orgaan van die
partij na te slaan in de bestanden van de AIVD. Voor een uitgebreide beschrijving van (de
achtergrond van) deze regeling verwijst de Commissie naar paragraaf 7 van haar eerdere
toezichtsrapport over ambtsberichten.
Aangezien de wet limitatief de vereisten stelt voor het passief kiesrecht, is het uitgesloten dat
een naslag door de AIVD naar kandidaat leden van vertegenwoordigende organen
standaard als onderdeel van de benoemingsprocedure wordt uitgevoerd. Het naslaan van
kandidaat-volksvertegenwoordigers door de AIVD is alleen toegestaan indien voldaan is aan
bepaalde voorwaarden. Voor een dergelijke naslag geldt het principe van subsidiariteit,
hetgeen in deze context inhoudt dat de partij eerst zelf voldoende moet hebben ondernomen
om de bedenkingen tegen het desbetreffende partijlid te onderzoeken, rekening houdend
met de aard van deze bedenkingen. Het is de verantwoordelijkheid van de partijvoorzitter
om in het schriftelijk verzoek aan de minister van BZK toe te lichten welke middelen reeds
zijn aangewend door de partij ofwel om kort te motiveren waarom van eigen onderzoek is
8 Zie toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de
periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage),
paragraaf 3.3. Ook beschikbaar op www.ctivd.nl.
4/24
afgezien.9 De AIVD behoort er op zijn beurt op toe te zien dat aan dit vereiste is voldaan
alvorens wordt overgegaan tot de naslag.
Naast het principe van subsidiariteit geldt voor de naslag door de AIVD dat deze
noodzakelijk dient te zijn in het belang van de nationale veiligheid. Nog voordat de vraag
aan de orde komt of eventueel naar voren gekomen informatie verstrekt mag worden aan de
partijvoorzitter, moet de dienst zich afvragen of er voldoende indicaties zijn dat het binnen
de taakstelling past om zijn bestanden na te slaan. De gedachte achter deze verplichting is
dat iedere handeling waarbij persoonsgegevens worden verwerkt, zelfs als het gaat om het
raadplegen van reeds verzamelde gegevens, een inbreuk vormt op de persoonlijke
levenssfeer van de betrokkene. Deze beoordeling geschiedt aan de hand van de brief van de
partijvoorzitter met daarin een omschrijving van de bedenkingen en de gronden voor deze
bedenkingen.
De Commissie heeft zich afgevraagd onder welke van de in artikel 6 lid 2 Wiv 2002
genoemde wettelijke taken van de AIVD deze naslagen geschaard kunnen worden, maar
heeft vooralsnog geen antwoord op deze vraag. Dit geldt ook voor de in de volgende
paragrafen te bespreken naslagen naar kandidaat-bewindspersonen, naslagen naar
kandidaten voor het ambt van burgemeester, CdK, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of
gezaghebber BES en voor de naslagen naar potentiële leden van de koninklijke familie. Vast
staat wel dat de integriteit van de openbare sector een legitiem aandachtsgebied is dat onder
het begrip nationale veiligheid valt in de zin van de taakstelling van de dienst.10 In het
verlengde hiervan kan ook de integriteit van het koningshuis onder de taakstelling in
algemene zin worden geschaard. De Commissie geeft de betrokken ministers in overweging
bij de komende wijziging van de Wiv 2002 aandacht te besteden aan de wettelijke basis voor
naslagen naar (kandidaat) politieke ambtsdragers en potentiële leden van de koninklijke
familie. Omwille van de kenbaarheid verdient het bovendien de voorkeur dat de AIVD in
zijn jaarverslag melding maakt van de aandachtsgebieden "integriteit van de openbare
sector" en "integriteit van het koningshuis".11
3.2
Ontwikkelingen op het gebied van het beleid
Voor de procedure die gevolgd dient te worden bij een verzoek van een partijvoorzitter om
een naslag door de AIVD geldt een beleidsnotitie met de titel "De AIVD en
integriteitsrisico's met betrekking tot kandidaat-Kamerleden" (hierna: de beleidsnotitie)
waarin de bovengenoemde wettelijke vereisten zijn opgenomen. Aanvullend wordt door de
dienst het vereiste gesteld dat het verzoek schriftelijk moet worden ingediend bij de minister
van BZK. Een andere aanvulling op de wettelijke vereisten is dat de kandidaat door de
partijvoorzitter op de hoogte wordt gebracht van het verzoek aan de AIVD, tenzij dit de
effectiviteit van een eventueel in te stellen onderzoek zou kunnen schaden.
De beleidsnotitie schrijft voor dat de voorzitter van de Commissie op de hoogte wordt
gebracht van de informatieverstrekking. De Commissie heeft met de AIVD afgesproken dat
9 Het is immers voorstelbaar dat op voorhand al duidelijk is dat het doen van nader onderzoek door
de partij contraproductief zal werken of zinloos zal zijn.
10 Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wiv 2002 blijkt dat het begrip "nationale
veiligheid" breed moet worden opgevat en dat hieronder in ieder geval de aandachtsgebieden van de
BVD - waar de integriteit van de openbare sector er één van is - begrepen kunnen worden,
Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 14, in combinatie met Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr.
8, p. 33.
11 Zie in dit verband Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 33.
5/24
zij in voorkomende gevallen een afschrift ontvangt van zowel het verzoek van de
partijvoorzitter als het ambtsbericht.
Deze beleidsnotitie - die in de afgelopen jaren een aantal malen is herzien - is verstrekt aan
de voorzitters van de politieke partijen in de Tweede Kamer. De meest recente versie is op 29
maart 2012 verstrekt. Deze versie beperkt zich, zoals ook de voorgaande versie, tot
naslagverzoeken betreffende kandidaat-Kamerleden, in plaats van de bredere categorie
(kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen. Dit is een keuze geweest van de
AIVD, ingegeven door de praktijk: de verzoeken die de AIVD ontvangt hebben (bijna)
uitsluitend betrekking op kandidaat-Kamerleden.
In haar toezichtsrapport ambtsberichten heeft de Commissie benadrukt dat het vanwege de
bijzondere aard van de procedure voor informatieverstrekking aan partijvoorzitters van
belang is dat de beleidnotitie een duidelijk en volledig kader biedt ten behoeve van zowel de
partijvoorzitters als de AIVD. Zij is van oordeel dat de nieuwste versie van de beleidsnotitie
hieraan voldoet.
Op 2 juli 2012 heeft de AIVD een nieuwe interne procedurebeschrijving vastgesteld voor de
naslag naar (kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen. Nieuwe elementen daarin
zijn onder meer dat niet aan het naslagverzoek zal worden voldaan als dit niet schriftelijk bij
de minister van BZK is ingediend, dat het hoofd van de AIVD zich bij het beoordelen van het
naslagverzoek als vast onderdeel van de procedure laat adviseren door de BVA en de
juridische afdeling en dat in het ambtsbericht een betrouwbaarheidsaanduiding dan wel een
bronverwijzing wordt opgenomen.
Uit de gesprekken die de Commissie heeft gevoerd met dienstmedewerkers betrokken bij de
uitvoering van de procedure blijkt dat de beschrijving grotendeels overeenkomt met de
huidige werkwijze. Het is haar echter opgevallen dat één van de stappen die in de praktijk
tot de werkwijze behoort in de beschrijving ontbreekt. Wanneer een kandidaat-Kamerlid
wordt nageslagen in de bestanden van de AIVD levert dit in het merendeel van de gevallen
vrij veel resultaten op. Deze resultaten zijn over het algemeen verklaarbaar vanuit eerdere
(politieke) functies van de betrokken kandidaat. Het gaat dan bijvoorbeeld om gesprekken
waarin de naam van de kandidaat is genoemd of om informatie van het internet die is
opgeslagen in de bestanden van de AIVD. De BVA beoordeelt samen met de juridische
afdeling in hoeverre de gevonden informatie aangemerkt dient te worden als nadelig en
derhalve relevant is om te verstrekken aan de partijvoorzitter. Deze beoordeling wordt
opgenomen in een advies aan het hoofd van de dienst en wordt samen met een concept van
het uit te brengen ambtsbericht aan hem voorgelegd. De Commissie beveelt aan dat deze
stap in de procedurebeschrijving wordt opgenomen.
3.3
Recente praktijk
In de onderzoeksperiode zijn drie kandidaat-Kamerleden op verzoek van de desbetreffende
partijvoorzitters nageslagen in de bestanden van de AIVD. Deze naslagen leidden tot het
bericht aan de partijvoorzitters dat de naslag geen nadelige gegevens over de desbetreffende
kandidaat had opgeleverd. Een van deze ambtsberichten was nieuw voor de Commissie; de
AIVD heeft de Commissie abusievelijk geen afschrift van het ambtsbericht en het
onderliggende verzoek gezonden.
Zoals aangegeven in paragraaf 2 heeft de Commissie ook onderzoek gedaan naar de gevallen
waarin de AIVD in lopende onderzoeken mogelijk relevante informatie is tegengekomen
6/24
betreffende (kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen en de keuze heeft gemaakt
deze informatie niet aan de partijvoorzitter te verstrekken. De Commissie constateert dat de
teams van de AIVD gedurende de onderzoeksperiode een aantal keer dergelijke informatie
zijn tegengekomen in hun onderzoeken. Als reden voor het niet verstrekken van de
informatie aan de partijvoorzitters heeft de dienst aangegeven dat de gesignaleerde
contacten van de desbetreffende (kandidaat) politici ofwel verklaarbaar waren vanuit hun
functie ofwel dat de informatie onvoldoende kon worden bevestigd. In een aantal gevallen is
de AIVD overgegaan tot het houden van zogenaamde awareness gesprekken met de
(kandidaat) politici in kwestie. De Commissie acht de keuze van de AIVD om in de
voorkomende gevallen de informatie niet aan de partijvoorzitter te verstrekken begrijpelijk.
Uit de dossiers van de naslagen op verzoek en uit de gesprekken met de betrokken
dienstmedewerkers komt naar voren dat het in de praktijk vaak nodig blijkt om de
partijvoorzitters te wijzen op de vereisten waaraan het naslagverzoek moet voldoen. Zo
kwam één van de naslagverzoeken aanvankelijk telefonisch binnen bij de dienst. Een ander
verzoek werd in eerste instantie gemotiveerd met de mededeling dat het verzoek werd
gedaan `gezien de achtergrond' van de desbetreffende kandidaat, zonder nadere uitleg. Deze
gebreken zijn na contact met de AIVD hersteld.
Om te voldoen aan het vereiste van subsidiariteit moet de AIVD kunnen beoordelen of de
partij voldoende heeft gedaan om eerst zelf de bedenkingen te onderzoeken. In dat kader
wordt in de beleidsnotitie gesteld dat de partij het desbetreffende kandidaat-Kamerlid kan
vragen een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen. De Commissie constateert
dat de partijvoorzitters in de voorkomende drie gevallen alleen melden dat de VOG is
aangevraagd, maar niet of deze daadwerkelijk is afgegeven. Het resultaat was kennelijk ten
tijde van de naslagverzoeken aan de AIVD nog niet binnen. Uit de gesprekken met
dienstmedewerkers blijkt dat de dienst het met name vanwege de tijdsdruk die gemoeid is
met het door de partij inleveren van de kieslijsten niet opportuun achtte om te wachten op de
uitkomst van de aanvragen. Daarnaast werd gesteld dat het vanwege de aard van de
bedenkingen niet nodig was om de uitkomst af te wachten, omdat de VOG-procedure geen
relevante informatie zou kunnen opleveren. De Commissie merkt ten aanzien van het
eerstgenoemde argument op dat het de verantwoordelijkheid is van de partij om ervoor te
zorgen dat tijdig wordt aangevangen met het eigen integriteitsonderzoek naar de
kandidaten. Ten aanzien van het tweede argument overweegt de Commissie dat onder
bepaalde omstandigheden voldaan kan zijn aan het subsidiariteitsvereiste zonder de
uitkomst van de VOG-procedure af te wachten. Indien het gezien de aard van de
bedenkingen redelijkerwijs niet zinvol is een VOG aan te vragen dan wel de uitkomst van
deze procedure af te wachten, dan kan ofwel de partij zelf afzien van het aanvragen van de
VOG, ofwel de AIVD kan ervoor kiezen de uitkomst van de VOG-procedure niet af te
wachten. In beide gevallen dient de AIVD alvorens de naslag te verrichten, eerst tot het
oordeel te komen dat voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste omdat de partij zich in
voldoende mate heeft ingespannen om de bedenkingen te onderzoeken, rekening houdend
met de aard van deze bedenkingen.
De Commissie wijst erop dat in de beleidsnotitie wordt gesteld dat de mogelijkheid de AIVD
in te schakelen pas in beeld komt als, na het gebruik van alle middelen die een politieke
partij ter beschikking staan, blijkt dat het vermoeden bestaat of blijft bestaan dat een
kandidaat-Kamerlid in enigerlei vorm een risico vormt voor de integriteit van de openbare
sector. In het licht van de recente praktijk van de AIVD en in het licht van de bovenvermelde
overwegingen ten aanzien van het subsidiariteitsvereiste, is de Commissie van oordeel dat
deze zin dient te worden aangepast. Zij beveelt aan dat de AIVD in de eerstvolgende versie
7/24
van de beleidsnotitie vermeldt dat de mogelijkheid de AIVD in te schakelen pas in beeld
komt als de partij zich in voldoende mate heeft ingespannen om de bedenkingen te
onderzoeken, rekening houdend met de aard van deze bedenkingen, en indien daarna het
vermoeden van een risico blijft bestaan.
Met het oog op de gevoeligheid van de materie schrijft de beleidsnotitie voor dat verzoeken
om de naslag van een kandidaat-Kamerlid schriftelijk aan de minister van BZK worden
gericht. De interne procedurebeschrijving benadrukt dat niet aan een naslagverzoek zal
worden voldaan als dit niet schriftelijk bij de minister van BZK is ingediend. Het is de
Commissie gebleken dat bepaalde aanvullingen op één van de verzoeken in de
onderzoeksperiode rechtstreeks bij de AIVD zijn binnengekomen in plaats van bij de
minister. Het desbetreffende verzoek bevatte in eerste instantie geen omschrijving van de
bedenkingen en evenmin een vermelding van de middelen die de partij reeds had
aangewend om de bedenkingen te onderzoeken. Om die reden heeft het plaatsvervangend
hoofd van de AIVD telefonisch contact opgenomen met de betrokken partijvoorzitter. Deze
heeft telefonisch het één en ander toegelicht en toegezegd een schriftelijke aanvulling op de
aanvraag rechtstreeks naar de AIVD te zenden. Uit het dossier blijkt dat aan de minister is
doorgegeven dat de aanvulling rechtstreeks naar de dienst zou worden gezonden. Het e-
mailbericht dat enige dagen later bij het plaatsvervangend hoofd van de dienst binnenkwam
omvatte een omschrijving van de bedenkingen jegens de betrokken kandidaat. De AIVD
heeft op grond van deze aanvulling, in combinatie met hetgeen de partijvoorzitter in het
telefoongesprek heeft gesteld over de middelen die de partij reeds had aangewend, besloten
het naslagverzoek te honoreren. De Commissie constateert dat de AIVD door dit
naslagverzoek te honoreren terwijl bepaalde - inhoudelijk relevante - onderdelen daarvan
niet schriftelijk bij de minister van BZK zijn neergelegd, niet conform zijn eigen interne
procedure heeft gehandeld. Zij wijst erop dat de minister zich op deze manier geen volledig
beeld heeft kunnen vormen van het naslagverzoek.
In de gesprekken die de Commissie heeft gevoerd met de bij deze procedure betrokken
dienstmedewerkers heeft zij met hen van gedachten gewisseld over het vereiste dat de
gronden van de bedenkingen jegens de kandidaat dienen te worden vermeld in het verzoek.
Het standpunt van de desbetreffende medewerkers is dat de AIVD voor zijn beoordeling
van het naslagverzoek niet noodzakelijkerwijs behoeft te vernemen wat de bron of de
betrouwbaarheid is van de informatie die tot de bedenkingen heeft geleid. Wel moet
duidelijk zijn over welke informatie de partij beschikt. De Commissie onderschrijft dit
standpunt, omdat de informatie waarover de partij beschikt geldt als het startpunt voor de
naslag en dus van invloed is op de invulling die aan de naslag wordt gegeven. In het
hierboven beschreven geval is de Commissie van oordeel dat het verzoek in zijn geheel het
verslag van het telefoongesprek en de latere aanvulling inbegrepen geen eenduidig beeld
verschaft van de informatie waarover de partij beschikte met betrekking tot de kandidaat.
Hoewel dit in het onderhavige geval niet heeft geleid tot een onjuiste invulling van de
naslag, acht de Commissie het wel van belang dat de AIVD er scherp op toeziet dat uit het
verzoek van de partijvoorzitter duidelijk en eenduidig blijkt over welke informatie de partij
beschikt met betrekking tot het kandidaat-Kamerlid.
Naast de drie ambtsberichten naar aanleiding van een naslagverzoek, heeft de AIVD in de
onderzoeksperiode op eigen initiatief mondeling informatie verstrekt aan een
partijvoorzitter betreffende een Kamerlid van die partij. Aangezien het gaat om een
informatieverstrekking aan een persoon die bevoegd is maatregelen te treffen naar
8/24
aanleiding van de informatie, merkt de Commissie deze informatieverstrekking aan als een
ambtsbericht.12
Het is de Commissie gebleken dat de AIVD in de loop van 2011 op de hoogte kwam van
bepaalde informatie betreffende een Tweede Kamerlid. De informatie zag op een persoon
met wie het Kamerlid uit hoofde van zijn functie contact onderhield. De dienst was van
oordeel dat van dit contact een bepaald risico voor de nationale veiligheid uitging. Na een
interne discussie werd besloten om een zogenaamd awareness gesprek met het betrokken
Kamerlid te voeren teneinde hem op de hoogte te brengen van de informatie betreffende zijn
contactpersoon zodat hij daar rekening mee kon houden. Omwille van de transparantie en
om de schijn van inmenging in politieke partijen te vermijden werd tevens besloten om
vooraf de partijvoorzitter op de hoogte te brengen van deze informatie en van het
voornemen van de dienst om met het Kamerlid te spreken. Het hoofd van de AIVD heeft in
maart 2012 met de partijvoorzitter gesproken. In het gesprek dat de Commissie met het
hoofd van de AIVD heeft gevoerd, heeft deze verklaard aan de partijvoorzitter te hebben
gemeld dat de AIVD voornemens was te gaan spreken met het desbetreffende Kamerlid en
dat de aard van dit gesprek primair zou zijn om het Kamerlid in kennis te stellen van de
informatie betreffende zijn contactpersoon en hem bewust te maken van het risico dat van
dit contact uitging.
De Commissie constateert dat aan het besluit om de partijvoorzitter op de hoogte te brengen
van de informatie betreffende het Kamerlid en het voorgenomen contact met het Kamerlid
politiek-bestuurlijke overwegingen ten grondslag lagen. Het hoofd van de dienst heeft aan
de Commissie bevestigd dat de informatieverstrekking niet (direct) in het belang van de
nationale veiligheid was. Dit volgt ook uit de interne notities die zich in het dossier
bevinden. De Commissie wijst erop dat de dienst hiermee heeft miskend dat de wet het
verstrekken van gegevens aan partijvoorzitters om andere redenen dan de nationale
veiligheid uitsluit (artikel 36 lid 1 sub c Wiv 2002). Zij acht de informatie waarover de AIVD
beschikte met betrekking tot de persoon met wie het Kamerlid in contact stond echter van
dien aard dat het belang van de nationale veiligheid wel degelijk gemoeid was met
verstrekking aan de partijvoorzitter. Het feit dat de AIVD voornemens was een awareness
gesprek te voeren met het Kamerlid doet hier naar het oordeel van de Commissie niet aan af.
Uit het dossier blijkt dat het hoofd van de AIVD bij zijn besluit om de partijvoorzitter
mondeling in te lichten voorbij is gegaan aan het advies van de juridische afdeling. Deze
afdeling raadde het diensthoofd af de partijvoorzitter op informele wijze mondeling te
informeren over het contact en gaf aan dat dergelijke informatie middels een ambtsbericht
behoort te worden verstrekt. De juridische afdeling was evenwel van oordeel dat er geen
basis was voor het verstrekken van een ambtsbericht. Hoewel de Commissie het om de
bovengenoemde redenen niet eens is met het laatste deel van het advies van de juridische
afdeling, sluit zij zich bij het advies aan wat betreft het feit dat de wet schriftelijke
verstrekking van dergelijke informatie voorschrijft (artikel 40 lid 1 Wiv 2002). In geval van
spoedeisendheid had in ieder geval na het gesprek zo spoedig mogelijk een schriftelijke
bevestiging naar de partijvoorzitter moeten worden gezonden (artikel 40 lid 2 Wiv 2002). Het
interne verslag dat van het gesprek met de partijvoorzitter is gemaakt schiet op meerdere
12 De Commissie heeft in haar toezichtsrapport ambtsberichten aandacht besteed aan de mogelijkheid
van het uitbrengen van een ambtsbericht betreffende een zittend politiek ambtsdrager. Zij is van
oordeel dat dit niet door de wet wordt uitgesloten. Zie toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake
de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010,
Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage), para. 7.1. Ook beschikbaar op www.ctivd.nl.
9/24
vlakken tekort omdat uit dit verslag niet blijkt wat precies is gezegd over het voorgenomen
contact van de AIVD met het Kamerlid en evenmin op welke datum het gesprek met de
partijvoorzitter is gevoerd. De Commissie acht dit onzorgvuldig en daardoor niet in
overeenstemming met artikel 12 lid 3 Wiv 2002. Zij beveelt aan dat de AIVD alsnog het
verslag van het gesprek aanvult met de bovengenoemde ontbrekende elementen.
4.
Ambtsberichten betreffende kandidaat-bewindspersonen
4.1
Kenmerken
Bij de formatie van een nieuw kabinet vindt op verzoek van de formateur een drietal
feitenonderzoeken plaats naar de kandidaat-bewindspersonen.13 Eén van deze onderzoeken
is een naslag door de AIVD in zijn bestanden. De kandidaat-bewindspersoon wordt geacht
met zijn kandidaatstelling toestemming te hebben verleend voor deze naslag.
Het verzoek om de kandidaat-bewindspersonen na te slaan wordt in de praktijk gedaan
door de SG van AZ namens de formateur, of wanneer een bewindspersoon tussentijds
aantreedt namens de minister-president. De AIVD verricht vervolgens de naslag en verstrekt
de resultaten in de vorm van ambtsberichten aan de SG van AZ. Deze geleidt de resultaten
door naar de formateur dan wel de minister-president.
De juridische constructie voor de naslagen naar kandidaat-bewindspersonen wijkt in
bepaalde opzichten af van die voor de naslagen naar (kandidaat) leden van
vertegenwoordigende organen. Ten eerste is er bij de functie van bewindspersoon al op
voorhand vastgesteld dat er voldoende samenhang is met de nationale veiligheid om de
naslag te verrichten; een bepaalde bedenking jegens de kandidaat in de sfeer van de
nationale veiligheid is niet vereist. Ten tweede is er bij de naslagen naar kandidaat-
bewindspersonen sprake van impliciete toestemming van de betrokkene, doordat het voor
degenen die zich kandidaat stellen kenbaar is dat een naslag door de AIVD in zijn bestanden
een vast onderdeel is van de benoemingsprocedure.14 Dit is bij (kandidaat) leden van
vertegenwoordigende organen niet aan de orde, hoewel kandidaat-Kamerleden op grond
van het beleid van de AIVD in beginsel wel door de partijvoorzitter op de hoogte dienen te
worden gesteld van het naslagverzoek.
De naslagen naar kandidaat-bewindspersonen ontlenen hun legitimiteit aan de twee
bovengenoemde kenmerken; de relatie van de functie van bewindspersoon met de nationale
veiligheid en de (impliciete) toestemming van de kandidaat voor de naslag. In dit opzicht is
er een parallel met veiligheidsonderzoeken; ook bij veiligheidsonderzoeken is al op
voorhand vastgesteld dat de functie te relateren is aan de nationale veiligheid en is de
toestemming van de betrokkene een vereiste (artikel 4 lid 2 Wvo).
De voorgaande opmerkingen ten aanzien van de juridische constructie voor de naslagen
naar kandidaat-bewindspersonen zijn eveneens van toepassing op de naslagen naar
13 Het betreft een naslag in het justitieel documentatieregister, een naslag van de AIVD naar relevante
beschikbare gegevens en naslag in het fiscale dossier van de betrokkene, zie handboek voor
aantredende bewindspersonen, ministerie van Algemene Zaken d.d. 18 oktober 2012, p. 7, beschikbaar
op www.rijksoverheid.nl.
14 Handboek voor aantredende bewindspersonen, ministerie van Algemene Zaken d.d. 18 oktober
2012, p. 7, beschikbaar op www.rijksoverheid.nl; Kamerstukken II 2002/03, 28 754, nr. 1, p. 2.
10/24
kandidaten voor het ambt van burgemeester, CdK, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of
gezaghebber BES en voor de naslagen naar potentiële leden van de koninklijke familie, die in
paragrafen 5 en 6 aan de orde zullen komen.
4.2
Ontwikkelingen op het gebied van het beleid
Naar aanleiding van de aanbevelingen en opmerkingen van de Commissie in het
toezichtsrapport ambtsberichten heeft de AIVD de procedure voor de naslagen naar
kandidaat-bewindspersonen in overleg met het ministerie van AZ herzien. Op 17 september
2012 is de nieuwe interne procedurebeschrijving vastgesteld.
De Commissie heeft in het toezichtsrapport ambtsberichten geoordeeld dat de procedure die
destijds werd gevolgd bij de naslagen naar kandidaat-bewindspersonen niet in
overeenstemming was met de wettelijke vereisten die gelden voor de externe verstrekking
van persoonsgegevens. Met name het standaard mondeling verstrekken van de resultaten
van de naslag achtte de Commissie problematisch. Daar kwam bij dat de inhoud van de
mededeling aan de SG van AZ niet werd vastgelegd zodat achteraf niet achterhaald kon
worden wat precies gezegd was. De Commissie constateert dat deze problemen met de
nieuwe procedure tot het verleden behoren; volgens de huidige werkwijze wordt het
resultaat van de naslagen in een schriftelijk ambtsbericht neergelegd dat wordt ondertekend
door het hoofd van de dienst. Dit geldt ook als alleen wordt gemeld dat de naslag geen
nadelige gegevens over de desbetreffende kandidaat heeft opgeleverd. De ambtsberichten
betreffende de kandidaat-bewindspersonen worden vervolgens door het hoofd van de AIVD
meegenomen naar het kantoor van het ministerie van AZ en aldaar voorgelegd aan de SG
van AZ, die de ambtsberichten voor gezien parafeert. Vanwege de gevoeligheid van de
inhoud, neemt het hoofd van de AIVD de ambtsberichten daarna mee terug naar de AIVD,
waar ze worden opgeslagen in het dossier van de naslagen naar kandidaat-
bewindspersonen.
Een andere aanpassing in de interne werkwijze is dat de juridische afdeling thans betrokken
is bij deze naslagen. Nadat de kandidaten zijn nageslagen in de bestanden van de dienst stelt
de BVA samen met een medewerker van de juridische afdeling een advies op voor het hoofd
van de dienst betreffende de resultaten van de naslag. Hierin wordt geadviseerd welke
resultaten relevant zijn om aan de SG van AZ te verstrekken. Ook het opstellen van de
ambtsberichten geschiedt door de BVA in afstemming met de juridische afdeling.
Het verzoek om de naslagen naar kandidaat-bewindspersonen wordt ook in de nieuwe
procedure nog altijd mondeling (telefonisch) gedaan door de SG van AZ. Het hoofd van de
AIVD maakt een verslag van dit gesprek en noteert daarbij de namen en geboortedata van
de kandidaten. Het is de Commissie gebleken dat er vanuit het ministerie van AZ voor is
gekozen de verzoeken mondeling te blijven doen. Zij merkt hierover op dat de mededeling
van de SG van AZ dat de genoemde personen kandidaten zijn voor het ministerschap dan
wel staatssecretarisschap de formele onderbouwing vormt van de gegevensverwerking (de
naslag) door de AIVD. Het dossier van de AIVD is daardoor pas compleet als zich hierin een
schriftelijke bevestiging bevindt van het verzoek. Het verslag van het telefoongesprek dat
door het hoofd van de AIVD wordt opgesteld heeft in dit opzicht niet dezelfde waarde als
een bevestiging door het ministerie van AZ. De Commissie beveelt aan dat de AIVD de SG
van AZ bij het overhandigen van de ambtsberichten verzoekt ook het verslag van het
telefoongesprek waarin de verzoeken om de naslagen zijn gedaan te paraferen, zodat dit
voor de toekomst vastligt.
11/24
4.3
Recente praktijk
In het kader van de kabinetsformatie na de Tweede Kamerverkiezingen van 12 september
2012 zijn in totaal 18 kandidaat-bewindspersonen nageslagen door de AIVD, van wie één
kandidaat-bewindspersoon die tussentijds is aangetreden. Deze naslagen hebben alle tot het
bericht geleid dat daaruit geen nadelige gegevens betreffende de kandidaat naar voren zijn
gekomen. De kandidaten die reeds bewindspersoon waren in het demissionaire kabinet-
Rutte I zijn niet opnieuw nageslagen. De AIVD achtte dit niet nodig omdat nadelige
informatie betreffende zittende bewindspersonen naar verwachting al eerder binnen de
dienst zou zijn gesignaleerd.
Het is de Commissie opgevallen dat de naslagen in het kader van de kabinetsformatie 2012
reeds begin oktober 2012 zijn verricht. Het naslagverzoek werd eind september 2012 gedaan,
ruim een maand voordat er een regeerakkoord was bereikt en voordat de formateur werd
benoemd. De SG van AZ heeft aan de Commissie toegelicht dat de verzoeken voorafgaande
aan de benoeming van de formateur worden gedaan ter voorbereiding op de formatie. Dit
gebeurt op verzoek van de beoogde formateur. De Commissie wijst erop dat deze gang van
zaken formeel niet in overeenstemming is met de procedure, zoals deze in het handboek
voor aantredende bewindspersonen15 en in de brief van de minister-president aan de
Tweede Kamer betreffende de beoordeling van kandidaat-ministers en -staatssecretarissen16
is weergegeven. Daarin wordt aangegeven dat de feitenonderzoeken, waaronder de naslag
door de AIVD in zijn bestanden, op verzoek van de formateur plaatsvinden. Dit betekent dat
de naslagen behoren plaats te vinden nadat de formateur is benoemd. De Commissie acht
het van belang dat de beschrijving van de procedure die voor het publiek en voor de
aantredende bewindspersonen zelf beschikbaar is een weergave vormt van de praktijk.
In het gesprek dat de Commissie met het hoofd van de AIVD heeft gevoerd heeft deze aan
de Commissie gevraagd of er sprake is van een wettelijke belemmering om, in aanvulling op
de naslag, een internet zoekslag te doen naar kandidaat-bewindspersonen. De Commissie is
na intern beraad tot de conclusie gekomen dat de Wiv 2002 hiervoor de ruimte biedt. Een
zoekslag op het internet is net als de naslag in de eigen bestanden van de dienst een vorm
van gegevensverwerking in de zin van artikel 1 sub f Wiv 2002. Dit houdt in dat de internet
zoekslag noodzakelijk dient te zijn in het kader van de uitvoering van de Wiv 2002 of de
Wvo (artikel 12 lid 2 Wiv 2002). Zoals in paragraaf 3.1 reeds opgemerkt, passen de naslagen
naar kandidaat-bewindspersonen in de visie van de Commissie onder de algemene
taakstelling van de AIVD. Voorzover de internet zoekslag noodzakelijk is om een adequaat
beeld te verkrijgen van eventuele risico's die samenhangen met de desbetreffende kandidaat,
zal voldaan zijn aan de voorwaarde van noodzakelijkheid voor de uitvoering van de Wiv
2002.
Een belangrijke kanttekening bij het voorgaande is dat de naslag naar kandidaat-
bewindspersonen, zoals in paragraaf 4.1 opgemerkt, mede zijn legitimatie vindt in de
(impliciete) toestemming van de kandidaten. Deze worden geacht met hun kandidaatstelling
toestemming te hebben verleend voor de naslag. Dit geldt echter alleen voor zover er
redelijkerwijs vanuit kan worden gegaan dat de betrokkenen op het moment van hun
kandidaatstelling op de hoogte waren van de aard en omvang van het feitenonderzoek door
de AIVD. Indien de AIVD besluit om aanvullend een internet zoekslag te doen naar
15 Handboek voor aantredende bewindspersonen, ministerie van Algemene Zaken d.d. 18 oktober
2012, p.7, beschikbaar op www.rijksoverheid.nl.
16 Kamerstukken II 2002/03, 28 754, nr. 1, p. 2.
12/24
kandidaat-bewindspersonen, is het in dat kader essentieel dat de kandidaten middels de
voor hen beschikbare informatie over de procedure op de hoogte zijn van deze uitbreiding
van het feitenonderzoek door de AIVD. Hierover dienen dan uiteraard ook afspraken te
worden gemaakt met het ministerie van AZ.
De Commissie wijst er tevens op dat de mate van inbreuk die op de privacy van de
betrokkene wordt gemaakt door een zoekslag op het internet afhankelijk is van de invulling
die aan deze zoekslag wordt gegeven. In het kader van de kenbaarheid beveelt zij daarom
aan dat voor eventuele toekomstige internet zoekslagen naar kandidaat-bewindspersonen in
elk geval een duidelijk beleidsmatig kader wordt geschapen.
Het hoofd van de AIVD heeft aan de Commissie aangegeven dat in de onderzoeksperiode,
naast de gebruikelijke naslag in de eigen bestanden van de dienst, een zoekslag op het
internet is gedaan naar één van de kandidaat-bewindspersonen. Deze zoekslag heeft geen
nadelige gegevens opgeleverd.
De Commissie constateert dat de (impliciete) toestemming van de desbetreffende kandidaat
heeft ontbroken, omdat de betrokkene er ten tijde van diens kandidaatstelling niet van op de
hoogte was dat deze internet zoekslag door de AIVD kon worden uitgevoerd. De juridische
basis voor de verwerking van persoonsgegevens die gemoeid was met de internet zoekslag
is daardoor naar het oordeel van de Commissie onvoldoende geweest. Zij acht deze
gegevensverwerking daarom onrechtmatig.
Het is de Commissie bovendien gebleken dat de uitgevoerde internet zoekslag niet is
gedocumenteerd. Zij acht het onzorgvuldig dat deze verwerking van persoonsgegevens niet
in het dossier is vastgelegd en beveelt aan dat de AIVD in het dossier van de naslag vastlegt
dat een zoekslag is gedaan op het internet naar gegevens betreffende de betrokkene en dat
deze zoekslag geen nadelige gegevens heeft opgeleverd. Met het oog op haar oordeel in de
vorige alinea beveelt de Commissie tevens aan dat de AIVD in het dossier van de naslag
aantekent dat de internet zoekslag onrechtmatig was.
5.
Ambtsberichten betreffende kandidaten voor het ambt van commissaris van de
koning(in), burgemeester, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of gezaghebber
BES
5.1
Kenmerken
Sinds 1 januari 2011 wordt uitvoering gegeven aan het voornemen om kandidaten voor het
ambt van CdK of burgemeester beter te screenen. De benoemingsprocedure omvat thans ook
een naslag in de bestanden van de AIVD en fiscaal onderzoek bij de belastingsdienst. Dit
wordt voor elke vrijkomende functie opgenomen in de vacatureomschrijving, zodat de
kandidaten op de hoogte zijn van de inhoud van de screening. Deze naslag wordt ook
uitgevoerd bij kandidaten voor het ambt van (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of
gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES). Kandidaten voor de functie van
waarnemend-CdK, waarnemend burgemeester of waarnemend gezaghebber BES worden
niet nageslagen. De minister van BZK heeft hierover aan de Tweede Kamer aangegeven dat
de aard van deze functies - in tijd begrensd - en de benoemingsprocedures geheel anders
13/24
zijn.17 Voor uitleg over de juridische constructie voor deze naslagen verwijst de Commissie
naar paragraaf 4.1 van het onderhavige toezichtsrapport.
De AIVD brengt over de resultaten van de naslag een ambtsbericht uit aan het hoofd van het
cluster politieke ambtsdragers van het ministerie van BZK.
5.2
Beleid
De afspraken die de AIVD met het ministerie van BZK heeft gemaakt over de naslag naar
kandidaten voor het ambt van CdK, burgemeester, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger
BES of gezaghebber BES zijn schriftelijk neergelegd en getekend op 2 november 2010. Deze
afspraken behelsen onder meer dat het hoofd van het cluster politieke ambtsdragers van het
ministerie van BZK per brief om de naslag verzoekt en in die brief de naam, adresgegevens
en geboortedatum van de kandidaat vermeldt. Over het verstrekken van de resultaten van
de naslag is afgesproken dat de reactie bij geen nadelige gegevens indien nodig mondeling
wordt gegeven, maar in ieder geval ook per brief wordt verstrekt aan het hoofd van het
cluster politieke ambtsdragers. Indien de naslag wel nadelige gegevens heeft opgeleverd
over de desbetreffende kandidaat, is afgesproken dat de AIVD mondeling bericht uitbrengt
aan de minister van BZK. Van het feit dat dit gesprek met de minister is gevoerd wordt
melding gemaakt aan het hoofd van het cluster politieke ambtsdragers. De maximale
doorlooptijd van de naslag is volgens de afspraken één week. Tot slot hebben de AIVD en
het ministerie van BZK met elkaar afgesproken om de procedure eens per jaar, te beginnen
in oktober 2011, te evalueren. Het is de Commissie echter gebleken dat er tot op heden geen
evaluatie heeft plaatsgevonden.
De interne procedure die wordt gevolgd bij deze naslagen is niet beschreven in een apart
document. In een notitie d.d. 6 december 2010 wordt aangegeven dat de BVA de naslagen
zal uitvoeren en dat voor het vastleggen van de resultaten en de wijze van meedelen
hierover dezelfde interne procedure geldt als voor de naslagen naar kandidaat-
bewindspersonen. Uit de gesprekken die de Commissie heeft gevoerd met
dienstmedewerkers blijkt dat er inmiddels wordt gewerkt aan een nieuwe
procedurebeschrijving voor deze categorie naslagen. Gedurende de onderzoeksperiode werd
intern in grote lijnen dezelfde procedure gevolgd als bij de naslagen naar kandidaat-
bewindspersonen, behalve dat de juridische afdeling niet betrokken is bij de beoordeling van
de resultaten en het opstellen van de ambtsberichten.
De Commissie is van oordeel dat de werkafspraken die de AIVD met het ministerie van BZK
heeft gemaakt wat betreft de mondelinge verstrekking van eventuele negatieve
naslagresultaten niet verenigbaar zijn met de wettelijke bepalingen omtrent de verstrekking
van persoonsgegevens. Ingevolge artikel 40, leden 1 en 2 Wiv 2002 dienen persoonsgegevens
in beginsel schriftelijk te worden verstrekt tenzij er sprake is van spoedeisendheid. In een
spoedeisende situatie kunnen de gegevens mondeling worden medegedeeld, gevolgd door
een schriftelijke bevestiging op zo kort mogelijke termijn. De Commissie beveelt aan dat de
AIVD bij de nieuwe procedurebeschrijving aandacht besteedt aan dit element.
5.3
Recente praktijk
De dossiers van de ambtsberichten die de Commissie heeft bestudeerd leveren het beeld op
dat de procedure in de praktijk geen knelpunten vertoont en vlot verloopt. Het ging in de
17 Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VII, nr. 99, p. 3.
14/24
onderzoeksperiode om 51 ambtsberichten betreffende kandidaat-burgemeesters en één
ambtsbericht betreffende een kandidaat-gezaghebber BES. In de andere categorieën; CdK's
en (waarnemend) rijksvertegenwoordigers BES, zijn in de onderzoeksperiode geen
ambtsberichten uitgebracht. Alle uitgebrachte ambtsberichten bevatten de mededeling dat
de naslag naar de desbetreffende kandidaat geen nadelige gegevens heeft opgeleverd. De
ambtsberichten zijn zonder uitzondering binnen een week na de aanvraag verstrekt, zoals de
AIVD met het ministerie van BZK heeft afgesproken.
6.
Ambtsberichten betreffende potentiële leden van de koninklijke familie
6.1
Kenmerken
In maart 2003 kwam het overheidshandelen in de aanloop naar het huwelijk tussen prinses
Margarita en de heer De Roy van Zuydewijn onder de aandacht van de Tweede Kamer. De
verwijten van het echtpaar betroffen onder meer het onderzoek van de Binnenlandse
Veiligheidsdienst (BVD), de voorloper van de AIVD, naar de heer De Roy van Zuydewijn en
het vervolgens verstrekken van deze informatie aan de directeur van het Kabinet der
Koningin die de vader en de oudste broer van de prinses heeft ingelicht. De minister van
BZK was door de BVD niet op de hoogte gebracht van het onderzoek naar de heer De Roy
van Zuydewijn. Bovendien was het verzoek om de naslag door de directeur van het Kabinet
der Koningin rechtstreeks ingestoken bij de BVD. Voorafgaande aan het debat over deze
kwestie in de Tweede Kamer heeft de minister-president in een brief aangegeven dat er
sluitende afspraken zijn gemaakt over naslagen naar potentiële leden van de koninklijke
familie.18 Deze afspraken houden in dat de dienst verzoeken tot het naslaan van gegevens
omtrent potentiële leden van de koninklijke familie voortaan zal melden aan de minister van
BZK. Voorts is afgesproken dat de verzoeken van de directeur van het Kabinet van de
Koningin, thans het Kabinet van de Koning, via de SG van AZ worden gedaan.
In de parlementaire debatten die zijn gevoerd over het overheidshandelen in de kwestie van
de heer De Roy van Zuydewijn19 en rond het voorgenomen huwelijk tussen prins Johan
Friso en Mabel Wisse Smit20 is het wettelijk kader voor naslagen naar potentiële leden van de
koninklijke familie uitgebreid toegelicht door de minister van BZK. Ten eerste is het
onderscheid tussen het begrip Koninklijk Huis en het begrip koninklijke familie van belang.
De Wet Lidmaatschap Koninklijk Huis bepaalt dat zij die tot in de tweede graad familie van
de koning zijn alsmede de echtgenoten van deze personen tot het Koninklijk Huis behoren.21
Dit zijn de personen voor wie ministeriële verantwoordelijkheid geldt.22 De koninklijke
familie is een grotere groep en omvat, naast de leden van het Koninklijk Huis, een aantal
andere familieleden.23 De personen die lid zijn van de koninklijke familie hebben naar
18 Kamerstukken II 2002/03, 28 811, nr. 1, p. 7.
19 Handelingen II 2002/03, nr. 48, p. 3173-3232.
20 Handelingen II 2003/04, nr. 15, p. 863-924.
21 Artikelen 1 en 2 Wet lidmaatschap koninklijk huis, 30 mei 2002, inwerkingtreding 12 juni 2002, Stb.
2002, 275.
22 Vanaf 30 april 2013 bestaat het Koninklijk Huis uit de volgende personen: Zijne Majesteit Koning
Willem-Alexander, Hare Majesteit Koningin Máxima, prinses Beatrix, De Prinses van Oranje, prinses
Alexia, prinses Ariane, prins Constantijn, prinses Laurentien, prinses Margriet en prof. mr. Pieter van
Vollenhoven (website van het Koninklijk Huis, www.koninklijkhuis.nl, geraadpleegd op 28 augustus
2013).
23 Vanaf 30 april 2013 bestaat de koninklijke familie, naast de leden van het Koninklijk Huis, uit de
volgende personen: prinses Irene, prinses Christina, prins Friso (overleden op 12 augustus 2013),
15/24
verwachting structureel toegang tot het staatshoofd en zijn directe omgeving. Dit is de reden
dat vanuit het oogpunt van mogelijke risico's voor het staatshoofd naslag wordt verricht
naar personen die door een bestendige relatie met een lid van de koninklijke familie mogelijk
deel gaan uitmaken van deze familie. Tot op heden heeft de naslag zich gericht op
huwelijkskandidaten van leden van de koninklijke familie.
De minister van BZK heeft voorts in het debat rond het voorgenomen huwelijk tussen
prinses Margarita en de heer De Roy van Zuydewijn toegelicht dat voor de naslag geen
aparte wettelijke grondslag is vereist, omdat het uitsluitend het raadplegen van de eigen
gegevens betreft en derhalve raakt aan het wezen van de dienst.24 Zoals in het
toezichtsrapport ambtsberichten aan de orde is gekomen in de paragrafen 5.2 en 7.1 is de
Commissie van oordeel dat deze visie niet juist is en dat voor de naslag, als vorm van
gegevensverwerking, wel degelijk een wettelijke grondslag is vereist. Zij ziet in de
taakomschrijving van de AIVD (artikel 6 lid 2 Wiv 2002) in algemene zin een wettelijke basis
voor de naslagen naar potentiële leden van de koninklijke familie vanwege hun toegang tot
het staatshoofd en diens directe omgeving.25
Naar analogie van het veiligheidsonderzoek kan de impliciete of expliciete toestemming van
de betrokkene als voorwaarde worden gezien voor de legitimiteit van de naslag. Van
impliciete toestemming kan sprake zijn indien het bij de betrokkene als bekend mag worden
verondersteld dat een naslag door de AIVD plaatsvindt bij (potentiële) toetreding tot de
koninklijke familie. De Commissie is van oordeel dat de regeling voor naslag naar potentiële
leden van de koninklijke familie middels de Kamerstukken26 in voldoende mate onder de
publieke aandacht is gekomen om als bekend te mogen worden verondersteld. Zij signaleert
wel dat het voor de partners van leden van de koninklijke familie, anders dan voor personen
die zich kandidaat hebben gesteld voor een bepaald ambt, niet op voorhand duidelijk is op
welk moment hun relatie aanleiding zal geven tot een naslag. Het is aan de dienst Koninklijk
Huis om te bepalen wanneer de relatie dusdanig bestendig is dat een naslag dient te worden
verzocht.27 Vanwege het criterium van toegang tot het staatshoofd en diens directe
omgeving is het in de visie van de Commissie niet mogelijk om hiervoor een vast moment
zoals een voornemen tot verloving aan te wijzen. Er dient voldoende flexibiliteit te zijn om al
in een eerder stadium een naslag te verzoeken. De Commissie acht het door de
voorbeschreven onzekerheid over het moment waarop de naslag plaatsvindt van belang dat
de betrokkene tijdig op de hoogte wordt gebracht dat het verzoek aan de AIVD zal worden
gedaan. Het ligt voor de hand dat de dienst Koninklijk Huis deze taak op zich zal nemen.
In de periode voorafgaande aan de onderzoekperiode is binnen de AIVD, naar aanleiding
van een naslagverzoek betreffende een potentieel lid van de koninklijke familie, een
discussie ontstaan over het doen van onderzoek op het internet naar relevante gegevens
betreffende de betrokkene. De uitkomst van deze discussie was dat internetonderzoek de
grenzen van de naslag te buiten gaat en derhalve wettelijk niet is toegestaan. Deze visie is
ook opgenomen in de nieuwe procedurebeschrijving, waarin wordt benadrukt dat
prinses Mabel, prins Maurits, prinses Marilène, prins Bernhard, prinses Annette, prins Pieter-
Christiaan, prinses Anita, prins Floris en prinses Aimée (website van het Koninklijk Huis,
www.koninklijkhuis.nl, geraadpleegd op 28 augustus 2013).
24 Handelingen II 2002/03, nr. 48, p. 3216.
25 Zie ook paragraaf 3.1 van het onderhavige toezichtsrapport.
26 Kamerstukken II 2002/03, 28 811, nr. 1; Kamerstukken II 2002/03, 28 811, nr. 10; Handelingen II 2002/03,
nr. 48, p. 3216; Handelingen II 2003/04, nr. 15, p. 906-907.
27 Dit volgt uit de toelichting van de SG van AZ in het gesprek dat de Commissie met haar heeft
gevoerd.
16/24
raadpleging van externe systemen zoals politie- en justitiebestanden alsmede raadpleging
van het internet geen onderdeel uitmaken van de naslag naar potentiële leden van de
koninklijke familie. Zoals uiteengezet in paragraaf 4.3 is de Commissie tot de conclusie
gekomen dat een zoekslag op het internet als vorm van gegevensverwerking waarvoor geen
aanvullende wettelijke vereisten gelden zoals bij de inzet van bijzondere bevoegdheden, op
dezelfde wettelijke basis kan worden uitgevoerd als de naslag in de eigen bestanden. Als
voorwaarde geldt dan wel dat uit de publiek beschikbare informatie blijkt dat de AIVD,
naast de naslag in de eigen bestanden, een internet zoekslag uitvoert. Op grond van het
beleid van de AIVD is het uitvoeren van een zoekslag op het internet naar potentiële leden
van de koninklijke familie thans evenwel uitgesloten.
6.2
Beleid
De aanbevelingen van de Commissie in het toezichtsrapport ambtsberichten betreffende de
procedure voor naslagen naar kandidaat-bewindspersonen hebben voor de AIVD aanleiding
gevormd om ook de procedure voor de naslag naar potentiële leden van de koninklijke
familie te herzien. Dit is gebeurd in overleg met het ministerie van AZ. De nieuwe procedure
is neergelegd in een procedurebeschrijving die op 21 december 2012 is vastgesteld. De
aanpassingen ten opzichte van de oude procedure zien op het schriftelijk in plaats van
mondeling verstrekken van de resultaten van de naslag en op de betrokkenheid van de
juridische afdeling bij het vaststellen welke gegevens relevant worden geacht om te
verstrekken en het opstellen van het ambtsbericht aan de SG van AZ.
De procedure voor de naslagen naar potentiële leden van de koninklijke familie komt
grotendeels overeen met die voor de naslagen naar kandidaat-bewindspersonen. Ook bij de
onderhavige categorie naslagen wordt het ambtsbericht door het hoofd van de AIVD ten
kantore van het ministerie van AZ voorgelegd aan de SG van AZ en neemt hij deze, na
parafering door de SG, mee terug naar de AIVD. Een verschil is dat de minister van BZK
nauwer betrokken is bij de naslagen naar potentiële leden van de koninklijke familie; de
toestemming van de minister is vereist voor zowel de naslag als de exploitatie van het
resultaat van de naslag, ook als de naslag geen nadelige gegevens heeft opgeleverd.
Het verzoek om de naslag wordt mondeling gedaan door de SG van AZ. Het hoofd van de
AIVD maakt van dit gesprek een verslag. De Commissie verwijst op dit punt naar haar
opmerkingen in paragraaf 4.2 over het ontbreken van een schriftelijke bevestiging van het
verzoek.
Het beleid schrijft voor dat het hoofd van de AIVD in zijn verslag van het gesprek met de SG
van AZ in ieder geval de naam en geboortedatum van het potentiële lid van de koninklijke
familie noteert. Het hoofd van de AIVD heeft aan de Commissie aangegeven dat de SG van
AZ hem in voorkomende gevallen ook inlicht over de context van het verzoek. Het
diensthoofd gaf tevens aan dat hij in het gesprek met de SG van AZ de ruimte heeft om
vragen te stellen teneinde zich een oordeel te vormen over de basis voor de naslag. De
Commissie overweegt dat de AIVD voor het beoordelen van het naslagverzoek meer
informatie nodig heeft dan de naam en geboortedatum van de betrokkene. De dienst moet
immers ook kunnen controleren of de partner van de betrokkene tot de koninklijke familie
behoort. Alleen dan kan de AIVD vaststellen dat de naslag noodzakelijk is in het belang van
de nationale veiligheid, omdat ten aanzien van de vast omlijnde groep personen die tot de
koninklijke familie behoren wordt aangenomen dat zij structureel toegang hebben tot het
staatshoofd en zijn directe omgeving. De Commissie beveelt aan dat de AIVD in de
procedurebeschrijving opneemt dat het hoofd van de dienst in het verslag van het gesprek
17/24
met de SG van AZ ook noteert welke informatie de SG verstrekt over de relatie van de
betrokkene met de koninklijke familie.
6.3
Recente praktijk
In de onderzoeksperiode heeft de AIVD slechts één ambtsbericht aan de SG van AZ verstrekt
betreffende een potentieel lid van de koninklijke familie. Gemeld werd dat over de
betrokkene geen nadelige gegevens naar voren waren gekomen.
Het is de Commissie gebleken dat het resultaat van de naslag reeds voorafgaand aan het
schriftelijke ambtsbericht telefonisch aan de SG van AZ is doorgegeven door het hoofd van
de AIVD. Dit blijkt niet uit de tekst van het ambtsbericht en is ook niet op andere wijze
vastgelegd. Het is hierdoor thans niet meer mogelijk om vast te stellen wanneer de
telefonische mededeling is gedaan. De Commissie is van oordeel dat artikel 42 Wiv 2002,
waarin is voorgeschreven dat van het verstrekken van persoonsgegevens aantekening dient
te worden gehouden, met zich meebrengt dat de dienst op enigerlei wijze vastlegt dat de
persoonsgegevens eerder mondeling zijn verstrekt en wanneer dit is gebeurd. Het ligt voor
de hand dat deze informatie wordt opgenomen in het later uitgebrachte schriftelijke
ambtsbericht.
Het verzoek om de naslag in het hier besproken geval is door de SG van AZ bevestigd door
middel van een e-mailbericht, waarin wordt verwezen naar het eerder gevoerde
telefoongesprek met het hoofd van de AIVD en waarin de personalia van de betrokkene
worden doorgegeven. Het bericht vermeldt echter nergens dat de betrokkene een potentieel
lid is van de koninklijke familie. De schriftelijke vastlegging van dit essentiële element van
het verzoek ontbreekt derhalve in het dossier. De Commissie beveelt aan dat de AIVD
nauwlettend in de gaten houdt dat in het dossier van het ambtsbericht alle elementen zijn
vastgelegd die de onderbouwing vormen van de naslag.
De Commissie heeft voorts vastgesteld dat er bij de naslag en totstandkoming van het
ambtsbericht sprake is geweest van een aantal tekortkomingen op het procedurele vlak.28 Zo
blijkt uit het dossier dat de AIVD niet de toestemming van de minister van BZK heeft
verkregen voordat de naslag werd verricht. De minister is wel ingelicht over de naslag, maar
pas naderhand. Op grond van de procedurebeschrijving had de minister tevens om
toestemming moeten worden verzocht voor het exploiteren van het resultaat van de naslag.
Ook dit is niet gebeurd; het hoofd van de AIVD heeft op enig moment aan de minister
aangegeven dat het resultaat van de naslag was verstrekt. De Commissie constateert dat de
AIVD hierdoor in strijd heeft gehandeld met zijn eigen beleid.
7.
Conclusies en aanbevelingen
Ambtsberichten betreffende (kandidaat) leden van vertegenwoordigende organen
7.1
De Commissie heeft zich afgevraagd onder welke van de in artikel 6 lid 2 Wiv 2002
genoemde wettelijke taken van de AIVD de naslagen naar (kandidaat) leden van
vertegenwoordigende organen geschaard kunnen worden, maar heeft vooralsnog geen
antwoord op deze vraag. Dit geldt ook voor de naslagen naar kandidaat-
28 De Commissie heeft hierbij getoetst aan de destijds gehanteerde procedurebeschrijving aangezien
de nieuwe procedurebeschrijving ten tijde van deze naslag nog niet was vastgesteld.
18/24
bewindspersonen, kandidaten voor kandidaten voor het ambt van burgemeester, CdK,
(waarnemend) rijksvertegenwoordiger of gezaghebber BES en voor de naslagen naar
potentiële leden van de koninklijke familie. Vast staat wel dat de integriteit van de
openbare sector een legitiem aandachtsgebied is dat onder het begrip nationale
veiligheid valt in de zin van de taakstelling van de dienst. In het verlengde hiervan kan
ook de integriteit van het koningshuis onder de taakstelling in algemene zin worden
geschaard. De Commissie geeft de betrokken ministers in overweging bij de komende
wijziging van de Wiv 2002 aandacht te besteden aan de wettelijke basis voor naslagen
naar (kandidaat) politieke ambtsdragers en potentiële leden van de koninklijke familie.
Omwille van de kenbaarheid verdient het bovendien de voorkeur dat de AIVD in zijn
jaarverslag melding maakt van de aandachtsgebieden "integriteit van de openbare
sector" en "integriteit van het koningshuis". (paragraaf 3.1)
7.2 In haar toezichtsrapport ambtsberichten heeft de Commissie benadrukt dat het
vanwege de bijzondere aard van de procedure voor informatieverstrekking aan
partijvoorzitters van belang is dat de beleidnotitie een duidelijk en volledig kader biedt
ten behoeve van zowel de partijvoorzitters als de AIVD. Zij is van oordeel dat de
nieuwste versie van de beleidsnotitie hieraan voldoet. (paragraaf 3.2)
7.3 Uit de gesprekken die de Commissie heeft gevoerd met dienstmedewerkers betrokken
bij de uitvoering van de procedure blijkt dat de procedurebeschrijving grotendeels
overeenkomt met de huidige werkwijze. Het is de Commissie echter opgevallen dat in
de procedurebeschrijving niet is vastgelegd dat de BVA samen met de juridische
afdeling beoordeelt in hoeverre de informatie die de naslag heeft opgeleverd
aangemerkt dient te worden als nadelig en derhalve relevant is om te verstrekken aan
de partijvoorzitter. Deze beoordeling wordt opgenomen in een advies aan het hoofd
van de dienst. De Commissie beveelt aan dat deze stap in de procedurebeschrijving
wordt opgenomen. (paragraaf 3.2)
7.4 De Commissie heeft onderzoek gedaan naar de gevallen waarin de AIVD in lopende
onderzoeken mogelijk relevante informatie is tegengekomen betreffende (kandidaat)
leden van vertegenwoordigende organen en de keuze heeft gemaakt deze informatie
niet aan de partijvoorzitter te verstrekken. De Commissie acht de keuze van de AIVD
om in de voorkomende gevallen de informatie niet aan de partijvoorzitter te
verstrekken begrijpelijk. (paragraaf 3.3)
7.5 De Commissie constateert dat de partijvoorzitters in de voorkomende drie gevallen
alleen melden dat een VOG is aangevraagd, maar niet of deze daadwerkelijk is
afgegeven. De Commissie overweegt dat onder bepaalde omstandigheden voldaan kan
zijn aan het subsidiariteitsvereiste zonder de uitkomst van de VOG-procedure af te
wachten. Indien het gezien de aard van de bedenkingen redelijkerwijs niet zinvol is een
VOG aan te vragen dan wel de uitkomst van deze procedure af te wachten, dan kan
ofwel de partij zelf afzien van het aanvragen van de VOG, ofwel de AIVD kan ervoor
kiezen de uitkomst van de VOG-procedure niet af te wachten. In beide gevallen dient
de AIVD alvorens de naslag te verrichten, eerst tot het oordeel te komen dat voldaan is
aan het subsidiariteitsvereiste omdat de partij zich in voldoende mate heeft
ingespannen om de bedenkingen te onderzoeken, rekening houdend met de aard van
deze bedenkingen. De Commissie beveelt aan dat de AIVD in de eerstvolgende versie
van de beleidsnotitie vermeldt dat de mogelijkheid de AIVD in te schakelen pas in
beeld komt als de partij zich in voldoende mate heeft ingespannen om de bedenkingen
19/24
te onderzoeken, rekening houdend met de aard van deze bedenkingen, en indien
daarna het vermoeden van een risico blijft bestaan. (paragraaf 3.3)
7.6 Het is de Commissie gebleken dat bepaalde aanvullingen op één van de verzoeken in
de onderzoeksperiode rechtstreeks bij de AIVD zijn binnengekomen in plaats van bij
de minister. Uit het dossier blijkt dat de minister is geïnformeerd over deze gang van
zaken. De Commissie constateert dat de AIVD door dit naslagverzoek te honoreren
terwijl bepaalde - inhoudelijk relevante - onderdelen daarvan niet schriftelijk bij de
minister van BZK zijn neergelegd, niet conform zijn eigen interne procedure heeft
gehandeld. Zij wijst erop dat de minister zich op deze manier geen volledig beeld heeft
kunnen vormen van het naslagverzoek. (paragraaf 3.3)
7.7 De Commissie onderschrijft het standpunt dat de AIVD voor zijn beoordeling van het
naslagverzoek niet noodzakelijkerwijs behoeft te vernemen wat de bron of de
betrouwbaarheid is van de informatie die tot de bedenkingen heeft geleid. Wel moet
duidelijk zijn over welke informatie de partij beschikt, omdat de informatie waarover
de partij beschikt geldt als het startpunt voor de naslag en dus van invloed is op de
invulling die aan de naslag wordt gegeven. Ten aanzien van één van de
naslagverzoeken in de onderzoeksperiode is de Commissie van oordeel dat het verzoek
in zijn geheel het verslag van het telefoongesprek en de latere aanvulling inbegrepen
geen eenduidig beeld verschaft van de informatie waarover de partij beschikte met
betrekking tot de kandidaat. Hoewel dit in het onderhavige geval niet heeft geleid tot
een onjuiste invulling van de naslag, acht de Commissie het wel van belang dat de
AIVD er scherp op toeziet dat uit het verzoek van de partijvoorzitter duidelijk en
eenduidig blijkt over welke informatie de partij beschikt met betrekking tot het
kandidaat-Kamerlid. (paragraaf 3.3)
7.8 De AIVD heeft in de onderzoeksperiode eenmaal op eigen initiatief mondeling
informatie verstrekt aan een partijvoorzitter betreffende een Kamerlid van die partij.
Aangezien het gaat om een informatieverstrekking aan een persoon die bevoegd is
maatregelen te treffen naar aanleiding van de informatie, merkt de Commissie deze
informatieverstrekking aan als een ambtsbericht. De Commissie constateert dat aan het
besluit om de partijvoorzitter op de hoogte te brengen van de informatie betreffende
het Kamerlid en het voorgenomen contact met het Kamerlid politiek-bestuurlijke
overwegingen ten grondslag lagen. De Commissie wijst erop dat de dienst hiermee
heeft miskend dat de wet het verstrekken van gegevens aan partijvoorzitters om andere
redenen dan de nationale veiligheid uitsluit (artikel 36 lid 1 sub c Wiv 2002). Zij acht de
informatie waarover de AIVD beschikte met betrekking tot de persoon met wie het
Kamerlid in contact stond echter van dien aard dat het belang van de nationale
veiligheid wel degelijk gemoeid was met verstrekking aan de partijvoorzitter. Het feit
dat de AIVD voornemens was een awareness gesprek te voeren met het Kamerlid doet
hier naar het oordeel van de Commissie niet aan af. (paragraaf 3.3)
7.9 Uit het dossier blijkt dat het hoofd van de AIVD bij zijn besluit om de partijvoorzitter
mondeling in te lichten voorbij is gegaan aan het advies van de juridische afdeling. De
Commissie is met de juridische afdeling van oordeel dat deze informatieverstrekking
schriftelijk had behoren plaats te vinden (artikel 40 lid 1 Wiv 2002). In geval van
spoedeisendheid had er in ieder geval na het gesprek zo spoedig mogelijk een
schriftelijke bevestiging naar de partijvoorzitter moeten worden gezonden (artikel 40
lid 2 Wiv 2002). Het interne verslag dat van het gesprek met de partijvoorzitter is
gemaakt schiet op meerdere vlakken tekort omdat uit dit verslag niet blijkt wat precies
20/24
is gezegd over het voorgenomen contact van de AIVD met het Kamerlid en evenmin op
welke datum het gesprek met de partijvoorzitter is gevoerd. De Commissie acht dit
onzorgvuldig en daardoor niet in overeenstemming met artikel 12 lid 3 Wiv 2002. Zij
beveelt aan dat de AIVD alsnog het verslag van het gesprek aanvult met de
bovengenoemde ontbrekende elementen. (paragraaf 3.3)
Ambtsberichten betreffende kandidaat-bewindspersonen
7.10 De Commissie heeft in het toezichtsrapport ambtsberichten geoordeeld dat de
procedure die destijds werd gevolgd bij de naslagen naar kandidaat-bewindspersonen
niet in overeenstemming was met de wettelijke vereisten die gelden voor de externe
verstrekking van persoonsgegevens. Met name het standaard mondeling verstrekken
van de resultaten van de naslag achtte de Commissie problematisch. Daar kwam bij dat
de inhoud van de mededeling aan de S-G van AZ niet werd vastgelegd zodat achteraf
niet achterhaald kon worden wat precies gezegd was. De Commissie constateert dat
deze problemen met de nieuwe procedure tot het verleden behoren. (paragraaf 4.2)
7.11 Het verzoek om de naslagen naar kandidaat-bewindspersonen wordt ook in de nieuwe
procedure nog altijd mondeling (telefonisch) gedaan door de S-G van AZ. De
Commissie wijst erop dat het dossier van de AIVD pas compleet is als zich hierin een
schriftelijk bevestiging bevindt van het verzoek. Het verslag van het telefoongesprek
dat door het hoofd van de AIVD wordt opgesteld heeft in dit opzicht niet dezelfde
waarde als een bevestiging door het ministerie van AZ. De Commissie beveelt de AIVD
aan de S-G van AZ bij het overhandigen van de ambtsberichten te verzoeken ook het
verslag van het telefoongesprek waarin de verzoeken om de naslagen zijn gedaan te
paraferen, zodat dit voor de toekomst vastligt. (paragraaf 4.2)
7.12 Het is de Commissie opgevallen dat de naslagen in het kader van de kabinetsformatie
2012 reeds begin oktober 2012 zijn gedaan, ruim een maand voordat er een
regeerakkoord was bereikt en voordat de formateur werd benoemd. De Commissie
wijst erop dat deze gang van zaken formeel niet in overeenstemming is met de
procedure, zoals deze in het handboek voor aantredende bewindspersonen en in de
brief van de minister-president aan de Tweede Kamer betreffende de beoordeling van
kandidaat-ministers en -staatssecretarissen is weergegeven. De Commissie acht het van
belang dat de beschrijving van de procedure die voor het publiek en voor de
aantredende bewindspersonen zelf beschikbaar is een weergave vormt van de praktijk.
(paragraaf 4.3)
7.13 Het hoofd van de AIVD heeft aan de Commissie gevraagd of er sprake is van een
wettelijke belemmering om, in aanvulling op de naslag, een internet zoekslag te doen
naar kandidaat-bewindspersonen. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat de
Wiv 2002 hiervoor de ruimte biedt. Voorzover de internet zoekslag noodzakelijk is om
een adequaat beeld te verkrijgen van eventuele risico's die samenhangen met de
desbetreffende kandidaat, zal voldaan zijn aan de voorwaarde van noodzakelijkheid
voor de uitvoering van de Wiv 2002. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat de
naslag naar kandidaat-bewindspersonen mede zijn legitimatie vindt in de impliciete
toestemming van de kandidaten. Deze worden geacht met hun kandidaatstelling
toestemming te hebben verleend voor de naslag. Indien de AIVD besluit om
aanvullend een internet zoekslag te doen naar kandidaat-bewindspersonen, is het in
dat kader essentieel dat de kandidaten middels de voor hen beschikbare informatie
over de procedure op de hoogte zijn van deze uitbreiding van het feitenonderzoek door
21/24
de AIVD. Hierover dienen dan uiteraard ook afspraken te worden gemaakt met het
ministerie van AZ. (paragraaf 4.3)
7.14 De Commissie wijst er tevens op dat de mate van inbreuk die op de privacy van de
betrokkene wordt gemaakt door een zoekslag op het internet afhankelijk is van de
invulling die aan deze zoekslag wordt gegeven. In het kader van de kenbaarheid
beveelt zij daarom aan dat voor eventuele toekomstige internet zoekslagen naar
kandidaat-bewindspersonen in elk geval een duidelijk beleidsmatig kader wordt
geschapen. (paragraaf 4.3)
7.15 Het hoofd van de AIVD heeft aan de Commissie aangegeven dat in de
onderzoeksperiode, naast de gebruikelijke naslag in de eigen bestanden van de dienst,
een zoekslag op het internet is gedaan naar één van de kandidaat-bewindspersonen.
Deze zoekslag heeft geen nadelige gegevens opgeleverd. De Commissie constateert dat
de (impliciete) toestemming van de desbetreffende kandidaat voor de internet zoekslag
heeft ontbroken, omdat de betrokkene er ten tijde van diens kandidaatstelling niet van
op de hoogte was dat deze zoekslag kon worden uitgevoerd. De juridische basis voor
de verwerking van persoonsgegevens die gemoeid was met de internet zoekslag is
daardoor naar het oordeel van de Commissie onvoldoende geweest. Zij acht deze
gegevensverwerking onrechtmatig.
Het is de Commissie bovendien gebleken dat de uitgevoerde internet zoekslag niet is
gedocumenteerd.
Zij
acht
het
onzorgvuldig
dat
deze
verwerking
van
persoonsgegevens niet in het dossier is vastgelegd en beveelt aan dat de AIVD in het
dossier van de naslag vastlegt dat een zoekslag is gedaan op het internet naar gegevens
betreffende de betrokkene en dat deze zoekslag geen nadelige gegevens heeft
opgeleverd. De Commissie beveelt tevens aan dat de AIVD in het dossier van de naslag
aantekent dat de internet zoekslag onrechtmatig was. (paragraaf 4.3)
Ambtsberichten betreffende kandidaten voor het ambt van commissaris van de koning(in),
burgemeester, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of gezaghebber BES
7.16 De Commissie is van oordeel dat de werkafspraken die de AIVD met het ministerie
van BZK heeft gemaakt over de naslagen naar kandidaten voor het ambt van CdK,
burgemeester, (waarnemend) rijksvertegenwoordiger of gezaghebber BES wat betreft
de mondelinge verstrekking van eventuele negatieve naslagresultaten niet verenigbaar
zijn met de wettelijke bepalingen omtrent de verstrekking van persoonsgegevens.
Ingevolge artikel 40, leden 1 en 2 Wiv 2002 dienen persoonsgegevens in beginsel
schriftelijk te worden verstrekt tenzij er sprake is van spoedeisendheid. In een
spoedeisende situatie kunnen de gegevens mondeling worden medegedeeld, gevolgd
door een schriftelijke bevestiging op zo kort mogelijke termijn. De Commissie beveelt
aan dat de AIVD bij de nieuwe procedurebeschrijving aandacht besteedt aan dit
element. (paragraaf 5.2)
7.17 De dossiers van de ambtsberichten betreffende kandidaat-burgermeesters en
betreffende een kandidaat-gezaghebber BES die de Commissie heeft bestudeerd
leveren het beeld op dat de procedure in de praktijk geen knelpunten vertoont en vlot
verloopt. De ambtsberichten zijn zonder uitzondering binnen een week na de aanvraag
verstrekt, zoals de AIVD met het ministerie van BZK heeft afgesproken. (paragraaf 5.3)
22/24
Ambtsberichten betreffende potentiële leden van de koninklijke familie
7.18 De Commissie ziet in de taakomschrijving van de AIVD (artikel 6 lid 2 Wiv 2002) in
algemene zin een wettelijke basis voor de naslagen naar potentiële leden van de
koninklijke familie vanwege hun toegang tot het staatshoofd en diens directe
omgeving. (paragraaf 6.1)
7.19 Naar analogie van het veiligheidsonderzoek kan de impliciete of expliciete
toestemming van de betrokkene als voorwaarde worden gezien voor de legitimiteit van
de naslag naar potentiële leden van de koninlijke famile. Van impliciete toestemming
kan sprake zijn indien het bij de betrokkene als bekend mag worden verondersteld dat
een naslag door de AIVD plaatsvindt bij (potentiële) toetreding tot de koninklijke
familie. De Commissie is van oordeel dat de regeling voor naslag naar potentiële leden
van de koninklijke familie middels de Kamerstukken in voldoende mate onder de
publieke aandacht is gekomen om als bekend te mogen worden verondersteld. Zij
signaleert wel dat het voor de partners van leden van de koninklijke familie, anders
dan voor personen die zich kandidaat hebben gesteld voor een bepaald ambt, niet op
voorhand duidelijk is op welk moment hun relatie aanleiding zal geven tot een naslag.
De Commissie acht het door de voorbeschreven onzekerheid over het moment waarop
de naslag plaatsvindt van belang dat de betrokkene tijdig op de hoogte wordt gebracht
dat het verzoek aan de AIVD zal worden gedaan. Het ligt voor de hand dat de dienst
Koninklijk Huis deze taak op zich zal nemen. (paragraaf 6.1)
7.20 Het interne beleid schrijft voor dat het hoofd van de AIVD in zijn verslag van het
gesprek met de SG van AZ in ieder geval de naam en geboortedatum van het potentiële
lid van de koninklijke familie noteert. De Commissie overweegt dat de AIVD voor het
beoordelen van het naslagverzoek meer informatie nodig heeft dan de naam en
geboortedatum van de betrokkene. De dienst moet immers ook kunnen controleren of
de partner van de betrokkene tot de koninklijke familie behoort. Alleen dan kan de
AIVD vaststellen dat de naslag noodzakelijk is in het belang van de nationale
veiligheid, omdat ten aanzien van de vast omlijnde groep personen die tot de
koninklijke familie behoren wordt aangenomen dat zij structureel toegang hebben tot
het staatshoofd en zijn directe omgeving. Zij beveelt aan dat de AIVD in de
procedurebeschrijving opneemt dat het hoofd van de dienst in het verslag van het
gesprek met de S-G van AZ ook noteert welke informatie de S-G verstrekt over de
relatie van de betrokkene met de koninklijke familie. (paragraaf 6.2)
7.21 Het is de Commissie gebleken dat het resultaat van de naslag in het voorkomende
geval reeds voorafgaand aan het schriftelijke ambtsbericht telefonisch aan de S-G van
AZ is doorgegeven door het hoofd van de AIVD. Dit blijkt niet uit de tekst van het
ambtsbericht en is ook niet op andere wijze vastgelegd. Het is hierdoor thans niet meer
mogelijk om vast te stellen wanneer deze telefonische mededeling is gedaan. De
Commissie is van oordeel dat artikel 42 Wiv 2002, waarin is voorgeschreven dat van
het verstrekken van persoonsgegevens aantekening dient te worden gehouden, met
zich meebrengt dat de dienst op enigerlei wijze vastlegt dat de persoonsgegevens
eerder mondeling zijn verstrekt en wanneer dit is gebeurd. Het ligt voor de hand dat
deze informatie wordt opgenomen in het later uitgebrachte schriftelijke ambtsbericht.
(paragraaf 6.3)
7.22 Het e-mailbericht waarin het verzoek om de naslag in het voorkomende geval is
vastgelegd vermeldt nergens dat de betrokkene een potentieel lid is van de koninklijke
23/24
familie. De schriftelijke vastlegging van dit essentiële element van het verzoek
ontbreekt derhalve in het dossier. De Commissie beveelt aan dat de AIVD nauwlettend
in de gaten houdt dat in het dossier van het ambtsbericht alle elementen zijn vastgelegd
die de onderbouwing vormen van de naslag. (paragraaf 6.3)
7.23 De Commissie heeft vastgesteld dat er bij de naslag en totstandkoming van het
ambtsbericht in het voorkomende geval sprake is geweest van een aantal
tekortkomingen op het procedurele vlak. Zo blijkt uit het dossier dat de AIVD niet de
toestemming van de minister van BZK heeft verkregen voordat de naslag werd
verricht. De minister is wel ingelicht over de naslag, maar pas naderhand. Op grond
van de procedurebeschrijving had de minister tevens om toestemming moeten worden
verzocht voor het exploiteren van het resultaat van de naslag. Ook dit is niet gebeurd;
het hoofd van de AIVD heeft op enig moment aan de minister aangegeven dat het
resultaat van de naslag was verstrekt. De Commissie constateert dat de AIVD hierdoor
in strijd heeft gehandeld met zijn eigen beleid. (paragraaf 6.3)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 2 oktober 2013.
24/24
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
de inzet van enkele langlopende agentenoperaties
door de AIVD
CTIVD nr. 37
[17 april 2014]
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 37
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de inzet van enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD
Inhoudsopgave
Begrippenlijst .................................................................................................................................... i
Samenvatting .......................................................................................................................................iii
1
Inleiding................................................................................................................................... 1
2
Opzet van het onderzoek ...................................................................................................... 1
3
Achtergrond: algemeen wettelijk kader voor de inzet van agenten............................. 4
3.1
Bevoegdheid ........................................................................................................................... 4
3.2
Toestemming.......................................................................................................................... 5
3.3
Taak van de agent .................................................................................................................. 5
3.4
Persoon van de agent ............................................................................................................. 6
3.5
Zorgplicht voor geheimhouding............................................................................................. 7
4
Instructie en aansturing van agenten ................................................................................. 7
4.1
Wettelijk en beleidsmatig kader voor de aansturing van agenten.......................................... 7
4.1.1
Instructie en vastlegging.................................................................................................... 7
4.1.2
Doelstelling, planning en evaluatie .................................................................................. 8
4.1.3
Zorgplicht............................................................................................................................. 9
4.1.4
Bijzondere regelgeving voor de aansturing van asielzoekers .................................... 10
4.2
Bevindingen inzake de aansturing van enkele langlopende agentenoperaties..................... 11
4.2.1
Instructie en vastlegging.................................................................................................. 11
4.2.2
Doelstelling, planning en evaluatie ................................................................................ 11
4.2.3
Zorgplicht........................................................................................................................... 13
4.2.4
Aansturing van een asielzoeker...................................................................................... 13
5
Betrokkenheid van agenten bij strafbare feiten............................................................. 13
5.1
Wettelijk kader ..................................................................................................................... 13
5.1.1
Noodzakelijkheid.............................................................................................................. 15
5.1.2
Begrenzing strafbare feiten.............................................................................................. 15
5.1.3
Instigatieverbod ................................................................................................................ 15
5.1.4
Betrouwbaarheid van de agent ....................................................................................... 16
5.1.5
Toestemming en instructie .............................................................................................. 16
5.1.6
Verantwoordelijkheid voor en consequenties van het (mede)plegen van strafbare
feiten ................................................................................................................................... 17
5.1.7
Afspraken tussen ministerie van BZK en ministerie van VenJ .................................. 18
5.2
Beleidskader ......................................................................................................................... 19
5.2.1
Toestemming en instructie .............................................................................................. 19
5.2.2
Verantwoordelijkheid voor en consequenties van het (mede)plegen van strafbare
feiten ................................................................................................................................... 21
5.3
Bevindingen inzake de betrokkenheid van agenten bij activiteiten van targets en strafbare
feiten .................................................................................................................................... 21
5.3.1
Noodzakelijkheid.............................................................................................................. 21
5.3.2
Instigatieverbod ................................................................................................................ 21
5.3.3
Betrouwbaarheid van de agent ....................................................................................... 22
5.3.4
Toestemming en instructie .............................................................................................. 22
5.3.5
Verantwoordelijkheid voor en consequenties van het (mede)plegen van strafbare
feiten ................................................................................................................................... 25
5.3.6
Afspraken tussen ministerie van BZK en ministerie van VenJ .................................. 27
6
Conclusies en aanbevelingen............................................................................................. 29
BIJLAGE: checklist agentenoperaties .............................................................................. 35
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 37
BEGRIPPENLIJST
Bij het toezichtsrapport
inzake de inzet van enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD
In deze lijst wordt een aantal begrippen toegelicht zoals deze gebruikt worden in het
toezichtsrapport. De Commissie heeft bij de gegeven omschrijvingen geen volledigheid
nagestreefd maar gepoogd de lezer een zo concreet mogelijk beeld te geven van de
desbetreffende begrippen.
Acquisiteur
De medewerker van de AIVD die het contact met agenten
onderhoudt.
Agent
Een persoon die gericht door de diensten wordt ingezet om
gegevens te verzamelen. Een agent werkt onder aansturing
en onder supervisie van de diensten. (artikel 21 Wiv 2002)
Bijzondere bevoegdheid
Een bevoegdheid van de dienst waarin een specifieke
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is geregeld, alsmede
de voorwaarden waaronder deze mag worden toegepast. De
toepassing van een bijzondere bevoegdheid heeft veelal een
geheim karakter. De bijzondere bevoegdheden zijn
neergelegd in de artikelen 20 t/m 30 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (bijvoorbeeld
tappen en observeren).
Directeur (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Hoofd (AIVD)
Functionaris die de leiding heeft over de AIVD. Binnen de
AIVD is het hoofd hiërarchisch als volgt ingebed in de
organisatie: hoofd, directeur, unithoofd, teamhoofd.
Informant
Een persoon of instantie tot wie de diensten zich kunnen
wenden om gegevens te verzamelen. Een informant wordt
niet aangestuurd en wordt geacht vanuit zijn gebruikelijke
activiteiten informatie te kunnen verstrekken. (artikel 17 Wiv
2002)
Inlichtingendienst
Een dienst die onderzoek doet naar andere landen om
(potentiële) dreigingen voor de eigen nationale veiligheid te
onderkennen.
Inlichtingentaak
Het doen van onderzoek naar andere landen. (artikel 6,
tweede lid, aanhef d en artikel 7, tweede lid, aanhef a en e
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002)
Instigatieverbod
Een agent mag een ander persoon niet aanzetten tot strafbare
i
handelingen. Ook bekend als het Tallon-criterium. (artikel 21,
vierde lid, Wiv 2002)
Lijn Dales
In het contact met een asielzoeker moet de dienst duidelijk
maken dat er geen verplichting bestaat tot medewerking en
dat de dienst niet kan beslissen over de toekenning van
verblijfsvergunningen.
Operatierapport
Het rapport waarin de acquisiteur verslag doet van zijn
contacten met agenten: de instructies die hij aan een agent
gegeven heeft, de door de agent verrichte activiteiten,
vergaarde informatie en overige bijzonderheden.
Operationeel plan
Een document waarin onder meer uitgewerkt wordt wat de
doelstellingen van een agentenoperatie zijn, het tijdpad,
mogelijke afbreukrisico's, financiële aspecten etc.
Tallon-criterium
Een agent mag een ander persoon niet aanzetten tot strafbare
handelingen. Ook bekend als het instigatieverbod.
Target
Een persoon of organisatie waar de AIVD onderzoek naar
verricht. (artikel 13 Wiv 2002)
Teamhoofd (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Unithoofd (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Veiligheidsdienst
Een dienst die onderzoek doet naar personen en organisaties
die mogelijk een gevaar vormen voor het voortbestaan van
de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
voor andere gewichtige belangen van de staat, dan wel voor
de veiligheid en de paraatheid van de krijgsmacht.
Veiligheidstaak
Taak gericht op het onderkennen van dreigingen voor het
voortbestaan van de democratische rechtsorde dan wel voor
de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, of
voor de veiligheid en de paraatheid van de krijgsmacht.
(artikel 6, tweede lid, aanhef a Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten en artikel 7, tweede lid, aanhef c Wet op
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002)
Zorgplicht
De plicht van de dienst om zorg te dragen voor de veiligheid
van agenten en de geheimhouding van dienst identiteit.
(artikel 15, aanhef b en c, Wiv 2002)
ii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 37
SAMENVATTING
Van het toezichtsrapport
inzake de inzet van enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD
De inzet van agenten is een bijzondere bevoegdheid voor de Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (AIVD) om inlichtingen te vergaren. Een agent is een persoon die gericht
door de AIVD wordt ingezet om gegevens te verzamelen. Hij werkt onder aansturing en
onder supervisie van de dienst, en kan een eigen medewerker zijn, of een extern persoon die
specifiek wordt gezocht om voor de AIVD gegevens te verzamelen. Een agent werkt altijd op
vrijwillige basis samen met de dienst, waarbij de dienst de mogelijkheid heeft hem hiervoor
te belonen. Voor dit onderzoek heeft de Commissie een vijftal langlopende agentenoperaties
van de AIVD in de diepte onderzocht. Alle vijf de operaties betroffen externe personen en
dus geen medewerkers van de AIVD. De Commissie heeft hierbij enerzijds aandacht gehad
voor de instructie en de aansturing van deze agenten, waarbij is gekeken naar hoe de AIVD
regie houdt over de inzet van de agent, hoe de belangen van de agent en de AIVD tegen
elkaar worden afgewogen en hoe gestuurd wordt op de doelen die de AIVD beoogt te
bereiken. Anderzijds heeft zij onderzocht naar hoe de AIVD omgaat met de betrokkenheid
van agenten bij het plegen van strafbare feiten.
Instructie en aansturing
Het is voor de gerichtheid van de aansturing van een agent van belang dat de AIVD goed
voor ogen heeft wat de dienst wil bereiken met de inzet van een agent. De Commissie stelt
vast dat in de vijf onderzochte agentenoperaties het primaire doel is om een
informatiepositie te verwerven in een targetomgeving. De informatie die de
agentenoperaties opleveren is uniek en maakt het mogelijk voor de AIVD deze te gebruiken,
bijvoorbeeld door ambtsberichten uit te brengen aan de betrokken instanties.
De Commissie stelt vast dat de aansturing van de vijf onderzochte operaties goed verloopt.
Agenten worden door de AIVD nauw begeleid en krijgen waar nodig concrete instructies.
Deze instructies worden telkens na een ontmoeting tussen de agent en zijn acquisiteur (de
medewerker van de dienst die het contact met de agent onderhoudt) op zorgvuldige wijze
schriftelijk vastgelegd. Ten aanzien van het opstellen van een operationeel plan en de
evaluatie van de inzet van agenten merkt de Commissie echter op dat hiervoor in vier van de
vijf door haar onderzochte operaties weinig aandacht is geweest. De Commissie acht het niet
zorgvuldig dat in agentenoperaties met een lange looptijd (bijvoorbeeld meer dan vijf jaar)
tussentijdse evaluaties ontbreken. Zij beveelt aan langlopende agentenoperaties periodiek te
evalueren en hiervan schriftelijk verslag te doen. Dit kan in belangrijke mate bijdragen aan
een zorgvuldige en effectieve uitvoering van de operatie.
Op de dienst rust een zorgplicht ten aanzien van de agent. Deze zorgplicht houdt in dat de
AIVD zorg moet dragen voor de veiligheid van de agent. De Commissie verstaat daar niet
alleen de operationele veiligheid onder, maar ook de zorgvuldige opbouw en afbouw van
een operatie, de goede aansturing van de agent en een zekere mate van waakzaamheid ten
aanzien van signalen die de agent afgeeft, bijvoorbeeld ten aanzien van (psychische)
iii
problematiek. De werkzaamheden voor de dienst kunnen immers een grote psychische
belasting inhouden en ook gevolgen hebben voor de sociale omgeving van de agent. Ten
aanzien van één operatie is de Commissie van mening dat het wenselijk was geweest een
psycholoog van de AIVD te betrekken, nu het uitvoeren van een opdracht van de AIVD voor
de agent achteraf te zwaar bleek te zijn geweest. De Commissie beveelt aan in gevallen
waarbij redelijkerwijs verwacht kan worden dat een bepaalde opdracht die aan de agent
gegeven wordt een forse psychologische impact op de agent zal hebben, de psycholoog van
de AIVD te raadplegen.
Strafbare feiten
Volgens de wet mag een agent onder instructie van de AIVD strafbare feiten plegen. Hij zal
zich immers zo veel mogelijk moeten conformeren aan het gedrag van de personen en
organisaties waar hij op verzoek van de AIVD contacten mee heeft. Dit kan essentieel zijn
voor het behouden van een cruciale informatiepositie en het niet ontmaskerd worden door
de targetgroep. Om het vertrouwen te winnen van deze personen, kan het voorkomen dat
een agent betrokken raakt bij strafbare feiten, of zelf strafbare feiten pleegt. Het uitgangspunt
van de dienst is dat een agent geen strafbare feiten dient te plegen. De Commissie stelt vast
dat de vijf agenten slechts dan een instructie hebben gekregen om handelingen te verrichten
die konden leiden tot het plegen van een strafbaar feit, wanneer dit noodzakelijk was in het
kader van de goede taakuitvoering van de dienst dan wel de veiligheid van de agent.
Volgens het intern beleid van de AIVD moet het hoofd van de dienst toestemming geven
voor het plegen van strafbare feiten door een agent. Het Openbaar Ministerie (OM), in de
persoon van de landelijke officier van justitie terrorismebestrijding (LOvJ), wordt ten aanzien
van misdrijven geïnformeerd voordat het verzoek om toestemming aan het hoofd van de
AIVD wordt voorgelegd. De LOvJ zelf geeft geen toestemming maar tekent voor gezien,
daar waar nodig voorzien van mondeling advies. Volgens het intern beleid van de AIVD
hoeft het verzoek niet aan de LOvJ te worden voorgelegd indien het om een spoedgeval gaat,
of indien het om een zeer kwetsbare bron gaat. Wat er met dit laatste bedoeld wordt, blijkt
niet uit het beleid. De Commissie wijst er op dat de LOvJ inhoudelijke kennis en expertise
heeft op het gebied van strafrecht en strafvordering die van belang kan zijn voor de dienst
tot een afgewogen verzoek om toestemming te komen. Het is van belang dat de LOvJ altijd
op de hoogte is, zodat hij daar zo goed mogelijk op kan acteren op het moment dat er iets
mis dreigt te gaan (bijvoorbeeld een aanhouding van een agent). De Commissie beveelt dan
ook aan de LOvJ in alle gevallen (waar het misdrijven betreft) schriftelijk te informeren. Bij
spoedgevallen dient de LOvJ achteraf zo spoedig mogelijk schriftelijk geïnformeerd te
worden.
Bij alle door haar onderzochte operaties heeft de Commissie vastgesteld dat de toestemming
voor het plegen van strafbare feiten pas in de loop van de operatie is aangevraagd, soms pas
enkele jaren na de aanvang van de operatie. Bij vier van deze operaties liepen de agenten
reeds voordat toestemming was verleend het risico betrokken te worden bij strafbare
activiteiten van de targets vanwege hun positie binnen de targetgroepen. De Commissie
beveelt aan tijdig en met enige regelmaat een inschatting te maken of een toestemming voor
het plegen van strafbare feiten noodzakelijk is. Dit voorkomt dat een agent in een situatie
terecht komt waarbij hij, omwille van zijn veiligheid of het in standhouden van zijn cover, een
strafbaar feit pleegt waarvoor het hoofd van de AIVD geen toestemming heeft gegeven en
waarvan de LOvJ niet op de hoogte is.
In drie van de vijf bekeken operaties is de toestemming strafbare feiten eenmalig gegeven en
in de jaren nadien niet meer geactualiseerd of heroverwogen, terwijl dit bij de overige twee
iv
wel is gebeurd. De Commissie vindt het niet zorgvuldig dat de initiële toestemming jaren
geldig kan blijven zonder periodieke heroverweging en actualisering in lijn met de
ontwikkelingen binnen de operatie en geldende wetgeving. Zij beveelt de AIVD aan
operaties waar strafbare feiten (voorzienbaar) een rol spelen periodiek te evalueren en bij te
houden voor welke concrete strafbare handelingen toestemming is verleend, welke
instructies aan de agent zijn gegeven en welke concrete strafbare handelingen de agent
daadwerkelijk heeft gepleegd. Op basis van deze gegevens kan door de dienst beoordeeld
worden of de toestemming voor het plegen van strafbare feiten aan actualisering toe is.
Het is de Commissie gebleken dat de agenten in de onderzochte operaties enkel ad hoc
instructies krijgen welke bijdrage zij mogen leveren aan strafbare activiteiten van targets. De
Commissie is van oordeel dat de agent naast deze instructies ook meer in het algemeen een
overzicht zou moeten krijgen van wat hem onder welke omstandigheden is toegestaan. Het
kader moet voor de agent helder zijn.
Een agent die onder instructie van de AIVD strafbare feiten pleegt, gaat volgens de wet in
strafrechtelijk opzicht vrijuit. De AIVD kan echter niet in alle situaties straffeloosheid
garanderen. De AIVD heeft immers niet de bevoegdheid het Openbaar Ministerie te
verplichten af te zien van het nemen van bepaalde strafvorderlijke maatregelen. Om die
reden dient vooraf met de agent duidelijk besproken te worden wat de mogelijke
strafrechtelijke gevolgen voor hem zijn.
Het is de Commissie in haar gesprekken met de dienst gebleken dat deze straffeloosheid als
een `wassen neus' beschouwd wordt. Hoewel de agent formeel gezien straffeloos is, zal er in
de visie van de AIVD in de praktijk vermoedelijk geen beroep kunnen worden gedaan op de
strafuitsluitingsgrond. Door het inroepen daarvan zal de agent namelijk gecompromitteerd
worden, met als gevolg het einde van de operatie en mogelijke consequenties voor de
veiligheid van de agent (ten opzichte van de targetgroep). Daar komt bij dat het
uitgangspunt van de AIVD is dat in het openbaar ontkend noch bevestigd wordt of een
persoon agent is (geweest) voor de dienst. Het inroepen van de strafuitsluitingsgrond wordt
door de dienst daarom gezien als een laatste redmiddel. De Commissie heeft hier begrip
voor, maar meent dat de agent zich desondanks moet kunnen beroepen op zijn
straffeloosheid. Hij moet er in zo'n geval op kunnen vertrouwen dat de AIVD hem daarin zal
steunen.
De Commissie beveelt aan een aantal zaken vooraf duidelijk met de agent door te nemen aan
de hand van een document waar deze zaken op staan aangegeven. Op dit document dient de
acquisiteur door middel van een paraaf aan te geven dat hij ze besproken heeft: welke
strafbare handelingen de agent onder welke omstandigheden zijn toegestaan, wat de
consequenties zijn van het plegen van strafbare feiten en het feit dat de agent ingevolge de
wet in beginsel straffeloos is mits hij zich aan de instructie houdt. Daarbij moet ook vermeld
worden wat de mogelijke gevolgen zijn wanneer hij zich op zijn straffeloosheid beroept.
Hoewel facultatief voorgeschreven, ging de wetgever ervan uit dat er een Algemene
Maatregel van Bestuur (AMvB) zou worden opgesteld, waarin onder meer zou kunnen
worden vastgelegd wat de betrokkenheid van de LOvJ is bij de besluitvorming van de AIVD
voorafgaande aan het geven van een instructie aan de agent. Het is de Commissie tijdens dit
onderzoek gebleken dat het OM en de AIVD over de inhoud van de AMvB nog niet tot
overeenstemming zijn gekomen. Een belangrijk discussiepunt is dat het OM zich op het
standpunt stelt dat met het "voor gezien" ondertekenen van de schriftelijke informatie door
de LOvJ geen verantwoordelijkheid door het OM voor te plegen strafbare feiten op zich
v
wordt genomen. Het Kabinet heeft in reactie op het rapport van de evaluatiecommissie
Dessens recent laten weten geen AMvB te zullen opstellen.
Los van de discussie of er een AMvB zou moeten komen, acht de Commissie het van belang
dat voor de AIVD, het OM alsmede de agent duidelijk is wat de rol van het OM is in de
persoon van de LOvJ bij de toestemming tot het plegen van strafbare feiten door agenten
van de AIVD. De Commissie is de mening toegedaan dat deze rol bestaat uit het
geïnformeerd worden door de AIVD over het verzoek om toestemming voor het plegen van
strafbare feiten, teneinde de samenloop met opsporingsonderzoeken te kunnen beoordelen,
en daar waar mogelijk te voorkomen dat een agent in beeld komt bij de opsporing. De LOvJ
kan advies geven bij het wegen van de proportionaliteit van de toegestane strafbare feiten en
het formuleren van de toegestane handelingen. Het OM draagt evenwel geen
verantwoordelijkheid voor het nadien handelen van de agent onder instructie van de AIVD.
De Commissie acht het om die reden van groot belang dat met betrekking tot het proces aan
de voorkant (waarbij de AIVD in samenspraak met de LOvJ zoekt naar ad hoc oplossingen
om te voorkomen dat een agent zich wil of moet beroepen op het bevoegd gegeven ambtelijk
bevel) goede en toetsbare afspraken worden gemaakt. In het geval het kabinetsstandpunt
gehandhaafd blijft en er geen AMvB komt om dit te bewerkstelligen, beveelt de Commissie
aan de afspraken tussen de AIVD en het OM voor zover dit nog niet is gebeurd in intern
beleid vast te leggen. Daarnaast beveelt de Commissie de AIVD aan schriftelijk vast te leggen
wat er in het kader van het plegen van strafbare feiten door agenten besproken wordt met de
LOvJ.
vi
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 37
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de inzet van enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD
1
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) heeft de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek
verricht naar de inzet van enkele langlopende agentenoperaties door de Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). Van het voornemen tot het instellen van dit
onderzoek is door de Commissie conform artikel 78 Wiv 2002 op 24 oktober 2011
mededeling gedaan aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en
aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
Dit rapport heeft een geheime bijlage.
Het toezichtsrapport is door de Commissie opgesteld op 27 november 2013. De Commissie
heeft op 15 januari 2014 de reactie van de minister van BZK op het opgestelde rapport
ontvangen. Naar aanleiding van deze reactie heeft de Commissie geen aanleiding gezien
passages te verplaatsen naar de geheime bijlage. Het toezichtsrapport is door de Commissie
vastgesteld op 16 april 2014. Het vaststellen van het rapport heeft wat langer dan
gebruikelijk op zich laten wachten vanwege het aftreden en aantreden van nieuwe
Commissieleden en de prioriteit die op verzoek van de Tweede Kamer is gegeven aan de
afronding en publicatie van het toezichtsrapport inzake gegevensverwerking op het gebied
van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD.1
2
Opzet van het onderzoek
In diverse rapporten heeft de Commissie aandacht besteed aan de inzet van agenten door de
AIVD. Zo heeft zij onderzoek gedaan naar de inzet van een agent in het kader van contra-
terrorisme2, en heeft de Commissie de inzet van informanten en agenten in het buitenland
onderzocht.3 Daarnaast is het onderwerp zijdelings aan bod gekomen in de rapporten
1
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 38 inzake gegevensverwerking op het gebied van
telecommunicatie door de AIVD en de MIVD, Kamerstukken II 2013/14, 29 924, nr. 105 (bijlage),
beschikbaar op www.ctivd.nl.
2 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 7 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-
terrorisme operatie van de AIVD, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 10 (bijlage), beschikbaar op
www.ctivd.nl.
3 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 8b inzake de inzet door de AIVD van informanten en agenten,
meer in het bijzonder in het buitenland, paragraaf 5.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
1/36
betreffende het AIVD-onderzoek naar radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme4
en het AIVD-onderzoek naar ongewenste inmenging van vreemde mogendheden5, alsook in
het toezichtsrapport inzake financieel-economische onderzoeken door de AIVD.6 In 2011
heeft de Commissie aandacht besteed aan de inzet van agenten in het kader van de
inlichtingentaak buitenland (artikel 6, tweede lid, onder d, Wiv 2002).7 Dit is voor de
Commissie reden in dit onderzoek nader te kijken naar agentenoperaties die in het kader van
de veiligheidstaak zijn ingezet (artikel 6, tweede lid, onder a, Wiv 2002), meer specifiek in het
kader van het onderzoek van de AIVD naar terrorisme, radicalisering en extremisme.
De inzet van agenten is een belangrijke methode voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten
om inlichtingen te vergaren. Bij deze inzet kunnen vanuit rechtmatigheidsperspectief
verschillende vragen worden gesteld. Is er tijdig op het juiste niveau toestemming verkregen
voor de inzet van de agent? Is de inzet noodzakelijk, proportioneel en voldoet deze aan het
subsidiairiteitsvereiste? Ontvangt de agent duidelijke instructies en worden deze instructies
ook schriftelijk vastgelegd? Wordt op zorgvuldige wijze met de agent omgegaan en is er
voldoende zorg voor de veiligheid van de agent? In hoeverre geeft de AIVD de agent
instructie betrokken te raken bij het plegen van strafbare feiten? Maakt de agent zich
schuldig aan uitlokking van strafbare feiten?
Al deze vragen zijn relevant. De Commissie heeft er echter voor gekozen haar onderzoek toe
te spitsen op een selectie van deze vragen. In de eerste plaats is de aandacht van de
Commissie uitgegaan naar de instructie en de aansturing van agenten door de AIVD in
samenwerkingsrelaties die zowel langdurig (qua inzet) als intensief (qua aansturing) zijn.
Hierbij heeft de Commissie onderzocht hoe de AIVD de regie houdt over de inzet van de
agent, hoe de belangen van de agent en de AIVD tegen elkaar worden afgewogen en hoe
wordt gestuurd op de doelen die men beoogt te bereiken. In de tweede plaats is het
onderzoek van de Commissie toegespitst op de wijze waarop er bij de inzet van langlopende
agentenoperaties wordt omgegaan met de betrokkenheid van agenten bij het plegen van
strafbare feiten. Het is immers hier dat de bevoegdheid van de AIVD agenten in te zetten het
verst gaat en ook het meest precair is.
Het voorgaande heeft ertoe geleid dat de Commissie niet expliciet aandacht heeft besteed
aan vragen of tijdig op het juiste niveau toestemming is verkregen voor de inzet van de
agenten en of het besluit tot de inzet noodzakelijk en proportioneel was en voldeed aan het
subsidiairiteitsvereiste. Dit betekent niet dat de Commissie hier in zijn geheel niet op gelet
heeft. De Commissie is in de door haar onderzochte operaties geen aanwijzingen
tegengekomen dat de beslissing van de AIVD om de agent in te zetten onrechtmatig was.
4
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 6 inzake het AIVD-onderzoek naar radicaal
dierenrechtenactivisme en links-extremisme, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 9 (bijlage), paragraaf
5.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
5 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 14 inzake het onderzoek van de AIVD naar ongewenste
inmenging van vreemde mogendheden (waaronder spionage), Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 18
(bijlage), paragraaf 4.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
6 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 20 inzake de rechtmatigheid van financieel-economische
onderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 35 (bijlage), paragraaf 4.2.2,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
7 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 26 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 67 (bijlage),
beschikbaar op www.ctivd.nl.
2/36
Daarnaast heeft de Commissie ervoor gekozen geen bijzondere aandacht te besteden aan de
financiële dimensie van langlopende agentenoperaties. Financiële controle van geheime
uitgaven is primair een taak voor de Algemene Rekenkamer.8
De Commissie heeft voor haar onderzoek zoals in al haar onderzoeken het geval is
onbeperkte toegang gehad tot zowel de digitale systemen als de fysieke dossiers. Daarnaast
heeft zij gesprekken gevoerd met medewerkers van de AIVD over het beleid ten aanzien van
agentenoperaties, operationele opleidingen en de inzet van operationele expertise. Tevens is
gesproken met het hoofd van de juridische afdeling en met enkele juristen van de AIVD, met
de twee huidige landelijk officieren van justitie voor terrorismebestrijding (LOvJ), een
voormalige LOvJ en met de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Ten slotte
heeft de Commissie gesproken met medewerkers van de dienst die betrokken zijn bij enkele
door de Commissie geselecteerde agentenoperaties. Het dossieronderzoek is in de zomer van
2013 afgerond, de laatste gesprekken hebben in september 2013 plaatsgevonden.
Met haar onderzoek heeft de Commissie niet nagestreefd een volledig beeld te verkrijgen. Zij
heeft ervoor gekozen een beperkt aantal agentenoperaties in de diepte te onderzoeken. Alle
geselecteerde operaties betreffen externe agenten, dat wil zeggen geen medewerkers van de
AIVD zelf (zie paragraaf 3.4). Bij de selectie van deze operaties is de Commissie als volgt te
werk gegaan. Eerst is een inventarisatie gemaakt van de agentenoperaties die worden
ingezet in het onderzoek naar terrorisme, radicalisering en extremisme waarvan de duur
langer dan één jaar is en die actueel zijn. Vervolgens heeft de Commissie bekeken in
hoeverre er bij deze agentenoperaties sprake was van (1) intensieve inzet, (2) nauwe
betrokkenheid bij de activiteiten van targets (personen of organisaties waar de AIVD
onderzoek naar verricht) en (3) van betrokkenheid bij het plegen van strafbare feiten. Uit de
agentenoperaties die op deze drie punten naar voren kwamen heeft de Commissie er
vervolgens vijf gekozen, waarvan drie op het gebied van terrorisme en twee op het gebied
van extremisme. Hierbij is gezocht naar enige afwisseling in onderzoeksterreinen en
werkwijzen. De Commissie meent hierdoor goed zicht te hebben gekregen op de
moeilijkheden en dilemma's die zich kunnen voordoen in operaties met een intensieve inzet,
waarbij sprake is van nauwe betrokkenheid van de agent bij de activiteiten van targets en bij
het plegen van strafbare feiten, en de wijze waarop de AIVD hiermee omgaat.
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoals de AIVD laten zich doorgaans in de openbaarheid
niet uit over specifieke agentenoperaties. De geheimhouding van de identiteit van menselijke
bronnen is voor de AIVD een wettelijke plicht. Artikel 15 van de Wiv 2002 draagt het hoofd
van de AIVD op zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking
komende gegevens en bronnen (sub a en b) en zorg te dragen voor de veiligheid van
personen met wier medewerking gegevens worden verzameld (sub c). De Commissie acht
het belang van de geheimhouding van de identiteit van menselijke bronnen zeer groot.9
Deze bronbescherming heeft tot onvermijdelijke consequentie dat ook de Commissie in het
openbaar geen beschrijving van specifieke operaties kan geven. De vijf bestudeerde operaties
zijn dan ook niet herkenbaar terug te vinden in dit openbare toezichtsrapport. In de
8 Zie over deze taakverdeling ook Cyrille Fijnaut, Het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten: de
noodzaak van krachtiger samenspel, 2012, paragrafen 3.2.1 en 12.1, beschikbaar op www.ctivd.nl onder
overige publicaties en het Rapport Commissie-Dessens, Evaluatie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002. Naar een nieuwe balans tussen bevoegdheden en waarborgen, december
2013, Kamerstukken II 2013/14, 33 820, nr. 1 (bijlage).
9 Zie meer hierover in paragrafen 3.4.1 en 7.1.2 in het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 33 inzake de
rubricering van staatsgeheimen door de AIVD, Kamerstukken II 2011/12, 30 977, nr. 47 (bijlage),
beschikbaar op www.ctivd.nl.
3/36
hieronder nader toe te lichten paragrafen zullen de belangrijkste bevindingen uit de vijf
operaties wel zo duidelijk mogelijk worden besproken. Het is de vaste werkwijze van de
Commissie om in haar openbare toezichtsrapporten alle door haar bij het onderzoek
geconstateerde
onrechtmatigheden
of
onzorgvuldigheden
te
benoemen.
In
dit
toezichtsrapport wijkt zij hier niet van af.
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. In paragraaf 3 wordt het algemene wettelijke
kader voor de inzet van agenten geschetst. In paragraaf 4 wordt aandacht besteed aan de
instructie en aansturing van agenten en in paragraaf 5 wordt ingegaan op de betrokkenheid
van agenten bij het plegen van strafbare feiten. De conclusies en aanbevelingen zijn te vinden
in paragraaf 6. Tot slot heeft de Commissie haar belangrijkste aanbevelingen uit het
toezichtsrapport samengevoegd in de vorm van een checklist. Deze is als bijlage bijgevoegd.
3
Achtergrond: algemeen wettelijk kader voor de inzet van agenten
De Wiv 2002 schept een kader voor de inzet van agenten door de AIVD. In de
wetsgeschiedenis van de Wiv 2002, in de rapporten van de Commissie en in het interne
beleid van de AIVD is dit nader uitgewerkt. Ter achtergrond schetst de Commissie in deze
paragraaf dit algemene kader. Zoals aangegeven in paragraaf 2 richt het onderzoek van de
Commissie zich niet op de inzet van de agenten in het algemeen, en dus ook niet op alle in
deze paragraaf weergegeven juridische elementen van deze inzet.
3.1
Bevoegdheid
Een agent is een persoon die doelbewust door de AIVD wordt ingezet om gegevens te
verzamelen. De inzet van agenten door de AIVD is een bijzondere bevoegdheid. Deze
activiteiten zijn heimelijk en maken een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de
personen op wie de inzet van de agent gericht is. De uitoefening van bijzondere
bevoegdheden moet conform jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de
Mens (EHRM) voldoen aan strenge eisen. In de Wiv 2002 is het regime voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden neergelegd in paragraaf 3.2.2. Zo moet de inzet noodzakelijk,
proportioneel en subsidiair zijn (artikelen 18, 31 en 32 Wiv 2002).
De bevoegdheid tot de inzet van agenten is neergelegd in artikel 21 Wiv 2002. De AIVD is
bevoegd tot:
"de inzet van natuurlijke personen (...) die onder de verantwoordelijkheid en onder instructie van
een dienst zijn belast met (1) het gericht gegevens verzamelen (...) (2) het bevorderen of treffen
van maatregelen (...)"
Een belangrijk element van de inzet van een agent is daarmee dat de AIVD de betrokken
persoon instrueert om iets te doen. Een agent werkt onder aansturing en onder supervisie
van de dienst. Hierin onderscheidt een agent zich van de in artikel 17 Wiv 2002 beschreven
informant. Artikel 17 ziet op de algemene bevoegdheid gegevens te verzamelen bij personen
en instanties die geacht worden deze gegevens te kunnen verstrekken. Dit is geen bijzondere
bevoegdheid, hoewel het ook heimelijk geschiedt en een inbreuk kan maken op de
persoonlijke levenssfeer. Een informant mag alleen worden geraadpleegd en niet worden
4/36
geïnstrueerd of gestuurd.10 In haar rapport inzake de inzet van informanten en agenten door
de AIVD in het buitenland heeft de Commissie het onderscheid tussen agenten en
informanten nader toegelicht.11
3.2
Toestemming
De toestemming voor de inzet van een agent wordt ingevolge artikel 19, derde lid, Wiv 2002
verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens op een daartoe
strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. De Commissie heeft begrepen
dat de AIVD zou wensen dat deze termijn van drie maanden verlengd wordt naar één jaar.
Zoals reeds eerder uitgesproken, staat de Commissie hier niet zonder meer afwijzend
tegenover.12 Wel is zij van mening dat het tijdig kritisch evalueren van operaties hiermee des
te belangrijker wordt (zie paragraaf 4.2.2).
Als een agent voor het eerst wordt ingezet, dan is hiervoor in beginsel toestemming van de
betrokken directeur of het unithoofd nodig.13 Voor de verlenging van de inzet is
toestemming van het teamhoofd nodig. Conform interne voorschriften dient in het eerste
verzoek om toestemming te worden aangegeven welke operationele plannen de AIVD met
een agentenoperatie heeft. Hierbij moet worden gemotiveerd waarom de voorgenomen inzet
noodzakelijk en proportioneel is, en waarom de inzet voldoet aan het subsidiairiteitsvereiste.
Vervolgens dienen iedere drie maanden deze plannen te worden geëvalueerd en dient
beoordeeld te worden of de inzet verlengd kan worden. De plannen worden indien nodig
bijgesteld. De motivering van het verzoek om toestemming is toegespitst op de specifieke
omstandigheden van de operatie. Bij de motivering van het verzoek dient alle beschikbare
relevante informatie te worden betrokken.14
3.3
Taak van de agent
Het primaire doel van de inzet van een agent is "gericht gegevens [te] verzamelen omtrent
personen en organisaties die voor de taakvoering van een dienst van belang kunnen zijn"
(artikel 21, eerste lid, sub a onder 1, Wiv 2002). Het moet daarbij wel om gegevens gaan die
van belang zijn voor onderzoeken die de AIVD uitvoert op basis van de veiligheidstaak en
de inlichtingentaak buitenland (artikel 6, tweede lid, sub a en d): een agent mag op grond
van artikel 18 Wiv 2002 niet ingezet worden met als doel gegevens te verzamelen voor één
10 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 59.
11 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 8b inzake de inzet door de AIVD van informanten en agenten,
meer in het bijzonder in het buitenland, paragraaf 5.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
12 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 7 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-
terrorisme operatie van de AIVD, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 10 (bijlage), paragraaf 3.
13 De mandatering van de bevoegdheid om toestemming te geven voor de inzet en de verlenging van
de inzet is ter uitwerking van artikel 19 Wiv 2002 vastgelegd in het Mandaatbesluit bijzondere
bevoegdheden AIVD 2009. De artikelen 4 en 5 van het Mandaatbesluit zien op het vereiste niveau van
toestemming voor de inzet van agenten. Uit het Mandaatbesluit blijkt overigens dat wanneer de agent
een persoon betreft met een bepaalde maatschappelijke functie, het toestemmingsniveau hoger ligt.
Dit kan het niveau van directeur, hoofd van dienst of minister zijn.
14 Zie voor motiveringsvereisten bij de inzet van bijzondere bevoegdheden ook het toezichtsrapport
van de CTIVD nr. 31 inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid en van de bevoegdheid tot de
selectie van Sigint door de AIVD, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 86 (bijlage), paragraaf 4,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
5/36
van de overige taken van de dienst (bijvoorbeeld het verrichten van veiligheidsonderzoeken,
artikel 6, tweede lid, sub b). De verzamelde gegevens kunnen extern worden verstrekt zodat
andere instanties naar aanleiding hiervan maatregelen kunnen treffen.15
Op het uitgangspunt dat de inzet van een agent gericht is op het verzamelen van informatie,
doet zich een uitzondering voor. De inzet van een agent kan namelijk nog een doel hebben.
Een agent kan worden belast met "het bevorderen of treffen van maatregelen ter
bescherming van een door een dienst te behartigen belang" (artikel 21, eerste lid, sub a onder
2°).16 Op basis van deze bevoegdheid kan de AIVD situaties of ontwikkelingen gericht
beïnvloeden. Activiteiten van targets, zoals het plegen van een aanslag of het gebruik van
fysiek geweld, kunnen zo ontmoedigd, gefrustreerd of in de kiem gesmoord worden. Bij de
behandeling van de Wiv 2002 gaf de regering aan dat dit pas aan de orde is als niet langs een
andere weg (bestuurlijke of andere) maatregelen kunnen worden getroffen ter bescherming
van de door de dienst te behartigen belangen.17 Bij het bevorderen of treffen van maatregelen
mag geen gebruik worden gemaakt van andere bijzondere bevoegdheden (bijvoorbeeld het
aftappen van telefoongesprekken) aangezien deze enkel mogen worden ingezet om
gegevens te verzamelen en niet om maatregelen te bevorderen.18
3.4
Persoon van de agent
Een agent kan een eigen medewerker van de dienst zijn maar ook een extern persoon, die
specifiek voor deze taak wordt gezocht.19 Een agent werkt op vrijwillige basis samen met de
dienst,20 waarbij de dienst de mogelijkheid heeft hem hiervoor te belonen. Eisen die aan een
agent worden gesteld, worden per geval bepaald. In de wetsgeschiedenis bij de
totstandkoming van de Wiv 2002 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (BZK) aangegeven:
"een algemene eis die voor alle agenten geldt is die betreffende de betrouwbaarheid. Hoewel deze
eis uiteraard ook voor eigen medewerkers van de dienst geldt, (...) wordt wat externen betreft
extra aandacht aan deze eis besteed. Al naar gelang meer zekerheid omtrent de betrouwbaarheid
van een dergelijke agent wordt verkregen, kan diens inzetbaarheid verder worden vergroot en
ook worden belast met activiteiten met een toenemend risico."21
Om een agent effectief en veilig in te kunnen zetten, dient de relatie tussen de AIVD en de
agent niet bekend te zijn in de buitenwereld. Blijkens artikel 21, eerste lid, sub a onder 1°,
Wiv 2002 kan een agent optreden onder dekmantel van een aangenomen identiteit of
hoedanigheid.
In
de
memorie
van
toelichting
wordt,
in
lijn
met
het
noodzakelijkheidsvereiste in artikel 18 Wiv 2002, aangegeven dat het aannemen van een
15 Voor meer over deze externe gegevensverstrekking zie toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake
de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010,
Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
16 Dit is de enige bijzondere bevoegdheid die kan worden ingezet met een ander doel dan het
verzamelen van gegevens of het ondersteunen van deze verzameling.
17 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 34, Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 61 en
Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59 , p. 9 en 10.
18 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 21.
19 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
20 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 59.
21 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 58.
6/36
dekmantel noodzakelijk moet zijn voor de taakuitvoering van de dienst.22 Zodra dit is
vastgesteld, kan de minister van BZK andere overheidsinstanties opdragen om
medewerking te verlenen aan het creëren van de nieuwe identiteit, bijvoorbeeld door het
maken van identiteitspapieren (artikel 21, tweede lid, Wiv 2002).23
3.5
Zorgplicht voor geheimhouding
Ingevolge artikel 15 Wiv 2002 rust op het hoofd van de AIVD een zorgplicht. Het artikel
luidt als volgt:
"De hoofden van de diensten dragen zorg voor:
a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens;
b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens
afkomstig zijn;
c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld"
Sub a en b van het hierboven geciteerde artikel 15 Wiv 2002 houden in dat informatie over en
afkomstig van een agent slechts onder strikte voorwaarden kan worden verspreid en
openbaar gemaakt. Uitgangspunt is dat de identiteit van de agent geheim dient te blijven.
Ook als een agent zelf de publiciteit zoekt, zal de AIVD zich dus in beginsel onthouden van
het geven van openheid over de relatie aan de buitenwereld.24
In paragraaf 4.2.3 zal op de zorgplicht inzake de veiligheid van de agent, sub c van artikel 15
Wiv 2002, worden ingegaan.
4
Instructie en aansturing van agenten
Het wettelijke en beleidsmatige kader voor de aansturing van agenten wordt beschreven in
paragraaf 4.1. Aan dit kader toetst de Commissie in paragraaf 4.2 de aansturing van de vijf
langlopende agentenoperaties door de AIVD.
4.1
Wettelijk en beleidsmatig kader voor de aansturing van agenten
4.1.1
Instructie en vastlegging
Het kenmerkende element van een agentenoperatie is dat de agent onder instructie staat van
de dienst. Bij het uitvoeren van deze instructie werkt de agent onder de
verantwoordelijkheid van de AIVD. Het is dan ook van belang dat de reikwijdte en inhoud
van de instructie duidelijk is, zowel voor de agent als voor de AIVD zelf. De agent ontvangt
de instructie doorgaans mondeling. In het zesde lid van artikel 21 staat daarnaast
22 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 32.
23 Deze bevoegdheid kan niet worden gemandateerd, zie Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 32.
24
Voor een nadere toelichting op bronbescherming als grond voor geheimhouding zie
toezichtsrapport van de CTIVD nr. 24 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
notificatieplicht door de AIVD, 29 924, nr. 49 (bijlage), paragraaf 2.5.2 en toezichtsrapport van de
CTIVD nr. 33 inzake de rubricering van staatsgeheimen door de AIVD, Kamerstukken II 2011/12, 30
977, nr. 47 (bijlage), paragrafen 3.4.1, 7.1.2, 9.2 en 10.1, beiden beschikbaar op www.ctivd.nl.
7/36
voorgeschreven dat de instructie aan de agent schriftelijk wordt vastgelegd. In de
wetsgeschiedenis wordt ingegaan op de wenselijkheid van een schriftelijke vastlegging:
"[Dit is] niet alleen [...] vanuit intern-beheersmatig oogpunt wenselijk (sturing van operationele
activiteiten), maar ook om het optreden van de agent, indien daartoe aanleiding is, achteraf te
kunnen toetsen en evalueren."25
Aangezien de agent onder verantwoordelijkheid van de AIVD werkt, acht de Commissie het
van belang dat de AIVD controle houdt over de uitvoering van de instructie door de agent.
De agent moet duidelijk worden gestuurd en zijn positie mag niet te onafhankelijk worden.
Hier ligt een belangrijke rol voor de acquisiteur, die gelet op zijn taak het contact met de
agenten onderhoudt.
Uit vast beleid bij de dienst blijkt dat, nadat intern binnen de AIVD is besproken welke
instructies aan de agent worden meegegeven, de acquisiteur de desbetreffende agent
instrueert. De acquisiteur behoort vervolgens tijdig en nauwkeurig de gegeven instructie
vast te leggen in het zogenaamde operatierapport, waarin hij ook verslag doet van de door
de agent verrichte activiteiten, vergaarde informatie en overige bijzonderheden.
De Commissie is van mening dat het bij de aansturing van belang is dat de AIVD zich houdt
aan de met de agent gemaakte afspraken, bijvoorbeeld over de vergoeding die de agent
ontvangt voor zijn diensten. Gemaakte afspraken en gedane toezeggingen moeten worden
nagekomen en dienen daarom schriftelijk te worden vastgelegd.
4.1.2
Doelstelling, planning en evaluatie
Voor de gerichtheid van de aansturing is het van belang dat de AIVD goed voor ogen heeft
wat de dienst wil bereiken met de inzet van een agent. Deze doelen dienen een invulling te
zijn van de onderzoeksvragen die de AIVD heeft geformuleerd in het kader van het
onderzoek met betrekking tot personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid
(artikel 6, tweede lid, sub a, Wiv 2002).
De inzet van een agent is een heel ander soort bijzondere bevoegdheid dan bijvoorbeeld de
inzet van een telefoontap. Waar bij dit laatste middel op voorhand vaststaat wat het risico
van de inzet is en kan worden ingeschat hoe groot de privacyinbreuk zal zijn, is dit bij de
inzet van een agent minder evident. Een agent kan immers tot talloze verschillende
activiteiten worden aangezet. De contacten met een target kunnen oppervlakkig zijn of heel
persoonlijk, een agent kan enkel zijn oor te luisteren leggen of hij kan actief participeren in
activiteiten, hij kan incidenteel voor de AIVD op pad worden gestuurd of dagelijks
opdrachten uitvoeren. Het is niet een kwestie van een knop aan- of uitzetten, zoals bij een
telefoontap. Bij iedere keuze een agent op een bepaalde manier aan te sturen, wordt de AIVD
geacht een afweging te maken van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
van deze keuze.
In een eerder toezichtsrapport heeft de Commissie het belang onderstreept van een goede
voorbereiding en van een structurele en tijdige evaluatie van agentenoperaties, meer in het
bijzonder in het buitenland. Zij stelde in dit rapport dat het opstellen en evalueren van een
operatieplan in belangrijke mate kan bijdragen aan de zorgvuldige en effectieve uitvoering
25 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31 en 32.
8/36
van een agentenoperatie.26 In reactie op deze aanbeveling stelde de minister dat alleen bij
operaties met een `hoog ambitieniveau' een operatieplan is voorgeschreven, dat wil zeggen
wanneer sprake is van een substantiële verhoging van het risico, als er een grote impact is op
de persoonlijke levenssfeer van de agent, als er een substantiële investering plaatsvindt of als
een extra investering plaatsvindt in de begeleidingscapaciteit. Volgens de minister bevat
deze procedure voldoende waarborgen. 27
4.1.3
Zorgplicht
In de wetsgeschiedenis van de Wiv 2002, en in die van de Wiv 1987, is de zorgplicht voor de
veiligheid van de agent zoals beschreven in artikel 15, sub c, nauwelijks toegelicht. In intern
beleid van de AIVD wordt dit verder ingevuld. De Commissie heeft in eerdere
toezichtsrapporten en ook bij de behandeling van klachten nadere uitwerking gegeven aan
deze zorgplicht.
De plicht zorg te dragen voor de veiligheid van agenten betekent dat de AIVD voorafgaande
aan het geven van een instructie aan een agent de risico's van de uitvoering van deze
instructie moet afwegen. Behoudens de inschatting van de risico's door de agent zelf dient
de AIVD zich op de hoogte te stellen van zo veel mogelijk objectieve informatie omtrent
mogelijke risico's.28 Daarnaast ligt het in de rede met de agent afspraken te maken over de
wijze waarop hij handelt als zijn veiligheid in gevaar komt. Voor de agent dient duidelijk te
zijn wat hij in een dergelijke situatie van de AIVD kan verwachten. Tijdens en na de
uitvoering van de instructie dient de AIVD zich maximaal in te spannen de veiligheid van de
agent te waarborgen. Ook als de agentenoperatie is beëindigd blijft de zorgplicht van kracht
wanneer de AIVD aanwijzingen heeft dat de veiligheid van de agent in gevaar komt
vanwege het werk dat hij voor de dienst heeft verricht. De AIVD dient zich in een dergelijk
geval in te spannen voor de veiligheid van de voormalige agent.
In het onderzoek naar het handelen van de MIVD jegens een voormalige agent, heeft de
Commissie de zorgplicht van artikel 15 Wiv 2002 zo geïnterpreteerd dat deze niet alleen ziet
op de (operationele) veiligheid maar ook op de zorgvuldige opbouw en afbouw van de
operatie, de goede aansturing van de agent en een zekere mate van waakzaamheid ten
aanzien van signalen die de agent afgeeft, bijvoorbeeld ten aanzien van (psychische)
problematiek verbonden aan de situatie waarin de agent zich bevindt.29 Kort gezegd dient er
zorgvuldig te worden omgegaan met agenten die voor de dienst werken of hebben gewerkt.
Ook acht de Commissie het van belang dat de sturing en begeleiding is toegespitst op de
persoon van de agent. Als een agent intensief wordt ingezet dan kan dit grote consequenties
hebben voor het privéleven van de agent. De werkzaamheden kunnen een grote psychische
26 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 26 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 67 (bijlage), paragraaf
5.3.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
27 Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 68.
28 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 26 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de
inlichtingentaak buitenland door de AIVD, Kamerstukken II 2010/11, 29 924, nr. 67 (bijlage), paragraaf
5.3.2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
29 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 23 inzake het handelen van de MIVD jegens een voormalige
agent, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 47 (bijlage), paragraaf 4.1.2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
9/36
belasting inhouden en ook gevolgen hebben voor de sociale omgeving van de agent.30 De
AIVD dient zich hier goed van bewust te zijn en te blijven. Problemen op dit terrein kunnen
niet alleen een negatief effect hebben op het welzijn van de agent, maar ook op diens
veiligheid en het verloop van de operatie.
Voor een zorgvuldige inzet van de agent is van belang dat de AIVD agenten welbewust
selecteert en begeleidt. Lopende de operatie dient zicht te worden gehouden op het
psychische welzijn, de bekwaamheid, de motivatie en de loyaliteiten van de agent. Uit
gesprekken van de Commissie met de AIVD blijkt dat het als taak van de acquisiteur wordt
gezien tijdig expertise in te schakelen op het terrein van operationele en psychologische
ondersteuning en training. Uit de zorgplicht vloeit voort dat op de dienst een duidelijke
verantwoordelijkheid rust een agent te helpen met psychische problemen indien en voor
zover deze hun weerslag hebben op de werkzaamheden van de agent voor de AIVD. De
samenwerking vindt plaats op basis van vrijwilligheid en de AIVD mag agenten niet op
ongeoorloofde wijze onder druk zetten. Ook dient de AIVD ervoor te waken dat er geen
afhankelijkheidsrelatie ontstaat die de vrijwilligheid van de medewerking van de agent
aantast.
Als de agentenoperatie wordt beëindigd dient de relatie zorgvuldig afgebouwd te worden.
Dit betekent dat de agent niet te snel mag worden losgelaten. Bij de beëindiging van de
relatie moet voldoende aandacht worden besteed aan de persoonlijke begeleiding van de
agent en aan zijn veiligheid in de toekomst. Afspraken omtrent de afbouw dienen helder te
zijn en op schrift te worden gesteld.
4.1.4
Bijzondere regelgeving voor de aansturing van asielzoekers
Ook asielzoekers kunnen agenten van de AIVD zijn. Vanwege de kwetsbare en afhankelijke
positie waarin asielzoekers verkeren is reeds in 1992 ten aanzien van het contact met
inlichtingen- en veiligheidsdiensten (de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst, nu de
AIVD) een richtlijn vastgesteld, die bekend is geworden als de lijn Dales. Deze richtlijn luidt
als volgt:
"In het contact met een asielzoeker moet de BVD duidelijk maken dat er geen verplichting bestaat
tot medewerking en dat de BVD niet kan beslissen over de toekenning van verblijfsvergunningen.
De beleidslijn is en blijft dat een asielzoeker geen positieve of negatieve sancties in het
vooruitzicht worden gesteld."31
Sindsdien is bevestigd dat deze beleidslijn nog steeds geldt.32 In toezichtsrapport nr. 13
inzake de uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND) heeft de Commissie aandacht besteed aan de contacten tussen
asielzoekers en de AIVD.33 De Commissie constateerde dat de lijn Dales algemeen bekend is
binnen de AIVD en is verwerkt in intern beleid dat acquisiteurs als leidraad hanteren. De
30 Zie over mogelijke psychische problemen bij personen die in de opsporing onder dekmantel
werken: Kruisbergen & De Jong, Opsporen onder dekmantel. Regulering, uitvoering en resultaten van
undercovertrajecten, WODC Onderzoek en Beleid nr. 282, Meppel: Boom Juridische Uitgevers 2010.
31 Kamerstukken II 1994/95, 23 900, VII, nr. 28.
32 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 2.
33 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 13 inzake de uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de
IND, Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 19 (bijlage), paragrafen 3.4 en 5.3, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
10/36
strekking van deze beleidslijn werd doorgaans ook overgebracht aan de asielzoekers die als
informant of agent contact met de AIVD onderhouden.
Niettemin constateerde de Commissie destijds dat in bepaalde gevallen, waarin dit in het
belang van de nationale veiligheid noodzakelijk werd geacht, de AIVD de asielzoeker wel
degelijk toezegde zich te zullen inspannen opdat de vreemdelingenrechtelijke procedure tot
een positief resultaat zou leiden. Hoewel ook duidelijk werd gemaakt dat de AIVD niet de
beslissende instantie is, vond de Commissie deze werkwijze, mede gezien de mogelijke
indruk van asielzoekers dat inlichtingendiensten tot alles in staat zijn, tot op zekere hoogte
op gespannen voet staan met de beleidslijn. De Commissie beval de AIVD aan hierin
zorgvuldigheid en terughoudendheid te betrachten, gelet op de uitgangspunten van de lijn
Dales. In reactie op het toezichtsrapport gaf de minister aan de aanbeveling over te nemen.34
In het onderzoek van de Commissie naar de naleving van eerdere aanbevelingen gaf de
AIVD desgevraagd aan dat de lijn Dales onderdeel is van de vakopleiding en instructies
voor acquisiteurs.35 Daarnaast is vaststaand beleid dat bij advisering en toetsing
voorafgaand aan operationele activiteiten en evaluaties van operaties ook de uitvoering van
de lijn Dales wordt meegenomen.
4.2
Bevindingen inzake de aansturing van enkele langlopende agentenoperaties
4.2.1
Instructie en vastlegging
In de vijf onderzochte agentenoperaties is naar het oordeel van de Commissie over het
algemeen sprake van een zorgvuldige schriftelijke vastlegging van de instructies van de
AIVD aan de agent. De operatierapporten zijn doorgaans uitvoerig, zowel wat betreft de
informatie die de agent aanlevert, als wat betreft de instructies van de acquisiteur en overige
operationele omstandigheden. Hieruit komt het beeld naar voren dat acquisiteurs de agenten
nauw begeleiden en waar nodig concrete instructies geven. Op basis hiervan lijkt er in alle
operaties sprake te zijn van een samenwerkingsrelatie waarbij de AIVD de controle heeft
over hoe de agent wordt ingezet in de targetomgeving.
4.2.2
Doelstelling, planning en evaluatie
Zoals in paragraaf 4.1.2 gesteld, is het voor de gerichtheid van de aansturing van een agent
van belang dat de AIVD goed weet wat de dienst wil bereiken met de inzet van een agent.
De Commissie stelt vast dat in de vijf onderzochte agentenoperaties het primaire doel is een
informatiepositie te verwerven in een targetomgeving. In alle gevallen heeft de agent een
goede tot zeer goede informatiepositie verworven. De informatie die de agentenoperaties
opleveren is uniek en maakt het mogelijk voor de AIVD hierop te acteren, bijvoorbeeld door
ambtsberichten uit te brengen aan de betrokken instanties.
De Commissie constateert dat in vier van de vijf door haar onderzochte operaties jarenlang
weinig aandacht is besteed aan de schriftelijke operationele planning en evaluatie van de
inzet van de agent. In de driemaandelijkse verlengingen van de inzet van de agenten komen
34 Brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Kamerstukken II 2006/07, 29
924, nr. 20.
35 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 18a inzake de nakoming door de AIVD van de toezeggingen
van de Minister van BZK op de aanbevelingen van de Commissie, Kamerstukken II 2007/08, 29 854, nr.
25 (bijlage).
11/36
vooral recente ontwikkelingen en keuzes aan bod. De Commissie signaleert dat er in de
motivering van de verlengingen geen sprake is van het vastleggen van een langetermijnvisie,
kritische reflectie dan wel evaluatie. Dat dit hier niet gebeurt, is niet zo vreemd aangezien
deze documenten in de eerste plaats bedoeld zijn als onderbouwing voor de verlenging van
de inzet van de agent.
In één van de vier operaties heeft het betrokken team er na meer dan vijf jaar inzet voor
gekozen de agentenoperatie te evalueren. De Commissie signaleert dat deze evaluatie heeft
bijgedragen aan de kritische reflectie van het team op de inzet van de agent. In de evaluatie
werd geconstateerd dat gedurende de inzet onvoldoende was nagedacht over de
mogelijkheid de agent op den duur ook weer af te bouwen. De agent was volgens het team te
zeer afhankelijk geworden van zijn werkzaamheden voor de AIVD. Na de evaluatie heeft het
team besloten te werken aan de zelfstandigheid van de agent. De Commissie constateert dat
dit, weliswaar laat, wel het gewenste effect heeft gehad.
In één agentenoperatie is er wel bij de aanvang van de operatie en ook bij de latere herstart
een uitgebreid operationeel plan opgesteld. In een dergelijk operationeel plan worden onder
andere de doelen van de operatie omschreven en eventuele afbreukrisico's. De voortgang
van die operatie is daarnaast op verschillende momenten geëvalueerd. De Commissie heeft
de indruk dat dit plannen en evalueren heeft bijgedragen aan een zorgvuldige inzet van de
agent en het succes van de agentenoperatie. Deze indruk, gebaseerd op het gegeven dat de
AIVD het gestelde doel binnen de gestelde termijn heeft bereikt, is in een gesprek met de
Commissie bevestigd door het betrokken teamhoofd.
In drie onderzochte agentenoperaties is wel een operationeel plan en/of een evaluatie
opgesteld voorafgaande aan of na afloop van uitzonderlijke, operationeel risicovolle
gebeurtenissen. Het gaat hierbij niet om het plannen of evalueren van de inzet van de agent,
maar van zijn rol of betrokkenheid in een concrete situatie die risico oplevert voor de agent
zelf of voor de belangen van de dienst. De Commissie acht in deze gevallen (extra) planning
en tussentijdse evaluatie zeer terecht en zelfs noodzakelijk in het kader van een zorgvuldige
inzet van de agent.
De Commissie acht het niet zorgvuldig wanneer in agentenoperaties met een lange looptijd
(bijvoorbeeld meer dan vijf jaar) tussentijdse evaluaties ontbreken. Als agenten jarenlang
door de AIVD worden ingezet en zeker als hierbij jarenlang dezelfde medewerkers
betrokken zijn (hetgeen in meerdere operaties het geval was) is het wenselijk dat momenten
worden ingebouwd waarop kritisch naar de koers en de effectiviteit van de operatie wordt
gekeken. De Commissie beveelt aan langlopende agentenoperaties periodiek te evalueren en
hiervan schriftelijk verslag te doen. Zij is van mening dat dit in belangrijke mate kan
bijdragen aan een zorgvuldige en effectieve uitvoering van de operaties.
Naast een periodieke tussentijdse evaluatie, hecht de Commissie waarde aan een evaluatie
na afloop van grote en langlopende agentenoperaties. Hiermee worden de lessons learned
geborgd.
Daarnaast kan ook een operationeel plan bijdragen aan een zorgvuldige en effectieve
uitvoering van een operatie. Het opstellen van een operationeel plan is binnen de dienst
alleen bestaand beleid voor agentenoperaties met een hoog ambitieniveau (zie paragraaf
4.1.2). De Commissie acht het echter wenselijk dat aan de start van iedere operatie de
noodzaak van een operationeel plan goed wordt afgewogen. Zij beveelt de AIVD dan ook
aan om bij aanvang van iedere operatie deze afweging te maken.
12/36
4.2.3
Zorgplicht
In geen van de vijf bestudeerde operaties is de Commissie gebleken dat de veiligheid van de
agenten ten gevolge van hun inzet door de AIVD in gevaar is gekomen.
In één operatie verklaarde de agent zich bereid in opdracht van de AIVD een uitzonderlijke
en voor hem ingrijpende opdracht te vervullen. Aan de voorbereiding is door de acquisiteurs
veel aandacht besteed. Toch bleek het voor de agent naderhand mentaal te zwaar te zijn
geweest, hetgeen nadelige gevolgen had kunnen hebben voor diens veiligheid en de
operatie. De Commissie is van mening dat het wenselijk was geweest dat hier ten behoeve
van de begeleiding ook een psycholoog van de AIVD bij te betrekken. In een andere operatie
is dit in een vergelijkbare situatie wel gebeurd en heeft de betrokkenheid van de psycholoog
niet alleen een positief effect gehad op de agent, maar is hierdoor ook meer duidelijkheid
gekomen over de weerbaarheid van de agent. De AIVD heeft in het laatstgenoemde geval
terecht rekening gehouden met de visie van de psycholoog bij de operationele
besluitvorming. De Commissie beveelt aan, in het kader van de zorgplicht die op de dienst
rust, voortaan in gevallen waarbij redelijkerwijs verwacht kan worden dat een bepaalde
opdracht een forse psychologische impact op de agent zal hebben, de psycholoog van de
AIVD te raadplegen.
4.2.4
Aansturing van een asielzoeker
In één operatie doorliep de betrokken agent een vreemdelingenrechtelijke procedure. De
voortgang van deze procedure werd frequent besproken tussen de agent en diens
acquisiteur. In de communicatie naar de agent heeft de AIVD zich gehouden aan de lijn
Dales. De AIVD heeft geen beloften gedaan inzake de vreemdelingenrechtelijke procedure
die niet zijn nagekomen en niet de indruk gewekt voor een paspoort te kunnen zorgen
buiten de reguliere procedure om. Wel signaleert de Commissie dat de AIVD de duur en de
complexiteit van de reguliere naturalisatieprocedure heeft onderschat. Doordat de dienst zelf
een onvoldoende realistisch beeld had, heeft de AIVD de agent ten onrechte meermalen
geprobeerd gerust te stellen ten aanzien van de duur van de procedure. Daarnaast slaagde
de vaste contactpersoon van de agent er niet in de verwachtingen van de agent bij te stellen.
Wellicht had de dienst kunnen voorkomen dat de agent hoge verwachtingen van de AIVD
bleef koesteren door een andere acquisiteur het gesprek over de lopende
naturalisatieprocedure met de agent te laten voeren.
5 Betrokkenheid van agenten bij strafbare feiten
5.1
Wettelijk kader
De inzet van een agent door de AIVD zal doorgaans vooral effectief zijn als de agent nauwe
contacten onderhoudt met de personen en organisaties die de AIVD in onderzoek heeft, ook
wel targets genoemd. Bij onderzoeken op basis van de veiligheidstaak van de AIVD (artikel
6, tweede lid, sub a, Wiv 2002) gaat het daarbij om personen die aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de nationale veiligheid. Om het
vertrouwen van targets te winnen en te behouden dient de agent zich zo te gedragen dat er
geen twijfel is over zijn geloofwaardigheid. Het gedrag van de agent zal daarmee enige
gelijkenis gaan vertonen met het gedrag van de targets. Sterker nog, de agent "dient zich
zoveel als mogelijk te conformeren aan het in de desbetreffende organisatie geldende
13/36
groepsgedrag".36 De wetgever heeft er rekening mee gehouden dat een agent betrokken
raakt bij activiteiten van targets en dat zich daarbij de situatie kan voordoen dat betrokkene
medewerking moet verlenen aan het plegen van strafbare feiten, dan wel zelf strafbare feiten
moet plegen.37 Een instructie aan een agent om strafbare feiten te plegen mag alleen gegeven
worden indien dit noodzakelijk en proportioneel is en voldoet aan het subsidiairiteitsvereiste
(artikelen 18, 31 en 32 Wiv 2002). Instructies dienen schriftelijk te worden vastgelegd (artikel
21, zesde lid, Wiv 2002). Op deze manier kan intern worden verantwoord hoe en waarom
met de inzet van de agent een bijdrage wordt geleverd aan strafbare feiten.
Het risico dat targets zich schuldig zullen maken aan strafbare activiteiten is groot. Het
Wetboek van Strafrecht is de afgelopen jaren aanzienlijk uitgebreid teneinde terroristische
aanslagen te kunnen voorkomen. Naast voorbereidingshandelingen voor misdrijven met een
terroristisch oogmerk (artikel 96, tweede lid, Wetboek van Strafrecht) is nu tevens het
rekruteren voor de gewelddadige jihad (artikel 205 Sr) en het meewerken aan een training
voor terrorisme (artikel 134a j° artikel 83 Sr) strafbaar gesteld. Daarnaast is per september
2013 een aparte wetsbepaling opgenomen voor het strafbaar stellen van het financieren van
terrorisme (artikel 421 Sr).38 Hierdoor vallen de activiteiten van targets uit de terroristische
hoek eerder onder het bereik van de strafwet dan voorheen. Als een agent een bijdrage levert
aan deze activiteiten, dan kan hij zich schuldig maken aan het (mede)plegen van strafbare
feiten. Bij de totstandkoming van de Wiv 2002 is besloten dat de agent onder
omstandigheden in opdracht van de AIVD strafbare feiten mag (mede)plegen.39 Artikel 21,
derde lid, van de Wiv 2002 legt dit als volgt vast:
"De natuurlijke persoon (...) kan bij instructie van de dienst tevens worden belast met het
verrichten van handelingen die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan
het plegen van een strafbaar feit, dan wel een strafbaar feit wordt gepleegd. Een instructie (...)
wordt slechts gegeven, indien een goede taakuitvoering van de dienst dan wel de veiligheid van
de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt."
Deze wettelijke mogelijkheid leverde bij de behandeling van de Wiv 2002 in het Parlement
de nodige discussie op. De IRT40 affaire en de daarop ingestelde parlementaire
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden lagen nog vers in het geheugen. De undercover-
bevoegdheden van politie en OM werden gedefinieerd en gereguleerd in de Wet Bijzondere
opsporingsbevoegdheden (Wet BOB). De parlementaire behandelingen van de Wet BOB en
de Wiv 2002 vonden voor een deel in dezelfde periode plaats.41 De Tweede Kamer nam in
1998 een motie aan waarbij het gebruik van criminele burgerinfiltranten werd verboden.42
36 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 32.
37 Idem.
38 De wetswijziging in verband met de strafbaarstelling van het financieren van terrorisme is op 18 juli
2013 gepubliceerd en per 1 september 2013 in werking getreden.
39 Daar waar er in het vervolg van dit hoofdstuk wordt gesproken over het plegen van strafbare feiten
wordt hier telkens ook medeplegen bedoeld. Voor de leesbaarheid is de toevoeging `mede'
weggelaten.
40
Het Interregionaal Recherche Team (IRT) Noord-Holland/Utrecht was een interregionaal
samenwerkingsverband van een aantal politiekorpsen in Noord Holland en Utrecht.
41 Het voorstel voor de wijziging van het Wetboek van Strafvordering i.v.m. de regeling van enige
bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) werd in 1997 ingediend en trad in 2000 in werking.
Het voorstel voor de wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2002)
werd in 1998 ingediend en trad in 2002 in werking.
42 Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nr. 33. Op 5 juli 2013 heeft de minister van Veiligheid en Justitie
aangekondigd de criminele burgerinfiltrant opnieuw in te willen voeren, Kamerstukken II 2012/13, 29
911, nr. 83.
14/36
De vergelijking met het plegen van strafbare feiten door agenten van de AIVD43 was dan ook
snel gemaakt en Kamerleden bevroegen de regering op dit punt uitvoerig.44 Zo kwam aan de
orde welke voorwaarden en waarborgen er verbonden zijn aan de betrokkenheid van een
agent van de AIVD bij strafbare feiten. Mag een agent in opdracht van de AIVD alle
denkbare strafbare feiten plegen? En wie draagt de (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid en
de consequenties voor deze strafbare feiten? Deze en andere vragen worden hieronder
besproken.
5.1.1
Noodzakelijkheid
Een van de voorwaarden voor het plegen van strafbare feiten door agenten is dat het
noodzakelijk moet zijn in het kader van de goede taakuitvoering van de dienst of de
veiligheid van de agent (artikel 21, derde lid, Wiv 2002). Dit hangt samen met het behouden
van een cruciale informatiepositie en het niet ontmaskerd worden door de targetgroep.45 In
de Kamerstukken wordt hieraan toegevoegd dat de hoofdregel is dat de agent zelf geen
strafbare feiten pleegt of medewerking verleent aan strafbare feiten. Dat het plegen van
strafbare feiten door agenten eerder uitzondering dan regel is, wordt niet met zoveel
woorden in artikel 21 Wiv 2002 benoemd, omdat dat uitgangspunt naar het oordeel van de
regering evident is.46
5.1.2
Begrenzing strafbare feiten
Aan het scala van mogelijk te plegen strafbare feiten stelt de wet geen begrenzing. In de
Kamerstukken legt de regering uit dat een begrenzing van de strafbare feiten targets in de
gelegenheid zal stellen te testen of zij met een agent van de dienst te maken hebben.47 Wel is
het volgens de regering evident dat een agent niet betrokken mag zijn bij elk denkbaar
strafbaar feit. Als voorbeeld van een strafbaar feit waar een agent niet bij betrokken mag zijn
noemde de regering (het verlenen van medewerking aan) het plegen van een moord.48
De strafbare feiten waar de agenten uit de vijf onderzochte operaties bij betrokken zijn
geweest, komen niet in het openbare deel van het rapport aan de orde, maar in de geheime
bijlage.
5.1.3
Instigatieverbod
Een agent van de AIVD mag een ander persoon niet aanzetten tot strafbare handelingen.
Deze regel, in het strafrecht ook bekend als het Tallon-criterium49, staat beschreven in artikel
21, vierde lid, Wiv 2002:
43 Ten tijde van de behandeling van het wetvoorstel werd er gesproken over de Binnenlandse
Veiligheidsdienst (BVD), rechtsvoorganger van de AIVD. Voor de duidelijkheid wordt in dit rapport
ook bij het citeren uit Kamerstukken van voor de inwerkingtreding van Wiv 2002 gesproken over de
AIVD.
44 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 5, p. 15-16.
45 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 33.
46 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 60.
47 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 34, Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 60, 125 en
Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 39.
48 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 34.
49 Zie voor een uiteenzetting van het Tallon-criterium in het Strafrecht Kruisbergen & De Jong,
Opsporen onder dekmantel. Regulering, uitvoering en resultaten van undercovertrajecten, WODC Onderzoek
15/36
"De natuurlijke persoon (...) mag bij de uitvoering van de instructie door zijn optreden een
persoon niet brengen tot ander handelen betreffende het beramen of plegen van strafbare feiten,
dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht."
De AIVD dient bij de inzet van agenten de grenzen van het instigatieverbod nauw te
bewaken, zeker omdat de rol van de agent in een eventueel strafproces in beginsel niet kan
worden getoetst. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) benadrukt in zijn
jurisprudentie de noodzaak van heldere grenzen en waarborgen bij de inzet van undercover
agenten.
"Furthermore, while the use of undercover agents may be tolerated provided that it is subject to
clear restrictions and safeguards, the public interest cannot justify the use of evidence obtained as
a result of police incitement, as to do so would expose the accused to the risk of being definitively
deprived of a fair trial from the outset [...].
Police incitement occurs where the officers involved whether members of the security forces or
persons acting on their instructions do not confine themselves to investigating criminal activity
in an essentially passive manner, but exert such an influence on the subject as to incite the
commission of an offence that would otherwise not have been committed, in order to make it
possible to establish the offence, that is, to provide evidence and institute a prosecution [...]."50
Opgemerkt moet worden dat de Straatsburgse jurisprudentie ziet op het gebruik van
agenten in strafrechtelijke onderzoeken, waarbij het handelen van de agent ook kan
bijdragen aan de verzameling van bewijs. De AIVD zet agenten niet in met het doel van
bewijsvergaring. Dat neemt niet weg dat ook de AIVD ervoor dient te blijven waken dat
agenten geen strafbare feiten uitlokken bij de uitvoering van hun instructie.
5.1.4
Betrouwbaarheid van de agent
Een agent mag alleen onder aansturing van de AIVD strafbare feiten plegen indien hij
betrouwbaar is (zie ook paragraaf 3.4). De regering benadrukte bij de totstandkoming van de
Wiv 2002 dat de terminologie en ook het toetsingskader in de Wiv 2002 anders zijn dan in de
Wet BOB. Van criminele burgerinfiltranten wilde de regering dan ook niet spreken, men zag
dit als een fenomeen uit de justitiële sfeer.51 Desgevraagd gaf de regering wel aan dat het
plegen van strafbare feiten slechts is toegestaan aan agenten die voor een dienst zeer
betrouwbaar zijn gebleken. Dit kunnen, zoals beschreven in paragraaf 3.4, zowel eigen
medewerkers als burgers zijn.52
5.1.5
Toestemming en instructie
De Wiv 2002 schrijft niet voor dat de minister dan wel het hoofd van de dienst toestemming
moet geven voor het plegen van strafbare feiten door een agent. Het plegen van strafbare
feiten door een agent lijkt onder de meer algemene toestemming voor de inzet van de
desbetreffende agent (artikel 21 Wiv 2002) te vallen. Artikel 21, derde lid, Wiv 2002 stelt
en Beleid nr. 282, Meppel: Boom Juridische Uitgevers 2010, p. 82-83 en HR 4 december 1979, NJ 1980,
356.
50 Zie bijvoorbeeld EHRM 5 februari 2008, nr. 74420/01 (Ramanauskas v. Litouwen), r.o. 54-55 en EHRM
4 november 2010, nr. 18756/06, (Bannikova v. Rusland) r.o. 24-50.
51 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 11, p. 15, Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 41-43 en
Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 8.
52 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 9.
16/36
immers dat de agent bij instructie van de dienst "tevens" belast kan worden met het plegen
van een strafbaar feit. Zoals in paragraaf 5.2.1 nader toegelicht zal worden, heeft de AIVD
echter in intern beleid vastgelegd dat het hoofd van de dienst aanvullende toestemming
moet verlenen.
De Wiv 2002 schrijft wel voor dat er een instructie moet zijn van de AIVD aan de agent. In de
instructie moet conform artikel 21, vijfde lid, Wiv 2002 worden aangegeven (a) onder welke
omstandigheden de agent betrokken mag zijn bij strafbare feiten en (b) hoe aan de instructie
uitvoering mag worden gegeven. De uitwerking van de instructie ziet op een specifieke
agentenoperatie en is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Achterliggende
gedachte van het aldus vastleggen en concretiseren van de instructie is dat zo komt vast te
staan voor welk handelen van de agent de AIVD verantwoordelijkheid draagt. Blijkens
artikel 21, zesde lid, Wiv 2002 dient iedere instructie aan een natuurlijke persoon schriftelijk
te worden vastgelegd. Dit geldt derhalve ook voor de instructie om strafbare feiten te plegen.
Als de agent buiten de instructie om strafbare feiten pleegt, dan handelt hij dus niet in
opdracht van de AIVD.
5.1.6
Verantwoordelijkheid voor en consequenties van het (mede)plegen van
strafbare feiten
Een agent die onder instructie van de AIVD strafbare feiten pleegt, gaat in strafrechtelijk
opzicht vrijuit. De wetsgeschiedenis betreffende de Wiv 2002 is hier heel duidelijk over. In
het geval een instructie is opgesteld en door de bevoegde functionarissen is goedgekeurd, is
er sprake van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (artikel 43 Wetboek van Strafrecht). De
agent kan hier een beroep op doen, aldus de wetgever.53 Ook in dit verband is de
schriftelijke instructie van belang. Als de agent zich aan de instructie heeft gehouden, dan
blijft hij straffeloos. De regering voegt hieraan toe: "dit laatste is zeker voor de persoon van
54
de agent essentieel en schept alleen al uit dien hoofde een verplichting".
De agent is echter gehouden aan de geheimhoudingsplicht, neergelegd in artikel 85 Wiv
2002. Wanneer hij zich zou beroepen op het bevoegd gegeven ambtelijk bevel, kan de vraag
gesteld worden of hij daarmee niet een staatsgeheim bekend maakt.55 De wetgever heeft aan
deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid geen expliciete aandacht besteed. Wel heeft de
wetgever gesteld dat de agent een beroep kan doen op het bevoegd gegeven ambtelijk bevel.
Daaruit begrijpt de Commissie dat de agent in een dergelijke situatie ontheven is van zijn
geheimhoudingsplicht. Het valt ook moeilijk voor te stellen dat indien een agent die in het
redelijke belang van zijn verdediging een beroep wil doen op zijn instructie, dit hem op
grond van zijn geheimhoudingsplicht niet zou vrijstaan.
De AIVD is zelf evenwel ook gehouden aan een geheimhoudingsplicht, zoals blijkt uit artikel
15 Wiv 2002. Zoals reeds in paragrafen 4.1.3 en 4.2.3 beschreven, heeft de AIVD op grond
van dit artikel de plicht zorg te dragen voor geheimhouding van de identiteit van bronnen
en voor de veiligheid van bronnen. Deze plicht kan de AIVD beletten om iets te doen ten
overstaan van het OM wanneer een agent wordt aangehouden. Hierop zal in paragraaf 5.3.5
nader worden ingegaan.
53 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 32, 33; Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 124.
54 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 60.
55 Van der Bel e.a., Informatie en Opsporing, Zeist: Kerckebosch bv. 2007, p. 215.
17/36
Mocht het tot de veroordeling van een agent komen voor strafbare feiten die hij op instructie
van de AIVD heeft gepleegd, dan zal van de veroordeling aantekening worden gemaakt in
het Justitieel Documentatie Systeem. Op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens is de minister van Veiligheid en Justitie (VenJ) onder omstandigheden bevoegd om
justitiële gegevens te verwijderen of af te schermen (artikel 22 van de Wet justitiële en
strafvorderlijke gegevens). De AIVD kan in een dergelijk geval derhalve de minister van
VenJ vragen om verwijdering dan wel afscherming van de gegevens.
5.1.7
Afspraken tussen ministerie van BZK en ministerie van VenJ
In Nederland wordt een strikte scheidslijn aangehouden tussen het werk van inlichtingen-
en veiligheidsdiensten aan de ene kant en opsporingsdiensten aan de andere kant. De AIVD
heeft geen opsporingsbevoegdheid (artikel 9 Wiv 2002) en kan slechts op door de wet
omschreven voorwaarden informatie verstrekken aan opsporingsdiensten (artikelen 36 en 38
Wiv 2002). Dat er in de Wiv 2002 straffeloosheid wordt gegarandeerd aan agenten die onder
instructie van de AIVD strafbare feiten plegen, veronderstelt evenwel nauwe afstemming
tussen de AIVD en het OM. Blijkens de wetsgeschiedenis is de LOvJ degene die betrokken
zou moeten worden bij de afweging of en zo ja welke strafbare feiten een agent onder
omstandigheden mag plegen.56
Ten behoeve van de afstemming tussen de AIVD en het OM stelt artikel 21, zevende lid, Wiv
2002:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze betrokken ministers
en Onze Minister van Justitie gezamenlijk, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking
tot: (a) de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin ter uitvoering van een instructie door
een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a, handelingen mogen worden verricht
die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan het plegen van een strafbaar
feit, dan wel een strafbaar feit wordt gepleegd; (b) de wijze waarop de uitoefening van de
desbetreffende bevoegdheid wordt gecontroleerd."
Hoewel facultatief voorgeschreven, ging de wetgever er blijkens de Kamerstukken van uit
dat de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) zou worden opgesteld. In deze AMvB zou
onder meer kunnen worden vastgelegd wat de betrokkenheid van de LOvJ is bij de
besluitvorming van de AIVD voorafgaande aan het geven van de instructie aan de agent.57
Zo wordt in een brief van de minister van BZK aan de Tweede Kamer aangegeven dat het
(mede)plegen van strafbare feiten slechts is toegestaan onder strikte voorwaarden en met
toestemming58 van de LOvJ. De gedachte hierbij is dat wanneer strafvorderlijke maatregelen
zijn genomen of dreigen te worden genomen, de LOvJ zich zou kunnen inzetten mogelijke
strafrechtelijke consequenties voor de agent te voorkomen.59 Zoals in paragraaf 5.2 zal
worden beschreven, schrijft intern beleid van de AIVD momenteel slechts voor dat de
56 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 34.
57 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 34.
58 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 9. De Commissie constateert dat er hier gesproken wordt
over "toestemming" van de LOvJ, terwijl er in de Memorie van Toelichting wordt gesproken over
"betrokkenheid" van de LOvJ bij de afweging of en, zo ja, welke strafbare feiten een agent onder
omstandigheden mag plegen Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 34.
59
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 6 inzake het AIVD-onderzoek naar radicaal
dierenrechtenactivisme en links-extremisme, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 9 (bijlage), paragraaf
5.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
18/36
instructie aan de agent in beginsel aan de LOvJ ter kennisneming wordt verstrekt. Nadere
afspraken tussen de dienst en de LOvJ zijn niet vastgelegd.
Vanaf 2005 heeft de Commissie in diverse toezichtsrapporten aan de orde gesteld en
benadrukt dat het opstellen van een AMvB van groot belang is.60 De minister van BZK heeft
telkenmale in reactie op de aanbeveling van de Commissie aangegeven dat aan het opstellen
van de AMvB gewerkt wordt. Sinds de inwerkingtreding van de Wiv 2002 is echter nog
steeds geen AMvB uitgebracht. Het is de Commissie gebleken dat de minister van BZK en de
minister van VenJ niet tot overeenstemming hebben kunnen komen over de inhoud van de
AMvB. Onlangs, in reactie op het rapport van de evaluatiecommissie Dessens61, heeft het
kabinet laten weten het opstellen van een AMvB niet wenselijk te achten.62 In paragraaf 5.3.6
zal nader worden ingegaan op deze discussie.
5.2
Beleidskader
5.2.1
Toestemming en instructie
Toestemming
Zoals reeds gesteld in paragraaf 5.1.6 schrijft de wet niet voor dat er apart toestemming
gevraagd moet worden voor het plegen van strafbare feiten door een agent. In intern beleid
heeft de AIVD evenwel vastgelegd dat hiervoor aan het hoofd van de dienst aanvullende
toestemming gevraagd wordt. Deze toestemming kan verleend worden voor het eenmalig
plegen van een strafbaar feit of voor het plegen van bepaalde feiten zolang de agent actief is
binnen de targetgroep. In het verzoek om toestemming wordt de operatie geschetst en wordt
gemotiveerd waarom het plegen van strafbare feiten noodzakelijk is. Ook wordt hierin
aangegeven welke strafbare feiten de agent mag plegen en onder welke omstandigheden. Bij
de driemaandelijkse verlenging voor de inzet van de agent dient de toestemming voor het
plegen van een strafbaar feit te worden meegenomen. Daarbij dient beoordeeld te worden of
de toestemming nog steeds toereikend is of dat deze aanpassing behoeft.
Het is de intern voorgeschreven werkwijze van de AIVD dat de LOvJ in beginsel wordt
geïnformeerd over het verzoek om toestemming voordat deze aan het hoofd van de AIVD
wordt voorgelegd ter goedkeuring. De LOvJ tekent voor gezien, daar waar nodig voorzien
van mondeling advies. Hoewel de Commissie dit niet heeft aangetroffen in interne
beleidsstukken van de dienst, heeft zij geconstateerd dat met de LOvJ is afgesproken alleen
misdrijven voor te leggen aan de LOvJ, geen overtredingen. De Commissie beveelt aan deze
beperking op te nemen in het beleid.
60 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 18a inzake de nakoming door de AIVD van de toezeggingen
van de Minister van BZK op de aanbevelingen van de Commissie, Kamerstukken II 2007/08, 29 924, nr.
25 (bijlage), paragraaf 6.4, beschikbaar op www.ctivd.nl, Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 7 inzake
de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD, Kamerstukken II
2005/06, 29 924, nr. 10 (bijlage), paragraaf 4, Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 6 inzake AIVD-
onderzoek naar radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme, Kamerstukken II 2005/06, 29 924,
nr. 9 (bijlage), paragraaf 5.3.
61 Rapport Commissie-Dessens, Evaluatie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Naar
een nieuwe balans tussen bevoegdheden en waarborgen, december 2013, Kamerstukken II 2013/14, 33
820, nr. 1 (bijlage).
62 Kamerstukken II 2013/14, 33820, nr. 2, p. 6.
19/36
Volgens intern beleid van de dienst zijn er ook andere situaties denkbaar waarin de LOvJ
niet geïnformeerd hoeft te worden, bijvoorbeeld in spoedgevallen of wanneer de agent een
zeer kwetsbare bron betreft. Wat er met dit laatste bedoeld wordt, blijkt niet uit het beleid.
Als wordt besloten de LOvJ niet in kennis te stellen, dan dient dit volgens intern beleid in het
verzoek om toestemming te worden benoemd en toegelicht.
De Commissie acht de genoemde redenen niet van een dusdanig zwaarwegend belang dat
het informeren van de LOvJ achterwege gelaten kan worden. De LOvJ is gescreend door de
AIVD en behoort voor de goede uitoefening van zijn taak juist ook te worden geïnformeerd
indien het een zeer kwetsbare bron betreft. Er zou derhalve geen reden moeten zijn hem in
dit geval niet te informeren, ook niet waar het om informatie gaat ten aanzien van
zogenaamde zeer kwetsbare bronnen.
De Commissie wijst erop dat de LOvJ inhoudelijke kennis en expertise heeft op het gebied
van strafrecht en strafvordering die van belang kan zijn voor de dienst tot een afgewogen
verzoek om toestemming te komen, alvorens deze aan het hoofd van de dienst voor te
leggen. Daarnaast acht de Commissie het van belang dat de LOvJ op de hoogte is van de
gegeven toestemmingen, zodat hij daar zo goed als mogelijk op kan acteren op het moment
dat er iets mis dreigt te gaan (bijvoorbeeld een aanhouding van een agent). De Commissie
beveelt dan ook aan de LOvJ in alle gevallen (waar het misdrijven betreft) schriftelijk te
informeren. Bij spoedgevallen, voor zover dat aan de orde is, waarbij de LOvJ niet meer
geraadpleegd kan worden, dient de LOvJ in elk geval zo spoedig mogelijk achteraf
schriftelijk geïnformeerd te worden. De Commissie beveelt aan het huidige interne beleid
overeenkomstig aan te passen.
Instructie
De instructie (zie ook paragraaf 5.1.6) is in feite een uitwerking van de toestemming voor
strafbare feiten. Binnen de kaders van de toestemming wordt een instructie opgesteld die
met de agent besproken wordt wanneer er zich een concrete situatie voordoet of dreigt voor
te doen. In interne beleidsstukken van de AIVD is nader uitgewerkt wat er in een dergelijke
instructie dient te staan: (a) de aard van de strafbare handelingen die mogen worden
verricht, voor zover deze bij het geven van de instructie zijn te voorzien, (b) de
omstandigheden waaronder het strafbare feit mag worden gepleegd, (c) de wijze waarop de
agent het strafbare feit mag (mede)plegen en (d) hoe de agent dient te handelen bij een
eventuele aanhouding en mogelijk daaruit voortvloeiende strafvervolging. In intern beleid is
voorts verwerkt dat acquisiteurs aan de agent duidelijk dienen te maken dat hij geen
initiatief mag nemen tot het plegen van strafbare feiten. Deze instructie aan de agent dient
periodiek plaats te vinden, waarbij ook aandacht moet worden besteed aan het optreden in
onvoorziene omstandigheden.
Reeds in 2005 heeft de Commissie de dienst aanbevolen om aan de hand van een model-
instructie in alle gevallen waar dit mogelijk is van tevoren instructies op te stellen en met
de agent te bespreken.63 Deze aanbeveling is door de minister overgenomen en verwerkt in
intern beleid.64 Hierdoor wordt grotere helderheid gecreëerd betreffende de voorwaarden
63 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 7 inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-
terrorisme operatie van de AIVD, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 10 (bijlage), paragraaf 4.1,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
64 Kamerstukken II 2005/06, 29 924 nr. 10 en toezichtsrapport van de CTIVD nr. 18a inzake de
nakoming door de AIVD van de toezeggingen van de minister van BZK op de aanbevelingen van de
20/36
waaronder het de agent is toegestaan strafbare feiten te plegen. Vervolgens blijft het
noodzakelijk om concreet naar aanleiding van ontwikkelingen in de operatie te overleggen
over het plegen van strafbare feiten.
5.2.2
Verantwoordelijkheid voor en consequenties van het (mede)plegen van
strafbare feiten
De Commissie benadrukte in toezichtsrapport nr. 6 dat zij het als de taak van de AIVD ziet te
voorkomen dat agenten veroordeeld worden als gevolg van de werkzaamheden die zij in
opdracht van de AIVD verrichten. Het was de Commissie destijds echter ook gebleken dat
de AIVD niet in alle situaties straffeloosheid kon garanderen. De AIVD heeft immers niet de
bevoegdheid het Openbaar Ministerie (OM) te verplichten af te zien van het nemen van
bepaalde strafvorderlijke maatregelen. De Commissie stelde dat in die gevallen vooraf met
de agent duidelijk besproken dient te worden wat de mogelijke strafrechtelijke gevolgen
voor hem zijn.65
In intern beleid van de AIVD staat beschreven dat het aan de acquisiteur is om de agent te
waarschuwen voor de gevaren die hij loopt wanneer hij activiteiten voor de dienst verricht.
Over de consequenties van deelname aan strafbare feiten mag geen enkele twijfel ontstaan,
aldus het interne beleid. De risico's dienen met de agent te worden besproken.
5.3
Bevindingen inzake de betrokkenheid van agenten bij activiteiten van targets en strafbare
feiten
5.3.1
Noodzakelijkheid
De Commissie heeft in alle vijf onderzochte operaties nadrukkelijk gekeken naar het vereiste
van noodzakelijkheid om agenten te instrueren handelingen te verrichten die kunnen leiden
tot strafbare feiten. In alle gevallen heeft zij geconstateerd dat de dienst als uitgangspunt
heeft genomen dat een agent geen strafbare feiten dient te plegen. Slechts wanneer dit
noodzakelijk was in het kader van de goede taakuitvoering van de dienst dan wel de
veiligheid van de agent, kreeg de agent een instructie om handelingen te verrichten die
kunnen leiden tot het plegen van een strafbaar feit.
5.3.2
Instigatieverbod
In de onderzochte agentenoperaties heeft de Commissie niet geconstateerd dat agenten zich
op instructie van de dienst schuldig hebben gemaakt aan het aanzetten van andere personen
tot strafbare feiten. In één van de operaties merkt de Commissie op dat de AIVD wel de
grenzen heeft opgezocht. Echter, gelet op de reeds bestaande intentie en de
waarschijnlijkheid dat het target ook zonder hulp van de agent het strafbare feit zou hebben
gepleegd, acht zij niet dat de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden. Overigens stelt
de Commissie vast dat er bij de activiteiten van de agent waaraan gerefereerd wordt geen
Commissie, Kamerstukken II 2007/08, 29 854, nr. 25 (bijlage), bijlage p. 20, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
65 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 6 inzake AIVD-onderzoek naar radicaal dierenrechtenactivisme
en links-extremisme, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 9 (bijlage), paragraaf 5.3, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
21/36
direct nadeel voor derden is veroorzaakt. De desbetreffende operatie is in de geheime bijlage
nader toegelicht.
5.3.3
Betrouwbaarheid van de agent
De Commissie heeft geconstateerd dat in de onderzochte operaties de AIVD in voldoende
mate rekening heeft gehouden met de betrouwbaarheid van de agent, alvorens hem
instructie te geven om een strafbaar feit te plegen. De betrouwbaarheid kan blijken na
verloop van tijd of aan de hand van andere bij de dienst beschikbare informatie. Bij één van
de vijf operaties is de betrouwbaarheid van de agent een punt van aandacht geweest. De
dienst is echter tot het standpunt gekomen dat de agent betrouwbaar was. De Commissie is
van oordeel dat de AIVD in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen.
5.3.4
Toestemming en instructie
In de vijf bestudeerde operaties heeft de Commissie vastgesteld dat het hoofd van de AIVD
conform de interne regelgeving toestemming heeft verleend voor het plegen van strafbare
feiten door de desbetreffende agenten.
Moment van de aanvraag
In de onderzochte agentenoperaties is er conform de interne voorschriften (zie paragraaf
5.2.1) toestemming verkregen agenten bepaalde strafbare feiten te laten verrichten. De
Commissie heeft bij alle operaties evenwel vastgesteld dat de toestemming strafbare feiten
pas in de loop van de operatie is aangevraagd, soms pas enkele jaren na de aanvang van de
operatie. Het is de Commissie gebleken dat de dienst de agenten voordat de toestemming
voor het plegen van strafbare feiten was aangevraagd, instrueerde weg te blijven van
strafbare feiten. De Commissie constateert echter ook dat bij in ieder geval vier van de
operaties de agenten (in die periode) wel het risico liepen betrokken te worden bij strafbare
activiteiten van de targets vanwege hun positie binnen de targetgroepen.
De Commissie constateert dat de inzet van een agent al snel betekent dat hij in aanraking kan
komen met strafbare feiten, bijvoorbeeld door deelname aan een criminele dan wel
terroristische organisatie. De Commissie beveelt daarom aan tijdig en met enige regelmaat
(bijvoorbeeld bij de driemaandelijkse verlenging van de inzet van de agent) een inschatting
te maken of een toestemming voor het plegen strafbare feiten noodzakelijk is. Dit voorkomt
dat een agent in een situatie terecht komt waarbij hij, omwille van zijn veiligheid of het in
standhouden van zijn cover, een strafbaar feit pleegt waarvoor het hoofd van de AIVD geen
toestemming heeft gegeven en waarvan de LOvJ niet op de hoogte is.
Precisering van de toestemming
De Commissie acht het van belang dat uit de instructie tot het plegen van strafbare feiten
blijkt welke handelingen aan de agent worden opgedragen. Met het enkel noemen van
wetsartikelen zal vaak niet kunnen worden volstaan, omdat aan een bepaalde
strafbaarstelling uit het Wetboek van Strafrecht op veel verschillende manieren invulling kan
worden gegeven. Onder bijvoorbeeld artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (deelname
aan een criminele organisatie) kunnen zeer uiteenlopende handelingen vallen. Omgekeerd
kan eenzelfde handeling onder meerdere strafbaarstellingen vallen. Door in de instructie
22/36
feitelijk te omschrijven wat de agent wordt toegestaan, wordt duidelijk hoever de agent mag
gaan en wordt zijn handelen achteraf toetsbaar.66
Actualisering van de toestemming
Het is aan de dienst om in het oog te houden dat de wetgever door middel van nieuwe
wetgeving het bereik van de strafwet kan vergroten. Voor een gedraging door een agent die
eerder nog niet strafbaar was, kan het daardoor gedurende een lopende agentenoperatie
opeens toch nodig blijken die handelingen bij instructie op te dragen. De toestemming zal in
een dergelijk geval overeenkomstig aangepast dienen te worden.
In drie van de operaties is de toestemming strafbare feiten eenmalig gegeven en in de jaren
nadien niet meer geactualiseerd of heroverwogen, terwijl dit in de overige twee wel is
gebeurd. In de driemaandelijkse verlengingen van de inzet van de agent wordt enkel gemeld
dat er een toestemming aanwezig is. Het is de Commissie daarnaast opgevallen dat in geen
van de vijf operaties centraal is bijgehouden welke (strafbare) handelingen de agenten onder
aansturing van de AIVD precies hebben verricht. Hoewel de acquisiteur verslag maakt van
de activiteiten van de agent, wordt hierin geen onderscheid gemaakt tussen strafbare en niet
strafbare activiteiten. Uit het dossier kan hierover derhalve niet op eenvoudige wijze
duidelijkheid worden verkregen. Uit de gesprekken met de betrokken medewerkers bleek
dat zij ten aanzien van de onderzochte operaties niet duidelijk voor ogen hadden of en zo ja,
welke strafbare feiten door de agenten zijn gepleegd.
Hoewel de Commissie een periodieke verlenging van de toestemming voor strafbare feiten
met goedkeuring van het hoofd van de dienst niet noodzakelijk acht, vindt zij het niet
zorgvuldig dat de initiële toestemming jaren geldig kan blijven zonder periodieke
heroverweging en actualisering in lijn met de ontwikkelingen binnen de operatie en
geldende wetgeving. Ook acht zij het onwenselijk dat niet goed bijgehouden wordt welke
strafbare feiten een agent heeft gepleegd.
De Commissie beveelt de AIVD aan operaties waar strafbare feiten (voorzienbaar) een rol
spelen periodiek te evalueren en separaat van de operatierapporten bij te houden:
1. voor welke concrete strafbare handelingen toestemming is verleend, en de daarbij
behorende strafbaarstellingen;
2. welke instructies in welke concrete situaties aan de agent zijn gegeven tijdens de
desbetreffende periode;
3. welke concrete strafbare handelingen de agent daadwerkelijk heeft gepleegd.
Dit is in lijn met artikel 33 Wiv 2002, dat voorschrijft dat van de uitoefening van bijzondere
bevoegdheden schriftelijk verslag wordt gemaakt, "vanuit het oogpunt van sturing van
operationele processen, interne controle en verantwoording alsmede controle door de
commissie van toezicht".67 Op basis van de hierboven genoemde gegevens kan door de
dienst beoordeeld worden of de toestemming voor het plegen van strafbare feiten aan
actualisering toe is.
66 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 124.
67 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 22
23/36
Nieuwe toestemming
In één operatie is een toestemming strafbare feiten geschreven met het oog op enkele in
voorbereiding zijnde strafbare feiten. In de loop van de operatie kreeg de agent ook
instructie tot het uitvoeren van strafbare handelingen die oorspronkelijk niet waren beoogd.
De Commissie is van oordeel dat voor deze nieuwe, andersoortige handelingen, opnieuw
toestemming had moeten worden gevraagd. Zij beveelt aan een nieuwe toestemming aan te
vragen en conform het interne beleid de LOvJ hierover te informeren.
De Commissie heeft daarnaast vastgesteld dat één van de onderzochte operaties is beëindigd
en na zeven maanden opnieuw is opgestart. Er is evenwel geen nieuwe toestemming
strafbare feiten aangevraagd. Wel heeft de agent nadien mondeling toestemming gekregen
tot het medeplegen van een strafbaar feit. Dit heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden. De
Commissie is van oordeel dat met het eindigen van de inzet van een agent tevens de
toestemming strafbare feiten is komen te vervallen. Zij beveelt aan om, indien de AIVD
verwacht dat de desbetreffende agent ook tijdens zijn hernieuwde inzet in aanraking zal
komen met strafbare feiten, een nieuwe toestemming strafbare feiten aan te vragen.
Parafering door de LOvJ
Bij één operatie is het de Commissie niet duidelijk geworden of de LOvJ op de hoogte is
gesteld van de toestemming strafbare feiten. Op het document is geen paraaf van de LOvJ
aangetroffen noch een reden voor de ontbrekende paraaf, terwijl medewerkers bij navraag
door de Commissie in de veronderstelling bleken te zijn dat de LOvJ wel geïnformeerd was.
Een afdoende verklaring voor het ontbreken van de paraaf is niet gegeven. De Commissie
acht het onzorgvuldig dat de gang van zaken niet meer na te gaan is.
Instructie aan de agent
In geen van de operaties is in de dossiers teruggevonden dat de toestemming strafbare feiten
integraal besproken is tussen de acquisiteur en de agent. In de praktijk wordt de lijn
gehanteerd dat de agent de acquisiteur vertelt welke (strafbare) activiteiten in de targetgroep
worden ontplooid en dat de acquisiteur per situatie aangeeft welke bijdrage de agent wel en
niet mag leveren.
De Commissie is van oordeel dat naast deze ad hoc instructie de agent meer in het algemeen
een overzicht zou moeten hebben van wat hem onder welke omstandigheden is toegestaan.
Het kader waarbinnen de agent mag handelen moet voor hem helder zijn. De Commissie
beveelt daarom aan naast een ad hoc bespreking de toestemming strafbare feiten integraal
met de agent te bespreken. Zij adviseert dit te doen aan de hand van een document
(bijvoorbeeld een formulier of checklist) waarop staat aangegeven welke punten de
acquisiteur in elk geval met de agent dient door te nemen, en waarop de acquisiteur door
middel van een paraaf dient aan te geven welke punten hij besproken heeft. Op deze wijze
kan er geen misverstand ontstaan over wat de agent wel of niet mag ondernemen in het
kader van zijn werkzaamheden ten behoeve van de AIVD, en kan aan de hand van het
document achteraf getoetst worden of de agent zich gehouden heeft aan de gegeven
instructie.
In paragraaf 5.3.5 wordt nader invulling gegeven aan wat de instructie richting de agent zou
moeten inhouden. `
24/36
5.3.5
Verantwoordelijkheid voor en consequenties van het (mede)plegen van
strafbare feiten
Geen van de agenten in de onderzochte operaties is veroordeeld voor betrokkenheid bij
strafbare feiten. Enkele malen zijn er wel opsporingsonderzoeken verricht naar de
targetgroepen waarin de agenten zich bevonden en hierbij zijn ook agenten van de dienst
door de politie in onderzoek genomen. De Commissie constateert dat de AIVD per operatie
zoekt naar een maatwerkoplossing hoe hiermee om te gaan.
Geen garanties
De AIVD kan niet afdwingen dat wordt afgezien van strafvorderlijke maatregelen, waardoor
aan de agent geen garantie gegeven kan worden dat hij niet vervolgd wordt voor activiteiten
die hij voor de dienst heeft ontplooid. De Commissie is van oordeel dat hier ten aanzien van
de agent geen onduidelijkheden over mogen bestaan.
Het is de Commissie in de onderzochte operaties gebleken dat de AIVD verzuimt met zoveel
woorden tegen de agent te zeggen dat de toestemming strafbare feiten te plegen niet zonder
meer betekent dat hij niet vervolgd of veroordeeld zal worden. Dit is uiteindelijk aan het OM
en de rechter, niet aan de dienst. Door onduidelijke communicatie kan bij de agent de indruk
ontstaan dat de AIVD eventuele strafrechtelijke problemen oplost. In drie van de
bestudeerde operaties hebben de acquisiteurs aangegeven inderdaad niet uit te kunnen
sluiten dat de agent de indruk heeft dat de dienst meer mogelijkheden heeft dan werkelijk
het geval is. Het niet verschaffen van de vereiste duidelijkheid over de beperkingen van de
AIVD in deze acht de Commissie onzorgvuldig richting de agent.
De Commissie beveelt aan richting de agent te benadrukken dat de dienst niet kan
garanderen dat hij niet vervolgd wordt voor activiteiten die hij voor de dienst heeft
ontplooid. Het is immers cruciaal dat de agent in staat wordt gesteld een afgewogen besluit
te nemen of hij voor de dienst betrokken wil raken bij strafbare activiteiten. Dit is niet het
geval als hij in de veronderstelling is dat de AIVD hem zonder meer uit de problemen kan
helpen wanneer hij een strafbaar feit pleegt onder instructie van de dienst.
Straffeloosheid
Zoals reeds in paragraaf 5.1.7 gesteld, kan de agent, wanneer hij dreigt te worden vervolgd,
zich ingevolge de wet beroepen op zijn instructie. Indien de agent zich aan de desbetreffende
instructie heeft gehouden, geldt deze als een bevoegd gegeven ambtelijk bevel en is de agent
juridisch gezien in beginsel straffeloos.
Het is de Commissie uit haar gesprekken met medewerkers van de AIVD gebleken dat de
straffeloosheid als een `wassen neus' wordt beschouwd. Hoewel de agent formeel gezien in
beginsel straffeloos is, zal er in de visie van de AIVD in de praktijk vermoedelijk geen beroep
kunnen worden gedaan op de strafuitsluitingsgrond. Door het inroepen van de
strafuitsluitingsgrond zal de agent namelijk gecompromitteerd worden, hetgeen het einde
van de operatie betekent maar ook gevolgen kan hebben voor de veiligheid van de agent (ten
opzichte van de targetgroep). De Commissie meent echter dat het aan de agent is of hij dit
risico wil nemen. Wel vindt de Commissie dat aan de agent goed duidelijk gemaakt moet
worden wat de gevolgen zijn als hij zich voor een rechter beroept op het bevoegd gegeven
ambtelijk bevel. De gevolgen kunnen immers aanzienlijk zijn. Door hem de consequenties
voor te leggen kan de agent beslissen of hij zich in een voorkomende situatie zal beroepen op
25/36
zijn straffeloosheid, zijn mogelijke veroordeling liever accepteert, dan wel (verder) afziet van
zijn werkzaamheden voor de dienst.
Indien een agent ervoor kiest zich, ondanks de risico's voor zijn veiligheid, toch te beroepen
op zijn straffeloosheid, is het de vraag of dit hem iets oplevert als de dienst niet wil
bevestigen dat er sprake is geweest van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel. Gelet op de
bronbescherming neergelegd in artikel 15 Wiv 2002, is het uitgangspunt van de AIVD dat in
het openbaar ontkend noch bevestigd wordt of een persoon een agent is (geweest) van de
dienst. De dienst noemt hier twee redenen voor: (1) de gevolgen voor de veiligheid van de
agent als bekend wordt dat hij voor de dienst werkt, en (2) het risico dat agenten vanwege
het bekend worden met de compromittering van een andere agent niet meer met de AIVD
zullen willen samenwerken. Medewerkers van de dienst beschouwen het inroepen van de
strafuitsluitingsgrond dan ook als ultimum remedium.
De Commissie heeft er, gelet op bovengenoemde redenen, begrip voor dat de AIVD het
inroepen van de straffeloosheid als een laatste redmiddel ziet. Dit neemt niet weg dat het wel
een middel is dat door de wetgever aan de agent is gegeven, en waar hij zich, indien hij dat
wil, op zou moeten kunnen beroepen. Hij moet er in zo'n geval op kunnen vertrouwen dat
de AIVD hem daarin zal steunen. De Wet afgeschermde getuigen kan hiertoe de
mogelijkheid bieden.68
Gelet op bovenstaande overwegingen, beveelt de Commissie aan de volgende zaken
duidelijk met de agent door te nemen aan de hand van een document waar deze zaken op
staan aangegeven, en waar de acquisiteur door middel van een paraaf kan aangeven dat hij
ze besproken heeft:
1. Welke strafbare handelingen de agent onder welke omstandigheden zijn toegestaan.
2. Wat de consequenties van het eventueel plegen van strafbare feiten voor de agent zijn.
Hierbij dient duidelijk te worden gemaakt wat de mogelijkheden en vooral ook
onmogelijkheden van de dienst zijn.
3. Dat de agent ingevolge de wet in beginsel straffeloos is mits hij zich aan de instructie
houdt. Daarbij dient vermeld te worden wat de mogelijke gevolgen zijn wanneer hij zich
op zijn straffeloosheid zal beroepen.
De Commissie beveelt aan om de instructie op gezette tijden (bijvoorbeeld één keer in de zes
maanden) opnieuw met de agent te bespreken, om te voorkomen dat de instructie naar de
achtergrond verdwijnt en de agent niet helder meer voor ogen heeft wat hem wel en niet is
toegestaan.
Overleg tussen de AIVD en de LOvJ
Nu de AIVD geen garantie kan geven dat strafvervolging uitblijft, is er gelet op de
zorgplicht en om strafrechtelijke consequenties voor de agent te voorkomen69 geregeld
contact tussen de AIVD en de LOvJ. Zo raakt de AIVD tijdig bekend met relevante (op te
starten) opsporingsonderzoeken en kunnen maatregelen worden getroffen.
68 Zie voor meer informatie toezichtsrapport van de CTIVD nr. 29 inzake de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2010, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 72 (bijlage), paragraaf 4.2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
69 Dit voorkomt immers mogelijk de noodzaak een beroep op de strafuitsluitingsgrond te doen.
26/36
De LOvJ beschikt bij uitvoering van de hierboven beschreven rol van contactpunt niet over
speciale bevoegdheden. Ook kan de LOvJ naar collega's geen openheid van zaken geven
vanwege de wettelijke geheimhoudingsplicht, die ook op hem rust.
De taak van LOvJ op dit vlak is nergens formeel vastgelegd. De praktijk om de noodzakelijke
afstemming te bereiken is zo gegroeid sinds de jaren zeventig. De LOvJ vervult zijn taak op
grond van wat kan worden gekenmerkt als een gentleman's agreement tussen het OM en de
AIVD. De AIVD informeert de LOvJ over het verzoek om toestemming voor het plegen van
strafbare feiten, de LOvJ tekent voor gezien, daar waar nodig voorzien van advies en
gedurende de operatie, en beide partijen plegen overleg wanneer overlap dreigt met een
opsporingsonderzoek maar deze afstemming kent geen formele grondslag.
Het is van belang de LOvJ in kennis te stellen van alle toestemmingen voor het plegen van
misdrijven. Nu een formele grondslag voor de afstemming met de LOvJ ontbreekt, zijn
transparantie en volledigheid van de zijde van de AIVD van nog groter belang om het
wederzijds vertrouwen te behouden. Bovendien is het tijdig en volledig informeren van de
LOvJ bevorderlijk voor de goede taakvervulling door de LOvJ in de vroege fase van
opsporing.
5.3.6
Afspraken tussen ministerie van BZK en ministerie van VenJ
Zoals in paragraaf 5.1.7 is toegelicht, is de wetgever ervan uitgegaan dat er een AMvB
opgesteld zou worden waarin ondermeer de betrokkenheid van de LOvJ vastgelegd kon
worden. Het is de Commissie gebleken dat het OM en de AIVD over de AMvB tot op heden
niet tot overeenstemming zijn gekomen. Belangrijke discussiepunten van de afgelopen jaren
zijn of de LOvJ wel of niet betrokken moet worden bij alle toestemmingen voor strafbare
feiten, of de LOvJ instemming moet geven dan wel slechts geconsulteerd zou moeten
worden, welke informatie de LOvJ hiervoor moet ontvangen, alsmede of het verzoek van de
AIVD schriftelijk aan de LOvJ verstrekt moet worden. Misschien wel het belangrijkste
discussiepunt is dat het OM zich op het standpunt stelt dat met het "voor gezien"
ondertekenen van de schriftelijke informatie door de LOvJ geen verantwoordelijkheid door
het OM voor te plegen strafbare feiten op zich wordt genomen. Na 2009 lijkt de discussie
rondom de AMvB tot stilstand te zijn gekomen.
Het onderwerp kwam recent weer aan de orde tijdens de evaluatie van de Wiv 2002 door de
Commissie-Dessens. In het rapport dat begin december 2013 werd gepresenteerd aan de
ministers, beval de Commissie-Dessens aan alsnog een AMvB op te stellen. Hierin zou
duidelijkheid kunnen worden geboden over de procedure en in het bijzonder de rol van de
LOvJ. 70 In reactie op de aanbeveling liet het kabinet echter weten het niet wenselijk te achten
alsnog een AMvB op te stellen. De redenen die het kabinet hiervoor noemt zijn: de opvatting
van het OM dat het OM de straffeloosheid van een agent niet tevoren kan garanderen; de
bestaande (bevredigende) praktijk inzake advisering door de LOvJ aan beide diensten inzake
het (kunnen) (mede)plegen van strafbare feiten door agenten; en de reeds bestaande
waarborgen in de wet.71
70 Rapport Commissie-Dessens, Evaluatie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Naar
een nieuwe balans tussen bevoegdheden en waarborgen, december 2013, Kamerstukken II 2013/14, 33
820, nr. 1 (bijlage), paragraaf 6.5.
71 Kamerstukken II 2013/14, 33 820, nr. 2, p. 6.
27/36
Los van de discussie of er een AMvB zou moeten komen, acht de Commissie het van belang
dat voor de AIVD, het OM alsmede de agent duidelijk is wat de rol van het OM is in de
persoon van de LOvJ bij de toestemming tot het plegen van strafbare feiten door agenten
van de AIVD. De Commissie is de mening toegedaan dat deze rol bestaat uit het
geïnformeerd worden door de AIVD over het verzoek om toestemming voor het plegen van
strafbare feiten, teneinde de samenloop met opsporingsonderzoeken te kunnen beoordelen,
en daar waar mogelijk te voorkomen dat een agent in beeld komt bij de opsporing. De LOvJ
kan advies geven bij het wegen van de proportionaliteit van de toegestane strafbare feiten en
het formuleren van de toegestane handelingen. Het OM draagt evenwel geen
verantwoordelijkheid voor het nadien handelen van de agent onder instructie van de AIVD.
De Commissie acht het om die reden van groot belang dat met betrekking tot het proces aan
de voorkant (waarbij de AIVD in samenspraak met de LOvJ zoekt naar ad hoc oplossingen
om te voorkomen dat een agent zich wil of moet beroepen op het bevoegd gegeven ambtelijk
bevel) goede en toetsbare afspraken worden gemaakt. In het geval het kabinetsstandpunt
gehandhaafd blijft en er geen AMvB komt om dit te bewerkstelligen, beveelt de Commissie
aan de afspraken tussen de AIVD en het OM voor zover dit nog niet is gebeurd in intern
beleid vast te leggen. Daarnaast beveelt de Commissie de AIVD aan schriftelijk vast te leggen
wat er in het kader van het plegen van strafbare feiten door agenten besproken wordt met de
LOvJ.
28/36
6 Conclusies en aanbevelingen
Instructie en aansturing van agenten
6.1
De Commissie constateert dat in de vijf onderzochte agentenoperaties over het
algemeen sprake is van een zorgvuldige schriftelijke vastlegging van de instructie
van de AIVD aan de agent. Uit de operatierapporten komt het beeld naar voren dat
acquisiteurs de agenten nauw begeleiden en waar nodig concrete instructies geven.
Op basis hiervan lijkt er in alle operaties sprake te zijn van een samenwerkingsrelatie
waarbij de AIVD de controle heeft over hoe de agent wordt ingezet in de
targetomgeving. (paragraaf 4.2.1)
6.2
De Commissie stelt vast dat in de vijf onderzochte agentenoperaties het primaire doel
is een informatiepositie te verwerven in een targetomgeving. In alle gevallen heeft de
agent een goede tot zeer goede informatiepositie verworven. (paragraaf 4.2.2)
6.3
De Commissie constateert dat in vier van de vijf door haar onderzochte operaties,
behoudens de driemaandelijkse verlengingen, jarenlang weinig aandacht is besteed
aan de schriftelijke operationele planning en evaluatie van de inzet van de agent. De
Commissie acht het niet zorgvuldig wanneer in agentenoperaties met een lange
looptijd (bijvoorbeeld meer dan vijf jaar) evaluaties ontbreken. Als agenten jarenlang
door de AIVD worden ingezet en zeker als hierbij jarenlang dezelfde medewerkers
betrokken zijn (hetgeen in meerdere operaties het geval was), is het wenselijk dat er
momenten worden ingebouwd waarop kritisch naar de koers en de effectiviteit van
de operatie wordt gekeken. (paragraaf 4.2.2)
6.4
De Commissie beveelt aan om langlopende agentenoperaties periodiek te
evalueren en hiervan schriftelijk verslag te doen. Zij is van mening dat dit in
belangrijke mate kan bijdragen aan een zorgvuldige en effectieve uitvoering van
de operaties. (paragraaf 4.2.2)
6.5
Naast een periodieke tussentijdse evaluatie, hecht de Commissie waarde aan een
evaluatie na afloop van grote en langlopende agentenoperaties. Hiermee worden de
lessons learned geborgd. (paragraaf 4.2.2)
6.6
Daarnaast kan ook een operationeel plan bijdragen aan een zorgvuldige en effectieve
uitvoering van een operatie. Het opstellen van een operationeel plan is binnen de
dienst alleen bestaand beleid voor agentenoperaties met een hoog ambitieniveau (zie
paragraaf 4.1.2). De Commissie acht het echter wenselijk dat aan de start van iedere
operatie de noodzaak van een operationeel plan goed wordt afgewogen. (paragraaf
4.2.2)
6.7
De Commissie beveelt de AIVD aan om bij aanvang van iedere operatie af te
wegen of een operationeel plan noodzakelijk is. (paragraaf 4.2.2)
6.8
In geen van de vijf bestudeerde operaties is de Commissie gebleken dat de veiligheid
van de agenten ten gevolge van hun inzet door de AIVD in gevaar is gekomen.
(paragraaf 4.2.3)
29/36
6.9
In één operatie verklaarde de agent zich bereid in opdracht van de AIVD een
uitzonderlijke en voor hem ingrijpende opdracht te vervullen. De Commissie is van
mening dat het wenselijk was geweest dat hier ten behoeve van de begeleiding ook
een psycholoog van de AIVD bij wordt betrokken. (paragraaf 4.2.3)
6.10
De Commissie beveelt aan, in het kader van de zorgplicht die op de dienst rust,
voortaan in gevallen waarbij redelijkerwijs verwacht kan worden dat een bepaalde
opdracht een psychologische impact op de agent zal hebben, een psycholoog van
de AIVD te raadplegen. (paragraaf 4.2.3)
6.11
In één operatie doorliep de betrokken agent een vreemdelingenrechtelijke procedure.
In de communicatie naar de agent heeft de AIVD zich gehouden aan de zogenaamde
lijn Dales. Wel signaleert de Commissie dat de AIVD de duur en de complexiteit van
de reguliere naturalisatieprocedure heeft onderschat. Doordat de dienst zelf een
onvoldoende realistisch beeld had, heeft de AIVD de agent ten onrechte meermalen
geprobeerd gerust te stellen ten aanzien van de duur van de procedure. Daarnaast
slaagde de vaste contactpersoon van de agent er niet in om de verwachtingen van de
agent bij te stellen. Wellicht had de dienst kunnen voorkomen dat de agent hoge
verwachtingen van de AIVD bleef koesteren door een andere acquisiteur het gesprek
over de lopende naturalisatieprocedure met de agent te laten voeren. (paragraaf 4.2.4)
Betrokkenheid van agenten bij strafbare feiten
6.12
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD met de LOvJ heeft afgesproken
alleen misdrijven voor te leggen aan de LOvJ, geen overtredingen. Deze afspraak
heeft de Commissie niet aangetroffen in interne beleidsstukken van de dienst.
(paragraaf 5.2.1)
6.13
De Commissie beveelt aan op te nemen in het beleid dat alleen misdrijven
voorgelegd moeten worden aan de LOvJ, geen overtredingen. (paragraaf 5.2.1)
6.14
Volgens intern beleid van de AIVD zijn er situaties denkbaar waarin de LOvJ niet
geïnformeerd hoeft te worden over een toestemming strafbare feiten, bijvoorbeeld in
spoedgevallen of wanneer de agent een zeer kwetsbare bron betreft. De Commissie
acht de genoemde redenen niet van een dusdanig zwaarwegend belang dat het
informeren van de LOvJ achterwege gelaten kan worden. (paragraaf 5.2.1)
6.15
De Commissie beveelt aan de LOvJ te informeren over alle toestemmingen voor
het plegen van misdrijven. Bij spoedgevallen, voor zover dat aan de orde is,
waarbij de LOvJ niet meer geraadpleegd kan worden, dient de LOvJ in elk geval
achteraf schriftelijk geïnformeerd te worden. De Commissie beveelt aan het
huidige interne beleid overeenkomstig aan te passen. (paragraaf 5.2.1)
6.16
In alle vijf de onderzochte operaties heeft de Commissie geconstateerd dat de dienst
als uitgangspunt heeft genomen dat een agent geen strafbare feiten dient te plegen.
(paragraaf 5.3.1)
6.17
In de onderzochte agentenoperaties heeft de Commissie niet geconstateerd dat
agenten zich op instructie van de dienst schuldig hebben gemaakt aan het aanzetten
van andere personen tot het plegen van strafbare feiten. (paragraaf 5.3.2)
30/36
6.18
In één van de operaties merkt de Commissie op dat de AIVD wel de grenzen heeft
opgezocht. Echter, gelet op de reeds bestaande intentie en de waarschijnlijkheid dat
het target ook zonder hulp van de agent het strafbare feit zou hebben gepleegd, acht
zij niet dat de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden. Overigens stelt de
Commissie vast dat er bij de activiteiten van de agent waaraan gerefereerd wordt
geen direct nadeel voor derden is veroorzaakt. (paragraaf 5.3.2)
6.19
De Commissie heeft bij alle onderzochte operaties geconstateerd de AIVD in
voldoende mate rekening heeft gehouden met de betrouwbaarheid van de agent,
alvorens hem instructie te geven om een strafbaar feit te plegen. Bij één van de vijf
operaties is de betrouwbaarheid van de agent een punt van aandacht geweest. De
dienst is echter tot het standpunt gekomen dat de agent betrouwbaar was. De
Commissie is van oordeel dat de AIVD in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen
komen. (paragraaf 5.3.3)
6.20
De Commissie heeft bij alle operaties vastgesteld dat de toestemming strafbare feiten
pas in de loop van de operatie is aangevraagd, soms pas enkele jaren na de aanvang
van de operatie. Het is de Commissie gebleken dat de dienst de agenten voordat de
toestemming voor het plegen van strafbare feiten was aangevraagd, instrueerde weg
te blijven van strafbare feiten. De Commissie constateert echter ook dat bij in ieder
geval vier van de operaties de agenten (in die periode) wel het risico liepen betrokken
te worden bij strafbare activiteiten van de targets vanwege hun positie binnen de
targetgroepen. (paragraaf 5.3.4)
6.21
De Commissie beveelt daarom aan tijdig en met enige regelmaat (bijvoorbeeld bij
de driemaandelijkse verlenging van de inzet van de agent) een inschatting te
maken of een toestemming voor het plegen van strafbare feiten noodzakelijk is en
deze zo nodig aan te vragen. Dit voorkomt dat een agent in een situatie terecht
komt waarbij hij, omwille van zijn veiligheid of het in standhouden van zijn
cover, een strafbaar feit pleegt waarvoor het hoofd van de AIVD geen toestemming
heeft gegeven en waarvan de LOvJ niet op de hoogte is. (paragraaf 5.3.4)
6.22
De Commissie heeft in drie van de onderzochte operaties vastgesteld dat de
toestemming strafbare feiten eenmalig gegeven is en in de jaren nadien niet meer
geactualiseerd of heroverwogen is. In de driemaandelijkse verlengingen van de inzet
van een agent wordt enkel gemeld dat er een toestemming aanwezig is. Hoewel de
Commissie een periodieke verlenging van de toestemming met goedkeuring van het
hoofd van de dienst niet noodzakelijk acht, vindt zij het niet zorgvuldig dat de
initiële toestemming jaren geldig kan blijven zonder periodieke heroverweging en
actualisering in lijn met de ontwikkelingen binnen de operatie. (paragraaf 5.3.4)
6.23
De Commissie acht het onwenselijk dat niet goed bijgehouden wordt welke strafbare
feiten een agent heeft gepleegd. (paragraaf 5.3.4)
6.24
De Commissie beveelt de AIVD aan operaties waar strafbare feiten (voorzienbaar)
een rol spelen periodiek te evalueren en separaat van de operatierapporten bij te
houden:
1. voor welke concrete strafbare handelingen toestemming is verleend, en de
daarbij behorende strafbaarstellingen;
2. welke instructies in welke concrete situaties aan de agent zijn gegeven tijdens
de desbetreffende periode;
31/36
3. welke concrete strafbare handelingen de agent daadwerkelijk heeft gepleegd.
Op basis van de hierboven genoemde gegevens kan door de dienst beoordeeld
worden of de toestemming strafbare feiten aan actualisering toe is. (paragraaf 5.3.4)
6.25
In één operatie is een toestemming strafbare feiten geschreven met het oog op enkele
in voorbereiding zijnde strafbare feiten. In de loop van de operatie kreeg de agent
ook instructie tot het uitvoeren van strafbare handelingen die oorspronkelijk niet
waren beoogd. (paragraaf 5.3.4)
6.26
De Commissie beveelt aan om voor bovengenoemde operatie een nieuwe
toestemming aan te vragen en deze conform het interne beleid met de LOvJ te
bespreken. (paragraaf 5.3.4)
6.27
De Commissie stelt vast dat één van de operaties is beëindigd en na zeven maanden
opnieuw opgestart. Er is evenwel geen nieuwe toestemming strafbare feiten
aangevraagd. (paragraaf 5.3.4)
6.28
De Commissie beveelt aan, indien de AIVD verwacht dat de desbetreffende agent
ook tijdens zijn hernieuwde inzet in aanraking zal komen met strafbare feiten, een
nieuwe toestemming strafbare feiten aan te vragen. (paragraaf 5.3.4)
6.29
Bij één operatie is het de Commissie niet duidelijk geworden of de LOvJ op de hoogte
is gesteld van de toestemming strafbare feiten. Op het document is geen paraaf van
de LOvJ aangetroffen. Een afdoende verklaring voor het ontbreken van de paraaf is
niet gegeven. De Commissie acht het onzorgvuldig dat de gang van zaken niet meer
na te gaan is. (paragraaf 5.3.4)
6.30
De Commissie is van oordeel dat naast de ad hoc instructie de agent ook meer in het
algemeen een overzicht zou moeten hebben van wat hem onder welke
omstandigheden is toegestaan. Het kader waarbinnen de agent mag acteren moet
voor hem helder zijn. (paragraaf 5.3.4)
6.31
De Commissie beveelt aan om naast een ad hoc bespreking de toestemming
strafbare feiten integraal met de agent te bespreken Zij adviseert dit te doen aan de
hand van een document (bijvoorbeeld een formulier of checklist) waarop staat
aangegeven welke punten de acquisiteur met de agent dient door te nemen, en
waarop de acquisiteur door middel van een paraaf dient aan te geven welke
punten hij besproken heeft. Op deze wijze kan er geen misverstand ontstaan over
wat de agent wel of niet mag ondernemen in het kader van zijn werkzaamheden
ten behoeve van de AIVD, en kan aan de hand van het document achteraf getoetst
worden of de agent zich gehouden heeft aan de gegeven instructie. (paragraaf 5.3.4)
6.32
De AIVD kan niet afdwingen dat wordt afgezien van strafvorderlijke maatregelen,
waardoor aan de agent in beginsel geen garantie gegeven kan worden dat hij niet
vervolgd wordt voor activiteiten die hij voor de dienst heeft ontplooid. Dit is
uiteindelijk aan het OM en de rechter, niet aan de dienst. Het is de Commissie in de
onderzochte operaties gebleken dat de AIVD verzuimt met zoveel woorden tegen de
agent te zeggen dat de toestemming strafbare feiten te plegen niet zonder meer
betekent dat hij niet vervolgd of veroordeeld zal worden. De Commissie is van
oordeel dat hier ten aanzien van de agent geen onduidelijkheden over mogen
bestaan. Het niet verschaffen van de vereiste duidelijkheid over de beperkingen van
32/36
de AIVD in dezen acht de Commissie onzorgvuldig richting de agent. (paragraaf
5.3.5)
6.33
De Commissie beveelt aan richting de agent te benadrukken dat de dienst niet kan
garanderen dat hij niet vervolgd wordt voor activiteiten die hij voor de dienst heeft
ontplooid. Het is immers cruciaal dat de agent in staat wordt gesteld een
afgewogen besluit te nemen of hij voor de dienst betrokken wil raken bij strafbare
activiteiten. Dit is niet het geval als hij in de veronderstelling is dat de AIVD hem
zonder meer uit de problemen kan helpen wanneer hij een strafbaar feit pleegt
onder instructie van de dienst. (paragraaf 5.3.5)
6.34
De Commissie vindt dat aan de agent goed duidelijk gemaakt moet worden wat de
gevolgen zijn als hij zich voor een rechter beroept op het bevoegd gegeven ambtelijk
bevel. De gevolgen kunnen immers aanzienlijk zijn. Door hem de consequenties voor
te leggen kan de agent beslissen of hij zich in een voorkomende situatie zal beroepen
op zijn straffeloosheid dan wel zijn mogelijke veroordeling liever accepteert
respectievelijk (verder) afziet van samenwerking met de dienst. (paragraaf 5.3.5)
6.35
De Commissie heeft er begrip voor dat de dienst het inroepen van de straffeloosheid
als een laatste redmiddel ziet. Dit neemt niet weg dat het een middel is dat door de
wetgever aan de agent is gegeven, en waar hij zich, indien hij dat wil, op zou moeten
kunnen beroepen. Hij moet er in zo'n geval op kunnen vertrouwen dat de dienst hem
daarin zal steunen. (paragraaf 5.3.5)
6.36
De Commissie beveelt aan om de volgende zaken duidelijk met de agent door te
nemen aan de hand van een document waar deze zaken op staan aangegeven, en
waar de acquisiteur door middel van een paraaf kan aangeven dat hij ze besproken
heeft:
1. Welke strafbare feiten de agent onder welke omstandigheden zijn toegestaan.
2. Wat de consequenties van het eventueel plegen van strafbare feiten voor de
agent zijn. Hierbij dient duidelijk te worden gemaakt wat de mogelijkheden en
vooral ook onmogelijkheden van de dienst zijn.
3. Dat de agent ingevolge de wet in beginsel straffeloos is mits hij zich aan de
instructie houdt. Daarbij dient vermeld te worden wat de mogelijke gevolgen
zijn wanneer hij zich op zijn straffeloosheid zal beroepen. (paragraaf 5.3.5)
6.37
De Commissie beveelt aan om de instructie op gezette tijden (bijvoorbeeld één
keer in de zes maanden) opnieuw met de agent te bespreken, om te voorkomen dat
de instructie naar de achtergrond verdwijnt en de agent niet helder meer voor ogen
heeft wat hem wel en niet is toegestaan. (paragraaf 5.3.5)
6.38
De taak van de LOvJ op dit vlak is nergens formeel vastgelegd. De Commissie acht
het van belang om de LOvJ in kennis te stellen van alle toestemmingen voor het
plegen van misdrijven. Nu een formele grondslag voor de afstemming met de LOvJ
ontbreekt, zijn transparantie en volledigheid van de zijde van de AIVD nog groter
van belang. Het tijdig en volledig informeren van de LOvJ is bovendien bevorderlijk
voor de goede taakvervulling door de LOvJ in de vroege fase van de opsporing.
(paragraaf 4.3.5)
6.39
In het geval het kabinetsstandpunt gehandhaafd blijft en er geen AMvB komt om
dit te bewerkstelligen, beveelt de Commissie aan de afspraken tussen de AIVD en
33/36
het OM voor zover dit nog niet is gebeurd in intern beleid vast te leggen.
Daarnaast beveelt de Commissie de AIVD aan schriftelijk vast te leggen wat er in
het kader van het plegen van strafbare feiten door agenten besproken wordt met
de LOvJ. (paragraaf 5.3.6)
34/36
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 37
BIJLAGE
Checklist agentenoperaties
Bij het toezichtsrapport
inzake de inzet van enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD
De Commissie heeft de belangrijkste aanbevelingen uit het toezichtsrapport samengevoegd
in de vorm van een checklist:
Algemeen
Instructie en
Nadat de acquisiteur de agent heeft geïnstrueerd, behoort de
vastlegging
acquisiteur tijdig en nauwkeurig de gegeven instructie vast te
(paragraaf 4.1.1)
leggen in een operatierapport.
Gemaakte afspraken en gedane toezeggingen dienen eveneens
schriftelijk te worden vastgelegd.
Operationeel plan
De AIVD dient bij aanvang van iedere operatie de afweging te
(paragraaf 4.2.2)
maken of het opstellen van een operationeel plan wenselijk is.
Evaluatie
Langlopende agentenoperaties dienen periodiek te worden
(paragraaf 4.2.2)
geëvalueerd en hiervan schriftelijk verslag te doen.
Naast een periodieke tussentijdse evaluatie, hecht de Commissie
waarde aan een evaluatie na afloop van grote en langlopende
agentenoperaties.
Strafbare feiten
Toestemming
De AIVD dient tijdig en met enige regelmaat een inschatting te
strafbare feiten
maken of een toestemming strafbare feiten noodzakelijk is.
(paragraaf 5.3.4)
Informeren van de
De AIVD dient de LOvJ in alle gevallen (waar het misdrijven
LOvJ (paragraaf 5.2.1
betreft) schriftelijk te informeren over het verzoek om toestemming
en 5.3.6)
voor het plegen van strafbare feiten door een agent.
Bij spoedgevallen waarbij de LOvJ niet meer geraadpleegd kan
worden, dient de LOvJ zo spoedig mogelijk achteraf schriftelijk
geïnformeerd te worden.
De AIVD dient schriftelijk vast te leggen wat er besproken is met
de LOvJ.
Evaluatie
De AIVD dient operaties waar strafbare feiten (voorzienbaar) een
(paragraaf 5.3.4)
rol spelen periodiek te evalueren.
Vastlegging
De AIVD dient separaat van de operatierapporten bij te houden:
(paragraaf 5.3.4)
1. voor welke concrete strafbare handelingen toestemming is
verleend, en de daarbij behorende strafbaarstellingen;
2. welke instructies in welke concrete situaties aan de agent zijn
gegeven tijdens de desbetreffende periode;
3. welke concrete strafbare handelingen de agent daadwerkelijk
heeft gepleegd.
Instructie strafbare
De AIVD dient de volgende zaken duidelijk met de agent door te
35/36
feiten
nemen aan de hand van een document waar deze zaken op staan
(paragraaf 5.3.5)
aangegeven, en waar de acquisiteur door middel van een paraaf
kan aangeven dat hij ze besproken heeft:
1. Welke strafbare handelingen de agent onder welke
omstandigheden zijn toegestaan.
2. Wat de consequenties van het eventueel plegen van strafbare
feiten voor de agent zijn. Hierbij dient duidelijk te worden
gemaakt wat de mogelijkheden en vooral ook onmogelijkheden
van de dienst zijn.
3. Dat de agent ingevolge de wet in beginsel straffeloos is mits hij
zich aan de instructie houdt. Daarbij dient vermeld te worden
wat de mogelijke gevolgen zijn wanneer hij zich op zijn
straffeloosheid zal beroepen.
36/36
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie
door de AIVD en de MIVD
CTIVD nr. 38
[5 februari 2014]
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 38
TOEZICHTSRAPPORT
inzake gegevensverwerking op het gebied
van telecommunicatiedoor de AIVD en de MIVD
Inhoudsopgave
Begrippenlijst............................................................................................................................................i
Het rapport in vogelvlucht ...................................................................................................................... vii
1 Inleiding .................................................................................................................................................. 1
2 Het onderzoek van de Commissie ...................................................................................................... 8
3 De verwerving van gegevens op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de
MIVD ....................................................................................................................................................... 9
3.1
Inleiding........................................................................................................................................... 9
3.2
Telefoon- en internettaps ............................................................................................................... 11
3.2.1
Algemeen............................................................................................................................ 11
3.2.2
De toestemming voor telefoon- en internettaps............................................................ 11
3.3
Interceptie en selectie van sigint .................................................................................................... 12
3.3.1
Algemeen............................................................................................................................ 12
3.3.2
De ongerichte interceptie door de NSO ......................................................................... 12
3.3.3
Het analyseren van metagegevens ................................................................................. 14
3.3.4
Het searchen en het plegen van selectie......................................................................... 16
3.4
Menselijke bronnen........................................................................................................................ 17
3.4.1
Algemeen............................................................................................................................ 17
3.4.2
De toestemming voor bepaalde activiteiten van menselijke bronnen....................... 17
3.5
Hacken............................................................................................................................................ 20
3.5.1
Algemeen............................................................................................................................ 20
3.5.2
De toestemming voor de hack......................................................................................... 20
3.5.3
De toestemming voor bepaalde hackactiviteiten door de AIVD................................ 21
3.5.4
Het motiveren van het verzoek om toestemming door de MIVD.............................. 22
3.5.5
Het hacken van webfora door de AIVD......................................................................... 23
3.5.6
De uitvoering van de hack ............................................................................................... 24
3.6
Telefonieverkeersgegevens en gebruikersgegevens......................................................................... 24
3.6.1
Algemeen............................................................................................................................ 24
3.6.2
De toestemming voor het opvragen van telefonieverkeersgegevens of
gebruikersgegevens........................................................................................................... 25
3.6.3
Het verzoek aan het CIOT................................................................................................ 26
3.6.4
Het verstrekken van telefonieverkeersgegevens door de MIVD aan de AIVD ....... 26
4 Het gebruik van gegevens op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD
..... ........................................................................................................................................................... 27
4.1
De opslag en de ontsluiting van gegevens op het gebied van telecommunicatie ........................... 27
4.2
De analyse van gegevens op het gebied van telecommunicatie...................................................... 28
4.3
Het gebruik van gegevens uit webfora door de AIVD ................................................................... 29
5 De uitwisseling van gegevens op het gebied van telecommunicatie met buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de AIVD en de MIVD ............................................ 30
5.1
Samenwerkingsrelaties met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten............................ 30
5.2
Het door de AIVD en de MIVD ontvangen van gegevens en ondersteuning ............................... 32
5.3
Activiteiten van buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied............................................. 33
5.4
Het verstrekken van metagegevens door de AIVD en de MIVD ten aanzien van bepaalde
onderwerpen................................................................................................................................... 34
5.5
De inzet van de selectiebevoegdheid door de MIVD ten behoeve van partnerdiensten. ................ 34
5.6
Het uitwisselen van webfora door de AIVD .................................................................................. 35
6 Conclusies en aanbevelingen ............................................................................................................ 36
Juridisch kader gegevensverwerking ......................................................................................... 44
I
Inleiding ................................................................................................................................................ 44
II Persoonlijke levenssfeer versus inlichtingen & veiligheid......................................................... 45
II.1
Totstandkoming van de Wiv 2002................................................................................................. 45
II.2.1
Inmenging .......................................................................................................................... 47
II.2.2
Rechtvaardiging van de inmenging ............................................................................... 48
II.3
Bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de Grondwet ....................................................... 51
III Waarborgen in de Wiv 2002 ............................................................................................................... 54
IV Gegevensverwerking door de diensten........................................................................................... 58
IV.1
Algemeen kader voor gegevensverwerking .................................................................................... 58
IV.2
Verwerking van gegevensverzamelingen....................................................................................... 59
V Het verzamelen van gegevens .......................................................................................................... 63
V.1
Algemene bevoegdheid ................................................................................................................... 63
V.2
Bijzondere bevoegdheden ............................................................................................................... 64
V.2.1
Artikel 21 Wiv 2002 ........................................................................................................... 64
V.2.2
Artikel 24 Wiv 2002 ........................................................................................................... 66
V.2.3
Artikel 25 Wiv 2002 ........................................................................................................... 68
V.2.4
Artikel 26 Wiv 2002 ........................................................................................................... 70
V.2.5
Artikel 27 Wiv 2002 ........................................................................................................... 73
V.2.6
Artikel 28 Wiv 2002 ........................................................................................................... 77
V.2.7
Artikel 29 Wiv 2002 ........................................................................................................... 80
VI Samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten............................. 81
VI.1
Artikel 59: zorgplicht voor het onderhouden van relaties.............................................................. 81
VI.2
Verstrekken van gegevens.............................................................................................................. 83
VI.2.1
Wettelijke grondslag ......................................................................................................... 83
VI.2.2
Waarborgen........................................................................................................................ 84
VI.3
Ontvangen van gegevens............................................................................................................... 86
VI.4
Technische en andere vormen van ondersteuning ......................................................................... 87
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 38
BEGRIPPENLIJST
Bij het openbare toezichtsrapport inzake gegevensverwerking
op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD
In deze lijst wordt een aantal begrippen toegelicht zoals deze gebruikt worden in het
toezichtsrapport en de juridische bijlage. De Commissie heeft bij de gegeven omschrijvingen
geen volledigheid nagestreefd maar gepoogd de lezer een zo concreet mogelijk beeld te
geven van de desbetreffende begrippen.
Afdelingshoofd (MIVD)
Functionaris binnen de MIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: directeur, afdelingshoofd,
bureauhoofd, sectiehoofd.
Agent
Een persoon die gericht door de diensten wordt ingezet om
gegevens te verzamelen. Een agent werkt onder aansturing
en onder supervisie van de diensten.
Analoge datastroom
Gegevens die zich door middel van een niet digitale
verbinding van het ene naar het andere systeem verplaatsen.
De analoge stroom bevat telefonie- en faxverkeer die niet via
het internet gaat.
Applicatie
Een computerprogramma waarmee bepaalde taken
uitgevoerd kunnen worden (bijvoorbeeld Microsoft Word,
waarmee tekst verwerkt kan worden). De diensten maken
gebruik van applicaties voor bijvoorbeeld de ontsluiting en
analyse van gegevens.
Bijzondere bevoegdheid
Een bevoegdheid van de dienst waarin een specifieke
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is geregeld, alsmede
de voorwaarden waaronder deze mag worden toegepast. De
toepassing van een bijzondere bevoegdheid heeft veelal een
geheim karakter. De bijzondere bevoegdheden zijn
neergelegd in de artikelen 20 t/m 30 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (bijvoorbeeld
tappen en observeren).
Bulkdata
Grote hoeveelheden ruwe gegevens.
Bureauhoofd (MIVD)
Functionaris binnen de MIVD die hiërarchisch als volgt
is ingebed in de organisatie: directeur, afdelingshoofd,
bureauhoofd, sectiehoofd.
Centraal Informatiepunt
Een overheidsinstantie die de toegang verzorgt tot bepaalde,
Onderzoek Telecommunicatie
in de wet vastgelegde, gebruikersgegevens van telecom- en
(CIOT)
internetbedrijven (bijvoorbeeld naam, adres, woonplaats,
nummer en soort dienst van een gebruiker), ten behoeve van
i
opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Communications intelligence
De gegevens uit sigint die betrekking hebben op de inhoud
(comint)
en de metagegevens communicatie tussen partijen.
Communicatiesessie
De communicatie tussen twee of meer gebruikers op een
bepaald moment (bijvoorbeeld het voeren van een (satelliet)
telefoongesprek).
Compartimentering
Het in de praktijk brengen van het need to know beginsel uit
artikel 35 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
in de zin dat binnen de AIVD of de MIVD ervoor wordt zorg
gedragen dat informatie alleen aan medewerkers verstrekt
wordt voor zover dat noodzakelijk is voor een goede
uitvoering van de aan hen opgedragen taken.
Cyber
Datgene dat samenhangt met de digitale of virtuele wereld,
waaronder het internet.
Data mining
Het op gestructureerde wijze doorzoeken van grote
gegevensverzamelingen.
Datastroom
Gegevens die zich door middel van een verbinding van het
ene naar het andere systeem verplaatsen.
Digitale datastroom
Gegevens die zich door middel van een internetverbinding
van het ene naar het andere systeem verplaatsen. De digitale
stroom bevat telefonieverkeer, faxverkeer en ander
internetverkeer.
Directeur (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Directeur (MIVD)
Functionaris die de leiding heeft over de MIVD. Binnen de
MIVD is de directeur hiërarchisch als volgt ingebed in de
organisatie: directeur, afdelingshoofd, bureauhoofd,
sectiehoofd.
E-mailaccount
E-mail is elektronisch postverkeer. Een e-mailgebruiker
gebruikt een account om e-mails te verzenden en te
ontvangen. Een e-mailaccount kan aangevraagd worden bij
een Internet Service Provider (bijvoorbeeld KPN) of een
andere aanbieder van e-maildiensten (bijvoorbeeld Hotmail
of Gmail).
Electronic intelligence (elint)
De gegevens uit sigint afkomstig uit elektronische signalen
(radar).
Ether
De ruimte waarin elektromagnetische golven zich
verspreiden. In het onderhavige onderzoek gaat het om het
verspreiden van satellietsignalen en radiogolven.
FOIP
`Fax over internetprotocol'. Het betreft het versturen van fax
via het internetprotocol.
Geautomatiseerd werk
Een inrichting die bestemd is om langs elektronische weg
gegevens op te slaan, te verwerken en over te dragen
(bijvoorbeeld een computer, een computernetwerk, een
ii
mobiele telefoon of een server).
Gebruikersgegevens
Ook wel abonneegegevens genoemd. Het gaat om naam,
adres, woonplaats, nummer en soort dienst van een
gebruiker.
Geëvalueerde gegevens
Gegevens verkregen door middel van de inzet van
bijzondere bevoegdheden die op relevantie zijn beoordeeld.
Gegevensverwerking
Het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken,
wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door
middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm
van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in
verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of
vernietigen van gegevens (artikel 1, aanhef f, Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002).
Gericht intercepteren
Interceptie waarbij van tevoren kan worden aangegeven op
welke persoon, organisatie of technisch kenmerk de
gegevensverwerving gericht is.
Hacken
Binnendringen in een geautomatiseerd werk om gegevens te
achterhalen of wijzigen.
Hoofd (AIVD)
Functionaris die de leiding heeft over de AIVD. Binnen de
AIVD is het hoofd hiërarchisch als volgt ingebed in de
organisatie: hoofd, directeur, unithoofd, teamhoofd.
IMEI-nummer
Het unieke nummer waarmee een mobiele telefoon is te
identificeren.
Informant
Een persoon of instantie tot wie de diensten zich kunnen
wenden om gegevens te verzamelen. Een informant wordt
niet aangestuurd en wordt geacht vanuit zijn gebruikelijke
activiteiten geacht informatie te kunnen verstrekken.
Inlichtingendienst
Een dienst die onderzoek doet naar andere landen om
(potentiële) dreigingen voor de eigen nationale veiligheid te
onderkennen.
Inlichtingentaak
Het doen van onderzoek naar andere landen (zie artikel 6,
tweede lid, aanhef d en artikel 7, tweede lid, aanhef a en e
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002).
Interceptie
Het onderscheppen van gegevens.
Internetprotocol (IP)
Een systeem waarmee computernetwerken met elkaar
kunnen communiceren (bijvoorbeeld het Hypertext Transfer
Protocol (http) regelt de communicatie tussen een
webbrowser (programma om internetpagina's te bekijken) en
een internetpagina).
IP-adres
Iedere afzonderlijke computer die via IP met andere
computers communiceert heeft een uniek adres, het IP-adres.
Het IP-adres identificeert de aansluiting van de computer
met het internet, vergelijkbaar met een telefoonnummer.
Kabelgebonden communicatie
Communicatie die via een kabel (bijvoorbeeld glasvezel- en
koperverbindingen) loopt.
iii
Last
Toestemming voor het uitoefenen van een bijzondere
bevoegdheid (voor het uitvoeren van een telefoontap hebben
de diensten bijvoorbeeld een last van de minister nodig).
Leads
Een kenmerk (bijvoorbeeld een telefoonnummer) dat wordt
gebruikt voor de inzet van de searchbevoegdheid in het
kader van ongerichte interceptie (artikel 26 Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002).
Metagegevens
Gegevens over communicatie. De metagegevens van een
telefoongesprek zijn bijvoorbeeld de betrokken
telefoonnummers, de starttijd en de eindtijd van het gesprek
en de gegevens van de betrokken telefoonmasten.
De term metadata betekent hetzelfde als metagegevens.
Metadata-analyse
Het proces van zoeken naar relevante verbanden en
gegevens in een verzameling metagegevens en het
combineren van reeds beschikbare gegevens (wat/wie heeft
contact waarmee, hoe lang, hoe vaak, waar vandaan, etc.).
Nationale Sigint Organisatie
Een gezamenlijke organisatie van de AIVD en de MIVD die
(NSO)
verantwoordelijk is voor de technische aspecten van
interceptie van niet-kabelgebonden communicatie.
Netwerkanalyse
Het in kaart brengen, onderling combineren en het leggen
van verbanden tussen gegevens met betrekking tot personen
en organisaties ten einde zicht te krijgen op de onderlinge
relatie hiertussen, zoals het inzichtelijk maken (bijvoorbeeld
aan de hand van technisch kenmerk) van de contacten van
een target met andere personen en de contacten van die
personen met weer andere personen.
Niet-kabelgebonden
Communicatie die via een draadloze verbinding loopt,
communicatie
namelijk via de ether (bijvoorbeeld satellietverbindingen).
Ontsluiting
Het toegankelijk of doorzoekbaar maken van gegevens.
Ongericht intercepteren
Als niet van tevoren kan worden aangegeven op welke
persoon, organisatie of technisch kenmerk de
gegevensverwerving gericht is.
Operationeel proces
Het combineren van verworven gegevens met andere (reeds
beschikbare) gegevens waarna de gegevens worden geduid
en geanalyseerd om rapportages op te stellen die desgewenst
aan de verantwoordelijke instanties kunnen worden
verstrekt.
Opgeslagen
Telecommunicatiegegevens die opgeslagen staan in een
telecommunicatiegegevens
geautomatiseerd werk (bijvoorbeeld een computer, een
mobiele telefoon of een server).
Persoonsgegevens
Gegevens die betrekking hebben op een identificeerbare of
geïdentificeerde, individuele natuurlijke persoon
(bijvoorbeeld een naam of een foto).
Ruwe gegevens
Gegevens verkregen door middel van de inzet van
bijzondere bevoegdheden die nog niet op relevantie zijn
beoordeeld.
iv
Searchen
Het verkennen van niet-kabelgebonden communicatie die
zijn oorsprong of bestemming in andere landen heeft, met
name HF-radioverkeer en satellietcommunicatie.
Sectiehoofd (MIVD)
Functionaris binnen de MIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: directeur, afdelingshoofd,
bureauhoofd, sectiehoofd.
Signals intelligence (sigint)
Inlichtingen die verzameld worden uit opgevangen
elektronische signalen.
Stromende informatie
Communicatie die onderweg is van de verzender naar de
/transport fase
ontvanger. Deze communicatie bevindt zich in de transport-
fase. Stromende informatie kan bijvoorbeeld door middel
van een tap worden onderschept.
Symbolon
Een project van de AIVD en de MIVD om de inrichting van
een gezamenlijke Sigint-Cyber eenheid voor te bereiden.
Deze nieuwe eenheid is inmiddels gerealiseerd onder de
naam Joint Sigint Cyber Unit.
Teamhoofd (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Technisch kenmerken
Kenmerken die herleidbaar zijn tot verschillende elementen
van telecommunicatie, bijvoorbeeld een telefoonnummer,
een IMEI-nummer of een IP-adres.
Telecommunicatie
Communicatie over afstand door middel van elektronische
middelen (bijvoorbeeld telefoon, radio, fax en internet).
Telecomprovider
Aanbieder van openbare telecommunicatienetwerken en
openbare telecommunicatiediensten (bijvoorbeeld KPN of
Vodafone).
Telefonieverkeersgegevens
Telefonieverkeersgegevens zijn verkeersgegevens (zie uitleg
onder verkeersgegevens) die zien op telefonie.
Unithoofd (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Veiligheidsdienst
Een dienst die onderzoek doet naar personen en organisaties
die mogelijk een gevaar vormen voor het voortbestaan van
de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
voor andere gewichtige belangen van de staat, dan wel voor
de veiligheid en de paraatheid van de krijgsmacht.
Veiligheidstaak
Taak gericht op het onderkennen van dreigingen voor het
voortbestaan van de democratische rechtsorde (artikel 6,
tweede lid, aanhef d Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten), dan wel voor de veiligheid of andere
gewichtige belangen van de staat, of voor de veiligheid en de
paraatheid van de krijgsmacht (artikel 7, tweede lid, aanhef c
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002).
Verkeersgegevens
Gegevens betreffende de gebruiker (gebruikersgegevens,
bijvoorbeeld naam, adres, woonplaats, nummer), betreffende
v
de personen of organisaties met wie de gebruiker verbinding
heeft (gehad) of heeft getracht tot stand te brengen ofwel die
hebben getracht verbinding met de gebruiker tot stand te
brengen (naam, adres, woonplaats, telefoonnummer),
gegevens betreffende de verbinding zelf (metagegevens,
bijvoorbeeld starttijd, eindtijd, locatiegegevens
randapparatuur, nummers randapparatuur) en gegevens
betreffende het abonnement (de soort dienst waarvan de
gebruiker gebruik maakt of heeft gemaakt, de gegevens van
degene die de rekening betaalt) (artikel 28 Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002).
Verwervende afdeling
De afdeling binnen de AIVD/MIVD die bij de inzet van
bijzondere bevoegdheden betrokken is bij het al dan niet
met technische middelen verwerven van de gegevens.
Dit is een andere afdeling dan de afdeling die het
operationele onderzoek uitvoert waarbinnen een bijzondere
bevoegdheid wordt ingezet. Bij de AIVD zijn dit de
operationele teams, bij de MIVD de operationele bureaus.
VOIP
`Voice over IP', ook wel IP-telefonie. Het betreft bellen via het
internetprotocol.
Webforum
Digitale publieke discussiepagina's op het internet. Op
sommige forums dienen bezoekers zich aan te melden om
toegang te krijgen. Via deze pagina's kunnen de bezoekers
veelal ook onderling berichten uitwisselen.
Werkwijze
Het schriftelijke beleid van de diensten en/of de werkwijze
die in de praktijk wordt gehanteerd.
vi
Het rapport in vogelvlucht
Naar aanleiding van de onthullingen over de NSA is de Commissie in juli 2013 door de
Tweede Kamer gevraagd onderzoek te verrichten naar de activiteiten van de AIVD en de
MIVD. Met dit toezichtsrapport beoogt de Commissie tegemoet te komen aan de vragen die
in het Parlement en in de media leven over de wijze waarop de Nederlandse diensten
verzamelingen (persoons)gegevens op het gebied van telecommunicatie verwerven,
gebruiken en met buitenlandse diensten uitwisselen. Deze activiteiten zijn samen te brengen
onder de grotere noemer `gegevensverwerking' en dan met name op het terrein van
telecommunicatie, dat wil zeggen alle elektronische vormen van communicatie over afstand:
telefoon, fax, radio en internet.
Het algemeen beeld van de Commissie op basis van haar onderzoek is als volgt. De AIVD en
de MIVD zijn de afgelopen jaren in toenemende mate gaan werken met verzamelingen
(persoons)gegevens. Dit hangt samen met nieuwe technische mogelijkheden en de
digitalisering van de samenleving. De Commissie signaleert dat beide diensten zowel bij het
verwerven van gegevens als bij de uitwisseling met buitenlandse diensten de bepalingen in
de Wiv 2002 als uitgangspunt nemen. Bestaande bevoegdheden worden echter op manieren
ingezet die bij de totstandkoming van de wet niet altijd waren voorzien. Naar het oordeel
van de Commissie bieden sommige werkwijzen van de diensten op bepaalde vlakken thans
onvoldoende waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In enkele
gevallen zijn deze werkwijzen onrechtmatig op basis van de Wiv 2002, bijvoorbeeld vanwege
het ontbreken van motivering en/of toestemming op het juiste niveau. De Commissie
constateert dat de AIVD en de MIVD in enkele hechte samenwerkingsverbanden
verzamelingen (ruwe) gegevens uitwisselen. Hierbij wordt erop vertrouwd dat buitenlandse
diensten mensenrechten respecteren en handelen binnen hun eigen wettelijk kader. De
Commissie is van mening dat het in het licht van de onthullingen van de afgelopen periode
gewenst is om na te gaan of dit vertrouwen nog steeds terecht is. Zij beveelt de betrokken
ministers in dit verband tevens aan de samenwerkingsrelaties (ook in internationaal
verband) te beoordelen op transparantie en de afwegingen die ten grondslag liggen aan de
samenwerking nader te concretiseren.
Het rapport gaat in op de aard van de werkwijzen van de AIVD en de MIVD bij de
genoemde vormen van gegevensverwerking. Het betreft een ingewikkelde materie, zowel
wat betreft de systemen die aan de orde komen als wat betreft het juridisch toetsingskader.
Om de lezer behulpzaam te zijn bij het begrijpen van de bevindingen, bevat het rapport een
begrippenlijst waarin op een aantal gebruikte termen een toelichting wordt gegeven. De
juridische bijlage bij dit rapport schetst het bredere juridische kader waarbinnen
gegevensverwerking behoort plaats te vinden op basis van de Wiv 2002, de Grondwet en het
EVRM. Daarnaast bevat het rapport twee geheime bijlagen, één betreffende de AIVD en één
betreffende de MIVD. De Commissie toetst in dit rapport of de werkwijzen van de diensten
rechtmatig zijn. Concrete gevallen worden beoordeeld in andere toezichtsrapporten van de
Commissie, zoals het in april 2014 af te ronden onderzoek inzake de onderzoeksactiviteiten
van de AIVD op sociale media.
Aangezien de Commissie zich in haar onderzoek heeft gericht op de verschillende vormen
van gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie, is het rapport ook zo
opgebouwd, en is aangesloten bij de systematiek en terminologie van de Wiv 2002. Hierbij is
de Commissie zich evenwel bewust gebleven van de oorspronkelijke vragen die de Tweede
Kamer aan de Commissie heeft gesteld. Aan de hand van deze vragen worden hieronder de
belangrijkste bevindingen van dit onderzoek weergegeven.
vii
1. Kan een inschatting worden gegeven van de aard en omvang van wat de Nederlandse
inlichtingendiensten doen aan (a) grootschalige dataverzameling (m.n. data fishing), (b) het
combineren van data, (c) data opslag en (d) data uitwisseling?
Er zijn verschillende methoden waarmee de AIVD en de MIVD gegevens op het gebied van
telecommunicatie verwerven.
Een methode die zonder meer als grootschalig kan worden aangemerkt betreft het ongericht
intercepteren van niet-kabelgebonden telecommunicatie (signals intelligence, sigint). Het
gaat hierbij om het uit de ether opvangen van vele communicatiesessies en de bijbehorende
metagegevens. Na het binnenhalen van deze verzameling gegevens verrichten de diensten
metadata-analyse waarbij de metagegevens in kaart worden gebracht en worden
gecombineerd met de reeds aanwezige informatie. Daarnaast verkennen de diensten de
beschikbare gegevens om te bezien van welke communicatiesessies men de inhoud nader
zou willen onderzoeken (search). Na toestemming van de betrokken minister wordt kennis
genomen van de inhoud ten behoeve van het operationele proces (selectie). Een andere
methode
is
het
binnendringen
in
geautomatiseerde
werken
om
opgeslagen
telecommunicatiegegevens te verwerven (hacken), bijvoorbeeld gegevens uit e-mailaccounts
of webfora. Ook worden menselijke bronnen ingezet om gegevens op het gebied van
telecommunicatie te verwerven. Andere methodes van gegevensverwerving die in het
rapport aan de orde komen, te weten telefoon- en internettaps en het opvragen van
telefonieverkeersgegevens en gebruikersgegevens bij telecomproviders, worden door de
diensten niet gebruikt voor het grootschalig verwerven van gegevens.
De telecommunicatiegegevens die de diensten met gebruik van deze methoden verwerven,
zowel de inhoud van de communicatie als de metagegevens, zijn bedoeld om te benutten in
het inlichtingenproces. De diensten combineren de gegevens met andere gegevens en na
duiding en analyse stellen de diensten rapportages op die desgewenst aan de
verantwoordelijke instanties kunnen worden verstrekt.
Hiertoe worden de gegevens na verkrijging eerst digitaal opgeslagen op servers en ontsloten
via computerprogramma's (applicaties). In de verworven, dan nog ruwe gegevens zoeken de
diensten naar relevante informatie, die vervolgens wordt bewerkt en geanalyseerd
(geëvalueerde gegevens). De resterende gegevens blijven in de meeste gevallen enige tijd
bewaard. De diensten gebruiken diverse analyseapplicaties waarmee gegevens worden
samengevoegd en geanalyseerd. In de meeste gevallen is de toegang tot ruwe gegevens
binnen de organisatie beperkt tot medewerkers die zijn betrokken bij het onderzoek in het
kader waarvan de gegevens zijn verworven. Uitzonderingen hierop zijn de applicaties
waarvan de AIVD gebruik maakt bij metadata-analyse en de applicatie die de AIVD gebruikt
voor de ontsluiting van webfora. Deze applicaties zijn breder toegankelijk.
De samenwerking van de AIVD en de MIVD met buitenlandse diensten kan bestaan uit het
verstrekken en ontvangen van (persoons)gegevens en uit het verlenen van ondersteuning
zoals het inzetten van een bijzondere bevoegdheid op verzoek van een partnerdienst. Binnen
hechte samenwerkingsrelaties kan het voorkomen dat hierover structurele afspraken worden
gemaakt. Dit gebeurt ten aanzien van onderwerpen waar een gezamenlijke aanpak
noodzakelijk wordt geacht, zoals in het kader van de strijd tegen het terrorisme en van
militaire operaties in het buitenland. Binnen bepaalde hechte samenwerkingsrelaties van de
AIVD en de MIVD met buitenlandse diensten worden verzamelingen (ruwe) gegevens
uitgewisseld, al dan niet op structurele basis.
viii
2. Welke ruimte laat de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) voor onder de
eerste onderzoeksvraag genoemde vier afzonderlijke activiteiten? Kan worden aangegeven of
en waar de activiteiten niet of deels rechtmatig plaatsvinden binnen de Wiv? Wat is specifiek
de relatie tussen de artikelen 24-27 en 59 van de Wiv?
De Commissie constateert dat de methoden die de AIVD en de MIVD aanwenden om
gegevens op het gebied van telecommunicatie te verzamelen passen binnen de
bevoegdheden die in de Wiv 2002 aan de diensten zijn toegekend. Er is geen sprake van het
stelselmatig buiten de wet om verwerven van verzamelingen van (persoons)gegevens door
de AIVD en de MIVD.
Wel constateert de Commissie dat technologische ontwikkelingen het vandaag de dag
mogelijk maken om bestaande bevoegdheden op nieuwe, niet altijd door de wetgever
voorziene, manieren in te zetten. Hiermee hangt samen dat door de digitalisering van de
samenleving en de daarmee verband houdende sterke intensivering van het
communicatieverkeer veel meer gegevens op het gebied van telecommunicatie beschikbaar
zijn. De potentiële inbreuk die de diensten met deze methoden kunnen maken op de
persoonlijke levenssfeer gaat dan ook veel verder dan in 2002 mogelijk was. Dit heeft tot
gevolg dat op een aantal vlakken de werkwijzen van de diensten thans onvoldoende
waarborgen bieden voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, terwijl hierbij strikt
genomen de Wiv 2002 niet wordt overschreden.
Zo wordt bij de analyse van metadata na ongerichte interceptie niet gemotiveerd waarom dit
voldoet aan het noodzakelijkheids-, proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste, noch is dit
proces anderszins met waarborgen omkleed. De Commissie beveelt aan een regeling voor de
verwerking van metagegevens op te nemen in de Wiv 2002. Daarnaast signaleert de
Commissie dat bij het gebruiken en bewaren van webfora die in hun geheel door de AIVD
zijn verworven meer aandacht moet worden besteed aan het waarborgen van de
persoonlijke levenssfeer.
De Commissie is daarnaast werkwijzen tegengekomen die zij op basis van de Wiv 2002 als
onrechtmatig kwalificeert. Zo schieten de diensten bij de inzet van menselijke bronnen in
bepaalde situaties tekort in het vooraf motiveren van de specifieke activiteiten en het niet op
het juiste niveau toestemming vragen voor de verrichte activiteiten. Bij de inzet van de
hackbevoegdheid wordt intern in bepaalde situaties niet op het juiste niveau toestemming
gevraagd. Daarnaast is, zoals de Commissie in haar eerdere rapporten al constateerde, de
praktijk van het searchen na de interceptie van sigint deels in strijd met de Wiv 2002 en
wordt de selectie van sigint zelf onvoldoende gemotiveerd.
De Wiv 2002 geeft de AIVD en de MIVD een ruime bevoegdheid om samen te werken met
buitenlandse diensten. Bij de totstandkoming van de Wiv 2002 is niet expliciet overwogen
hoe omgegaan moet worden met de uitwisseling van verzamelingen (ruwe)
persoonsgegevens. De Commissie constateert dat de AIVD en de MIVD op basis van de Wiv
2002 tot deze uitwisseling kunnen overgaan en dit in de praktijk in verschillende
samenwerkingsverbanden ook doen. Het verstrekken van verzamelingen gegevens, zowel
metagegevens als inhoudelijke communicatie, in de onderzochte samenwerkingsverbanden
beoordeelt de Commissie als rechtmatig. Daarnaast mogen de AIVD en de MIVD op verzoek
van buitenlandse diensten ondersteuning leveren, waaronder ook de inzet van
bevoegdheden zoals die zijn beschreven in de artikelen 24-27 Wiv 2002. Daarbij moet wel
voldaan zijn aan de in de wet gestelde eisen voor de inzet van deze bijzondere
bevoegdheden. In de onderzochte samenwerkingsverbanden op het terrein van de
ix
uitwisseling van verzamelingen gegevens is de Commissie op één onrechtmatige werkwijze
gestuit. Zij constateert dat de MIVD ten behoeve van buitenlandse diensten de
selectiebevoegdheid inzet zonder hiervoor toestemming van de minister te verkrijgen,
hetgeen onrechtmatig is.
3. Hoe verhouden de onder de eerste onderzoeksvraag genoemde vier afzonderlijke activiteiten
zich tot de Nederlandse grondwet en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
In de Wiv 2002 hebben de waarborgen die door artikel 8 van het EVRM, de jurisprudentie
van het EHRM en de artikelen 10 en 13 van de Grondwet worden geboden hun weerslag
gekregen. Het uitgangspunt hierbij is geweest dat het verwerken van persoonsgegevens
door de diensten in meer of mindere mate inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van
de betrokkenen en dat de mate van inbreuk in balans dient te zijn met het doel ervan, te
weten het beschermen van de nationale veiligheid. Om te bewerkstelligen dat deze balans
inderdaad steeds aanwezig is, heeft de wetgever een aantal structurele waarborgen
opgenomen in de Wiv 2002 zoals een limitatieve opsomming van de taken van de diensten
en
de
bijbehorende
inlichtingenmiddelen,
de
vereisten
van
noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit waaraan voldaan dient te zijn bij de inzet van een
bijzondere bevoegdheid en het toestemmingsvereiste voor deze inzet, intern of op het niveau
van de minister en de algemene vereisten die gelden voor de verwerking van
(persoons)gegevens waaronder de vereisten van noodzakelijkheid, behoorlijkheid en
zorgvuldigheid.
Bij het toetsen van de werkwijzen van de AIVD en de MIVD aan de Wiv 2002, zoals
weergegeven bij de beantwoording van vraag 2, neemt de Commissie deze waarborgen uit
het EVRM en de Grondwet ook mee.
4. Hoe is de toetsing op proportionaliteit en subsidiariteit zoals gevraagd in het EVRM
geregeld wanneer via buitenlandse diensten informatie over Nederlandse burgers wordt
verkregen?
(Persoons)gegevens met betrekking tot Nederlandse burgers kunnen door de AIVD en de
MIVD worden verkregen doordat een buitenlandse dienst de gegevens verstrekt of doordat
een buitenlandse dienst ondersteuning levert, bijvoorbeeld door de inzet van een bijzondere
bevoegdheid ten behoeve van de AIVD of de MIVD. Het verstrekken van gegevens of het
verlenen van ondersteuning door buitenlandse diensten vindt vrijwel altijd plaats op basis
van een verzoek van de AIVD of de MIVD. De toetsing of de gegevensverstrekking of de
ondersteuning voldoet aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit dient te worden gemaakt door de buitenlandse dienst die de gegevens
verstrekt of de ondersteuning levert. De AIVD en de MIVD spelen hierin als ontvanger van
de gegevens of de ondersteuning een beperktere rol. De AIVD en de MIVD dienen wel
voorafgaande aan het indienen van een verzoek om bepaalde gegevens of ondersteuning een
afweging te maken in hoeverre de gewenste gegevensverstrekking of ondersteuning voldoet
aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Het is de AIVD en
de MIVD niet toegestaan een buitenlandse dienst te verzoeken een bevoegdheid in te zetten
waar de Nederlandse diensten zelf niet over beschikken (de U-bochtconstructie). De diensten
moeten zich verder onthouden van het gebruik van gegevens van buitenlandse diensten als
er concrete aanwijzingen zijn dat de gegevens zijn verworven op een manier die naar
Nederlandse maatstaven een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op een
ander grond- of mensenrecht oplevert. Tot slot zij opgemerkt dat er geen aparte toets is ten
x
aanzien van Nederlandse burgers, aangezien de Wiv 2002, de Grondwet en het EVRM geen
onderscheid maken naar nationaliteit.
Met het bovenstaande heeft de Commissie naar aanleiding van de aan haar door de Tweede
Kamer gestelde vragen de hoofdlijnen van haar bevindingen geschetst. De Commissie beseft
evenwel dat met deze conclusies nog niet een duidelijk antwoord is gegeven op een aantal
belangrijke vragen die in de samenleving worden gesteld over de activiteiten van de
Nederlandse diensten. Daarom zal zij in de volgende alinea's kort op een aantal van deze
vragen ingaan.
De vraag of de AIVD en de MIVD grootschalig en ongericht gegevens verwerven op het
gebied van telecommunicatie kan in twee delen worden beantwoord. Ten aanzien van niet-
kabelgebonden communicatie is het antwoord op die vraag `ja'. De wet staat dat de diensten
ook toe (artikel 27 lid 1 Wiv 2002) en voorziet in de nodige waarborgen voor het verwerken
van de aldus ongericht geïntercepteerde gegevens (artikel 27, leden 3-10 Wiv 2002). Ten
aanzien van kabelgebonden communicatie is het antwoord `nee', waar het gaat om
stromende communicatie, dat wil zeggen communicatie die onderweg is van verzender naar
ontvanger. Hiertoe zijn de diensten op basis van de Wiv 2002 niet bevoegd. De Commissie
heeft vastgesteld dat er geen ongerichte interceptie van kabelgebonden telecommunicatie
plaatsvindt door de AIVD en de MIVD. Wat wel gebeurt, is dat opgeslagen, dus niet
stromende, telecommunicatiegegevens worden verworven door met name de inzet van
menselijke bronnen of door de inzet van de hackbevoegdheid en dat het daarbij kan gaan om
verzamelingen (persoons)gegevens. De Commissie hanteert de term `ongericht' als niet van
tevoren kan worden aangegeven op welke persoon, organisatie of technisch kenmerk de
gegevensverwerving gericht is. In bepaalde gevallen zou de verwerving van verzamelingen
(persoons)gegevens door menselijke bronnen op grond van deze definitie als ongericht
kunnen worden aangemerkt. De Commissie benadrukt dat dit niet betekent dat er vanuit de
taakstelling van de diensten geen aanleiding is de gegevens te verwerven. Zij heeft geen
aanwijzingen dat de diensten bij de verwerving van telecommunicatiegegevens door
menselijke bronnen hun wettelijke taken te buiten gaan.
Het antwoord op de vraag of de AIVD en de MIVD in het kader van de samenwerking met
buitenlandse diensten gebruik hebben gemaakt van telecommunicatiegegevens die in strijd
met de Nederlandse wet zijn verzameld is niet met een eenvoudig `ja' of `nee' te
beantwoorden. Buitenlandse diensten waarmee de AIVD en de MIVD samenwerken kunnen
beschikken over meer of andere bevoegdheden dan de Nederlandse diensten. Het ontvangen
van gegevens wordt pas onrechtmatig als het bij de Nederlandse diensten bekend is of
bekend verondersteld mag worden dat deze gegevens door de buitenlandse dienst zijn
verzameld op een manier die een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (of
een ander grondrecht) oplevert. Dat zou onacceptabel zijn, omdat dan afbreuk wordt gedaan
aan de bescherming van grondrechten waartoe de Nederlandse staat zich via internationale
verdragen heeft verplicht. Het is echter in de samenwerking tussen inlichtingen- en
veiligheidsdiensten, ook in hechte samenwerkingsrelaties, niet gebruikelijk om te delen hoe
gegevens zijn verzameld. In de onderzochte hechte samenwerkingsverbanden vertrouwen
de AIVD en de MIVD er in het algemeen op dat de buitenlandse diensten mensenrechten
respecteren en handelen binnen de eigen nationale regelgeving totdat er aanwijzingen zijn
voor het tegendeel. De onthullingen van de afgelopen periode kunnen aangemerkt worden
als dergelijke aanwijzingen en maken dat het gewenst is na te gaan of dit vertrouwen nog
steeds terecht is. Zij beveelt de betrokken ministers in dit verband tevens aan de
samenwerkingsrelaties (ook op internationaal niveau) te beoordelen op transparantie en de
afwegingen die ten grondslag liggen aan de samenwerking nader te concretiseren.
xi
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat de AIVD en de
MIVD buitenlandse diensten, bij wijze van U-bochtconstructie, verzoeken gegevens te
verzamelen op een manier die henzelf niet is toegestaan. Wel is de Commissie gestuit op de
situatie dat sommige buitenlandse diensten waarmee de Nederlandse diensten
samenwerken de bevoegdheid hebben om ongericht kabelgebonden communicatie te
intercepteren. Dit valt voor hen ook onder het begrip sigint. De Nederlandse diensten
beschikken niet over deze bevoegdheid. De Commissie constateert dat wanneer de AIVD en
de MIVD sigint van die buitenlandse diensten ontvangen, hetgeen met enige regelmaat
voorkomt, zij daardoor wellicht ook gegevens ontvangen die het resultaat zijn van
kabelgebonden interceptie. De Commissie stelt zich op het standpunt dat het ongericht
intercepteren van kabelgebonden telecommunicatie niet op zichzelf reeds een ongeoorloofde
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op een ander grond- of mensenrecht oplevert. Aan
de AIVD en de MIVD is immers in de Wiv 2002 een vergelijkbare bevoegdheid toegekend
ten aanzien van niet-kabelgebonden telecommunicatie. Bij de totstandkoming van de Wiv
2002 is geen expliciete grondrechtelijke afweging gemaakt over het verschil tussen
kabelgebonden en niet-kabelgebonden telecommunicatie. Ook kan niet op voorhand worden
gezegd dat kabelgebonden interceptie, indien voorzien van voldoende waarborgen, op
zichzelf in strijd is met het EVRM of andere mensenrechtenverdragen. De Commissie acht
het in dit verband toegestaan dat de AIVD en de MIVD samenwerken met deze buitenlandse
diensten, ook als niet uitgesloten kan worden dat zij gegevens ontvangen die zijn verkregen
door ongerichte interceptie van kabelgebonden telecommunicatie.
Ook wordt regelmatig de vraag gesteld of de AIVD en de MIVD op enigerlei wijze
medewerking hebben verleend aan het verzamelen van telecommunicatiegegevens in strijd
met de Nederlandse wet. Het zou hierbij gaan om het toestaan dat buitenlandse diensten in
Nederland telefoon- en/of internetverkeer tappen. De Wiv 2002 staat het buitenlandse
diensten alleen toe activiteiten te ontplooien op Nederlands grondgebied indien hiervoor
door de verantwoordelijke minister toestemming is gegeven en indien dit geschiedt onder
supervisie en verantwoordelijkheid van de AIVD of de MIVD. De Commissie heeft daarbij
geen aanwijzingen gevonden dat buitenlandse diensten met medewerking van de AIVD of
de MIVD zelfstandige toegang hebben verkregen tot Nederlandse telefoon- of
internetverbindingen.
Tot slot merkt de Commissie op dat op een aantal thema's die in dit toezichtsrapport aan de
orde komen (structureel) onderzoek wordt verricht door de Commissie dan wel dat een
dergelijk onderzoek zal worden ingesteld. In deze onderzoeken worden naast de werkwijze
ook concrete gevallen getoetst. De Commissie verwijst naar haar lopende diepte- en
vervolgonderzoeken naar de inzet van de afluisterbevoegdheid en van de bevoegdheid tot
de selectie van sigint door de AIVD (verwachte afronding periode september 2012 t/m
augustus 2013: begin april 2014), het onderzoek door de AIVD op sociale media (verwachte
afronding: begin april 2014), de samenwerking met buitenlandse diensten door de MIVD
(verwachte afronding: mei 2014) en de samenwerking met buitenlandse diensten door de
AIVD (verwachte afronding: augustus 2014). In het eerste kwartaal van 2014 zal tevens een
(doorlopend) vervolgonderzoek worden ingesteld naar de inzet van het middel sigint door
de MIVD.
xii
1
Inleiding
Vanaf juni 2013 zijn druppelsgewijs de onthullingen over de praktijken van de Amerikaanse
National Security Agency (NSA) in de wereldpers verschenen op basis van informatie gelekt
door de voormalige werknemer van die dienst Edward Snowden. Als eerste kwam het
surveillanceprogramma PRISM onder de aandacht te staan. Dit programma zou volgens de
gelekte documenten en interviews met Snowden gericht zijn op het binnenhalen dan wel
doorzoeken van de chatgesprekken, e-mails, foto's en video's die zijn opgeslagen op de
servers van grote internetbedrijven als Microsoft, Yahoo, Google, Facebook, Skype en
YouTube.
In de Nederlandse media zijn in de loop van juni verscheidene vragen opgeworpen over de
betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) (hierna ook wel: de diensten) bij, samengevat, het
inwinnen en uitwisselen met de VS van bulkdata betreffende internetverkeer en
telecommunicatie. Dit heeft geleid tot Kamervragen begin juni over met name de projecten
Symbolon en Argo II en het mogelijk door de AIVD en de MIVD aftappen van het
internetknooppunt Amsterdam Internet Exchange (AMS-IX).1 Op 21 juni 2013 heeft de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aan de Tweede Kamer een
brief geschreven waarin uiteen is gezet hoe de wettelijke bevoegdheden van de Nederlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich verhouden tot het PRISM-programma of
vergelijkbare methoden van informatievergaring.2 De minister stelde in de brief dat de AIVD
en de MIVD het computerprogramma PRISM niet gebruiken. Voorts lichtte hij toe dat de
diensten geen onbelemmerde, onbeperkte toegang hebben tot het internetverkeer en het
mobiele telefoonverkeer, ook niet via buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten
(hierna: buitenlandse diensten). Op het gebied van samenwerking met buitenlandse diensten
legde de minister uit dat het de AIVD en de MIVD niet is toegestaan andere landen
verzoeken te doen die op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
(Wiv 2002) niet zijn toegestaan met de kanttekening dat bij internationale samenwerking
tussen diensten doorgaans niet wordt gedeeld hoe gegevens zijn verkregen.
Op 26 juni 2013 heeft de Tweede Kamer een hoorzitting gehouden met deskundigen over het
verzamelen en bewaren van persoonsgegevens door Nederlandse en buitenlandse diensten.
Op dezelfde dag is ook een besloten hoorzitting gehouden met medewerkers van de
diensten.
Een week later, op 4 juli, was aanvankelijk een Algemeen Overleg (AO) geagendeerd naar
aanleiding van de berichtgeving over PRISM. Het AO werd uiteindelijk geannuleerd en in de
procedurevergadering op 4 juli werd besloten de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de Commissie) voluit op grond van
artikel 78, tweede lid, Wiv 2002 te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de
dataverzameling door de AIVD en de MIVD met daarbij een aantal onderzoeksvragen.3 De
Commissie heeft dit verzoek op 23 juli 2013 ontvangen. De volgende onderzoeksvragen zijn
aan de Commissie voorgelegd:
1 Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2649.
2 Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 56.
3 Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 57.
1/90
1. Kan een inschatting worden gegeven van de aard en omvang van wat de Nederlandse
inlichtingendiensten doen aan (a) grootschalige dataverzameling (m.n. data fishing), (b) het
combineren van data, (c) data opslag en (d) data uitwisseling?
2. Welke ruimte laat de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) voor onder de
eerste onderzoeksvraag genoemde vier afzonderlijke activiteiten? Kan worden aangegeven of
en waar de activiteiten niet of deels rechtmatig plaatsvinden binnen de Wiv? Wat is specifiek
de relatie tussen de artikelen 24-27 en 59 van de Wiv?
3. Hoe verhouden de onder de eerste onderzoeksvraag genoemde vier afzonderlijke activiteiten
zich tot de Nederlandse grondwet en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
4. Hoe is de toetsing op proportionaliteit en subsidiariteit zoals gevraagd in het EVRM
geregeld wanneer via buitenlandse diensten informatie over Nederlandse burgers wordt
verkregen?
De Commissie heeft zich naar aanleiding van dit verzoek beraden op de vraag hoe een
onderzoek door haar ingericht dient te worden teneinde in een aanvaardbaar tijdsbestek zo
goed mogelijk antwoord te geven op de (maatschappelijke) vragen die zijn gerezen. Zij heeft
besloten het onderzoek te richten op gegevensverwerking door de AIVD en de MIVD, omdat
het begrip gegevensverwerking op grond van de Wiv 2002 elke handeling of elk geheel van
handelingen met betrekking tot gegevens omvat. Het omvat derhalve mede het verzamelen,
vastleggen, bewaren, samenbrengen en verstrekken van gegevens (artikel 1 sub f Wiv 2002).
Zij heeft besloten daarbij de focus te leggen op gegevensverwerking op het gebied van
telecommunicatie. De term `telecommunicatie' betekent letterlijk het overbrengen van
informatie over afstand en omvat, naast oude methodes als telegrafie en vlaggensignalen die
uiteraard niet relevant zijn voor dit onderzoek, alle elektronische vormen van communicatie
over afstand: telefoon, fax, radio, internet.
Binnen dit algemene veld van gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie
door de AIVD en de MIVD heeft de Commissie, in lijn met het verzoek van de Tweede
Kamer, een viertal onderwerpen gekozen die in ieder geval aan de orde zullen komen:
1. De reikwijdte van de algemene en bijzondere bevoegdheden van de diensten tot
gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie, mede in relatie tot de Grondwet en
het EVRM.
2. De wijze waarop gebruik wordt gemaakt van verschillende soorten gegevensbestanden door
de diensten en de regels die gelden voor dat gebruik.
3. De mogelijkheden en beperkingen van de uitwisseling van gegevens met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten.
4. De wijze waarop de door het EVRM gestelde toetsingsnormen noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit een rol spelen bij de gegevensverwerking door de
diensten, in het bijzonder bij de gegevensuitwisseling met buitenlandse inlichtingen- en/of
veiligheidsdiensten.
De Commissie heeft haar onderzoek op 5 augustus 2013 aangekondigd aan de ministers van
BZK en Defensie en aan de voorzitters van beide Kamers der Staten-Generaal.
2/90
In de periode na de aankondiging van het onderzoek hield de stroom van berichtgeving in
de media over de activiteiten van de NSA aan, vanaf augustus 2013 onder meer over het
door de NSA afluisteren van diverse buitenlandse dan wel internationale instellingen en
functionarissen.4 Op 13 september verscheen de kabinetsbrede reactie op de onthullingen in
de media, waarin het kabinet onder meer verwijst naar het onderzoek dat door de
Commissie wordt uitgevoerd en naar diverse overleggen in EU-verband met de
Amerikaanse overheid met het doel wederzijds inzicht te verkrijgen in elkaars
inlichtingenprogramma's, de wettelijke basis daarvoor en het toezicht daarop.5
Op 16 oktober werd in een AO met de minister van BZK over de kabinetsbrede reactie
gesproken. Het centrale discussiepunt in dit AO was of er in Europees verband gereageerd
moet worden op de berichten over spionage door de Verenigde Staten of juist vanuit
Nederland, in bilateraal verband. Aansluiten bij het Duitse initiatief voor een anti-
spionageakkoord werd genoemd als optie voor een reactie vanuit Nederland. Op dit punt
deed de minister de toezegging een bilaterale oplossing te verkennen na uitkomst van het
feitenonderzoek door de VS-EU-expertgroep, ingesteld op initiatief van de Europese
Commissie. In het AO werd ook aandacht besteed aan het begrip metadata-analyse. De
minister heeft toegelicht dat metadata-analyse in essentie inhoudt dat de telefoonnummers
van gekende terroristen worden vergeleken met de bulk aan metagegevens om te bezien
welke informatie dit oplevert. Het kan zijn dat een persoon die nog niet onder de aandacht
van de dienst staat in dezelfde cirkel opduikt als de gekende terroristen. De minister heeft
verder uitgelegd dat dit in Nederland alleen is toegestaan ten aanzien van niet-
kabelgebonden communicatie, welke bijna altijd betrekking heeft op buitenlandse contacten.
Hij voegde daaraan toe dat de Commissie-Dessens zich beraadt op de vraag in hoeverre deze
techniekafhankelijke benadering dient te worden voortgezet.6
Het debat in Nederland nam op 21 oktober een nieuwe wending met het bericht op de
website Tweakers.net dat de NSA alleen al in december 2012 de metagegevens van 1,8
miljoen Nederlandse telefoongesprekken zou hebben verzameld. Dit bericht leidde na een
verzoek op initiatief van D66 tot een schriftelijke reactie van de minister van BZK op 28
oktober.7 In deze reactie gaf de minister aan dat het kabinet zich, gezien de Amerikaanse
wetgeving waaronder de Foreign Intelligence Surveillance Act (FISA) bewust is van de
mogelijkheid dat de NSA telefooncommunicatie kan onderscheppen. Aangegeven werd dat
het kabinet het intercepteren en het analyseren van metagegevens op zichzelf een
aanvaardbare methode acht in het kader van onderzoek naar terroristen en andere gevaren
voor de nationale veiligheid of in het kader van militaire operaties. Wanneer andere landen
menen dat er een goede reden is om in of vanuit Nederland inlichtingen te verzamelen, dient
er echter eerst een verzoek te worden voorgelegd aan de AIVD of de MIVD zodat
beoordeeld kan worden of het voorgenomen optreden binnen de kaders van de Nederlandse
wet valt, aldus de minister in zijn reactie. De minister deelde voorts mede dat de
Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten in gesprek zijn met de NSA om te komen
tot een bilaterale oplossing. Hij gaf aan dat Nederland het initiatief van Duitsland en
4 `VS luisteren Verenigde Naties af', ANP 25 augustus 2013; 'NSA bespioneert Frans ministerie', ANP 1
september 2013; `Brazilië woedend op VS over spionage', Volkskrant 13 september 2013; `NSA
bespioneerde ambassade India', ANP 25 september 2013, ANP; `Duitse kritiek op digitale
bezettingsmacht', NRC Handelsblad 30 oktober 2013; `NSA luisterde ook Paus af', 30 oktober 2013,
www.nos.nl; `NSA hield ook Ban Ki-Moon in de gaten', 2 november 2013, www.nu.nl.
5 Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 61.
6 Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 71.
7 Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 63.
3/90
Frankrijk [Commissie: om te komen tot een anti-spionageakkoord met de VS] positief
beoordeelt en waar mogelijk een actieve bijdrage zal leveren.
In een uitzending van het programma Nieuwsuur op 30 oktober liet de minister van BZK
weten een bericht te hebben ontvangen van de NSA waarin werd aangegeven dat van de
miljoenen afgeluisterde gesprekken in Europa, waarover in de media werd gesproken,
inderdaad de metagegevens zijn verzameld. Daarmee werd volgens de minister impliciet
bevestigd dat de genoemde aantallen 1,8 miljoen in december 2012 wat Nederland betreft
juist zijn. De minister gaf in het programma aan dat de AIVD deze gegevens in ieder geval
niet heeft verschaft aan de NSA. Daarnaast merkte hij op het niet acceptabel te vinden dat
men schouder aan schouder het terrorisme bestrijdt en ondertussen elkaar afluistert.
In de media bleven kritische vragen gesteld worden over de rol van de AIVD in de
activiteiten van de NSA ten aanzien van Nederland. Op 30 en 31 oktober verschenen diverse
berichten waarin, kort samengevat, werd gesteld dat de AIVD op enigerlei wijze meewerkt
aan het door de NSA verzamelen van Nederlandse metagegevens.8 Aanleiding voor deze
berichten was een screenshot van een document betreffende de samenwerking van de NSA
met verschillende buitenlandse diensten gepubliceerd door de Spaanse krant El Mundo.
Het kabinet reageerde op 31 oktober schriftelijk op twee ingediende moties9 inzake de acties
die het kabinet onderneemt naar aanleiding van de berichtgeving over de NSA.10 In de brief
aan de Tweede Kamer deelde het kabinet mede dat Nederland zowel in gesprek met de NSA
zoekt naar een bilaterale oplossing, als waar mogelijk een positieve bijdrage zal leveren aan
het Frans-Duitse initiatief van een anti-spionageakkoord met de Verenigde Staten. In reactie
op het verzoek om opheldering te vragen over wie afgeluisterd wordt en het inzicht
daarover te delen met de Tweede Kamer gaf het kabinet aan hierover in gesprek te zijn met
de Verenigde Staten en waar nodig vertrouwelijk de Tweede Kamer te zullen informeren
over de uitkomst.
De internationale samenwerkingverbanden tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten
kwamen verder in de belangstelling naar aanleiding van een artikel dat The Guardian op 1
november 2013 publiceerde over de samenwerking tussen het Britse Government
Communications
Headquarters
(GCHQ)
en
diverse
Europese
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten.11 In dit artikel werd gesteld dat, naast GCHQ zelf, ook de Duitse,
Franse, Spaanse en Zweedse diensten methodes hebben ontwikkeld om massaal internet- en
telefoonverkeer te monitoren. Over de Nederlandse diensten werd gesteld dat GCHQ de
AIVD en de MIVD in 2008 heeft geadviseerd over juridische knelpunten waar zij tegenaan
liepen bij het verwerken van internetverkeer.
In een artikel in de Volkskrant op 4 november is onder meer geschreven over de
samenwerking van de NSA met buitenlandse diensten in het zogenaamde five eyes
samenwerkingsverband, waarin de diensten van vijf Angelsaksische landen zouden
8 `AIVD werkte mogelijk mee aan het onderscheppen metagegevens 1,8 miljoen telefoontjes', 30
oktober 2013, www.tweakers.net; `AIVD werkt samen met NSA', NRC Handelsblad 30 oktober 2013,
www.nrc.nl; `AIVD hielp mogelijk NSA bij aftappen 1,8 miljoen telefoontjes', Volkskrant 30 oktober
2013; `AIVD staat aftappen NSA toe', Algemeen Dagblad 31 oktober 2013.
9 Kamerstukken II 2013/14, 21 501-20, nr. 812 en nr. 813.
10 Kamerstukken II 2013/14, 30 977, nr. 64.
11 `GCHQ and European spy agencies worked together on mass surveillance', The Guardian 1
november 2013.
4/90
participeren, en het bredere nine eyes samenwerkingsverband waaraan naast de
Angelsaksische landen ook Frankrijk, Nederland, Denemarken en Noorwegen zouden
deelnemen. Er zouden ook een 14 eyes samenwerkingsverband bestaan en een
samenwerkingsverband van NAVO-lidstaten. Dit artikel leidde tot een verzoek van de
Tweede Kamer aan de minister van BZK om een reactie. De minister gaf in zijn reactie van 5
november aan dat de AIVD en de MIVD binnen de kaders van de wet samenwerken met
buitenlandse diensten. De minister herhaalde tevens wat hij ook al aangaf in zijn brief van 21
juni aan de Tweede Kamer; dat de AIVD en de MIVD geen verzoeken mogen doen aan
buitenlandse diensten die op grond van de Nederlandse wet niet zijn toegestaan.12 Gemeld
werd voorts dat in het openbaar geen mededelingen kunnen worden gedaan over specifieke
samenwerkingsrelaties of operaties van de AIVD en de MIVD.13
Op 6 november werd wederom een AO gehouden met de minister van BZK over met name
de berichten betreffende de NSA. Het Kamerlid Van Raak (SP) stelde er niet meer van
overtuigd te zijn dat de AIVD en de MIVD louter toeschouwers zijn. Hiervoor droeg hij drie
redenen aan: (1) de geheime aanbesteding voor het programma genaamd Argo II, dat
volgens hem bedoeld is om informatie te analyseren die alleen maar verzameld kan zijn op
de manier waarop de Amerikanen en de Engelsen dat doen; (2) hij heeft de indruk dat de
AIVD en de MIVD informatie hebben gekregen van de Amerikanen en de Engelsen die de
vraag moet hebben opgeroepen: hoe kunnen zij aan dit soort informatie komen? (3) het
bericht dat Nederland behoort tot het nine eyes samenwerkingsverband. De twijfels die de
Socialistische Partij (SP) stelt te hebben bij de rol van de AIVD en de MIVD werden in grote
lijnen gedeeld door GroenLinks (GL), Democraten 66 (D66) en het Christen Democratisch
Appèl (CDA); ook deze partijen wilden weten of de Nederlandse diensten op enigerlei wijze
medewerking hebben verleend aan het door de NSA verwerven van Nederlandse
metagegevens. Op het onderwerp metagegevens lichtte de minister toe dat het technisch
alleen mogelijk is om metagegevens te verzamelen als er sprake is van fysieke toegang tot de
telefooncentrale. Indien de Verenigde Staten beschikken over de metagegevens van 1,8
miljoen Nederlandse gesprekken, moet het derhalve gaan om gesprekken tussen Nederland
en de Verenigde Staten of tussen Nederland en een ander land.14
In het AO van de vaste Kamercommissie voor BZK van 6 november 2013 is tevens het
onderhavige onderzoek van de Commissie ter sprake gekomen. Het Kamerlid Schouw (D66)
stelde een opmerkelijk verschil te constateren tussen het verzoek aan de Commissie vanuit
de Tweede Kamer en het onderzoek dat de Commissie heeft aangekondigd. Het ging hem
daarbij om het gebruik door de Commissie van het woord `gegevensverwerking' in plaats
van `verzamelen van gegevens' en om het gebruik van het woord `mogelijkheden' in plaats
van `feiten', waar wordt gesproken over de samenwerking met buitenlandse diensten. Aan
het einde van het AO is besloten dat de minister deze punten onder de aandacht van de
Commissie zou brengen. Dit is in eerste instantie telefonisch gebeurd en later ook in een brief
van het hoofd van de AIVD. De Commissie heeft in het telefoongesprek met de griffier van
de vaste Kamercommissie voor BZK naar aanleiding van het AO laten weten dat
gegevensverwerking op grond van artikel 1 Wiv 2002 een breed begrip is waar ook
gegevensverzameling onder valt en voorts dat zij ook onderzoek doet naar de werkwijze van
de AIVD en de MIVD bij de uitwisseling van gegevens op het gebied van telecommunicatie
met buitenlandse diensten.
12 Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 56.
13 Kamerstukken II 2012/13, 30 977, nr. 65.
14 Kamerstukken II 2013/14, 30 977, nr. 75.
5/90
Op 6 november werd tevens bekend dat een coalitie van journalisten, advocaten en
belangenorganisaties een rechtszaak heeft aangespannen tegen de minister van BZK om te
bewerkstelligen dat de AIVD stopt met het gebruiken van door de NSA in strijd met de
Nederlandse wet verkregen gegevens.15
Op 30 november publiceerde het NRC Handelsblad een artikel op basis van een gelekt
document van de NSA, waaruit zou blijken dat de AIVD en de MIVD webfora hacken. In het
artikel worden enkele deskundigen geciteerd, die vraagtekens zetten bij de rechtmatigheid
van dergelijke hacks.16 De AIVD publiceerde dezelfde dag een verklaring inhoudende dat
het onderzoek naar jihadistische websites plaatsvindt binnen de kaders van de Wiv 2002.17
De diensthoofden van de AIVD en de MIVD verzorgden tevens op 18 december een
`technische briefing' voor de vaste commissie voor binnenlandse zaken van de Tweede
Kamer. Tijdens deze openbare bijeenkomst hebben de beide diensthoofden een presentatie
verzorgd over de verwerking van telecommunicatiegegevens en vragen van de
Kamercommissie beantwoord.
In een uitzending van het programma Nieuwsuur op 13 januari 2014 werd gesteld dat het
Amerikaanse ministerie van Defensie eigen apparatuur zou hebben staan in Burum
(Friesland). In Burum staan de satellietschotels van de Nederlandse Sigint Organisatie
(NSO), waarmee satellietverkeer onderschept wordt ten behoeve van de AIVD en de MIVD.
Naast het terrein van de NSO zouden de Amerikanen, op het terrein van het internationale
bedrijf Inmarsat, apparatuur hebben staan om satelliet-informatie op te vangen. Naar
aanleiding van Kamervragen over deze berichtgeving lieten de ministers van BZK en
Defensie weten dat de AIVD en de MIVD geen aanwijzingen hebben dat er in Burum sprake
is van inlichtingenactiviteiten van buitenlandse mogendheden.18
Op 4 februari 2014 informeerden de ministers van BZK en Defensie de Tweede Kamer per
brief dat de eerder genoemde 1,8 miljoen records metadata niet door de Amerikanen zijn
verzameld maar door de NSO. De gegevens zouden conform de wettelijke taakuitoefening
verzameld zijn in het kader van terrorismebestrijding en militaire operaties in het
buitenland, en rechtmatig zijn gedeeld met de Verenigde Staten in het licht van
internationale samenwerking op deze onderwerpen. Naar aanleiding van vragen vanuit de
pers benadrukte de woordvoerder van de minister van BZK dat de metadata geen
betrekking hebben op mobiele telefoongesprekken, maar om radioverkeer en gesprekken
van satelliettelefoons.19 De minister van Defensie liet weten dat het nadrukkelijk niet om
telefoonverkeer tussen Nederlanders gaat.
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat wat is begonnen als de "PRISM-affaire" - sinds de
aankondiging ervan op 5 augustus 2013 - het onderzoek van de Commissie vele nieuwe
facetten heeft gekregen. De Commissie onderscheidt ten tijde van het schrijven van het
onderhavige toezichtsrapport op grond van de berichtgeving twee categorieën zorgen die uit
de media blijken en bij de Tweede Kamer leven ten aanzien van de activiteiten van de
Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten: (1) de AIVD en de MIVD verwerven zelf
15 `Burgers dagen Nederlandse staat voor samenwerking met NSA', Elsevier 6 november 2013; `De
staat moet met feiten komen over afluisteren', NRC Handelsblad 7 november 2013.
16 `AIVD hackt internetfora, tegen wet in', NRC Handelsblad 30 november 2013.
17 `Verdachte webfora zijn legitiem doelwit', 30 november 2013, www.aivd.nl.
18 Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1084.
19 `Nederland verzamelde zelf telefoondata' en `Ook coalitie kritisch op Plasterk over afluisteren', 5
februari 2014, www.nu.nl.
6/90
grootschalig en ongericht internet- en telefoonverkeer; (2) de AIVD en de MIVD werken
(nauw) samen met de NSA en mogelijk ook andere buitenlandse diensten en hebben in dit
kader (a) gebruik gemaakt van in strijd met de Nederlandse wet verzamelde
telecommunicatiegegevens en/of (b) op enigerlei wijze medewerking verleend aan het
verzamelen van telecommunicatiegegevens in strijd met de Nederlandse wet.
De Commissie heeft er binnen de kaders van haar aangekondigde onderzoek naar gestreefd
zo volledig mogelijk tegemoet te komen aan de vragen die in de samenleving worden
gesteld over de activiteiten van de AIVD en de MIVD. Daarbij stond zij voor de keuze zich,
bij het onderzoek naar de samenwerking met buitenlandse diensten, ofwel specifiek te
richten op de samenwerking van de AIVD en de MIVD met de NSA, ofwel in een breder
perspectief aandacht te besteden aan de uitwisseling van verzamelingen gegevens in nauwe
samenwerkingsrelaties tussen de Nederlandse diensten en buitenlandse diensten. De
Commissie heeft voor de laatstgenoemde optie gekozen, omdat zij van oordeel is dat de
focus alleen op de NSA te nauw is. De door de Tweede Kamer aan de Commissie gestelde
vragen over de inzet van op de persoonlijke levenssfeer inbreukmakende bevoegdheden ten
behoeve van internationale samenwerkingspartners zowel door als voor de Nederlandse
diensten en over het uitwisselen van big data in internationaal verband kunnen alleen naar
behoren beantwoord worden wanneer in kaart wordt gebracht op welke wijze de AIVD en
de MIVD structureel samenwerken met hun samenwerkingspartners.
Bepaalde onderwerpen die in dit toezichtsrapport aan de orde komen geven aanleiding tot
nader diepgaand onderzoek. De Commissie wijst erop dat zij zich reeds enige tijd
bezighoudt met diepte- en vervolgonderzoeken naar de inzet van de afluisterbevoegdheid
en van de bevoegdheid tot de selectie van sigint (signals intelligence) door de AIVD (een
doorlopend onderzoek),20 met het onderzoek naar de onderzoeksactiviteiten van de AIVD
op sociale media,21 de samenwerking met buitenlandse diensten door de MIVD22 en de
samenwerking met buitenlandse diensten door de AIVD.23 De Commissie is voornemens in
de eerste helft van 2014 tevens een (doorlopend) vervolgonderzoek in te stellen naar de inzet
van het middel sigint door de MIVD.
Een deel van de vragen die de Tweede Kamer aan de Commissie heeft gesteld is juridisch
van aard. Het gaat om de vragen welke ruimte de Wiv 2002 biedt voor bepaalde activiteiten
van de diensten, wat de relatie is tussen de artikelen 24-27 en 59 Wiv 2002 en hoe de normen
uit de Nederlandse Grondwet (Gw) en het Europees Verdrag voor bescherming van de
Rechten van de Mens (EVRM) zich verhouden tot bepaalde activiteiten van de diensten.
Deze vragen worden beantwoord in de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport dat een
uitgebreid juridisch kader bevat voor gegevensverwerking door de AIVD en de MIVD.
20 Het onderzoek betreffende de periode van september 2012 tot en met augustus 2013 is
aangekondigd per brief van 17 september 2012 aan de voorzitters van beide Kamers der Staten-
Generaal. Het toezichtsrapport betreffende dit onderzoek zal naar verwachting begin april 2014
worden voorgelegd aan de minister. Dit geschiedt conform artikel 79, tweede lid, Wiv 2002.
21 Aangekondigd per brief van 2 oktober 2013 aan de voorzitters van beide Kamers der Staten-
Generaal. Het toezichtsrapport betreffende dit onderzoek zal naar verwachting begin april 2014
worden voorgelegd aan de minister. Dit geschiedt conform artikel 79, tweede lid, Wiv 2002.
22 Aangekondigd per brief van 27 oktober 2007 aan de voorzitters van beide Kamers der Staten-
Generaal.
23 Aangekondigd per brief van 27 maart 2013 aan de voorzitters van beide Kamers der Staten-
Generaal.
7/90
Dit toezichtsrapport heeft een geheime bijlage betreffende de AIVD en een geheime bijlage
betreffende de MIVD. In deze geheime bijlagen worden bepaalde onderwerpen die in het
toezichtsrapport aan de orde komen uitgebreider besproken. Tevens komen enkele
onderwerpen aan de orde die vanwege hun staatsgeheime karakter niet in het
toezichtsrapport behandeld kunnen worden. Ten aanzien van deze onderwerpen heeft de
Commissie geen onrechtmatigheden geconstateerd. Wel heeft zij ten aanzien van drie
onderwerpen die niet in het toezichtsrapport aan de orde komen aanbevelingen gedaan in de
geheime bijlagen. Drie van deze aanbevelingen betreffen werkwijzen van de AIVD en twee
(samenhangende) aanbevelingen betreffen een werkwijze van de MIVD.
De Commissie heeft haar onderzoek in november 2013 afgerond en het toezichtsrapport
opgesteld op 18 december 2013. De ministers van BZK en Defensie zijn conform artikel 79
Wiv 2002 in de gelegenheid gesteld te reageren op de in het toezichtsrapport opgenomen
bevindingen. De reacties van de ministers van BZK en Defensie zijn op 14 januari 2014
respectievelijk 15 januari 2014 door de Commissie ontvangen. Deze reacties hebben geleid tot
enkele aanpassingen in het toezichtsrapport, de juridische bijlage en de geheime bijlagen,
waarna het toezichtsrapport op 5 februari 2014 is vastgesteld.
2
Het onderzoek van de Commissie
Met het oog op de aard van de aan haar voorgelegde vragen en het tijdsbestek voor het
onderzoek heeft de Commissie ervoor gekozen zich in dit onderzoek te richten op het in
kaart brengen van de werkwijzen24 van de diensten bij het verwerken van gegevens op het
gebied van telecommunicatie en te beschrijven hoe deze werkwijzen zich verhouden tot de
Wiv 2002. Daarmee verbandhoudend heeft de Commissie getoetst in hoeverre de
werkwijzen van de diensten zich verdragen met de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer. Het vorenstaande betekent dat de Commissie, nog niet in concrete gevallen heeft
getoetst in hoeverre voldaan is aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten. In de loop van
haar onderzoek constateerde de Commissie dat op korte termijn behoefte was aan een
diepgaand onderzoek ten aanzien van concrete gevallen waarin de AIVD activiteiten
verrichtte op sociale media. Zij heeft hier invulling aan gegeven binnen het onderzoek dat zij
thans uitvoert naar de onderzoeksactiviteiten van de AIVD op sociale media. Ook binnen het
lopende onderzoek naar de inzet van de afluisterbevoegdheid en van de bevoegdheid tot de
selectie van sigint door de AIVD betreffende de periode van september 2012 tot en met
augustus 2013 wordt ten aanzien van concrete gevallen onderzoek gedaan naar
onderwerpen die in dit toezichtsrapport aan de orde komen.
Om een breed beeld te verkrijgen van gegevensverwerking door de AIVD en de MIVD op
het gebied van telecommunicatie heeft de Commissie onderzoek gedaan naar de
verschillende vormen van verwerving van telecommunicatiegegevens en het gebruik
daarvan binnen de dienst. Daarbij heeft de Commissie extra aandacht gehad voor de
verwerking van verzamelingen gegevens.
Bij het deel van het onderzoek dat ziet op de samenwerking van de AIVD en de MIVD met
buitenlandse diensten heeft de Commissie zich de vraag gesteld welke aspecten van deze
samenwerking relevant zijn. Gezien de vragen die in de afgelopen maanden in de media en
de politiek naar voren zijn gekomen, heeft de Commissie ervoor gekozen zich te
24 Onder werkwijze verstaat de Commissie niet alleen het schriftelijk beleid van de dienst, maar ook
de werkwijze die in de praktijk wordt gehanteerd.
8/90
concentreren op het uitwisselen van verzamelingen ruwe gegevens door inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Een dergelijke uitwisseling zou namelijk een aanwijzing kunnen zijn dat
er sprake is van het door inlichtingen- en veiligheidsdiensten over en weer aanvullen van
elkaars bevoegdheden. Daarmee zouden nationale wettelijke kaders kunnen worden
omzeild. De Commissie heeft daarom onderzoek gedaan naar het door de AIVD en/of de
MIVD verstrekken of ontvangen van verzamelingen (ruwe) gegevens op het gebied van
telecommunicatie.
Voor zover sprake is van de uitwisseling van verzamelingen (ruwe) gegevens, betreft dit een
verregaande vorm van samenwerking. Dergelijke uitwisselingen vinden plaats binnen
hechte samenwerkingsrelaties. De Commissie heeft haar onderzoek daarom tot deze
samenwerkingsrelaties beperkt. Zij is ervan overtuigd dat zij hiermee een goed beeld heeft
verkregen van de relevante activiteiten van de diensten.
Bij haar onderzoek heeft de Commissie zich ten eerste door middel van schriftelijke vragen
aan beide diensten een algemeen beeld gevormd van de materie, teneinde te bezien hoe het
onderzoek het beste kon worden ingericht. Naar aanleiding van de beantwoording van deze
vragen en oriënterende gesprekken met de beide diensten heeft de Commissie per dienst
onderzoeksdagen gepland. Op deze onderzoeksdagen heeft de Commissie uitgebreid en in
detail met de betrokken medewerkers, in de meeste gevallen hoofden van de verwervende
afdelingen, gesproken over de vormen van gegevensverwerving waar de desbetreffende
afdeling zich mee bezighoudt en de opslag en ontsluiting van deze gegevens voor gebruik
binnen de diensten. Aansluitend is aan de Commissie getoond hoe de applicaties die
gebruikt worden voor de ontsluiting van de gegevens werken en welke mogelijkheden deze
applicaties bieden. Na afloop van deze onderzoeksdagen heeft de Commissie aanvullende
vragen gesteld aan de diensten die ofwel schriftelijk ofwel door middel van een tweede
gesprek met de betrokken gesprekspartners zijn beantwoord. De samenwerking van de
AIVD en de MIVD met buitenlandse diensten is niet alleen aan bod gekomen tijdens de
onderzoeksdagen van de Commissie maar is ook separaat besproken. De Commissie heeft
daarnaast aanvullend onderzoek gedaan in de systemen van de diensten.
Het toezichtsrapport is als volgt opgebouwd. In de paragrafen 3 t/m 5 worden de
verschillende soorten gegevensverwerking door de diensten op het gebied van
telecommunicatie behandeld: de verwerking van gegevens (paragraaf 3), het gebruik van
gegevens (paragraaf 4) en de uitwisseling van gegevens met buitenlandse diensten
(paragraaf 5). Paragraaf 6 bevat de belangrijkste conclusies en de aanbevelingen van de
Commissie.
3
De verwerving van gegevens op het gebied van telecommunicatie door de AIVD
en de MIVD
3.1
Inleiding
In deze paragraaf worden de middelen besproken waarmee de AIVD en de MIVD gegevens
op het gebied van telecommunicatie verwerven; het (laten) plaatsen van telefoontaps,
interceptie en selectie van sigint, de inzet van menselijke bronnen, het binnendringen in
geautomatiseerde werken (hacken) en het opvragen van telefonieverkeersgegevens en/of
9/90
gebruikersgegevens bij telecomproviders.25 Dit zijn de meest gebruikte methoden voor het
verwerven van telecommunicatiegegevens door de diensten.26 Het is echter altijd mogelijk
dat sporadisch op andere wijze telecommunicatiegegevens worden verworven. Een
theoretisch voorbeeld is dat de dienst bij het binnentreden in een woning een gespecificeerde
telefoonrekening van een onderzoekssubject aantreft. Ook komt het voor dat de diensten bij
hun werkzaamheden ten behoeve van hun veiligheidsbevorderende taak de beschikking
krijgen over telecommunicatiegegevens. Uiteraard raadplegen de diensten ook openbaar
toegankelijke databases op het internet, zoals de telefoongids en de RIPE database
(uitgegeven IP-adressen). Gegevens op het gebied van telecommunicatie kunnen daarnaast
afkomstig zijn van buitenlandse diensten.
De meest voor de hand liggende methode om telecommunicatiegegevens te verwerven is het
onderscheppen van telecommunicatie terwijl deze onderweg is van de verzender naar de
ontvanger. De diensten beschikken over verschillende bevoegdheden die dit in bepaalde
gevallen mogelijk maken. De wet maakt daarbij een onderscheid tussen telecommunicatie
die via een kabel verloopt en telecommunicatie die niet-kabelgebonden is, hetgeen inhoudt
dat deze via satellieten of radiogolven verloopt. Bij kabelgebonden telecommunicatie is
slechts gericht aftappen toegestaan, terwijl bij niet-kabelgebonden telecommunicatie zowel
gericht als ongericht27 intercepteren is toegestaan met dien verstande dat bij het ongericht
intercepteren en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie pas kennis mag
worden genomen van de inhoud van de communicatie nadat toestemming is verkregen van
de desbetreffende minister voor selectie van die communicatie uit de ongericht
geïntercepteerde `bulk'. Communicatie die onderweg is van verzender naar ontvanger
bevindt zich in de zogenaamde transportfase en valt als zodanig onder het telefoon- en
telegraafgeheim van artikel 13, tweede lid, Gw. Inbreuk op dit recht is alleen geoorloofd in
de gevallen bij de wet bepaald door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet zijn
aangewezen. Het vereiste dat er toestemming dient te zijn van de verantwoordelijke minister
om kennis te nemen van de inhoud van telecommunicatie die is afgetapt of geïntercepteerd,
vormt hiervan de invulling.
Een andere methode is het verwerven van opgeslagen telecommunicatiegegevens. Dit kan
gebeuren door middel van toegang tot een geautomatiseerd werk of door middel van
toegang tot een andere plek waar de gegevens zijn opgeslagen. De bevoegdheden die de
diensten het voornamelijk aanwenden om opgeslagen telecommunicatiegegevens te
verwerven zijn de hackbevoegdheid en de bevoegdheid menselijke bronnen in te zetten.
Ingevolge artikel 13 Gw vallen opgeslagen telecommunicatiegegevens niet onder het
25 De Commissie besteedt bij deze beschrijving geen aandacht aan de inzet van microfoons, omdat dit
niet valt onder het begrip telecommunicatie.
26 Zie voor een bespreking van het algemene wettelijke kader voor gegevensverwerking, onder meer
de vereisten van doelbinding, noodzakelijkheid en behoorlijkheid, paragrafen III en IV van de
juridische bijlage bij dit toezichtsrapport en voor een bespreking van de wettelijke waarborgen bij de
inzet van bijzondere bevoegdheden, onder meer de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit, paragraaf III van de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport. De bijzondere
bevoegdheden op het gebied van telecommunicatie worden in paragraaf V.2 van de juridische bijlage
bij dit toezichtsrapport afzonderlijk toegelicht.
27 In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wiv 2002 wordt toegelicht dat hiermee wordt
bedoeld dat de interceptie zich niet richt op berichten die afkomstig zijn van een bepaalde persoon of
organisatie dan wel gerelateerd zijn aan een technisch kenmerk, maar dat bijvoorbeeld al het
berichtenverkeer dat via een bepaald satellietkanaal of een op bepaalde frequentie wordt verzonden
als het ware uit de ether wordt «gezogen» en vervolgens in computers wordt opgeslagen
(Kamerstukken II 1997/98, 25 877 nr. 3, p. 44).
10/90
telegraaf- en telefoongeheim. In de toekomst zal dit mogelijk veranderen; het voorstel tot
wijziging van artikel 13 Gw plaatst ook opgeslagen telecommunicatiegegevens onder het
telecommunicatiegeheim (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf II.3).
De derde categorie verwervingsmethoden is het opvragen van telecommunicatiegegevens bij
aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatie-
diensten (hierna: telecomproviders) of het Centraal Informatiepunt Onderzoek
Telecommunicatie (CIOT).
3.2
Telefoon- en internettaps
3.2.1
Algemeen
Een telefoontap levert de diensten verschillende soorten gegevens op: audiobestanden van
de gevoerde gesprekken, tekstbestanden met de inhoud van sms-berichten en de
metagegevens van gesprekken en sms-berichten. Bij deze metagegevens gaat het onder
andere om de bij het telefoongesprek of het sms-bericht betrokken nummers, de starttijd en
de eindtijd van het gesprek en de gegevens van de betrokken telefoonmasten.
Bij een internettap kan kennis worden genomen van de pakketjes data die verzonden of
ontvangen zijn vanaf het desbetreffende IP-adres en van de metagegevens van de
internetsessies. De datapakketjes kunnen betrekking hebben op bekeken internetpagina's,
verzonden of ontvangen e-mails en/of chatverkeer. De metagegevens van een internetsessie
zien onder andere op de tijdstippen waarop de datapakketjes zijn verzonden of ontvangen
en de betrokken IP-adressen (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf
V.2.3).
3.2.2
De toestemming voor telefoon- en internettaps
Het tappen van telefoongesprekken en internetverkeer geschiedt door beide diensten op
basis van lasten; toestemming van de desbetreffende minister het telefoon- of internetverkeer
van- en naar een bepaald telefoonnummer of IP-adres (dan wel meerdere nummers/IP-
adressen) behorend bij een bepaalde persoon of organisatie af te luisteren. Daarbij kan het
voorkomen dat ofwel de identiteit van de gebruiker ofwel het telefoonnummer of IP-adres
waar een bepaalde persoon gebruik van maakt nog niet bekend zijn. Ingevolge artikel 25,
zesde lid, van de Wiv 2002 behoeft dit niet in de weg te staan aan het verkrijgen van
toestemming voor de tap. Wel dienen de ontbrekende gegevens zo spoedig mogelijk te
worden aangevuld. Ondanks het ontbreken van de identiteit dient uiteraard wel duidelijk te
zijn dat het afluisteren van de desbetreffende communicatie van belang is voor een goede
taakuitoefening van de dienst.
In het verzoek om toestemming van de minister motiveren de diensten waarom zij het
aftappen van de communicatie van deze persoon dan wel organisatie conform het
noodzakelijkheids-, proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste achten ter uitvoering van
bepaalde wettelijke taken (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf III).
Wanneer toestemming is verkregen van de minister voor de telefoon- of internettap,28
richten de diensten een verzoek aan de desbetreffende telecomprovider medewerking te
verlenen aan het aftappen van de telecommunicatie. Telecomproviders zijn verplicht
28 Onder een internettap wordt in dit verband ook een datatap begrepen, hetgeen een tap op het
internetverkeer vanaf een smartphone inhoudt.
11/90
medewerking te verlenen aan een dergelijk verzoek (artikel 13.2 Telecommunicatiewet).
Deze werkwijze van de diensten, waarbij er pas een verzoek aan de telecomprovider wordt
opgesteld wanneer er een door de minister goedgekeurd verzoek om toestemming gericht
op de desbetreffende persoon of organisatie beschikbaar is, bewerkstelligt dat de
waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die zijn neergelegd in de
Wiv 2002 ook in de praktijk worden gehandhaafd. De Commissie constateert dat er bij
telefoon- en internettaps geen sprake is van het ongericht verwerven van (verzamelingen)
gegevens.
De inzet van telefoon- en internettaps door de AIVD in individuele gevallen vormt al jaren
onderwerp van een doorlopend diepteonderzoek van de Commissie. Uit dit onderzoek komt
naar voren dat er geen sprake is van structurele tekortkomingen bij de uitoefening van de
tapbevoegdheid door de AIVD. Gedurende de jaren 2008 2011 heeft de Commissie tevens
de relatief beperkte uitoefening van de tapbevoegdheid door de MIVD gemonitord.
3.3
Interceptie en selectie van sigint
3.3.1
Algemeen
Het is de AIVD en de MIVD op basis van de Wiv 2002 toegestaan ongericht niet-
kabelgebonden telecommunicatie te intercepteren. De diensten beschikken niet over deze
bevoegdheid ten aanzien van kabelgebonden telecommunicatie. De werkwijze van de
diensten bij het verwerven van gegevens uit niet-kabelgebonden communicatie is volledig
anders dan bij telefoon- en internettaps (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport,
paragraaf V.2.5). Het gaat hierbij om inlichtingen die verzameld worden uit opgevangen
satelliet- en/of radiosignalen; signals intelligence oftewel sigint. Het deel van sigint dat
betrekking heeft op de communicatie tussen twee partijen wordt communications intelligence
(comint) genoemd. De AIVD richt zich bij het verwerven van sigint alleen op comint, terwijl
de MIVD daarnaast ook electronic intelligence (elint) uit bijvoorbeeld radarsignalen verwerft.
De laatstgenoemde vorm van sigint valt buiten het onderhavige onderzoek, omdat het geen
(tele)communicatie betreft.
Sigint bestaat uit analoge en digitale datastromen. De analoge stroom bevat telefonie- en
faxverkeer. De digitale stroom die via het internet verloopt (IP) bevat telefonieverkeer
(VOIP), faxverkeer (FOIP) en ander internetverkeer. Beide stromen bevatten zowel de
inhoud van de communicatie als metagegevens. Sigint-metagegevens verschaffen in ieder
geval informatie over de telefoonnummers of IP-adressen betrokken bij de communicatie,
het tijdstip en de duur van het gesprek. In bepaalde gevallen zijn ook geografische gegevens
beschikbaar.
3.3.2
De ongerichte interceptie door de NSO
De ongerichte interceptie wordt ten behoeve van de AIVD en de MIVD uitgevoerd door de
Nationale Sigint Organisatie (NSO), die door beide diensten wordt aangestuurd en
beheersmatig is ingebed bij de MIVD. De activiteiten van de NSO richten zich op satelliet-
en/of radiocommunicatie. De Commissie stelt vast dat hierbij geen sprake is van de
interceptie van kabelgebonden telecommunicatie. Bij de verwerving van communicatie die
via satellieten verloopt, intercepteert de NSO bundels die bestaan uit vele
communicatiesessies. Deze verwerving is ongericht, want op dat moment is niet bekend van
welke personen de communicatie wordt onderschept. Bij high frequency (HF) radioverkeer is
het voor de NSO mogelijk om de frequentie te achterhalen waarop een bepaalde persoon of
12/90
organisatie uitzendt en op die manier gericht de communicatie van deze persoon of
organisatie te intercepteren.
Het is om technische en financiële redenen in het belang van de diensten de ongerichte
interceptie van satellietverkeer af te bakenen, zodat het verworven materiaal zo min mogelijk
irrelevante communicatiesessies bevat. Hiervoor bestaan verschillende mechanismen. De
NSO verkent de ether op basis van de behoeftestelling vanuit de diensten door gebruik te
maken van de bevoegdheid om te searchen die is geregeld in artikel 26 Wiv 2002. Hiervoor is
geen toestemming van de minister vereist (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport,
paragraaf V.2.4). De wetgever heeft op dit punt overwogen dat het searchen er niet op is
gericht van de inhoud van de telecommunicatie kennis te nemen en voorts dat een
toestemmingsvereiste geen toegevoegde waarde zou hebben omdat van tevoren niet gericht
gemotiveerd zou kunnen worden waarnaar gezocht wordt.29
Aanvullend aan de verkenning van de ether door middel van de searchbevoegdheid worden
bij de interceptie van satellietverkeer filters ingezet door de NSO ten behoeve van de
diensten. De AIVD en de MIVD gaan bij het (laten) filteren van het satellietverkeer
verschillend te werk.
Ten behoeve van de AIVD scheidt de NSO het digitale verkeer van het analoge verkeer. Bij
digitaal verkeer, dat uit grotere bestanden bestaat dan het analoge verkeer en bovendien een
enorme hoeveelheid gegevens betreft, worden de metagegevens gescheiden van de inhoud.
De relevante inhoud van het digitale verkeer wordt al direct bij interceptie geselecteerd aan
de hand van zogenaamde leads en lasten. Alleen deze inhoud wordt geïntercepteerd en naar
de AIVD gestuurd. Dit betekent dat de inhoud van digitale communicatiesessies slechts
wordt verworven door de AIVD als er ofwel toestemming van de minister is verkregen voor
de selectie op een bepaalde identiteit, technisch kenmerk of trefwoord, ofwel als bepaalde
kenmerken of trefwoorden door een van de operationele teams zijn opgegeven als lead. De
AIVD werkt met leads als invulling van de searchbevoegdheid ingevolge artikel 26 Wiv 2002.
Wanneer een medewerker van een van de operationele teams de communicatie behorend bij
een bepaald kenmerk of trefwoord relevant acht voor een onderzoek van het team, kan deze
ervoor kiezen het kenmerk of trefwoord op te nemen op de leadlijst voor de NSO zodat daar
bij het intercepteren op kan worden gefilterd. Hiervoor is op grond van het beleid van de
AIVD geen toestemming van een leidinggevende vereist. Hierbij dient te worden opgemerkt
dat volgens het beleid van de AIVD op basis van een lead geen kennis mag worden genomen
van de inhoud van geïntercepteerde communicatie ten behoeve van het operationeel proces.
Voor het gebruik ten dienste van het operationeel proces wordt de lead omgezet in een last,
waarvoor toestemming van de minister van BZK is vereist (zie tevens paragraaf 3.3.4 van dit
toezichtsrapport).
Het overgrote deel van de kenmerken waarop in het digitale verkeer door de NSO wordt
gefilterd ten behoeve van de AIVD komt voort uit lasten. De andere kenmerken komen voort
uit leads. De analoge communicatiestromen worden niet door de NSO gefilterd ten behoeve
van de AIVD; het analoge verkeer dat aanwezig is in de geïntercepteerde satellietbundels
wordt verworven en integraal overgedragen aan de AIVD. Filteren wordt bij het analoge
verkeer niet nodig geacht omdat het om een relatief beperkte en steeds afnemende
hoeveelheid gegevens gaat. Dit omdat in toenemende mate de overstap wordt gemaakt naar
digitale communicatie.
29 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 34 en 36.
13/90
Ten behoeve van de MIVD filtert de NSO reeds bij interceptie op bepaalde technische
kenmerken. Dit betekent dat alleen het satellietverkeer dat voldoet aan deze kenmerken
wordt geïntercepteerd. Al het geïntercepteerde materiaal wordt vervolgens naar de MIVD
gestuurd. De technische kenmerken waarop wordt gefilterd door de NSO kunnen uit
verschillende bronnen afkomstig zijn, zoals eerder onderzoek door de MIVD of een
openbaar toegankelijke bron. Het kunnen op een bepaalde persoon of organisatie gerichte
kenmerken zijn ten aanzien waarvan reeds een selectielast is verkregen of het kunnen
bredere kenmerken zijn die bijvoorbeeld zien op de regio waarbinnen de communicatie heeft
plaatsgevonden. De keuzes die hierin worden gemaakt zijn afhankelijk van de behoefte, de
technische mogelijkheden en de informatiepositie van de MIVD. De Commissie merkt het
toepassen van deze filters aan als onderdeel van de interceptie op basis van artikel 27 Wiv
2002. Hiervoor is op basis van de Wiv 2002 geen toestemming vereist, omdat de gegevens in
dit stadium alleen worden opgeslagen in afwachting van eventuele nadere verwerking.
3.3.3
Het analyseren van metagegevens
Nadat interceptie heeft plaatsgevonden vindt er doorgaans onderzoek plaats op basis van de
geïntercepteerde metagegevens. Deze metagegevens worden door de diensten apart van de
inhoud van de communicatie opgeslagen en met behulp van applicaties geanalyseerd. Bij de
AIVD worden de metagegevens die uit sigint zijn verkregen tezamen met metagegevens uit
andere bronnen geanalyseerd. Het aspect van de samenvoeging van metagegevens door de
AIVD wordt nader besproken in paragraaf 4.2. De metadata-analyse die plaatsvindt kan
zowel nieuwe technische kenmerken opleveren van huidige onderzoekssubjecten (personen
of organisaties) als nieuwe onderzoekssubjecten. Het proces van metadata-analyse wordt
door beide diensten gebruikt ter ondersteuning van het proces van sigint-verwerving en
selectie.
In de loop van haar onderzoek heeft de Commissie kennisgenomen van het standpunt van
medewerkers van beide diensten dat ongericht geïntercepteerde metagegevens niet eerst
geselecteerd behoeven te worden op basis van een last ingevolge artikel 27, derde lid, Wiv
2002 alvorens deze worden geanalyseerd. Metagegevens worden door de diensten namelijk
aangemerkt als `lastenvrij'. Door de diensten wordt gesteld dat bij metadata-analyse geen
kennis wordt genomen van de inhoud van de communicatie, waardoor toestemming van de
minister niet is vereist.
De Commissie overweegt op dit punt dat in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel
Wiv 2002 inderdaad wordt geredeneerd dat geen toestemmingsvereiste ingevolge artikel 19
wordt gesteld aan het ongericht intercepteren van niet-kabelgebonden communicatie, omdat
daarbij nog geen kennis wordt genomen van de inhoud en er derhalve nog geen inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer plaatsvindt, meer in het bijzonder het telefoon- en
telegraafgeheim.30 Uit de rest van deze passage blijkt echter dat men uit is gegaan van de
situatie dat met de ingewonnen gegevens nog niets kan worden gedaan door de diensten.31
Dit is thans niet meer het geval. De analyse van geïntercepteerde metagegevens die bij beide
diensten plaatsvindt is bij het opstellen van de Wiv 2002 kennelijk niet voorzien door de
wetgever. Het is daarom ten eerste de vraag of analyse van ongericht geïntercepteerde
metagegevens is toegestaan en, indien dit het geval is, of het niet aangewezen is dat nadere
vereisten worden gesteld aan deze vorm van gegevensverwerking.
30 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
31 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
14/90
In antwoord op de eerste vraag merkt de Commissie op dat het feit dat in de Wiv 2002 en de
bijbehorende memorie van toelichting geen aandacht wordt besteed aan de mogelijkheid van
het nader verwerken van geïntercepteerde metagegevens niet per definitie betekent dat de
wet hiervoor geen ruimte biedt. Het gaat immers om de nadere verwerking van gegevens
die reeds rechtmatig zijn verzameld. De Wiv 2002 bevat een algemene wettelijke basis voor
gegevensverwerking (artikel 12 lid 1), waar ook metadata-analyse onder geschaard kan
worden.
In antwoord op de tweede vraag dient eerst bezien te worden of metadata-analyse inbreuk
maakt op de persoonlijke levenssfeer. Hiervoor moet worden vastgesteld of de
geïntercepteerde metagegevens dienen te worden aangemerkt als persoonsgegevens in de
zin van de Wiv 2002: gegevens die betrekking hebben op een identificeerbare of
geïdentificeerde, individuele natuurlijke persoon. Dit is niet per definitie het geval. Ten
aanzien van een deel van de metagegevens kan worden geconstateerd dat deze niet
herleidbaar zijn tot individuele personen. Deze metagegevens betreffen bijvoorbeeld de
locatie van betrokken zendmasten of de gebruikte IP-protocollen. Hierdoor vallen deze
metagegevens niet onder het bereik van artikel 10 Gw en houdt het verwerken ervan geen
inbreuk in op de persoonlijke levenssfeer. Bij telefoonnummers en IP-adressen ligt dit
minder eenvoudig, omdat deze gegevens onder omstandigheden wel te koppelen zijn aan
bepaalde gebruikers. Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet bescherming persoonsgegevens
blijkt dat dergelijke gegevens als persoonsgegevens dienen te worden aangemerkt indien het
voor de instantie die erover beschikt mogelijk is om zonder onevenredige inspanning de
identiteit van de gebruiker te achterhalen.32 De Commissie constateert dat de verzamelde
metagegevens voor de diensten aanleiding kunnen vormen om vervolgstappen te zetten om
de identiteit van de gebruiker te achterhalen. Het kan hierbij gaan om het opvragen van de
gebruikersgegevens bij een bepaald telefoonnummer of IP-adres bij het CIOT of om het
koppelen van andere informatie waar de dienst reeds over beschikt aan de metagegevens. In
de optiek van de Commissie dient in ieder geval het identificeren van de gebruiker door het
koppelen van gegevens die reeds binnen de diensten beschikbaar zijn aan de metagegevens
aangemerkt te worden als het zonder onevenredige inspanning achterhalen van diens
identiteit. De conclusie is derhalve dat een deel van de metagegevens die de diensten
ongericht intercepteren dient te worden geclassificeerd als persoonsgegevens.
Aangezien metagegevens worden beschermd door artikel 10 Gw voor zover het om
persoonsgegevens gaat, stelt de Commissie vast dat het verwerken van ongericht
geïntercepteerde metagegevens in bepaalde gevallen een inbreuk vormt op de persoonlijke
levenssfeer van de betrokkenen. In het licht van deze vaststelling acht zij het van belang dat
het proces van metadata-analyse bij wet wordt voorzien van waarborgen die beschermen
tegen ongeoorloofde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer zoals het motiveren van de
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de gegevensverwerking ten behoeve
van het verkrijgen van interne dan wel externe toestemming daarvoor (zie de juridische
bijlage bij dit toezichtrapport, paragraaf III).33 Deze waarborgen zijn thans niet aanwezig in
het proces van metadata-analyse na ongerichte interceptie. De Commissie beveelt aan een
specifieke regeling voor de verwerking van metagegevens op te nemen in de wet.
32 Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 47.
33 In de recente evaluatie van de Wiv 2002 is door de Commissie-Dessens een nieuw stelsel van
interceptiebepalingen voorgesteld waarin ook metadata-analyse een plaats heeft gekregen.
15/90
3.3.4
Het searchen en het plegen van selectie
Nadat door de diensten - eventueel door middel van metadata-analyse - technische
kenmerken zijn onderkend waarvan vermoed wordt dat zij gerelateerd zijn aan
onderzoekssubjecten van de dienst of die behoren bij nieuwe onderzoekssubjecten, wordt in
bepaalde gevallen de searchbevoegdheid ingezet om vast te stellen of het inderdaad om
communicatie
van
het
desbetreffende
onderzoekssubject
gaat
en
bij
nieuwe
onderzoekssubjecten om de identiteit vast te stellen en te bezien of er inderdaad een relatie
met het onderzoeksveld bestaat. Het gaat hierbij om search ten behoeve van selectie.
In haar toezichtsrapport betreffende de inzet van sigint door de MIVD beoordeelde de
Commissie drie gangbare praktijken van de MIVD bij het searchen ten behoeve van selectie:
1. Het searchen van de bulk aan communicatie om te bepalen of met de selectiecriteria
waarvoor toestemming is verkregen de gewenste informatie kan worden gegenereerd;
2. Het searchen van de bulk aan communicatie om potentiële `targets' te identificeren of te
duiden;
3. Het searchen van de bulk aan communicatie naar gegevens waaruit, in het kader van een
verwacht nieuw onderzoeksgebied, toekomstige selectiecriteria kunnen worden afgeleid.
De eerste vorm van searchen houdt in dat aan de hand van informatie over personen en
organisaties die reeds als onderzoekssubject zijn aangemerkt en voor de selectie van wier
gegevens reeds toestemming is verleend door de minister wordt gezocht naar technische
kenmerken die aan de desbetreffende personen en organisaties toebehoren. De tweede en de
derde vorm van searchen richten zich op het onderkennen, duiden en identificeren van
nieuwe onderzoekssubjecten, ofwel binnen lopende onderzoeken (de tweede vorm van
searchen), ofwel binnen verwachte nieuwe onderzoeksgebieden (de derde vorm van
searchen). De Commissie heeft in haar bovengenoemde toezichtsrapport alleen de
eerstgenoemde vorm van searchen ten behoeve van selectie rechtmatig geacht, omdat alleen
bij die vorm van searchen de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt ondervangen
door de toestemming van de minister ten aanzien van de desbetreffende persoon of
organisatie selectie te plegen. De inzet van de searchbevoegdheid is hierbij ondersteunend aan
de inzet van de selectiebevoegdheid waarvoor toestemming is verkregen.34 Dit is
noodzakelijk, omdat artikel 13 Gw een machtiging door een bevoegd orgaan vereist voordat
inbreuk mag worden gemaakt op het telefoon- en telegraafgeheim. De Commissie gaf de
wetgever in het genoemde toezichtsrapport in overweging te bezien of het, met
inachtneming van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, noodzakelijk is dat aan
de MIVD (en de AIVD) de bevoegdheid wordt toegekend te searchen ten behoeve van een
nieuwe inzet van de selectiebevoegdheid.
Uit de gesprekken die de Commissie heeft gevoerd is naar voren gekomen dat de MIVD de
searchbevoegdheid toepast ten aanzien van nieuwe onderzoekssubjecten naar aanleiding
van metadata-analyse. Dit betreft de tweede vorm van search ten behoeve van selectie; een
werkwijze die de Commissie in haar eerdere toezichtsrapport inzake de inzet van sigint door
de MIVD onrechtmatig achtte. Hieruit blijkt dat de problemen die de Commissie in haar
eerdergenoemde toezichtsrapport signaleerde ten aanzien van de toepassing van de
searchbevoegdheid door de MIVD in ieder geval voor een deel nog bestaan.
34 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 74 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, paragrafen 4.3.3 en 7.4.3.
16/90
Op de werkwijze van de AIVD inzake het searchen zal worden teruggekomen in het
doorlopende onderzoek van de Commissie naar de inzet van de afluisterbevoegdheid en van
de bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD. Het toezichtsrapport betreffende dit
onderzoek over de periode van september 2012 tot en met augustus 2013 zal naar
verwachting begin april 2014 worden voorgelegd aan de minister.
Bij beide diensten wordt de searchbevoegdheid in het geïntercepteerde materiaal ten
behoeve van de selectie uitgevoerd door een beperkt aantal medewerkers van de
verwervende afdeling, die niet betrokken zijn bij de inhoudelijke analyse van inlichtingen.
Indien de kenmerken die bij het searchen zijn gebruikt inderdaad inhoudelijke communicatie
opleveren, dient er toestemming van de minister aanwezig te zijn voor de selectie van het
materiaal alvorens de inhoud van de communicatie beschikbaar komt voor gebruik in het
operationele proces. Deze werkwijze is bij beide diensten technisch ingebed.
De Commissie heeft al in eerdere toezichtsrapporten vastgesteld dat zowel de AIVD als de
MIVD de inzet van de selectiebevoegdheid onvoldoende motiveerden. Het ging hierbij
kort samengevat om het onvoldoende toespitsen van de motivering voor de selectie op de
personen en/of organisaties die in de selectielijst waren opgenomen.35 De Commissie blijft
nadrukkelijk aandacht vragen en behouden voor deze problematiek.36
3.4
Menselijke bronnen
3.4.1
Algemeen
Een van de middelen die de diensten tot hun beschikking hebben voor het verwerven van
gegevens zijn menselijke bronnen die toegang hebben dan wel verkrijgen tot bepaalde
gegevens die niet openbaar zijn (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf
V.2.1).
Voor zover de MIVD menselijke bronnen inzet voor de verwerving van gegevens op het
gebied van telecommunicatie, geeft het onderzoek van de Commissie geen aanleiding tot
opmerkingen.
De activiteiten van de AIVD op dit gebied vallen uiteen in twee categorieën. Deze
categorieën worden nader toegelicht in de geheime bijlage betreffende de AIVD bij dit
toezichtsrapport. Onderstaand worden de bevindingen van de Commissie in algemene
bewoordingen weergegeven, zonder afbreuk te doen aan de geheimhouding van bronnen,
het actueel kennisniveau en/of de werkwijze van de AIVD.
3.4.2
De toestemming voor bepaalde activiteiten van menselijke bronnen
35 Zie bijvoorbeeld het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van sigint door de MIVD,
paragraaf 8.3.4 en het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de inzet van de
afluisterbevoegdheid en de signaalinterceptie door de AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29
(bijlage), paragraaf 7, beide beschikbaar op www.ctivd.nl.
36 In het doorlopend diepteonderzoek naar de inzet van de afluisterbevoegdheid en van de
bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD 25/27 AIVD wordt hieraan aandacht besteed. De
Commissie is tevens voornemens in het eerste kwartaal van 2014 een vervolgonderzoek in te stellen
naar de inzet van sigint door de MIVD.
17/90
Het verwerven van gegevens door middel van een menselijke bron geschiedt op verzoek van
één of meerdere van de operationele teams van de AIVD. De verwervende afdeling beziet in
een voorkomend geval eerst of de gevraagde informatie kan worden verworven via een
bestaande menselijke bron. Indien hiertoe geen mogelijkheid wordt gezien, wordt getracht
een menselijke bron te werven die op enigerlei wijze toegang heeft tot de informatie.
Wanneer gekozen wordt voor de inzet van een nieuwe menselijke bron richt, in het geval
van een behoefte vanuit meerdere teams, de verwervende afdeling een verzoek om
toestemming voor de inzet van een agent ingevolge artikel 21 Wiv 2002 en/of een informant
ingevolge artikel 17 Wiv 2002 aan het desbetreffende unithoofd.37 Het verschil tussen deze
twee soorten menselijke bronnen is dat een agent wordt aangestuurd door de dienst, terwijl
een informant in beginsel vanuit diens gebruikelijke activiteiten informatie doorgeeft.38
Hierdoor wordt de inzet van een agent in de Wiv 2002 aangemerkt als een bijzondere
bevoegdheid, terwijl de inzet van een informant onder de algemene bevoegdheid tot het
verzamelen van gegevens valt.
In het verzoek om toestemming voor de inzet van een agent of een informant worden de
operationele plannen toegelicht. De beoordeling van de noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit van het verzoek vindt inhoudelijk plaats door de verzoekende teams; de
teams zijn immers in de beste positie te beargumenteren waarom de te verwerven gegevens
nodig zijn voor het onderzoek en waarom de gegevens op deze wijze verworven dienen te
worden. De operationele teams leveren derhalve input voor het verzoek dat de verwervende
afdeling opstelt. Wanneer het gaat om gegevens ten behoeve van slechts één operationeel
team, stelt het team zelf het verzoek op. Het verzoek dient vervolgens beoordeeld te worden
door de juridische afdeling, voordat het ter beslissing wordt voorgelegd aan het unithoofd.
De toestemming van het unithoofd voor de inzet van een agent ingevolge artikel 21 Wiv 2002
geldt voor ten hoogste drie maanden. Wanneer vanuit het betrokken operationele team
behoefte bestaat aan de voortzetting van de inzet, dient toestemming voor verlenging te
worden verzocht. Dit hoeft dan niet meer op het niveau van unithoofd zoals bij de initiële
inzet, maar op het niveau van teamhoofd. In een dergelijk verzoek komen de recente
ontwikkelingen in de operaties aan de orde en worden operationele keuzes zo nodig herzien.
Ook de toestemming voor de inzet van een informant op basis van artikel 17 Wiv 2002 dient
periodiek te worden verlengd op het niveau van het teamhoofd.
De Commissie constateert dat bij de initiële inzet van een menselijke bron en daarna
periodiek in het kader van de verlenging van de inzet, toestemming wordt verkregen voor
het verwerven van de informatie waarop de operationele plannen zijn gericht. Zij wijst erop
dat echter niet per afzonderlijke opdracht toestemming wordt gevraagd door de
verwervende afdeling of het betrokken operationele team.
De Commissie overweegt dat het de taak van de AIVD is om flexibel in te spelen op nieuwe
ontwikkelingen. Dit leidt ook tot het op nieuwe manieren inzetten van menselijke bronnen.
37 De mandatering van de bevoegdheid om toestemming te geven voor de inzet en de verlenging van
de inzet is ter uitwerking van artikel 19 Wiv 2002 vastgelegd in het Mandaatbesluit bijzondere
bevoegdheden AIVD 2009. De artikelen 4 en 5 van het Mandaatbesluit zien op het vereiste niveau van
toestemming voor de inzet van agenten. Uit het Mandaatbesluit blijkt overigens dat wanneer de agent
een persoon betreft met een bepaalde maatschappelijke functie, het toestemmingsniveau hoger ligt.
Dit kan het niveau van directeur, hoofd van dienst of minister zijn.
38 Zie tevens het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 8a inzake de inzet door de MIVD van informanten
en agenten, meer in het bijzonder in het buitenland, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 11 (bijlage),
beschikbaar op www.ctivd.nl, para. 4.
18/90
Zij is van oordeel dat het in een dergelijk dynamisch veld alleen mogelijk is op adequate
wijze de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te waarborgen indien de nadruk komt
te liggen op de aard van de activiteit en het type gegevens dat wordt verworven, zo
onafhankelijk mogelijk van het middel waarmee de gegevens worden verworven (de inzet
van de menselijke bron).39
In haar onderzoek is het de Commissie gebleken dat door de juridische afdeling van de
AIVD een werkwijze is voorgesteld die in grotere mate tegemoet komt aan het beschermen
van de persoonlijke levenssfeer. Zo wordt onder meer voorgesteld toestemming op een
hoger niveau te vragen dan normaal gesproken benodigd is voor de inzet van de
desbetreffende menselijke bron, wanneer deze een activiteit gaat ondernemen die
vergelijkbaar is met tappen of hacken. Deze activiteit zal dan ook separaat gemotiveerd
dienen te worden. Voor wat betreft reeds verzamelde gegevens wordt in de notitie
geadviseerd dat deze niet vernietigd behoeven te worden op grond van artikel 43, tweede
lid, Wiv 2002, omdat deze op grond van de Wiv 2002 niet onrechtmatig zijn verkregen. Het
voorstel van de juridische afdeling wordt nader toegelicht in de geheime bijlage betreffende
de AIVD bij dit toezichtsrapport.
De Commissie volgt de juridische afdeling niet waar het gaat om de rechtmatigheid van de
huidige werkwijze in de genoemde situaties. Zij merkt op dat wanneer door menselijke
bronnen bijzondere bevoegdheden worden ingezet in opdracht en onder aansturing van de
AIVD, deze bevoegdheden moeten worden beschouwd als ingezet door de AIVD. Voor het
tappen in de zin van artikel 25 Wiv 2002 en voor de het hacken in de zin van artikel 24 Wiv
2002, geldt derhalve ook dat deze bevoegdheden in feite door de AIVD zijn ingezet.
Ingevolge de Wiv 2002 dient de minister van BZK om toestemming te worden verzocht voor
het tappen. Op grond van het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009 dient de
directeur van de eenheid om toestemming te worden verzocht voor het hacken. Het vereiste
toestemmingsniveau voor de inzet van een menselijke bron ligt op het niveau van unithoofd
en is daardoor lager dan gezien de aard van de activiteiten vereist is. De inzet van de
bijzondere bevoegdheden dient bovendien separaat van de inzet van de menselijke bron te
worden gemotiveerd. De Commissie acht het ontoelaatbaar dat deze waarborgen buiten
toepassing blijven.
Bij de vaststelling van de ernst van de bovengenoemde gebreken is de Commissie van
oordeel dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de situatie waarin ten onrechte
geen toestemming is gevraagd van de minister voor een activiteit die als tappen dient te
worden aangemerkt en de situatie waarin geen toestemming is gevraagd van de directeur
van de eenheid voor een activiteit die als hacken dient te worden aangemerkt. Het
eerstgenoemde toestemmingsniveau wordt voorgeschreven door de Wiv 2002 en vormt de
invulling van het vereiste ingevolge artikel 13 Gw dat inbreuk op het telefoon- en
telegraafgeheim slechts is toegestaan door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet
zijn aangewezen. Het niet naleven van dit vereiste leidt naar het oordeel van de Commissie
tot onrechtmatigheid.
Het toestemmingsniveau voor het hacken volgt niet als zodanig uit de Wiv 2002, maar uit
het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009, dat intern binnen de AIVD is
vastgesteld. Nu het niet gaat om een wettelijke plicht en er sprake is van slechts één niveau
39
Zie tevens het rapport van de Commissie-Dessens, Evaluatie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002. Naar een nieuwe balans tussen bevoegdheden en waarborgen, december 2013,
Kamerstukken II 2013/14, 33 820, nr. 1 (bijlage), p. 79.
19/90
verschil (directeur of unithoofd), is de Commissie van oordeel dat deze werkwijze van de
AIVD niet zonder meer als onrechtmatig valt aan te merken. Dit wil evenwel niet zeggen dat
de AIVD in deze gevallen rechtmatig heeft gehandeld. De noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van het hacken dienen namelijk in voldoende mate te zijn
gemotiveerd, wil voldaan zijn aan de wettelijke vereisten omtrent de uitoefening van
bijzondere bevoegdheden (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf III).
Voor zover in de motivering voor de inzet of de verlenging van de menselijke bron die het
hacken heeft uitgevoerd, onvoldoende aandacht is besteed aan het motiveren van het
hacken, zal derhalve alsnog tot onrechtmatigheid worden geconcludeerd. In het onderzoek
dat de Commissie uitvoert naar de onderzoeksactiviteiten van de AIVD op sociale media zal
zij ten aanzien van concrete gevallen beoordelen of de AIVD rechtmatig heeft gehandeld.
Het toezichtsrapport betreffende dit onderzoek zal naar verwachting begin april 2014
worden voorgelegd aan de minister.
De Commissie beveelt aan dat de AIVD onverwijld zijn werkwijze aanpast door voortaan
het juiste toestemmingsniveau in acht te nemen en de inzet van bijzondere bevoegdheden
door menselijke bronnen separaat van de inzet van de desbetreffende menselijke bronnen te
motiveren.
3.5
Hacken
3.5.1
Algemeen
Beide diensten verwerven gegevens op het gebied van telecommunicatie door middel van
het binnendringen in geautomatiseerde werken, ook wel hacken genoemd (zie de juridische
bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf V.2.2). De MIVD voert het hacken uit in
samenwerking met de AIVD. Om praktische redenen komt het ook voor dat de AIVD een
hack uitvoert ten behoeve van de MIVD.
Hacken kan de diensten verschillende soorten gegevens opleveren. De belangrijkste
categorieën zijn e-mailaccounts en webfora. Het kan echter ook gaan om een andere soort
internetsite of andere bestanden die in een geautomatiseerd werk zijn opgeslagen. Van e-
mailaccounts, webfora en andere internetsites worden zowel inhoudelijke communicatie als
metagegevens verworven. Een voordeel van het hacken van een e-mailaccount ten opzichte
van een internettap is dat in een e-mailaccount alle e-mailverkeer vanaf verschillende IP-
adressen samenkomt, terwijl bij een internettap alleen het verkeer van en naar een bepaald
IP-adres of bepaalde IP-adressen wordt getapt.
3.5.2
De toestemming voor de hack
De AIVD maakt in zijn beleid onderscheid tussen het op afstand binnendringen en het
binnendringen in een geautomatiseerd werk dat fysiek in handen is van de dienst
(bijvoorbeeld de laptop van een onderzoekssubject). Het toestemmingsniveau dat vereist is
voor de inzet van de bevoegdheid is voor het binnendringen op afstand hoger dan voor het
binnendringen wanneer de AIVD het geautomatiseerde werk fysiek in handen heeft. Voor
binnendringen op afstand dient er toestemming te zijn van de directeur van de eenheid.40
Voor het binnendringen van een werk waartoe de AIVD fysieke toegang heeft, is
40 Artikel 7, eerste lid, Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009.
20/90
toestemming van het desbetreffende unithoofd voldoende.41 Bij beide vormen van
binnendringen in een geautomatiseerd werk wordt het verzoek opgesteld door het
betrokken operationele team en dient dit verzoek beoordeeld te worden door het
desbetreffende teamhoofd, de juridische afdeling en in het geval van binnendringen op
afstand ook het desbetreffende unithoofd. Na het verkrijgen van toestemming wordt de hack
uitgevoerd door de verwervende afdeling.
In het verzoek om toestemming dient gemotiveerd te worden welk geautomatiseerd werk
het betreft en welke informatie met het hacken wordt beoogd te worden verkregen. Indien
het verzoek ziet op het hacken van een e-mailaccount kan dit ook betrekking hebben op
`gerelateerde kenmerken' zodat ook een nieuw e-mailadres dat door hetzelfde
onderzoekssubject wordt aangemaakt onder de toestemming valt. De juridische afdeling
beoordeelt dan in een voorkomend geval of het nieuwe kenmerk onder een eerder verkregen
toestemming valt.
De AIVD heeft de Commissie aangegeven dat verzoeken om toestemming soms vrij breed
worden verwoord zodat de flexibiliteit wordt behouden om de bestanden te kunnen
verwerven (over te nemen) waar het betrokken operationele team, na overleg, behoefte aan
heeft. Hoewel de Commissie begrip heeft voor het feit dat het voor de AIVD op voorhand
slechts beperkt duidelijk is welke informatie zal worden aangetroffen en het daarom voor het
operationele team de voorkeur heeft meerdere mogelijkheden te hebben, acht zij het van
belang dat op basis van de beschikbare informatie zo gericht mogelijk wordt gemotiveerd op
welke informatie de hack is gericht. Alleen dan kan de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit van de voorgenomen inzet ten volle worden beoordeeld (zie de juridische
bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf III). Wanneer bij het hacken door de verwervende
afdeling gegevens worden aangetroffen die niet onder de toestemming vallen, maar wellicht
wel relevant zijn voor het onderzoek van het operationele team, kan via een
spoedprocedure na overleg met het operationele team alsnog toestemming worden
gevraagd voor het overnemen van deze gegevens.
De MIVD verzoekt in voorkomende gevallen de minister van Defensie toestemming voor de
inzet van de bevoegdheid tot hacken. Voor verlenging van de inzet is toestemming het hoofd
van de MIVD vereist. Het verzoek wordt voorafgaand beoordeeld door het hoofd van de
verwervende afdeling, de juridische afdeling en de (plaatsvervangende) directeur van de
MIVD.
3.5.3
De toestemming voor bepaalde hackactiviteiten door de AIVD
Binnen de AIVD heeft een juridische discussie plaatsgevonden over het geëigende
toestemmingsniveau voor de inzet van de hackbevoegdheid in bepaalde gevallen. De
juridische afdeling heeft ten aanzien van de toepassing van de hackbevoegdheid twee
aandachtspunten gesignaleerd:
41 Ingevolge artikel 7, tweede lid, Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009 had ook voor
toestemmingverlening door de directeur van de desbetreffende eenheid kunnen worden gekozen.
21/90
1) De inzet van een hack leidt in veel gevallen tot het, kennisnemen van stromende
informatie.42 Op grond van het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009
dient hiervoor toestemming van de minister van BZK te worden verkregen;
2) bij de inzet van een hack is van tevoren niet altijd (goed) te overzien waartoe dit qua
opbrengst leidt en hoe groot de potentiële inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zal
zijn. Geregeld blijkt deze gelijk aan die van een tap te zijn.
Als oplossing wordt aangedragen dat de juridische afdeling erop dient toe te zien dat
conform het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009 toestemming van de
minister wordt gevraagd, wanneer voorzienbaar is of beoogd wordt dat door middel van de
hack kennis wordt genomen van gesprekken, telecommunicatie en/of gegevensoverdracht
in de zin van artikel 25 Wiv 2002. Daarnaast wordt voorgesteld om uit oogpunt van
zorgvuldigheid ook toestemming aan de minister te vragen indien van tevoren niet kan
worden uitgesloten dat door middel van een hack kennis zal worden genomen van
gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht. Tot slot stelt de juridische afdeling
voor om de lopende hacks indachtig de voornoemde aandachtspunten te beoordelen.
De Commissie constateert dat het eerdergenoemde mandaatbesluit aansluit bij het wettelijke
vereiste dat toestemming dient te worden verleend door de minister in het geval van
hackactiviteiten waarmee kennis wordt genomen van stromende telecommunicatie. Hiermee
wordt tevens aangesloten bij het telefoon- en telegraafgeheim op grond van artikel 13,
tweede lid, Gw in zijn huidige vorm. Voor zover geen toestemming is gevraagd van de
minister in dergelijke gevallen, is de Commissie van oordeel dat dit onrechtmatig is. Zij
beveelt aan dat de AIVD onverwijld zijn werkwijze in overeenstemming brengt met het
wettelijke vereiste dat er toestemming dient te worden gevraagd aan de minister van BZK
wanneer kennis wordt genomen van stromende telecommunicatie in de zin van artikel 25
Wiv 2002.
De Commissie wijst er bovendien op dat het voorstel voor het nieuwe artikel 13 Gw
consequenties heeft voor de hackbevoegdheid (zie de juridische bijlage bij dit
toezichtsrapport, paragraaf II.3). Indien ook opgeslagen communicatie onder de
bescherming van artikel 13 Gw komt te vallen, zal ook bij kennisname daarvan inbreuk
worden gemaakt op het telecommunicatiegeheim. Hierdoor zal voor een aanzienlijk deel van
de hackactiviteiten van de diensten voldaan moeten zijn aan de vereisten die de Grondwet
aan een dergelijke inbreuk zal stellen.
3.5.4
Het motiveren van het verzoek om toestemming door de MIVD
De verwervende afdeling van de MIVD heeft aan de Commissie aangegeven dat het in
voorkomende gevallen niet mogelijk is om de toestemmingsverzoeken voor het hacken toe te
spitsen op bepaalde personen. De uitleg die hiervoor werd gegeven is dat de informatie
waarover de MIVD beschikt vaak ziet op een bepaalde dreiging, zonder dat de identiteit van
de personen die daarbij betrokken zijn op dat moment bekend is. In de praktijk worden
verzoeken om toestemming door de verwervende afdeling gemotiveerd aan de hand van
informatie die over de digitale activiteiten behorend bij een bepaald technisch kenmerk
bekend is. De Commissie wijst erop dat de wet in het geval van een telefoontap de
mogelijkheid biedt dat de toestemming door de minister wordt verleend onder voorwaarde
42 Met de term `stromende informatie' of `stromende telecommunicatie' wordt gedoeld op
telecommunicatie die real time wordt verworven en die daardoor op het moment van verwerving
onderweg is van verzender naar ontvanger, zoals bij een telefoontap ingevolge artikel 25 Wiv 2002.
22/90
dat de ontbrekende gegevens betreffende de identiteit van de persoon of organisatie op wie
de tap is gericht worden aangevuld. Zij is van oordeel dat als de MIVD beschikt over
betrouwbare informatie waaruit blijkt dat bepaalde digitale activiteiten samenhangen met
activiteiten die een dreiging opleveren, de persoon die deze digitale activiteiten uitvoert
aangemerkt kan worden als een rechtmatig onderzoekssubject, ongeacht zijn of haar
identiteit. Er is daardoor geen sprake van onrechtmatigheid. De Commissie beveelt aan dat
de MIVD de gegevens betreffende de identiteit van de gebruiker(s) van het technische
kenmerk indien deze bekend wordt onverwijld aanvult op de reeds gegeven motivering en
ter kennis van de minister brengt.
Dit onderwerp wordt uitgebreider besproken in de geheime bijlage betreffende de MIVD bij
dit toezichtsrapport.
3.5.5
Het hacken van webfora door de AIVD
Wanneer de AIVD een webforum hackt betekent dit dat het gehele forum door de dienst
wordt verworven. Dit onderwerp wordt uitgebreider toegelicht in de geheime bijlage
betreffende de AIVD bij dit toezichtsrapport. Onderstaand worden de bevindingen van de
Commissie weergeven voor zover dit mogelijk is zonder afbreuk te doen aan de
geheimhouding van bronnen, actueel kennisniveau en/of de werkwijze van de AIVD.
De Commissie constateert dat het verwerven van een geheel webforum ziet op het
verwerven van een verzameling (persoons)gegevens, waaronder inhoudelijke communicatie.
Het gaat hierbij om opgeslagen telecommunicatie en niet om stromende telecommunicatie in
de zin van artikel 13 Gw. Bij het verwerven van een geheel webforum wordt een zware
inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de personen die actief zijn op dit forum.
Dit feit dient naar het oordeel van de Commissie een centrale plaats te krijgen in de
motivering van het verzoek om toestemming om de server waarop het desbetreffende forum
is opgeslagen te hacken.
Onder de webfora die de AIVD verwerft dan wel verworven heeft, bevinden zich fora die
enkel gegevens bevatten van personen die door de doelen die zij nastreven dan wel door
hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor
het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor
andere gewichtige belangen van de staat. De Commissie overweegt dat ten aanzien van
dergelijke webfora in het algemeen gesteld kan worden dat de verwerving van
persoonsgegevens, waaronder de inhoud van communicatie, in beginsel onder de
taakuitvoering van de AIVD valt en al snel voldoet aan de vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit.
Daarentegen heeft de AIVD ook webfora verworven die, naast de gegevens van (potentiële)
onderzoekssubjecten van de dienst, ook de gegevens bevatten van personen die niet als
zodanig zijn aan te merken. De verwerving van deze webfora kan weliswaar noodzakelijk
zijn in het kader van de taakuitvoering, maar er dienen zwaarwegende operationele
belangen aanwezig te zijn, wil het proportioneel zijn om de inhoudelijke communicatie te
verwerven van personen die daartoe vanuit het perspectief van de nationale veiligheid geen
aanleiding geven.
De rechtmatigheid van het hacken van webfora in concrete gevallen wordt beoordeeld in het
onderzoek dat de Commissie thans uitvoert naar de onderzoeksactiviteiten van de AIVD op
23/90
sociale media. Het toezichtsrapport betreffende dit onderzoek zal naar verwachting begin
april 2014 worden voorgelegd aan de minister.
De Commissie wijst erop dat slechts waar webfora worden verworven door middel van de
hackbevoegdheid, er een separaat verzoek om toestemming van de directeur van de eenheid
aanwezig is, gericht op de verwerving van het desbetreffende webforum. Daarnaast verkrijgt
de AIVD echter webfora van buitenlandse diensten. In die gevallen wordt geen
gemotiveerde afweging vastgelegd waarom het gerechtvaardigd is kennis te nemen van de
inhoud van het webforum. De Commissie beveelt aan dat de AIVD bij de verwerving van
webfora in alle gevallen ten behoeve van de (interne) toestemming afweegt in hoeverre het
kennis nemen van de inhoud van het desbetreffende webforum voldoet aan het
noodzakelijkheids-, proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste. Deze afweging dient
bovendien schriftelijk te worden vastgelegd.
3.5.6
De uitvoering van de hack
Het is de Commissie gebleken dat de verwervende afdeling van de AIVD bij de uitvoering
van een hack in bepaalde gevallen test of de inloggegevens (inlognaam en wachtwoord)
inderdaad toegang verschaffen tot een e-mailaccount, zonder dat toestemming voor het
hacken van de e-mailaccount is verleend. Hierover heeft de verwervende afdeling met de
juridische afdeling afgesproken dat alleen bekeken mag worden of de inloggegevens
werken. Ook de MIVD voert voorafgaand aan het opstellen van een verzoek om
toestemming een vooronderzoek uit, waarin wordt onderzocht of met de bekende
inloggegevens toegang kan worden verkregen tot de desbetreffende account. De Commissie
constateert dat de daadwerkelijke verwerving van de inhoud van het e-mailaccount pas
plaatsvindt wanneer daarvoor intern (AIVD) dan wel door de minister (MIVD) toestemming
is verleend. Dit betekent dat de inhoud van het e-mailaccount niet eerder beschikbaar komt
voor gebruik in het operationele proces. Met het oog op deze waarborg acht de Commissie
deze werkwijze rechtmatig.
3.6
Telefonieverkeersgegevens en gebruikersgegevens
3.6.1
Algemeen
De Wiv 2002 voorziet in de bevoegdheid van de diensten om verkeersgegevens op te vragen
bij telecomproviders. Tegenover de bevoegdheid deze gegevens op te vragen staat de
wettelijke verplichting voor telecomproviders om aan de verzoeken van de diensten
uitvoering te geven. Onder een dergelijk verzoek gegevens vallen betreffende de gebruiker
(naam, adres, woonplaats, nummer), betreffende de personen of organisaties met wie de
gebruiker verbinding heeft (gehad) of heeft getracht tot stand te brengen ofwel die hebben
getracht verbinding met de gebruiker tot stand te brengen (naam, adres, woonplaats,
telefoonnummer),
gegevens
betreffende
de
verbinding
zelf
(starttijd,
eindtijd,
locatiegegevens randapparatuur, nummers randapparatuur) en gegevens betreffende het
abonnement (de soort dienst waarvan de gebruiker gebruik maakt of heeft gemaakt, de
gegevens van degene die de rekening betaalt). Kort gezegd kan het bij een verzoek gaan om
een combinatie van gebruikersgegevens en metagegevens. In de praktijk worden met behulp
van een dergelijk verzoek door de AIVD alleen metagegevens verkregen. Deze gegevens
kunnen worden opgevraagd over een bepaalde periode in het verleden, maar het is ook
mogelijk dat de gegevens real time worden opgevraagd (zie de juridische bijlage bij dit
toezichtsrapport, paragraaf V.2.6).
24/90
Artikel 29 Wiv 2002 heeft betrekking op een deel van de gegevens die op basis van artikel 28
Wiv 2002 kunnen worden opgevraagd: de gebruikersgegevens, ook wel abonneegegevens
genoemd. Het gaat om naam, adres, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker.
Deze gegevens worden niet opgevraagd bij de afzonderlijke telecomproviders, maar bij het
CIOT (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf V.2.7).
3.6.2
De
toestemming
voor
het
opvragen
van
telefonieverkeersgegevens
of
gebruikersgegevens
Voor de inzet van de bijzondere bevoegdheden met betrekking tot het opvragen van
verkeers- en gebruikersgegevens is niet vereist dat een schriftelijke motivering van de
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit wordt opgesteld. De Commissie heeft
echter in het verleden aanbevolen in een toezichtsrapport dat betrekking had op de MIVD
dat zij het vastleggen van de motivering voor de inzet van deze bevoegdheden ten behoeve
van de interne en externe controle alsmede uit oogpunt van de zorgvuldigheid van belang
acht.43
Het is de Commissie gebleken dat beide diensten, ondanks het ontbreken van een wettelijke
plicht daartoe, thans voorzien in een schriftelijke motivering van de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van verzoeken om de inzet van artikelen 28 of 29 Wiv 2002.
Dit geschiedt in het kader van het intern vragen van toestemming voor de inzet van de
bevoegdheid door het desbetreffende operationele team of bureau. De Commissie
constateert dat deze verzoeken om toestemming gericht zijn op een bepaald
onderzoekssubject (persoon of organisatie). Er is in dit kader geen sprake van het ongericht
opvragen van (verzamelingen) telefonieverkeersgegevens en/of gebruikersgegevens.
Het opvragen van telefonieverkeersgegevens dient door het hoofd van de desbetreffende
dienst te geschieden. Dit is naar het oordeel van de Commissie ook het wettelijke vereiste
toestemmingsniveau voor de inzet van deze bevoegdheid. Ten aanzien van het opvragen
van gebruikersgegevens staat de wet toe dat het hoofd van de dienst deze bevoegdheid
mandateert. Binnen de AIVD geldt dat het teamhoofd van het desbetreffende operationele
team om toestemming dient te worden gevraagd. Binnen de MIVD is deze bevoegdheid
belegd bij het hoofd van de verwervende afdeling. Een verschil tussen de diensten wat
betreft de procedures voor het aanvragen van de toestemming voor de inzet van artikel 28 of
artikel 29 Wiv 2002 is dat de aanvraag binnen de MIVD wordt gecontroleerd en
geautoriseerd door de juridische afdeling voordat het aan de dienstleiding dan wel hoofd
van de verwervende afdeling wordt voorgelegd, terwijl er binnen de AIVD geen juridische
toets plaatsvindt.
Wanneer de diensten een telefoonnummer onderkennen waarvan het voor een onderzoek in
het kader van hun inlichtingen- en/of veiligheidstaken van belang is de identiteit van de
gebruiker te achterhalen, wordt ten eerste bezien of het nummer reeds bekend is binnen de
dienst en welke informatie beschikbaar is over de gebruiker. Indien binnen de dienst niet de
benodigde informatie beschikbaar is, kan worden overgegaan tot het vragen van
toestemming voor het opvragen van de gebruikersgegevens. De gegevens van de gebruiker
van het nummer worden dan opgevraagd bij het CIOT. Een andere mogelijkheid is dat
tegelijk telefonieverkeersgegevens en gebruikersgegevens worden opgevraagd bij de
desbetreffende telecomprovider op basis van artikel 28 Wiv 2002. In een dergelijk geval dient
43 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 25 inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste
medewerkers, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 59 (bijlage), www.ctivd.nl, paragraaf 4.2.
25/90
het op basis van de beschikbare informatie al duidelijk te zijn dat het in het kader van het
onderzoek noodzakelijk is zicht te krijgen op het netwerk van de desbetreffende persoon.
3.6.3
Het verzoek aan het CIOT
Het bevragen van het CIOT gebeurt bij beide diensten geautomatiseerd. Een naslag mag pas
plaatsvinden indien er toestemming op het juiste niveau is verkregen. Dit wordt door de
beide diensten op verschillende wijzen gewaarborgd. Bij de AIVD dient de medewerker van
het operationele team het verzoek in bij het telecomloket van de verwervende afdeling. Dit
loket controleert of een last aanwezig is voor de aanvraag en verricht vervolgens door
middel van een applicatie de naslag. Het resultaat wordt doorgezet naar het team. De MIVD
beschikt over een beperkt aantal accounts voor het geautomatiseerd bevragen van het CIOT
die worden gebruikt door medewerkers van de operationele bureaus. Het kenmerk van de
artikel 29-last die is verkregen dient ingevoerd te worden bij iedere naslag, zodat altijd
duidelijk is aan welke last de naslag is gekoppeld. Door het beperkte aantal accounts en door
het invoeren van het nummer van de last is het altijd traceerbaar welke medewerker de
naslag heeft uitgevoerd.
3.6.4
Het verstrekken van telefonieverkeersgegevens door de MIVD aan de AIVD
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD de lijsten met telefonieverkeersgegevens die de
dienst van telecomproviders ontvangt naar aanleiding van verzoeken ingevolge de Wiv 2002
standaard deelt met de AIVD. De reden hiervoor is dat de AIVD vanwege zijn taakstelling
meer informatie heeft dan de MIVD op het gebied van contraterrorisme en daardoor beter in
staat is de betrokkene en de telefoonnummers in de lijst te beoordelen op relevantie in dit
kader. De AIVD verstrekt in voorkomende gevallen een samenvatting van de informatie die
beschikbaar is aan de MIVD.
De Commissie overweegt dat de diensten de wettelijke plicht hebben elkaar zoveel mogelijk
medewerking te verlenen en dat deze medewerking in ieder geval kan bestaan uit de
verstrekking van gegevens. Artikel 58 Wiv 2002 vormt dan ook de wettelijke basis voor de
verstrekking van gegevens tussen de diensten. Zoals iedere vorm van gegevensverwerking
dient gegevensverstrekking noodzakelijk te zijn voor een goede uitvoering van de Wiv 2002
en dient het bovendien behoorlijk en zorgvuldig te zijn. De Commissie is van oordeel dat bij
de beschreven werkwijze voldaan wordt aan deze vereisten, omdat nadere duiding van de
verkregen informatie noodzakelijk kan worden geacht voor het onderzoek van de MIVD en
het in het kader van dit doel niet onevenredig te achten is44 dat de diensten in voorkomende
gevallen over en weer gebruik maken van informatie die de andere dienst reeds in het kader
van diens taakuitvoering heeft verworven. Wat betreft het vereiste dat gegevensverwerking
zorgvuldig dient te zijn merkt de Commissie op dat zij geen aanwijzingen heeft dat de MIVD
niet zorgvuldig handelt bij het verstrekken van telefonieverkeersgegevens aan de AIVD.
44 De evenredigheid van het gekozen middel ten opzichte van het doel vormt een onderdeel van de
vereiste zorgvuldigheid.
26/90
4
Het gebruik van gegevens op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en
de MIVD
4.1
De opslag en de ontsluiting van gegevens op het gebied van telecommunicatie
De gegevens die de diensten verwerven op het gebied van telecommunicatie vanuit de inzet
van hun algemene en bijzondere bevoegdheden (zie de juridische bijlage bij dit
toezichtsrapport, paragraaf V) zijn bedoeld om te benutten in het operationele proces en te
combineren met andere gegevens teneinde rapportages op te stellen. Hiertoe worden de
gegevens
na
verkrijging
digitaal
opgeslagen
op
servers
en
ontsloten
via
computerprogramma's (applicaties).
Beide diensten gebruiken voor de ontsluiting van gegevens die uit bijzondere bevoegdheden
zijn verkregen (bijvoorbeeld de audiobestanden van een telefoontap of de gegevens uit een
gehackt e-mailaccount) in de meeste gevallen applicaties waarbij de op grond van de Wiv
2002 en eventueel het desbetreffende mandaatbesluit vereiste toestemming voor de inzet van
de bevoegdheid als het ware de toegangspoort vormt tot de gegevens. Dit betekent dat alleen
de medewerkers die toestemming voor de inzet van de bevoegdheid hebben aangevraagd en
eventueel medewerkers die betrokken zijn bij het uitwerken dan wel vertalen van
gesprekken, berichten of andere informatie toegang hebben tot de gegevens. Daarnaast
hebben de medewerkers die belast zijn met het functioneel of het technisch beheer van de
applicatie toegang tot de ruwe gegevens.
De bovenstaande beschrijving kan worden aangemerkt als de algemene werkwijze bij het
ontsluiten van gegevens die uit bijzondere bevoegdheden zijn verkregen. De Commissie is
van oordeel dat deze werkwijze aansluit bij de wettelijke vereisten op het gebied van de
interne toegang tot gegevens die - kort gezegd - inhouden dat medewerkers van de diensten
alleen toegang mogen krijgen tot gegevens voor zover dat noodzakelijk is voor een goede
uitvoering van hun taak en dat de hoofden van de diensten zorg moeten dragen voor de
nodige voorzieningen ter beveiliging tegen onbevoegde gegevensverwerking (zie de
juridische bijlage bij dit toezichtsrapport, paragraaf IV.1).
Het is de Commissie gebleken dat er twee uitzonderingen bestaan op deze algemene
werkwijze. Ten eerste wordt binnen de AIVD gebruikt gemaakt van applicaties waarbinnen
ruwe gegevens voor analysedoeleinden worden samengevoegd en waarvan breder gebruik
wordt gemaakt dan alleen ten behoeve van het onderzoek in het kader waarvan de gegevens
zijn verworven. Deze samenvoeging wordt besproken in paragraaf 4.2 van dit
toezichtsrapport. Ten tweede wordt de inhoud van de webfora die de AIVD heeft verworven
ontsloten door middel van een applicatie die toegankelijk is voor medewerkers van
meerdere operationele teams. Deze applicatie komt nader aan de orde in paragraaf 4.3 van
dit toezichtsrapport.
De gegevens die door middel van bijzondere bevoegdheden zijn verworven worden na de
ontsluiting daarvan door de bij het onderzoek betrokken (audio)bewerkers, analisten en
eventueel linguïsten, bewerkt en geduid. Bij deze stap worden de gegevens die relevant zijn
voor het desbetreffende onderzoek of eventueel voor een ander lopend onderzoek45
gescheiden van de gegevens die daarvoor niet relevant zijn om nader te worden verwerkt.
De gegevens worden vervolgens aangemerkt als geëvalueerde gegevens. Het ruwe
45 Dit wordt omschreven als bijvangst.
27/90
materiaal, dat wil zeggen de gegevens die nog niet op relevantie zijn beoordeeld, blijft in de
meeste gevallen enige tijd bewaard.
De Commissie constateert dat geen eenduidig antwoord kan worden gegeven op de vraag
hoe lang ruwe gegevens mogen worden bewaard in afwachting van eventuele nadere
verwerking zolang nog niet is vastgesteld of zij relevant zijn voor het onderzoek waarbinnen
zij zijn verworven of voor een ander lopend onderzoek. Deze situatie dient te worden
onderscheiden van de situatie waarin de AIVD of de MIVD heeft vastgesteld dat bepaalde
gegevens niet relevant zijn voor het onderzoek waarbinnen zij zijn verworven. Hierover is de
wet duidelijk: in dat geval dienen de gegevens te worden verwijderd en uiteindelijk
vernietigd. De Wiv 2002 schrijft alleen bij sigint gegevens die ongericht zijn geïntercepteerd
een maximale bewaarperiode voor: deze gegevens mogen voor een periode van ten hoogste
een jaar worden bewaard ten behoeve van nadere selectie. Voor andere ruwe gegevens die
door middel van de inzet van bijzondere bevoegdheden zijn verworven, zoals tapgegevens
of gegevensverzamelingen die met een hack zijn verkregen, is geen bewaartermijn
opgenomen in de Wiv 2002. De Commissie acht het in het kader van de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van diegenen over wie de AIVD en de MIVD gegevens verwerven,
van belang dat de wet nadere aanknopingspunten biedt voor de maximale bewaartermijn
van ruwe gegevens in andere gevallen. Zij beveelt aan dat dit punt wordt betrokken bij de
komende wijzigingen van de Wiv.
De geëvalueerde gegevens die relevant worden geacht voor het onderzoek worden zodanig
opgeslagen dat zij breder toegankelijk zijn. Beide diensten beschikken over dienstbrede
applicaties die het mogelijk maken om alle geëvalueerde gegevens waarvoor medewerker
zijn geautoriseerd, te doorzoeken.
4.2
De analyse van gegevens op het gebied van telecommunicatie
Naast het handmatig raadplegen, samenbrengen en met elkaar in verband brengen van
gegevens, beschikken beide diensten over applicaties die geautomatiseerde analyse van de
gegevens mogelijk maken. De Commissie onderscheidt in de applicaties die de diensten
gebruiken bij de analyse van gegevens op het gebied van telecommunicatie drie categorieën:
(1) analyseapplicaties ten behoeve van naslag in geïntegreerde gegevensbronnen, (2)
analyseapplicaties ten behoeve van netwerkanalyse en (3) analyseapplicaties die gebruik
maken van uitgebreide visualisatie en analysetechnieken.
Een gemene deler bij deze applicaties is dat daarmee gegevens uit verschillende bronnen
kunnen worden samengevoegd en geanalyseerd. Dit betekent echter niet per definitie dat de
compartimentering hierbij wordt losgelaten; bij een aantal analyseapplicaties krijgen
medewerkers alleen toegang tot de ruwe gegevens uit bijzondere bevoegdheden die binnen
het onderzoek waar zij bij betrokken zijn, zijn ingezet. Samenvoegen houdt in dit verband in
dat de ruwe opbrengst van verschillende bijzondere bevoegdheden die binnen het
desbetreffende onderzoek zijn ingezet wordt samengevoegd ter analyse, soms verrijkt met
andere gegevens (zoals geografisch kaartenmateriaal). Binnen de AIVD wordt gebruik
gemaakt van applicaties die voor analysedoeleinden toegang verschaffen tot samengevoegde
gegevens uit verschillende bronnen, waaronder ruwe gegevens uit de inzet van bijzondere
bevoegdheden. Deze applicaties zijn slechts voor één van de verwervende afdelingen van de
AIVD en daarbuiten voor een zeer beperkt aantal bewerkers toegankelijk.
De Commissie heeft zich afgevraagd hoe het samenvoegen en analyseren van de ruwe
opbrengst van de inzet van bijzondere bevoegdheden zich verhoudt tot de door de Wiv 2002
28/90
vereiste doelbinding en de bepalingen ten aanzien van de inzet van bijzondere
bevoegdheden (zie de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport, paragrafen III en IV).
Gegevens die door middel van een bijzondere bevoegdheid worden verkregen, worden met
een specifiek doel verworven. Dat doel dient gelegen te zijn binnen de inlichtingen- of
veiligheidstaken van de diensten (artikel 18 Wiv 2002)46 en te worden vastgelegd in de
motivering van het verzoek om toestemming. Voor zover het gaat om de ruwe opbrengst
van de inzet van een bijzondere bevoegdheid is echter nog niet vastgesteld of deze relevant
is voor het onderzoek. De vraag dient zich dan aan of deze ruwe gegevens ook voor andere
lopende onderzoeken en zelfs andere wettelijke taken van de diensten mogen worden
aangewend dan waarvoor zij in eerste instantie zijn verworven. Beargumenteerd zou kunnen
worden dat indien gegevens rechtmatig zijn verworven door middel van de inzet van een
bijzondere bevoegdheid, deze gegevens daarna mogen worden aangewend voor alle taken
van de diensten. De Commissie is evenwel van oordeel dat de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer noodzaakt tot het beperken van de inbreuk die wordt gemaakt door
de inzet van een bijzondere bevoegdheid, door de ruwe opbrengst daarvan alleen aan te
wenden in het kader van het onderzoek waarbinnen de gegevens zijn verworven of ten
behoeve van een ander lopend onderzoek dat onder de inlichtingen- of veiligheidstaken van
de diensten valt.47 De Commissie wijst erop dat wanneer de gegevens eenmaal geëvalueerd
zijn, zij vervolgens in het kader van alle taken van de diensten (dus ook andere dan de
inlichtingen- en veiligheidstaken) mogen worden aangewend.
De Commissie constateert dat het bij de ruwe gegevens uit bijzondere bevoegdheden die
door de AIVD worden samengevoegd om door middel van applicaties te worden
geanalyseerd gaat om metagegevens (zie ook paragraaf 3.3.3 van dit toezichtsrapport). Voor
zover deze analyse plaatsvindt in het kader van lopende onderzoeken die onder de
inlichtingen- of veiligheidstaken van de AIVD vallen, is de Commissie van oordeel dat het
gebruik van de samengevoegde metagegevens rechtmatig is. Dit betekent dat deze
metagegevens niet mogen worden aangewend voor andere dan de inlichtingen- en
veiligheidstaken van de dienst.
4.3
Het gebruik van gegevens uit webfora door de AIVD
De AIVD maakt bij het verwerken van de gegevens uit webfora gebruik van een applicatie
waarin de webfora waar de dienst over beschikt zijn opgenomen. Deze applicatie is bedoeld
voor zowel de ontsluiting van de gegevens als de analyse daarvan. Dit heeft te maken met
het feit dat webfora teveel gegevens bevatten om deze integraal door te nemen zoals gebeurt
bij de audiobestanden van een telefoontap. Dit onderwerp wordt uitgebreider besproken in
de geheime bijlage betreffende de AIVD bij dit toezichtsrapport. Onderstaand worden de
bevindingen van de Commissie in algemene bewoordingen weergegeven, zonder afbreuk te
doen aan de geheimhouding van bronnen, actueel kennisniveau en/of de werkwijze van de
AIVD.
46 Artikel 18 bepaalt dat bijzondere bevoegdheden alleen mogen worden ingezet voor zover dat
noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de a- en de d-taken van de AIVD en de a-, c- en e-taken
van de MIVD. De wet staat derhalve niet toe dat bijzondere bevoegdheden worden ingezet in het
kader van veiligheidsonderzoeken (de b-taak van de diensten), in het kader van
veiligheidsbevordering (de c-taak van de AIVD, de d-taak van de MIVD) of in het kader van het
stelsel bewaken en beveiligen (de e-taak van de AIVD, de f-taak van de MIVD).
47 In dergelijke gevallen wordt gesproken van bijvangst.
29/90
De applicatie voor het verwerken van webfora is toegankelijk voor bepaalde medewerkers
van operationele teams. De desbetreffende medewerker dient vervolgens ook geautoriseerd
te zijn voor toegang tot een specifiek forum. Deze autorisatie wordt gegeven op basis van
relevantie voor de onderzoeken waar de medewerker bij betrokken is. De Commissie
constateert dat deze werkwijze in overeenstemming is met het vereiste dat verstrekking van
gegevens binnen de dienst slechts plaatsvindt voor zover dat noodzakelijk is voor een goede
uitvoering van de aan de desbetreffende ambtenaar opgedragen taak (artikel 35 Wiv 2002).
Zij wijst erop dat de ruwe (ongeëvalueerde) gegevens in de applicatie slechts mogen worden
gebruikt voor lopende onderzoeken die vallen onder de inlichtingen- of veiligheidstaak van
de dienst.
In het onderzoek van de Commissie is naar voren gekomen dat de webfora die door middel
van de applicatie worden ontsloten doorgaans beschikbaar blijven. De AIVD heeft
aangegeven dat de relevantie van de verworven webfora altijd blijft bestaan, omdat de
gegevens benodigd zijn voor bepaalde operationele doelen. De Commissie merkt op dat zij
het bewaren en beschikbaar houden van gehele webfora, zeker waar het gaat om fora
waarvan niet iedere deelnemer op voorhand als (potentieel) onderzoekssubject van de AIVD
kan worden aangemerkt ziet als een zwaar middel dat in verhouding dient te staan tot het
operationele doel daarvan (zie tevens paragraaf 3.5.5. van dit toezichtsrapport). De
rechtmatigheid van het bewaren van webfora wordt in concrete gevallen beoordeeld in het
onderzoek dat de Commissie thans uitvoert naar de onderzoeksactiviteiten van de AIVD op
sociale media. Het toezichtsrapport betreffende dit onderzoek zal naar verwachting begin
april 2014 worden voorgelegd aan de minister.
5
De uitwisseling van gegevens op het gebied van telecommunicatie met
buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de AIVD en de MIVD
5.1
Samenwerkingsrelaties met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten
De grondslag voor de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten
ligt allereerst besloten in de Wiv 2002, waarin is bepaald dat de hoofden van de diensten
verbindingen onderhouden met daarvoor in aanmerking komende buitenlandse diensten. Of
een buitenlandse dienst in aanmerking komt voor hechte samenwerking dient door de
Nederlandse diensten te worden afgewogen aan de hand van een aantal criteria, waaronder
de mate van respect voor de mensenrechten, democratische inbedding en professionaliteit en
betrouwbaarheid.48 De samenwerking met buitenlandse diensten is daarnaast gebaseerd op
een zekere mate van wederzijds vertrouwen en wordt nader ingevuld door afspraken die in
bi- en multilateraal verband zijn gemaakt.
De Commissie heeft, naar aanleiding van de vragen die in de media en in de politiek naar
voren zijn gekomen, onderzoek gedaan naar de samenwerking met buitenlandse diensten.
Zij heeft haar onderzoek toegespitst op het verstrekken en ontvangen van verzamelingen
(ruwe) gegevens op het gebied van telecommunicatie. In termen van de Wiv 2002 kan dit
worden aangemerkt als gegevensuitwisseling of ondersteuning. In de juridische bijlage bij
dit toezichtsrapport, paragrafen VI.2 t/m VI.4, wordt beschreven waar deze vormen van
samenwerking conform de Wiv 2002 aan moeten voldoen.
48 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), beschikbaar
op www.ctivd.nl, paragraaf 5.
30/90
Voor zover sprake is van uitwisseling van verzamelingen (ruwe) gegevens, betreft dit een
verregaande vorm van samenwerking. De Commissie constateert dat dergelijke
uitwisselingen plaatsvinden binnen hechte samenwerkingsrelaties tussen bevriende landen
die zijn gebaseerd op een grote mate van wederzijds vertrouwen. Deze buitenlandse
diensten voldoen volgens de afwegingen van de AIVD en de MIVD aan de criteria voor
samenwerking. Het wederzijdse vertrouwen is niet onbegrensd. Concrete voorvallen of
mediaberichten zijn in het verleden reeds aanleiding geweest om de samenwerking met
sommige van deze diensten op bepaalde punten te heroverwegen. Ook dienen de AIVD en
de MIVD zich er rekenschap van te geven dat de Nederlandse belangen die zij behartigen
niet te allen tijde parallel lopen aan de belangen van die buitenlandse diensten en
omgekeerd. De Commissie constateert dat voor wat betreft de onderzochte
samenwerkingsrelaties op het vlak van de uitwisseling van (ruwe) gegevens, er telkens een
duidelijk gezamenlijk belang aanwezig is, zoals in het kader van de strijd tegen het
terrorisme en van militaire operaties in het buitenland.
De Commissie wijst erop, in navolging van de opmerkingen daaromtrent in de
Kamerstukken bij de Wiv 2002, dat het in het algemeen in het internationaal verkeer tussen
inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet gebruikelijk is om bij de buitenlandse dienst te
informeren naar de bron of de methode die gebruikt is om gegevens te vergaren, noch om
zelf informatie te verstrekken over de wijze waarop gegevens zijn verworven.49 De wetgever
achtte het evenwel niet ondenkbaar dat in sommige vertrouwde relaties of ten behoeve van
gezamenlijke operaties meer openheid wordt betracht ten aanzien van de bronnen van de
diensten.50
De Commissie constateert dat de AIVD en de MIVD in de onderzochte hechte
samenwerkingsverbanden er in grote mate op vertrouwen dat de desbetreffende
buitenlandse diensten mensenrechten respecteren en handelen binnen de eigen nationale
regelgeving. De Commissie is van mening dat het in het licht van de onthullingen van de
afgelopen periode gewenst is om na te gaan of dit vertrouwen nog steeds terecht is.
Voortvloeiend uit de wet51 is het aan de hoofden van de AIVD en de MIVD onder de
politieke verantwoordelijkheid van de betrokken minister te overwegen of buitenlandse
diensten nog steeds in aanmerking komen voor de verschillende vormen van samenwerking
die plaatsvinden in het kader van de hechte samenwerkingsrelatie.52 Concreet betekent dit
dat zij zich nader dienen te informeren over de wettelijke bevoegdheden en (technische)
mogelijkheden van buitenlandse diensten, opdat zij verantwoorde afwegingen kunnen
maken. De Commissie beveelt de ministers van BZK en van Defensie in dit verband tevens
aan de samenwerkingsrelaties (ook in internationaal verband) te beoordelen op transparantie
en de afwegingen die ten grondslag liggen aan de samenwerking nader te concretiseren.
Samenwerking met buitenlandse diensten vindt in het algemeen plaats volgens het quid pro
quo of wederkerigheidsbeginsel. Het uitgangspunt is kort gezegd: `voor wat, hoort wat', en
49 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 63.
50 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 63.
51 In artikel 59 Wiv 2002 is de zorgplicht van de hoofden van de AIVD en de MIVD neergelegd voor
het onderhouden van verbindingen met daarvoor in aanmerking komende buitenlandse diensten.
52 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), beschikbaar
op www.ctivd.nl, paragraaf 5.1 en 6.1.
31/90
vormt een stelregel in de inlichtingen- en veiligheidswereld.53 Indien de AIVD en de MIVD
gegevens verstrekken of ondersteuning verlenen, dan gelden hiervoor de normen voor het
verstrekken van (persoons)gegevens en de inzet van bijzondere bevoegdheden zoals de Wiv
2002 deze stelt.54 In de paragrafen 5.4 - 5.6 toetst de Commissie ten aanzien van enkele
bestaande hechte samenwerkingsverbanden in hoeverre de verstrekking van verzamelingen
(ruwe)gegevens en ondersteuning door de AIVD en de MIVD rechtmatig heeft
plaatsgevonden. Indien de AIVD en de MIVD gegevens of ondersteuning ontvangen, dan is
de juridische toets die zij op basis van de Wiv 2002 moeten verrichten beperkter. De
Commissie bespreekt dit in paragraaf 5.2.
In de paragrafen 5.4 5.6 wordt in algemene bewoordingen ingegaan op enkele
samenwerkingsrelaties, zonder afbreuk te doen aan de geheimhouding van bronnen, actueel
kennisniveau en/of de werkwijze van de diensten. In de geheime bijlagen bij dit
toezichtsrapport heeft de Commissie haar bevindingen nader uiteen gezet ten aanzien van
een aantal (categorieën) samenwerkingsrelaties. De Commissie wijst erop dat in dit
toezichtsrapport en in de geheime bijlagen niet wordt beoogd een uitputtend overzicht te
geven van de bestaande hechte samenwerkingsrelaties.
5.2
Het door de AIVD en de MIVD ontvangen van gegevens en ondersteuning
Als ontvanger van gegevens of ondersteuning hebben de AIVD en de MIVD op basis van de
Wiv 2002 een beperkte juridische taak. In de Kamerstukken bij de wet wordt gesteld dat de
verantwoordelijkheid voor de rechtmatigheid van de gegevensverzameling in dit kader ligt
bij de verstrekkende buitenlandse dienst.55 De buitenlandse dienst wordt geacht zich aan de
eigen wettelijke kaders te houden. De AIVD en de MIVD mogen er dan ook, zonder concrete
aanwijzingen voor het tegendeel, van uitgaan dat die wet- en regelgeving in acht is
genomen. In hechte samenwerkingsrelaties betekent dit, dat de AIVD en de MIVD reeds in
het algemeen hebben vastgesteld dat deze buitenlandse diensten voldoen aan de criteria
voor samenwerking, waaronder de democratische inbedding en het respect voor de
mensenrechten. De AIVD en de MIVD moeten zich op hun beurt aan de Nederlandse wet
houden wanneer zij een buitenlandse dienst verzoeken om informatie of ondersteuning, of
wanneer zij ontvangen informatie willen gebruiken. Dit betekent dat voorafgaande aan een
verzoek om bepaalde gegevens of ondersteuning zij een afweging moeten maken in hoeverre
de gewenste gegevensverstrekking of ondersteuning voldoet aan de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Het is de AIVD en de MIVD niet
toegestaan een buitenlandse dienst te verzoeken een bevoegdheid in te zetten waar de
Nederlandse diensten zelf niet over beschikken (de U-bochtconstructie). De diensten moeten
zich daarnaast onthouden van het gebruik van gegevens waarvan bekend is of vermoed
wordt dat zij door de buitenlandse dienst zijn verworven met gebruik van een methode die
een ongeoorloofde inbreuk op enig grondrecht maakt (zie de juridische bijlage bij dit
toezichtsrapport, paragrafen VI.3 en VI.4).
De Commissie signaleert dat sommige buitenlandse diensten, anders dan de AIVD en de
MIVD, de bevoegdheid hebben om ongericht kabelgebonden telecommunicatie te
53 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), beschikbaar
op www.ctivd.nl, paragraaf 5.5.
54 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 62, zie ook de juridische bijlage bij dit toezichtsrapport,
paragrafen VI.2 enVI.4
55 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 62.
32/90
intercepteren. Dit valt voor hen onder het begrip sigint. De vraag die hierbij rijst is of de
AIVD en de MIVD, als zij met deze diensten samenwerken op het terrein van sigint, gebruik
maken van een zogenaamde U-bochtconstructie. Zij kunnen zo immers toegang verkrijgen
tot gegevens die worden verzameld met de inzet van een bevoegdheid waar zij zelf niet over
beschikken. Enerzijds is het van belang dat het de AIVD en de MIVD bekend kan zijn dat zij
in het kader van deze samenwerking ook gegevens ontvangen die afkomstig zijn uit
ongerichte kabelgebonden interceptie. Dit is op voorhand immers niet uitgesloten.
Anderzijds is het van belang dat de AIVD en de MIVD hier niet expliciet om verzoeken,
maar het de verstrekkende buitenlandse dienst is die een brede definitie van sigint hanteert.
De Commissie geeft hierbij in overweging dat het feit dat de Wiv 2002 niet voorziet in de
bevoegdheid ongericht kabelgebonden telecommunicatie te intercepteren niet betekent dat
dergelijke interceptie op zichzelf reeds een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer oplevert. Aan de AIVD en de MIVD is immers in de Wiv 2002 een vergelijkbare
bevoegdheid toegekend ten aanzien van niet-kabelgebonden telecommunicatie. Bij de
totstandkoming van de Wiv 2002 is geen expliciete grondrechtelijke afweging gemaakt over
het verschil tussen kabelgebonden en niet-kabelgebonden telecommunicatie. Ook kan niet
op voorhand worden gezegd dat kabelgebonden interceptie, indien voorzien van dezelfde
waarborgen die gelden voor niet-kabelgebonden interceptie, op zichzelf in strijd is met het
EVRM of andere mensenrechtenverdragen. De Commissie acht het in dit verband toegestaan
dat de AIVD en de MIVD samenwerken met deze buitenlandse diensten, ook als niet
uitgesloten kan worden dat zij gegevens ontvangen die zijn verkregen door ongerichte
interceptie van kabelgebonden telecommunicatie.
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat de AIVD en de
MIVD expliciet verzoeken hebben gericht aan buitenlandse diensten om methoden in te
zetten die naar Nederlands recht niet geoorloofd zijn.
5.3
Activiteiten van buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied
In Nederland hebben buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten de toestemming
van de minister van BZK nodig om op Nederlands grondgebied inlichtingenactiviteiten te
mogen ontplooien. Voor zover het gaat om activiteiten op plaatsen in gebruik bij het
ministerie van Defensie is dit de minister van Defensie. In de wetsgeschiedenis is benadrukt
dat de Wiv 2002 exclusief regelt dat uitsluitend de AIVD en de MIVD in Nederland bevoegd
zijn en onder welke voorwaarden die bevoegdheid uitgeoefend mag worden. Dit betekent
dat het is uitgesloten dat een buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdienst wordt
toegestaan zelfstandig en naar eigen inzichten in Nederland inlichtingenactiviteiten te
ontplooien.56
Wordt toestemming verleend voor activiteiten van buitenlandse diensten op Nederlands
grondgebied, dan geschiedt dit onder verantwoordelijkheid van de minister en onder leiding
van de Nederlandse dienst. Een dergelijke operatie is altijd aan te merken als een
gezamenlijke operatie waarbij de buitenlandse dienst als gelijkwaardige partner optreedt.
Het is voorts aan de Nederlandse dienst om controle uit te oefenen op het opereren van de
buitenlandse collega en om na te gaan of dit opereren aan de gestelde voorwaarden
voldoet.57
56 Kamerstukken I 2001/02, 25 577, nr. 58a, p. 25.
57 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
33/90
De Commissie heeft bij haar onderzoek uitdrukkelijk de samenwerkingsverbanden op het
gebied van sigint en cyber betrokken. Zij heeft daarbij geen aanwijzingen gevonden dat
buitenlandse diensten met medewerking van de AIVD of de MIVD zelfstandige toegang
hebben verkregen tot Nederlandse telefoon- of internetverbindingen.
5.4
Het verstrekken van metagegevens door de AIVD en de MIVD ten aanzien van bepaalde
onderwerpen
Binnen een bepaald internationaal samenwerkingsverband waaraan de AIVD en de MIVD
deelnemen worden door de deelnemende diensten structureel (ruwe) metagegevens uit
ongerichte interceptie gedeeld betreffende onderwerpen die in gezamenlijk verband zijn
afgesproken.
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD alle Nederlandse nummers uit de lijst filtert
voordat de gegevens worden gedeeld. De AIVD heeft aangegeven dit niet te doen, omdat de
dienst met name IP-metagegevens verwerft en deelt en bij deze metagegevens niet met
zekerheid zou zijn vast te stellen of het om een Nederlands nummer gaat.
De Commissie stelt vast dat het verstrekken van metagegevens binnen dit
samenwerkingsverband geschiedt op basis van artikel 36 Wiv 2002. Ingevolge deze bepaling
zijn de diensten in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd aan daarvoor in
aanmerking komende buitenlandse diensten gegevens te verstrekken. Dit betekent dat de
verstrekking in dat kader noodzakelijk dient te zijn en dat voldaan dient te zijn aan de
vereisten van behoorlijkheid en zorgvuldigheid (zie de juridische bijlage bij dit
toezichtsrapport, paragraaf IV.1). De Commissie is van oordeel dat bij deze verstrekkingen
voldaan is aan het vereiste van noodzakelijkheid in het kader van de goede taakuitvoering.
Voor het beoordelen van de behoorlijkheid van de verstrekking is relevant dat het bij deze
metagegevens kan gaan om persoonsgegevens en er dus sprake kan zijn van een inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer. Dit dient te worden meegewogen bij het beoordelen van de
evenredigheid van het door de dienst gekozen middel ten opzichte van het doel daarvan
(een onderdeel van de behoorlijkheid). In het geval van deze uitwisseling van gegevens is de
Commissie van oordeel dat het doel van de verstrekking opweegt tegen de inbreuk die
daardoor kan worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Het
wettelijke vereiste dat gegevensverwerking zorgvuldig dient te zijn heeft in deze context
onder meer betrekking op de juistheid van de gegevens die worden verstrekt en op de
vastlegging van de afwegingen die aan de gegevensverstrekking ten grondslag liggen. De
Commissie merkt op dat zij geen aanwijzingen heeft dat de diensten niet zorgvuldig te werk
gaan.
De werkwijze van de AIVD en de MIVD bij de onderhavige structurele uitwisseling van
gegevens is daarom rechtmatig naar het oordeel van de Commissie.
5.5
De inzet van de selectiebevoegdheid door de MIVD ten behoeve van partnerdiensten.
Het
is
de
Commissie
gebleken
dat
de
MIVD
binnen
een
internationaal
samenwerkingsverband verzamelingen (ruwe) metagegevens verkregen uit ongerichte
interceptie
van
niet-kabelgebonden
telecommunicatie
structureel
uitwisselt
met
samenwerkingspartners.
De Commissie heeft zich eerder op het standpunt gesteld dat het bij de onderhavige vorm
van gegevensuitwisseling niet zozeer gaat om de verstrekking van gegevens, maar om het
34/90
verlenen van technische ondersteuning in de zin van artikel 59 Wiv 2002 (zie de bijlage bij
het toezichtsrapport, paragraaf VI.4).58 Het gaat naar het oordeel van de Commissie namelijk
om de inzet van een bijzondere bevoegdheid, te weten het selecteren van ongericht
geïntercepteerde gegevens ten behoeve van partnerdiensten.
Het verlenen van technische ondersteuning aan een buitenlandse dienst dient te voldoen aan
een aantal vereisten. Allereerst gaat het om de voorwaarden dat de belangen die de
samenwerkingspartners behartigen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de MIVD
heeft te behartigen en dat een goede taakuitvoering door de MIVD zich niet tegen
verstrekking verzet. De Commissie heeft geen aanwijzingen dat niet is voldaan aan deze
vereisten.
Volgens de wet vindt het verlenen van ondersteuning voorts alleen plaats met toestemming
van de betrokken minister. De Commissie heeft in dit geval niet vastgesteld of de minister
toestemming heeft gegeven voor het verlenen van technische ondersteuning. De Commissie
wijst de MIVD erop dat op enigerlei wijze dient te blijken dat de minister akkoord is gegaan
met deze vorm van samenwerking, wil voldaan zijn aan het vereiste van de Wiv 2002.
Voor het waarborgen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is met name
essentieel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden ter ondersteuning van een buitenlandse
dienst in overeenstemming is met de Wiv 2002 en dat voldaan is aan de daarin gestelde
vereisten (zie de bijlage bij dit toezichtsrapport, paragrafen VI.4 en III). Dit betekent dat bij
het verlenen van ondersteuning ook aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit voldaan moet zijn. Het is de Commissie gebleken dat de MIVD de selectie
van ongericht geïntercepteerde gegevens ten behoeve van zijn samenwerkingspartners niet
aanmerkt als selectie in de zin van de wet. Om deze reden wordt ook niet per kenmerk een
gemotiveerd verzoek aan de minister gericht. De Commissie is van oordeel dat de huidige
werkwijze van de MIVD niet in overeenstemming is met de Wiv 2002 en geen invulling geeft
aan de waarborgen die in de wet besloten liggen. Deze werkwijze is derhalve onrechtmatig.
Zij beveelt aan dat de MIVD zijn werkwijze onverwijld aanpast zodat de minister voortaan
op basis van een motivering aan de hand van de beschikbare informatie om toestemming
wordt gevraagd voor de toepassing van de selectiebevoegdheid.
5.6
Het uitwisselen van webfora door de AIVD
De AIVD wisselt met een aantal buitenlandse diensten in bilateraal ofwel in trilateraal
verband webfora uit. De Commissie constateert dat het verstrekken van een webforum ziet
op het delen van een verzameling (persoons)gegevens. Het gaat om zowel inhoudelijke
communicatie als metagegevens. Deze verstrekking geschiedt in het kader van de goede
taakuitvoering door de AIVD op basis van de Wiv 2002. De Commissie overweegt in dit
verband dat het verstrekken van webfora alleen toelaatbaar is als het noodzakelijk voor de
goede taakuitvoering en behoorlijk te achten is dat de gegevens van alle betrokken personen
worden verstrekt. Daarnaast dient de gegevensverstrekking te voldoen aan het vereiste van
zorgvuldigheid hetgeen in deze context onder meer ziet op de juistheid van de gegevens en
op de vastlegging van de afwegingen die aan de gegevensverstrekking ten grondslag liggen.
Het is de Commissie gebleken dat de webfora die de AIVD heeft gedeeld in vrijwel alle
gevallen webfora betreffen die enkel de gegevens bevatten van personen die door de doelen
58 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 74 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl, paragraaf 9.3.
35/90
die zij nastreven dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden
dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel
voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. De Commissie stelt ten
aanzien van het verstrekken van dergelijke webfora in het algemeen dat dit noodzakelijk kan
zijn in het kader van de goede taakuitvoering en aangemerkt kan worden als evenredig in
verhouding tot het daarmee te dienen doel (een onderdeel van de behoorlijkheid). De
Commissie heeft geen aanwijzingen dat bij deze verstrekkingen niet voldaan is aan het
zorgvuldigheidsvereiste.
De rechtmatigheid van het verstrekken van webfora in concrete gevallen wordt thans
beoordeeld in het onderzoek dat de Commissie uitvoert naar de onderzoeksactiviteiten van
de AIVD op sociale media. Het toezichtsrapport betreffende dit onderzoek zal naar
verwachting begin april 2014 worden voorgelegd aan de minister.
6
Conclusies en aanbevelingen
De verwerving van gegevens op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD
Telefoon- en internettaps (paragraaf 3.2)
De diensten zijn ingevolge artikel 25 Wiv 2002 bevoegd tot het gericht aftappen van elke
vorm van telecommunicatie. Het tappen van telefoongesprekken en internetverkeer
geschiedt door beide diensten op basis van lasten; toestemming van de desbetreffende
minister het telefoon- of internetverkeer van- en naar een bepaald telefoonnummer of IP-
adres (dan wel meerdere nummers/IP-adressen) behorend bij een bepaalde persoon of
organisatie af te luisteren. De Commissie constateert dat hierbij geen sprake is van het
ongericht verwerven van (verzamelingen) gegevens.
Interceptie en selectie van sigint (paragraaf 3.3)
De AIVD en de MIVD beschikken niet over de bevoegdheid kabelgebonden
telecommunicatie te intercepteren. De Commissie stelt vast dat er geen ongerichte interceptie
van kabelgebonden telecommunicatie plaatsvindt door de AIVD en de MIVD.
De AIVD en de MIVD zijn wel bevoegd niet-kabelgebonden communicatie ongericht te
verzamelen en op te slaan (artikel 27 Wiv 2002). Het gaat hierbij zowel om de inhoud van de
communicatie als om metagegevens. Slechts een deel van de inhoud van de communicatie
wordt ten behoeve van kennisneming geselecteerd aan de hand van door de minister
goedgekeurde selectiecriteria en gebruikt in het inlichtingenproces.
De metagegevens van de ongericht verzamelde communicatie worden nader geanalyseerd
(metadata-analyse). Een deel van deze gegevens moet worden aangemerkt als
persoonsgegevens. Het verwerken hiervan vormt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Het is om die reden van belang dat het proces van metadata-analyse bij wet wordt voorzien
van waarborgen die beschermen tegen ongeoorloofde inbreuken op de persoonlijke
levenssfeer zoals het motiveren van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
van de gegevensverwerking ten behoeve van interne dan wel externe toestemming. Dit is nu
niet het geval. De Commissie beveelt aan een specifieke regeling voor de verwerking van
metagegevens op te nemen in de wet.
36/90
Op basis van metadata-analyse wordt door de MIVD in de inhoud van de communicatie
onderzoek gedaan naar nieuwe onderzoekssubjecten. De MIVD schaart dit onder de
bevoegdheid te searchen (artikel 26 Wiv 2002). De Commissie heeft in een eerder
toezichtsrapport al aangegeven dat deze werkwijze naar haar oordeel onrechtmatig is,
omdat de inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer in dergelijke gevallen niet wordt
ondervangen door de toestemming van de minister ten aanzien van de desbetreffende
persoon of organisatie selectie te plegen. Op de werkwijze van de AIVD inzake het searchen
zal worden teruggekomen in het doorlopende onderzoek van de Commissie naar de inzet
van de afluisterbevoegdheid en van de bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD.
Het toezichtsrapport betreffende dit onderzoek over de periode van september 2012 tot en
met augustus 2013 zal naar verwachting begin april 2014 worden voorgelegd aan de
minister.
De Commissie heeft in eerdere toezichtsrapporten vastgesteld dat zowel de AIVD als de
MIVD de inzet van de selectiebevoegdheid onvoldoende motiveerden. Het ging hierbij om
het onvoldoende toespitsen van de motivering voor de selectie op de personen en/of
organisaties die in de selectielijst waren opgenomen.
Menselijke bronnen (paragraaf 3.4)
Gegevens op het gebied van telecommunicatie kunnen worden verworven met behulp van
menselijke bronnen (artikel 17 of 21 Wiv 2002). De Commissie heeft geconstateerd dat door
menselijke bronnen die zijn ingezet door de AIVD activiteiten zijn verricht die vergelijkbaar
zijn met de bevoegdheid gesprekken, telecommunicatie en/of gegevensoverdracht af te
tappen (artikel 25 Wiv 2002) en met de bevoegdheid te hacken (artikel 24 Wiv 2002). De
bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist dat, los van de inzet van de menselijke
bron, per activiteit van de bron wordt beoordeeld wat de aard daarvan is en welk type
gegevens wordt verworven. Dit onder meer om te bepalen of sprake is van de inzet van
bijzondere bevoegdheden door de menselijke bron, waarvoor nadere toestemming vereist is.
De Commissie is van oordeel dat het alleen mogelijk is op adequate wijze de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer te waarborgen indien de nadruk komt te liggen op de aard
van de activiteit en het type gegevens dat wordt verworven, zo onafhankelijk mogelijk van
het middel waarmee de gegevens worden verworven (de inzet van de menselijke bron).
In voorkomende gevallen is tot op heden binnen de AIVD geen aparte motivering opgesteld
voor activiteiten van een menselijke bron die dienen te worden aangemerkt als tappen
(artikel 25 Wiv 2002) of als hacken (artikel 24 Wiv 2002). Evenmin is op het juiste niveau
toestemming verleend voor deze activiteiten. De Commissie acht deze werkwijze
onrechtmatig voor zover het gaat om activiteiten die vergelijkbaar zijn met tappen, omdat
niet is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de minister hiervoor om toestemming dient te
worden gevraagd. De Commissie acht de werkwijze van de AIVD niet zonder meer
onrechtmatig waar het activiteiten betreft die dienen te worden aangemerkt als hacken, met
name omdat het vereiste toestemmingsniveau in die gevallen volgt uit het Mandaatbesluit
bijzondere bevoegdheden AIVD 2009 dat intern de AIVD is vastgesteld. Of de AIVD
rechtmatig heeft gehandeld dient in concrete gevallen te worden beoordeeld. Bepaald moet
worden of de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit in voldoende mate zijn
gemotiveerd. Dit wordt nader onderzocht in het onderzoek dat de Commissie thans uitvoert
naar de onderzoeksactiviteiten van de AIVD op sociale media. Het toezichtsrapport
betreffende dit onderzoek zal naar verwachting begin april 2014 worden voorgelegd aan de
minister.
37/90
De Commissie beveelt aan dat de AIVD onverwijld zijn werkwijze aanpast door voortaan
het juiste toestemmingsniveau in acht te nemen en de inzet van bijzondere bevoegdheden
door menselijke bronnen separaat van de inzet van de desbetreffende menselijke bronnen te
motiveren.
Hacken (paragraaf 3.5)
De AIVD en de MIVD zijn bevoegd gegevens te verwerven door middel van het
binnendringen in een geautomatiseerd werk, ofwel hacken (artikel 24 Wiv 2002). Hiervoor is
ingevolge de wet geen toestemming van de minister vereist. De diensten moeten ten behoeve
van interne toestemming gemotiveerd aangeven welk geautomatiseerd werk het betreft en
welke informatie met het hacken wordt beoogd te worden verkregen.
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD de verzoeken om toestemming voor de inzet
van de hackbevoegdheid soms breed verwoordt omdat op voorhand slechts beperkt
duidelijk is welke informatie bij het hacken zal worden aangetroffen. De bescherming van de
persoonlijke levenssfeer vereist echter dat zo gericht mogelijk wordt gemotiveerd op welke
informatie het hacken is gericht. Alleen dan kan de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit van de voorgenomen inzet ten volle worden beoordeeld. Wanneer bij het
hacken gegevens worden aangetroffen die niet onder de toestemming vallen maar wel
relevant zijn voor het onderzoek, kan via een spoedprocedure alsnog toestemming
worden gevraagd voor het overnemen van deze gegevens.
Bij de inzet van de hackbevoegdheid door de AIVD wordt in bepaalde gevallen kennis
genomen van stromende telecommunicatie in de zin van artikel 25 Wiv 2002. Dit houdt in
dat in feite sprake is van de inzet van de tapbevoegdheid door de AIVD. Voor zover geen
toestemming is gevraagd van de minister in dergelijke gevallen, is de Commissie van
oordeel dat het handelen terzake onrechtmatig is geweest. Zij beveelt aan dat de AIVD
onverwijld zijn werkwijze in overeenstemming brengt met het wettelijke vereiste dat er
toestemming dient te worden gevraagd aan de minister van BZK wanneer kennis wordt
genomen van stromende telecommunicatie in de zin van artikel 25 Wiv 2002.
Voor de MIVD is het in voorkomende gevallen niet mogelijk de toestemmingsverzoeken
voor het hacken toe te spitsen op bepaalde personen. De toestemmingsverzoeken worden
gemotiveerd aan de hand van informatie die over de digitale activiteiten behorend bij een
bepaald technisch kenmerk bekend is. De Commissie is van oordeel dat hierbij geen sprake
is van onrechtmatigheid. Zij beveelt aan dat de MIVD de gegevens betreffende de identiteit
van de gebruiker(s) van het technische kenmerk indien deze bekend wordt onverwijld
aanvult op de reeds gegeven motivering en ter kennis van de minister brengt.
De AIVD verwerft door middel van hacken gehele webfora. Dit betreft verzamelingen
persoonsgegevens, waaronder inhoudelijke communicatie. Het gaat hierbij om opgeslagen
telecommunicatie en geen stromende telecommunicatie in de zin van artikel 13 Gw. Over het
verwerven van webfora waarvan alle deelnemers op voorhand als (potentiële)
onderzoekssubjecten van de AIVD kunnen worden aangemerkt kan in het algemeen worden
gesteld dat dit in beginsel onder de taakuitvoering van de AIVD valt en al snel voldoet aan
de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit ligt anders bij webfora die, naast de
gegevens van (potentiële) onderzoekssubjecten van de dienst, ook de gegevens bevatten van
personen die niet als zodanig zijn aan te merken. De verwerving van deze webfora kan
weliswaar noodzakelijk zijn in het kader van de taakuitvoering, maar er dienen
38/90
zwaarwegende operationele belangen aanwezig te zijn wil het proportioneel zijn om de
communicatie te verwerven van personen die daartoe vanuit het perspectief van de
nationale veiligheid geen aanleiding geven. De rechtmatigheid van het hacken van webfora
in concrete gevallen wordt beoordeeld in het onderzoek dat de Commissie uitvoert naar de
onderzoeksactiviteiten van de AIVD op sociale media. Het toezichtsrapport betreffende dit
onderzoek zal naar verwachting begin april 2014 worden voorgelegd aan de minister.
Slechts waar webfora worden verworven door middel van de hackbevoegdheid (artikel 24
Wiv 2002) is er een separaat verzoek om toestemming van de directeur van de eenheid
aanwezig, gericht op de verwerving van het desbetreffende webforum. Daarnaast verkrijgt
de AIVD echter webfora van buitenlandse diensten. In die gevallen wordt geen
gemotiveerde afweging vastgelegd waarom het gerechtvaardigd is kennis te nemen van de
inhoud van het webforum. De Commissie beveelt aan dat de AIVD bij de verwerving van
webfora in alle gevallen ten behoeve van de (interne) toestemming afweegt in hoeverre het
kennis nemen van de inhoud van het desbetreffende webforum voldoet aan het
noodzakelijkheids-, proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste. Deze afweging dient
bovendien schriftelijk te worden vastgelegd.
Telefonieverkeersgegevens en gebruikersgegevens (paragraaf 3.6)
De AIVD en de MIVD zijn bevoegd telefonieverkeersgegevens op te vragen bij
telecomproviders (artikel 28 Wiv 2002) en gebruikersgegevens bij het CIOT (artikel 29 Wiv
2002). Het opvragen van telefonieverkeersgegevens dient ingevolge artikel 28, vierde lid,
Wiv 2002 door het hoofd van de dienst te geschieden. Ten aanzien van het opvragen van
gebruikersgegevens op basis van artikel 29 Wiv 2002 staat de wet toe dat het hoofd van de
dienst deze bevoegdheid mandateert. Er is geen wettelijke plicht om dit te motiveren. Bij de
diensten wordt intern wel gemotiveerd om toestemming gevraagd. Daar de inzet van de
bevoegdheden zich richt op een bepaald onderzoekssubject, is er geen sprake van het
ongericht
opvragen
van
(verzamelingen)
telefonieverkeersgegevens
en/of
gebruikersgegevens. De verkregen telefonieverkeersgegevens worden geheel of gedeeltelijk
tussen de AIVD en de MIVD gedeeld. Daarbij wordt voldaan aan de van toepassing zijnde
wettelijke vereisten.
Het gebruik van gegevens op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD
De opslag en ontsluiting van gegevens op het gebied van telecommunicatie (paragraaf 4.1)
Er is een onderscheid tussen ruwe en geëvalueerde gegevens. Ruwe gegevens zijn nog niet
geëvalueerd op relevantie in het kader van het doel waarvoor zij zijn verworven of een ander
lopend onderzoek van de dienst. Ruwe gegevens die ongericht zijn geïntercepteerd mogen
ingevolge de wet maximaal een jaar worden bewaard ten behoeve van nadere selectie
(artikel 27 lid 9 Wiv 2002). Voor andere ruwe gegevens die door middel van de inzet van
bijzondere bevoegdheden zijn verworven, zoals tapgegevens of gegevensverzamelingen die
met een hack zijn verkregen, is geen bewaartermijn opgenomen in de Wiv 2002. De
Commissie acht het in het kader van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van
belang dat de wet nadere aanknopingspunten biedt voor de maximale bewaartermijn van
ruwe gegevens in andere gevallen. Zij beveelt aan dat dit punt wordt betrokken bij de
komende wijziging van de Wiv.
De algemene werkwijze van de AIVD en de MIVD voor de ontsluiting van ruwe gegevens
die door de inzet van bijzondere bevoegdheden zijn verkregen sluit aan bij de wettelijke
39/90
vereisten voor interne toegang. Medewerkers van de diensten krijgen toegang tot gegevens
voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van hun taak (artikel 35 Wiv 2002).
De hoofden van de diensten dragen zorg voor de nodige beveiligingsvoorzieningen tegen
onbevoegde gegevensverwerking (artikel 16 sub b Wiv 2002).
De analyse van gegevens op het gebied van telecommunicatie (paragraaf 4.2)
De Commissie is van oordeel dat de ruwe opbrengst van bijzondere bevoegdheden alleen
mag worden gebruikt in het kader van het onderzoek waarbinnen de gegevens zijn
verworven of ten behoeve van een ander lopend onderzoek dat onder de inlichtingen- of
veiligheidstaken van de diensten valt (zie artikel 18 Wiv 2002). Dit om de inbreuk die op de
persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt door de inzet van bijzondere bevoegdheden te
beperken. Wanneer gegevens eenmaal geëvalueerd zijn, mogen zij vervolgens in het kader
van alle taken van de diensten (dus ook andere dan de inlichtingen- en veiligheidstaken)
worden aangewend.
Bij de AIVD wordt gebruik gemaakt van applicaties die voor analysedoeleinden toegang
verschaffen tot samengevoegde metagegevens vanuit verschillende bronnen, waaronder
ruwe metagegevens die door de inzet van bijzondere bevoegdheden zijn verkregen. Voor
zover deze analyse plaatsvindt in het kader van lopende onderzoeken die onder de
inlichtingen- of veiligheidstaken van de AIVD vallen, is de Commissie van oordeel dat het
gebruik van de samengevoegde metagegevens rechtmatig is. Dit betekent dat deze
metagegevens niet mogen worden aangewend voor andere dan de inlichtingen- en
veiligheidstaken van de dienst.
Het gebruik van gegevens uit webfora door de AIVD (paragraaf 4.3)
Webfora blijven doorgaans bewaard en beschikbaar binnen de AIVD. De Commissie acht dit
een zwaar middel, zeker waar het gaat om fora waarvan niet iedere deelnemer op voorhand
als (potentieel) onderzoekssubject aangemerkt kan worden. Het dient in verhouding te staan
tot het operationele doel daarvan. De rechtmatigheid van het bewaren van webfora wordt in
concrete gevallen beoordeeld in het onderzoek dat de Commissie thans uitvoert naar de
onderzoeksactiviteiten van de AIVD op sociale media. Het toezichtsrapport betreffende dit
onderzoek zal naar verwachting begin april 2014 worden voorgelegd aan de minister.
De uitwisseling van gegevens op het gebied van telecommunicatie met buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten door de AIVD en de MIVD
Samenwerkingsrelaties met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten (paragraaf 5.1)
De uitwisseling van verzamelingen (ruwe) gegevens vindt plaats binnen hechte
samenwerkingsrelaties waarbij wederzijds vertrouwen het uitgangspunt is. Het is in
internationaal verband niet gebruikelijk te informeren naar de bron of de methode die
gebruikt is om gegevens te vergaren of om hierover informatie te verstrekken.
De Commissie constateert dat de AIVD en de MIVD in de onderzochte hechte
samenwerkingsverbanden er in grote mate op vertrouwen dat de desbetreffende
buitenlandse diensten mensenrechten respecteren en handelen binnen de eigen nationale
regelgeving. De Commissie is van mening dat het in het licht van de onthullingen van de
afgelopen periode gewenst is na te gaan of dit vertrouwen nog steeds terecht is.
40/90
Voortvloeiend uit de wet59 is het aan de hoofden van de AIVD en de MIVD onder de
politieke verantwoordelijkheid van de betrokken minister te overwegen of buitenlandse
diensten nog steeds in aanmerking komen voor de verschillende vormen van samenwerking
die plaatsvinden in het kader van de hechte samenwerkingsrelatie.60 Concreet betekent dit
dat zij zich nader dienen te informeren over de wettelijke bevoegdheden en (technische)
mogelijkheden van buitenlandse diensten, opdat zij verantwoorde afwegingen kunnen
maken. De Commissie beveelt de ministers van BZK en van Defensie in dit verband aan de
samenwerkingsrelaties (ook op internationaal niveau) te beoordelen op transparantie en de
afwegingen die ten grondslag liggen aan de samenwerking nader te concretiseren
Internationale samenwerking vindt in het algemeen plaats op basis van het beginsel van quid
pro quo, ofwel `voor wat, hoort wat'. De AIVD en de MIVD zijn bevoegd gegevens te
verstrekken of ondersteuning te verlenen. Hiervoor gelden de normen voor het verstrekken
van (persoons)gegevens en de inzet van bijzondere bevoegdheden zoals de Wiv 2002 deze
stelt. De AIVD en de MIVD mogen ook gegevens of ondersteuning ontvangen. De juridische
toets die de Nederlandse diensten hierbij op basis van de Wiv 2002 moeten verrichten is
beperkter.
Het ontvangen van gegevens en ondersteuning door de AIVD en de MIVD (paragraaf 5.2)
Sommige
buitenlandse
diensten
hebben
de
bevoegdheid
ook
kabelgebonden
telecommunicatie ongericht te intercepteren. De AIVD en de MIVD hebben die bevoegdheid
niet. De vraag die hierbij rijst is of de AIVD en de MIVD, als zij met deze diensten
samenwerken op het terrein van sigint, gebruik maken van een zogenaamde U-
bochtconstructie. Immers zij kunnen zo toegang verkrijgen tot gegevens die worden
verzameld met de inzet van een bevoegdheid waar zij zelf niet over beschikken. De
Commissie is van oordeel dat dergelijke interceptie niet op zichzelf reeds een ongeoorloofde
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer oplevert. Aan de AIVD en de MIVD is immers in de
Wiv 2002 een vergelijkbare bevoegdheid toegekend ten aanzien van niet-kabelgebonden
telecommunicatie. Bij de totstandkoming van de Wiv 2002 is geen expliciete grondrechtelijke
afweging gemaakt over het verschil tussen kabelgebonden en niet-kabelgebonden
telecommunicatie. De Commissie acht het in dit verband toegestaan dat de AIVD en de
MIVD samenwerken met deze buitenlandse diensten, ook als niet uitgesloten kan worden
dat zij gegevens ontvangen die zijn verkregen door ongerichte interceptie van
kabelgebonden telecommunicatie.
De Commissie heeft in haar onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat de AIVD en de
MIVD expliciet verzoeken hebben gericht aan buitenlandse diensten om methoden in te
zetten die naar Nederlands recht niet geoorloofd zijn.
Activiteiten van buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied (paragraaf 5.3)
De Wiv 2002 staat het buitenlandse diensten alleen toe activiteiten te ontplooien op
Nederlands grondgebied indien hiervoor door de verantwoordelijke minister toestemming is
gegeven en indien dit geschiedt onder supervisie en verantwoordelijkheid van de AIVD of
59 In artikel 59 Wiv 2002 is de zorgplicht van de hoofden van de AIVD en de MIVD neergelegd voor
het onderhouden van verbindingen met daarvoor in aanmerking komende buitenlandse diensten.
60 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), beschikbaar
op www.ctivd.nl, paragraaf 5.1 en 6.1.
41/90
de MIVD. De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden dat buitenlandse diensten met
medewerking van de AIVD of de MIVD zelfstandige toegang hebben verkregen tot
Nederlandse telefoon- of internetverbindingen.
Het uitwisselen van metagegevens door de AIVD en de MIVD ten aanzien van bepaalde
onderwerpen (paragraaf 5.4)
Door de AIVD en de MIVD worden structureel (ruwe) metagegevens gedeeld binnen een
internationaal samenwerkingsverband. De metagegevens zijn verworven door middel van
ongerichte
interceptie
van
niet-kabelgebonden
telecommunicatie
en
kunnen
persoonsgegevens betreffen. Daardoor is in potentie sprake van een inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer. De Commissie is van oordeel dat de verstrekking van de
metagegevens binnen dit samenwerkingsverband voldoet aan het wettelijke vereiste van
noodzakelijkheid in het kader van de taakuitvoering van de diensten. Bovendien weegt het
doel van de verstrekking op tegen de inbreuk die kan worden gemaakt op de persoonlijke
levenssfeer. Daarnaast heeft de Commissie geen aanwijzingen dat de diensten niet
zorgvuldig tewerk gaan. De werkwijze van de AIVD en de MIVD bij de onderhavige
structurele uitwisseling van gegevens is daarom rechtmatig naar het oordeel van de
Commissie.
De inzet van de selectiebevoegdheid door de MIVD ten behoeve van partnerdiensten
(paragraaf 5.5)
De MIVD verleent ondersteuning aan buitenlandse diensten door de inzet van de
selectiebevoegdheid ten aanzien van ongericht geïntercepteerde niet-kabelgebonden
communicatie. De MIVD merkt de ondersteuning echter niet aan als selectie. Om deze reden
wordt ook niet per kenmerk een gemotiveerd verzoek aan de minister gericht. De
bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist dat bij de inzet van bijzondere
bevoegdheden invulling wordt gegeven aan de waarborgen die zijn neergelegd in de Wiv
2002, ook als die inzet plaatsvindt ter ondersteuning aan een buitenlandse dienst. De huidige
werkwijze van de MIVD is naar het oordeel van de Commissie onrechtmatig. Zij beveelt dan
ook aan dat de MIVD zijn werkwijze onverwijld aanpast zodat de minister voortaan op basis
van een motivering aan de hand van de beschikbare informatie om toestemming wordt
gevraagd voor de toepassing van de selectiebevoegdheid.
Het uitwisselen van webfora door de AIVD (paragraaf 5.6)
De AIVD wisselt met een aantal buitenlandse diensten webfora uit. Het gaat hierbij om
verzamelingen persoonsgegevens waardoor sprake is van een inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer. Het betreft in vrijwel alle gevallen webfora die enkel de gegevens bevatten van
(potentiële) onderzoekssubjecten van de dienst. De Commissie stelt ten aanzien van het
verstrekken van dergelijke webfora in het algemeen dat dit noodzakelijk kan zijn in het
kader van de taakuitvoering van de AIVD en aangemerkt kan worden als evenredig in
verhouding tot het daarmee te dienen doel. Daarnaast heeft de Commissie geen
aanwijzingen dat de AIVD niet zorgvuldig tewerk gaat. De werkwijze van de AIVD bij de
onderhavige uitwisseling van gegevens is daarom rechtmatig naar het oordeel van de
Commissie.
De rechtmatigheid van het verstrekken van webfora in concrete gevallen wordt beoordeeld
in het onderzoek dat de Commissie thans uitvoert naar de onderzoeksactiviteiten van de
42/90
AIVD op sociale media. Het toezichtsrapport betreffende dit onderzoek zal naar verwachting
begin april 2014 worden voorgelegd aan de minister.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 5 februari 2014.
43/90
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 38
BIJLAGE
Juridisch kader gegevensverwerking
Bij het openbare toezichtsrapport inzake gegevensverwerking
op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD
I
Inleiding
De werkzaamheden van de AIVD en de MIVD richten zich in de kern op het verwerken van
gegevens, zowel persoonsgegevens61 als andere gegevens.62 Gegevensverwerking is een
ruim begrip. In de wet die het handelen van de diensten reguleert, de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002), wordt hieronder verstaan het
verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen,
gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm
van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het
afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.63 In het kader van het doen van
onderzoek door de diensten komt dit in essentie neer op het verzamelen van gegevens en op
het analyseren en eventueel exploiteren van die gegevens. Bij het verrichten van de
gegevensverwerkende activiteiten, met name het verzamelen van gegevens door de inzet
van bijzondere bevoegdheden, kan direct inbreuk worden gemaakt op de fundamentele
rechten van burgers die daarvan in de regel onwetend zijn vanwege het heimelijke karakter
van de activiteiten. Bij de verwerking van persoonsgegevens wordt steeds in meer of
mindere mate een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de onderzochte personen
gemaakt. Met de Wiv 2002 heeft de wetgever beoogd een balans te vinden tussen enerzijds
het belang van de nationale veiligheid en de taken en bevoegdheden van de diensten in dat
verband en anderzijds het belang van bescherming van grondrechten (die burgers vrijwaren
van te vergaand overheidsingrijpen) en democratische controle op het functioneren van de
diensten.
In dit verband wordt gewezen op de evaluatie van de Wiv 2002 door een speciale
evaluatiecommissie: de Commissie-Dessens. Het rapport van deze commissie is begin
december 2013 gepresenteerd aan de betrokken ministers.64 Hierin wordt onder meer
voorgesteld om de bevoegdheden van de diensten op het terrein van kabelgebonden
communicatie uit te breiden in aansluiting op technologische ontwikkelingen en tevens het
toezicht van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
61 In artikel 1, onder e, Wiv 2002 zijn persoonsgegevens gedefinieerd als gegevens die betrekking
hebben op een identificeerbare of geïdentificeerde, individuele natuurlijke persoon.
62 Waar in dit hoofdstuk wordt gesproken van "gegevens", ziet het begrip op persoonsgegevens en
andere gegevens. Het begrip ziet zowel op individuele gegevens als gegevensverzamelingen.
63 Artikel 1, onder f, Wiv 2002.
64 Rapport Commissie-Dessens, Evaluatie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Naar een
nieuwe balans tussen bevoegdheden en waarborgen, december 2013, Kamerstukken II 2013/14, 33 820, nr. 1
(bijlage).
44/90
(CTIVD) op de rechtmatigheid van het optreden van de diensten te versterken. Op dit punt
wordt volstaan met deze vermelding.
Deze bijlage is als volgt opgebouwd. Eerst wordt ingegaan op de totstandkoming van de
Wiv 2002 en de mensenrechtelijke overwegingen die hieraan ten grondslag liggen. Hierbij
wordt ook toegelicht hoe de bescherming van mensenrechten, met name het recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het telefoon- en telegraafgeheim, in het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de daarbij behorende
jurisprudentie en in de Grondwet is geregeld (paragraaf II). Daarna worden de waarborgen
die in de Wiv 2002 zijn opgenomen ter bescherming van deze fundamentele rechten van
burgers toegelicht (paragraaf III). In lijn met de structuur van de Wiv 2002, wordt vervolgens
ingegaan op de algemene bevoegdheid van de diensten tot gegevensverwerking en de
vereisten die de wet hieraan stelt (paragraaf IV). In aansluiting hierop worden twee
specifieke vormen van gegevensverwerking besproken. Eerst, de algemene en bijzondere
bevoegdheden die de wet de diensten biedt om gegevens te verzamelen in het belang van de
nationale veiligheid en de begrenzingen en voorwaarden die daarbij gelden. De bijzondere
bevoegdheden op het gebied van telecommunicatie worden hierbij afzonderlijk toegelicht
(paragraaf V). Daarna, wordt ingegaan op de samenwerking van de AIVD en de MIVD met
buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten (paragraaf VI).
II
Persoonlijke levenssfeer versus inlichtingen & veiligheid
II.1
Totstandkoming van de Wiv 2002
De huidige Wiv 2002 vindt zijn oorsprong in twee uitspraken van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) in 1994 waarin de toenmalige Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987 in strijd werd geoordeeld met de artikelen 8 en 13
van het EVRM.65 In artikel 8 EVRM is het recht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer neergelegd. Artikel 13 EVRM bepaalt dat een ieder die een aannemelijke claim
heeft dat zijn mensenrechten zijn geschonden recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel
voor een nationale instantie. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft
in zijn jurisprudentie een invulling gegeven van de voorwaarden die uit de genoemde
rechten voortvloeien. Een aantal uitspraken heeft betrekking op geheim onderzoek door
inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Samenvattend houdt deze jurisprudentie in dat:
1) een systeem dat geheim onderzoek naar personen toelaat bij de wet geregelde en
voldoende waarborgen dient te bieden, zoals duidelijkheid en voorzienbaarheid in de zin dat
een burger kan begrijpen onder welke omstandigheden de overheid een bepaalde
inbreukmakende bevoegdheid mag uitoefenen en onder welke voorwaarden dat mag
gebeuren (artikel 8)66, en
2) de heimelijkheid van het werk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten weliswaar
beperkingen meebrengt voor het toezicht daarop, maar dat op nationaal niveau een (niet
noodzakelijkerwijze juridisch) systeem dient te bestaan dat in zijn geheel voldoende
waarborgt
dat
een
t
effec ief
rechtsmiddel
openstaat
tegen
mogelijke
65 ABRvS 9 juni 1994, Van Baggum & Valkenier, AB 1995/238.
66 EHRM 26 april 1979, Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, § 49; EHRM 25 maart 1983, Silver e.a. t.
Verenigd Koninkrijk, § 85; EHRM 2 augustus 1984, Malone t. Verenigd Koninkrijk, § 68; EHRM 24 april
1990, Kruslin t. Frankrijk, § 33 en 35; EHRM 24 april 1990, Huvig t. Frankrijk, § 32 en 34.
45/90
mensenrechtenschendingen als gevolg van geheim onderzoek door inlichtingen- en
veiligheidsdiensten (artikel 13).67
In navolging van deze jurisprudentie oordeelde de ABRS dat weliswaar in de toenmalige
Wiv (1987) was geregeld ten aanzien van welke (categorieën van) personen het verwerken
van gegevens (geheim onderzoek) was toegestaan maar dat onvoldoende was geregeld
onder welke omstandigheden dat mocht plaatsvinden en welke middelen hiervoor ter
beschikking stonden. Daarom was volgens de ABRS niet voldaan aan het vereiste uit artikel
8, tweede lid, EVRM dat een inmenging in de persoonlijke levenssfeer van burgers slechts
mag plaatsvinden indien deze bij de wet is voorzien. Daarnaast oordeelde de ABRS dat in
Nederland een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM ontbrak ten
aanzien van schendingen van grondrechten door geheim onderzoek door de toenmalige
inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De toen bestaande toezichtmechanismen, in het
bijzonder de klachtregeling bij de Nationale ombudsman en het parlementaire toezicht door
de vaste commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer
(commissie IVD), werden onvoldoende geoordeeld als daadwerkelijk rechtsmiddel omdat de
Nationale ombudsman niet bevoegd is tot het geven van bindende beslissingen en
parlementair toezicht slechts voldoet aan de uit het EVRM voortvloeiende eisen indien deze
waarborg in de wet is geregeld, die wettelijke regeling aan de eisen uit artikel 8, tweede lid,
EVRM voldoet en er een regeling is om de onderzochte persoon op enig tijdstip van het feit
dat hij onderwerp van een onderzoek is geweest op de hoogte te brengen. De uitspraken van
de ABRS leidden tot een kabinetsstandpunt.68 In 1998 werd een wetsvoorstel voor een
nieuwe wet ingediend bij de Tweede Kamer.69 In de nieuwe wet, die in mei 2002 in werking
trad, werd tegemoet gekomen aan de kritiek van de ABRS door afbakening en beschrijving
van de omstandigheden waarin ten aanzien van specifieke categorieën van personen
onderzoek mag worden verricht teneinde gegevens te verwerken, door opname en
beschrijving van de bijzondere bevoegdheden die daarbij onder specifieke voorwaarden
mogen worden ingezet en door het instellen van een gespecialiseerde en onafhankelijke
toezichthouder. Hierbij speelt mee dat het grootste deel van het wetgevingstraject
plaatsvond in een tijd waarin de nadruk meer lag op het uitbreiden van waarborgen en
toezicht dan op uitbreiding van bevoegdheden van de diensten.70 Op deze wijze heeft de
wetgever beoogd het belang van inlichtingen en veiligheid enerzijds en het belang van
eerbiediging van grondrechten (met name de persoonlijke levenssfeer) anderzijds op een
goede wijze te verenigen en te balanceren in de Wiv 2002.
II.2
Jurisprudentie van het EHRM over artikel 8 en inlichtingen- & veiligheidsdiensten71
Over de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van artikel 8 EVRM valt veel te zeggen,
met name vanwege de grote hoeveelheid uitspraken en de brede interpretatie die het EHRM
geeft aan de in deze bepaling opgenomen rechten. Vanwege de nauwe relatie van het
onderwerp van het onderzoek in dit rapport met de rechten uit artikel 8 EVRM, in het
bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, is ervoor gekozen op
hoofdlijnen in te gaan op de jurisprudentie van het EHRM daarover. Er is met name gekeken
67 EHRM 6 september 1978, Klass e.a. t. Duitsland, § 67; Silver e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 113.
68 Kamerstukken II 1994/95, 22 036, nr. 6.
69 Kamerstukken II 1994/05, 25 877, nr. 2.
70 H.T. Bos-Ollermann, `Meerdere wegen naar Straatsburg. Geheime methoden en toezicht op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten in België en Nederland', in De orde van de dag, afl. 56 (dec. 2011), p.
100.
71 De uitspraken van het EHRM zijn beschikbaar op www.echr.coe.int via de zoekmachine HUDOC.
46/90
naar de uitspraken waarin het EHRM zich heeft uitgesproken over de vragen in welke
gevallen sprake is van inmenging in het recht op bescherming van de persoonlijke
levenssfeer door geheim onderzoek van een inlichtingen- en/of veiligheidsdienst en onder
welke voorwaarden deze inmenging gerechtvaardigd kan zijn op grond van het belang van
e
d nationale veiligheid.
II.2.1 Inmenging
In artikel 8, eerste lid, EVRM is vastgelegd dat een ieder recht heeft op respect voor zijn
privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. De elementen
zijn afzonderlijk genoemd maar hebben een duidelijke onderlinge interactie omdat ze in
elkaars verlengde liggen en ook een zekere overlap bevatten. Een telefoontap kan zowel een
inmenging in het privéleven van een persoon, als in zijn correspondentie, en misschien zelfs
in zijn woning, inhouden.72 Voor de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM is het van belang
dat een vermeende schending binnen de reikwijdte van (een of meerdere van) de rechten uit
die bepaling valt, met andere woorden dat sprake is van een inmenging in de genoemde
rechten. In de bepaling zijn geen definities opgenomen. De jurisprudentie biedt echter nader
inzicht in de interpretatie die aan de rechten in artikel 8 is gegeven.
Uit de uitspraken die specifiek betrekking hebben op geheim onderzoek van een
inlichtingen- en/of veiligheidsdienst in het kader van de nationale veiligheid valt af te leiden
dat het EHRM in deze zaken al snel tot de conclusie komt dat er een inmenging heeft
plaatsgevonden in de rechten van de onderzochten genoemd in artikel 8 EVRM. Het EHRM
neemt tot uitgangspunt dat het enkele bestaan van wetgeving dat een systeem van
heimelijke surveillance en interceptie van telecommunicatie toestaat, een inmenging vormt
in de uitoefening van de rechten onder artikel 8 EVRM van personen op wie de wetgeving
betrekking kan hebben, los van de vraag of daadwerkelijk middelen zijn ingezet.73 Hierbij
dient in ogenschouw te worden genomen of er een mogelijkheid is de toepassing van die
bevoegdheden op nationaal niveau aan te vechten.74 Het EHRM heeft verschillende vormen
van (tele)communicatie onder de reikwijdte van het recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer en correspondentie gebracht, niet alleen inhoudelijke communicatie
zoals telefoongesprekken, poststukken, facsimile en e-mailcommunicatie75, maar ook
verkeersgegevens, dat wil zeggen gegevens die niet de inhoud van de communicatie
betreffen.76 Ook heeft het EHRM het opslaan van gegevens over het privéleven van burgers
72 C. Ovey & R. White, Jacobs & White The European Convention on Human Rights (4th Edition), Oxford:
Oxford University Press 2006, p. 242.
73 Klass e.a. t. Duitsland, § 41; Malone t. Verenigd Koninkrijk, § 64; EHRM (dec.) 29 juni 2006, Weber en
Saravia t. Duitsland, § 77-78; EHRM 1 juli 2008, Liberty e.a. t. Verenigd Koninkrijk § 56;
R
EH M 25 mei
2011, Association "21 Decembre 1989" e.a. t. Roemenië, § 114.
74 EHRM 18 mei 2010, Kennedy t. Verenigd Koninkrijk, § 124.
75 Klass e.a. t. Duitsland, § 41; Malone t. Verenigd Koninkrijk, § 64; Weber en Saravia t. Duitsland, § 77-78;
Liberty e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 56; Association "21 Decembre 1989" e.a. t. Roemenië, § 114.
76 In Malone t. Verenigd Koninkrijk ging de klacht over het tappen van klagers telefoongesprekken en
het monitoren van de nummers die hij koos. Ten aanzien van het laatstgenoemde punt overwoog het
EHRM: "(...) a meter check printer registers information that a supplier of a telephone service may in
principle legitimately obtain, notably in order to ensure that the subscriber is correctly charged or to
investigate complaints or possible abuses of the service. By its very nature, metering is therefore to be
distinguished from interception of communications, which is undesirable and illegitimate in a
democratic society unless justified. The Court does not accept, however, that the use of data obtained
from metering, whatever the circumstances and purposes, cannot give rise to an issue under Art. 8.
The records of metering contain information, in particular the numbers dialled, which is an integral
47/90
in geheime overheidsdatabases onder de reikwijdte van artikel 8 gebracht.77 Volgens het
EHRM kan publieke informatie onderdeel van het privéleven worden indien de data
systematisch verzameld en opgeslagen worden in overheidsdossiers.78 Voor wat betreft de
vormen van interceptie heeft het EHRM zich niet alleen uitgesproken over het gericht
verzamelen van gegevens ten aanzien van personen, maar ook over het verzamelen en
opnemen van ongericht geïntercepteerde telecommunicatiegegevens (zogenaamde strategic
monitoring)79 en over het ongericht intercepteren van telefoongesprekken, facsimile en e-mail
en selectie daarvan naderhand op basis van trefwoorden of selectiecriteria.80 Het bestaan van
bepaalde bevoegdheden, in het bijzonder de bevoegdheden tot het doen van onderzoek naar,
het gebruik en de opslag van de geïntercepteerde communicatie, kan volgens het EHRM een
inmenging vormen in de uitoefening van de rechten onder artikel 8 EVRM.81 Ook de verdere
verstrekking van de geïntercepteerde persoonsgegevens kan tot een op zichzelf staande
inmenging in de uitoefening van de rechten in artikel 8 EVRM leiden.82
II.2.2 Rechtvaardiging van de inmenging
Artikel 8 EVRM verbiedt weliswaar iedere inmenging van de overheid in de uitoefening van
de rechten in deze bepaling, maar op grond van het tweede lid kan een inmenging
gerechtvaardigd zijn voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische
samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer de nationale veiligheid. Deze
voorwaarden zijn nader uitgewerkt in de omvangrijke jurisprudentie van het EHRM over
artikel 8 EVRM. Op hoofdlijnen komt het op het volgende neer.
Ten eerste dient de inmenging een basis te hebben in nationale wetgeving, waarbij het niet
alleen om formele wetgeving maar juist ook om materiële regelgeving kan gaan.83 Ook dient
deze wetgeving toegankelijk en voorzienbaar te zijn.84 Dit houdt in dat de regels waarop het
inbreukmakende optreden is gebaseerd op afdoende wijze zijn gepubliceerd of bekend zijn
gemaakt85 en dat de regels voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn. Vanuit het oogpunt dat
element in the communications made by telephone. Consequently, release of that information to the
police without the consent of the subscriber also amounts, in the opinion of the Court, to an
interference with a right guaranteed by Art. 8." (§ 84). In EHRM 3 april 2007, Copland t. Verenigd
Koninkrijk werd geklaagd over het monitoren van klaagsters telefoongesprekken, e-mailverkeer en
internetgebruik door haar werkgever op haar werkplek. Hierbij overwoog het EHRM onder
verwijzing naar Malone dat "the use of information relating to the date and length of telephone
conversations and in particular the number dialled can give rise to an issue under article 8 as such
information constitutes an "integral element of the communications made by telephone"(...). The
collection and storage of personal information relating to the applicant's telephone, as well as to her e-
mail and internet usage, without her knowledge, amounted to an interference with her right to respect
for her private life and correspondence." (§ 43).
77 Association "21 Decembre 1989" e.a. t. Roemenië, § 115.
78 EHRM 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 43.
79 Weber en Saravia t. Duitsland, § 4.
80 Liberty e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 1.
81 Idem, § 57.
82 Weber en Saravia t. Duitsland, § 79: "(...) the transmission of data to and their use by other authorities,
which enlarges the group of persons with knowledge of the personal data intercepted and can lead to
investigations being instituted against the persons concerned, constitutes a further separate
interference with the applicants' rights under Article 8 (...)."
83 Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, § 47; Kruslin t. Frankrijk, § 29; Huvig t. Frankrijk, § 28.
84 Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, § 49; Silver e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 85; Kruslin t. Frankrijk, §
27; Huvig t. Frankrijk, § 26.
85 Silver e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 87; EHRM 26 maart 1987, Leander t. Zweden, § 53.
48/90
heimelijk onderzoek het risico inhoudt dat misbruik van bevoegdheden wordt gemaakt,
geldt het voorgaande volgens het EHRM des te meer daar waar de toe te passen technologie
steeds geavanceerder wordt.86 De mate van de vereiste duidelijkheid en nauwkeurigheid
van de regelgeving is volgens het EHRM afhankelijk van het specifieke onderwerp.
Regelgeving in het kader van de nationale veiligheid, bijvoorbeeld over de bevoegdheid
communicatie af te tappen of geheim onderzoek te doen, kan daarom aan de burger niet
dezelfde duidelijkheid en nauwkeurigheid bieden als regelgeving op andere terreinen.87
Bovendien komt de overheid hierbij vaak een bepaalde beoordelingsvrijheid toe. Dit is soms
onvermijdelijk. Het EHRM stelt dat, vanuit het oogpunt van de rule of law, de regelgeving
dan wel een indicatie moet bevatten van de omvang van die beoordelingsruimte.88
Daarnaast moeten er voldoende waarborgen in het rechtssysteem aanwezig zijn om de
burger te beschermen tegen willekeur.89 Dit vereist allereerst dat de wet in ieder geval
dusdanig duidelijk is dat de burger kan begrijpen onder welke omstandigheden de overheid
een bepaalde inbreukmakende bevoegdheid mag uitoefenen en onder welke voorwaarden
dat mag gebeuren.90 Daarnaast hecht het EHRM belang aan de aanwezigheid van adequate
juridische procedures om vermeende willekeurige inmenging aan te kunnen vechten.91 Het
EHRM heeft deze uitgangspunten vertaald naar een aantal minimumwaarborgen ten
aanzien van het gericht tappen van telecommunicatie (dat wil zeggen bevoegdheden gericht
op specifieke personen) die vervolgens tevens van toepassing zijn geoordeeld op
bevoegdheden die meer ongericht zijn, zoals ongerichte interceptie van telecommunicatie.92
De nationale regelgeving moet in ieder geval regels omvatten over de aard van de
activiteiten die de aanleiding kunnen vormen voor interceptie, de categorieën personen wier
communicatie geïntercepteerd kan worden, een beperking van de duur van de interceptie,
de te volgen procedure voor het onderzoek, gebruik en de opslag van geïntercepteerde
gegevens, e
d te nemen voorzorgsmaatregelen bij externe verstrekking van de gegevens en de
omstandigheden waaronder de gegevens verwijderd of vernietigd mogen of moeten
worden.93
Ten tweede behoort de inmenging een legitiem doel te dienen. De doelen staan uitputtend
genoemd in het tweede lid van artikel 8 EVRM. In dit onderzoek is met name de nationale
veiligheid als legitiem doel van belang. Het is in beginsel aan de staat zelf om de initiële
86 Weber en Saravia t. Duitsland, § 93; EHRM 2 september 2010, Uzun t. Duitsland, § 61; EHRM 21 juni
2011, Shimovolos t. Rusland, § 68.
87 Malone t. Verenigd Koninkrijk, § 67; Leander t. Zweden, § 51.
88 Silver e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 88.
89 Malone t. Verenigd
ri
Konink jk, § 67.
90 Malone t. Verenigd Koninkrijk, § 68; Kruslin t. Frankrijk, § 33 en 35; Huvig t. Frankrijk, § 32 en 34.
91 Rotaru t. Roemenië, § 59.
92 In de Europese Unie heeft een door het Europees Parlement ingestelde onderzoekscommissie zich in
2000 gebogen over de vraag welke potentiële impact het ECHELON interceptie systeem op de rechten
van individuen onder de wet- en regelgeving van de EU had. Het ECHELON programma werd
gezamenlijk uitgevoerd door de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Australië, Canada en
Nieuw-Zeeland en richtte zich op ongerichte interceptie van communicatieverkeer via satellieten. De
conclusie van de onderzoekscommissie luidde dat: "(...) mass interception systems such as
ECHELON have the potential to violate the right to privacy because they do not comply with the
principle of proportionality with regard to the use of intrusive methods. While acknowledging that
such interception
ems
syst
may be justified on national security grounds, the committee recommends
that their use be governed by clear and accessible legislation and that EU member states establish
rigorous oversight."
93 Weber en Sara ia
v t. Duitsland, § 95; Liberty e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 62 en 63.
49/90
beoordeling te maken of er een gerechtvaardigd belang door de inmenging gediend wordt.94
Aan de nationale autoriteiten komt op dit punt een ruime beoordelingsvrijheid (wide margin
of appreciation) toe. Het begrip "nationale veiligheid" komt ook terug in de Wiv 2002 als het
kader waarbinnen de taken van de diensten dienen plaats te vinden. Het EHRM definieert
de inhoud en de reikwijdte van het begrip niet,95 maar beoordeelt per geval of een
verdragsstaat terecht een beroep heeft gedaan op de nationale veiligheid als grond om een
inbreuk op een mensenrecht te rechtvaardigen. In verscheidene uitspraken zijn vormen van
bedreigingen van de nationale veiligheid vastgesteld. Zo kan de nationale veiligheid onder
meer in gevaar worden gebracht door spionage96, separatistische bewegingen97, terrorisme98,
het aanzetten tot en het goedkeuren van terrorisme99, het publiceren van staatsgeheimen100
en aantasting van de integriteit van het ambtelijk apparaat101. Jurisprudentie van het EHRM
toont dat er voor de rechtvaardiging van geheim onderzoek door inlichtingen- en
veiligheidsdiensten in het belang van de nationale veiligheid geen sprake hoeft te zijn van
een daadwerkelijke aantasting van de nationale veiligheid. Wel dient er minstens sprake te
zijn van de mogelijkheid dat de nationale veiligheid wordt aangetast, met andere woorden
een potentiële aantasting van de nationale veiligheid. Als er in het geheel geen aantasting
van de nationale veiligheid verwacht kan worden, dan kan een inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer niet worden gerechtvaardigd.102
Ten derde dient de inmenging noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving. Om te
kunnen voldoen aan het noodzakelijkheidscriterium dient er volgens de jurisprudentie van
het EHRM sprake te zijn van een dringende maatschappelijke behoefte (pressing social need)
die de inbreuk op het mensenrecht rechtvaardigt.103 Of daarvan sprake is dient van geval tot
geval te worden beoordeeld. Het begrip noodzaak dient restrictief te worden
geïnterpreteerd, wat in het geval van geheim onderzoek betekent dat de inbreuk strikt
noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving.104 Het middel waarmee inbreuk
wordt gemaakt op de rechten van een persoon dient bij te dragen aan het doel waarvoor het
wordt ingezet om de inzet van het middel als noodzakelijk te kunnen aanmerken. Hiertoe
dient sprake te zijn van proportionaliteit (dat wil zeggen een redelijke verhouding) tussen de
inmenging en de bescherming van het doel dat met de inmenging wordt beoogd te
bereiken.105 De inmenging mag niet van zodanige aard zijn dat de essentie van het recht
wordt uitgehold. En wanneer met een lichtere inbreukmakende maatregel kan worden
volstaan (ook wel het subsidiariteitsvereiste genoemd), is de inmenging niet
proportioneel.106 In overeenstemming met het subsidiaire karakter van het Straatsburgse
94 EHRM 7 december 1976, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, § 48 en 49; Sunday Times t. Verenigd
Koninkrijk, § 59.
95 In navolging van de uitspraak van de uropese
E
Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) 2
april 1993, Esbester t. Ver i
en gd Koninkrijk.
96 Klass t. Duitsland, § 48.
97 EHRM 30 januari 1998, United Communist Party of Turkey e.a. t. Turkije, § 33-36.
98 Klass t. Duitsland, § 48.
99 EHRM 19 december 1997, Zana t. Turkije, § 48-50.
100 EHRM 26 november 1991, Observer en The Guardian t. Verenigd Koninkrijk.
101 EHRM 12 december 2001, Grande Oriente d'Italia di Palazzo Giustiniani t. Italië, § 21.
102 Zie o.a. Klass e.a. t. Duitsland; Le n
a der t. Zweden.
103 Zie o.a. Leander t. Zweden, § 58.
104 Klass e.a. t. Duitsland, § 48; Rotaru t. Roemenië, § 47; EHRM 6 juni 2006, Segerstedt-Wiberg e.a. t.
Zweden, § 88 en mutatis mutandis voor geheim onderzoek in het kader van het strafrecht: EHRM 2
november 2006, Volkhy t. Oekraïne, § 43.
105 Handyside t. Verenigd Koninkrijk, § 49.
106 EHRM 2 oktober 2001, Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 97.
50/90
mechanisme, wordt aan de staat een zekere beoordelingsruimte gelaten bij het inzetten van
middelen in het belang van de nationale veiligheid, mits er voldoende waarborgen tegen
willekeur zijn.107 De afweging of er voldoende waarborgen zijn is afhankelijk van alle
omstandigheden van het geval, waaronder de aard, het bereik en de duur van de
bevoegdheid, de gronden op basis waarvan de bevoegdheid mag worden ingezet, de
autoriteiten die bevoegd zijn toestemming te verlenen, de bevoegdheid uit te oefenen en
toezicht te houden, alsmede het rechtsmiddel dat in het nationale rechtssysteem aan het
individu openstaat.108 Hierbij vindt het EHRM van belang dat de nationale regelgeving
waarborgen bevat die garanderen dat heimelijk verkregen data worden vernietigd op het
moment dat ze niet langer nodig zijn om het beoogde doel te bereiken (hiervoor acht het
EHRM van belang dat de inbreukmakende maatregel intern is voorzien van een voldoende
specifieke doelstelling).109
II.3
Bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de Grondwet
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer is in de Grondwet allereerst geregeld in
artikel 10 waarin in het eerste lid in algemene zin is opgenomen dat een ieder recht heeft op
eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. In het eerste lid is eveneens opgenomen dat
bij of krachtens de wet beperkingen kunnen worden gesteld. De precieze reikwijdte van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt dus in andere wetten, zoals in de Wiv
2002, nader geregeld.
Artikel 13 van de Grondwet vormt een specifieke uitwerking van een deel van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Artikel 13 verklaart dat het briefgeheim (lid 1)
en het telefoon- en telegraafgeheim (lid 2) onschendbaar zijn. Voor het onderhavige
onderzoek zijn vooral het telefoon- en telegraafgeheim van belang. Beperkingen van het
telefoon- en telegraafgeheim vereisen een voorafgaande machtiging door een bevoegd
orgaan. Zo is in de Wiv 2002 opgenomen dat sommige bijzondere bevoegdheden pas mogen
worden ingezet indien door de betrokken minister daarvoor toestemming is verleend.
Het telefoon- en telegraafgeheim in artikel 13 Grondwet beschermen de verzender van een
boodschap die via telefonie of telegrafie verloopt tegen de kennisneming van de inhoud van
de communicatie door degene die met de verzending is belast of tegen degene die via de
transporteur toegang tot de verzonden boodschap heeft. Omdat soms om technische redenen
kennis wordt genomen van de communicatie, heeft het geheim ook de strekking dat de
inhoud van de communicatie niet verder wordt verspreid. Het telefoon- en telegraafgeheim
beschermen besloten (privé)communicatie. Dat wil zeggen dat de verzender het nodige moet
hebben gedaan om de communicatie geheim te houden. De communicatie is slechts tijdens
het transport beschermd. Alles wat buiten de sfeer valt van de verzending en wat daaraan is
toe te rekenen, blijft echter wel de bescherming van het algemene privacyrecht van artikel 10
genieten.110
Verkeersgegevens, met andere
r
woo den verbindingsgegevens over het transport van de
communicatie, zoals tijdstippen, locatiegegevens, telefoonnummers en IP-adressen, vallen
107 Klass e.a. t. Duitsland, § 46 en 48-50; Leander t. Zweden, § 59 en 60; Malone t. Verenigd Koninkrijk, § 81.
108 Weber en Saravia t. Duitsland, § 106; Uzun t. Turkije, § 61-63; Shimovolos t. Rusland, § 68.
109 Klass e.a. t. Duitsland, § 52; Associat n
io "21 Decembre 1989" e.a. t. Roemenië, § 121.
110 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nrs. 1-5.
51/90
buiten de bescherming van het telefoon- en telegraafgeheim.111 Verkeersgegevens worden
wel beschermd door artikel 10 van de Grondwet voor zover zij aangemerkt kunnen worden
als persoonsgegevens.112
Voor de vraag wanneer een verkeersgegeven een persoonsgegeven is, bieden de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de wetsgeschiedenis enkele aanknopingspunten.
Persoonsgegevens zijn alle gegevens die informatie kunnen verschaffen over een
geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.113 Van identificeerbaarheid is sprake
wanneer de identiteit van een persoon redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning, kan
worden vastgesteld. Hierbij spelen naast de aard van de gegevens de mogelijkheden
(middelen) van de verantwoordelijke om identificatie tot stand te brengen een rol.114 Of
gegevens informatie over een persoon bevatten kan blijken uit de aard van de gegevens (bijv.
feitelijke of waarderende gegevens over eigenschappen, opvattingen of gedragingen) of
anders uit de context waarin de gegevens worden vastgelegd en gebruikt. Bij dit laatste is
van belang of de gegevens mede bepalend zijn voor de wijze waarop de betrokken persoon
in het maatschappelijk verkeer wordt beoordeeld of behandeld. Het (maatschappelijk)
gebruik dat van de gegevens wordt gemaakt is dus mede bepalend voor de beantwoording
van de vraag of sprake is van persoonsgegevens.115 Volgens de memorie van toelichting bij
de Wbp kunnen telefoonnummers onder omstandigheden persoonsgegevens zijn.116 Ook het
EHRM heeft in zijn jurisprudentie bepaald dat verkeersgegevens onderdeel kunnen
uitmaken van de persoonlijke levenssfeer (zie nader paragraaf II.2.1).
Hoewel er al sinds 1997 discussie rond de reikwijdte en interpretatie van artikel 13 Grondwet
wordt gevoerd, kan uit de wetsgeschiedenis niet anders opgemaakt worden dan dat het
huidige artikel vooralsnog alleen bescherming biedt aan communicatie tijdens de
transportfase.117 In 2010 kwam de
i
Staatscomm ssie Grondwet, ingesteld bij Koninklijk
Besluit van 3 juli 2009, met een rapport118 waarin onder meer aanbevolen werd artikel 13
Grondwet te wijzigen. Het Kabinet gaf aan dit advies over te nemen.119 Vanaf 1 oktober 2012
tot 1 januari 2013 heeft het voorstel tot wijziging van artikel 13 Grondwet ter consultatie
voorgelegen. De tekst van het wetsvoorstel luidt:
Artikel 13 Grondwet (wetsvoorstel)
1. Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn brief- en telecommunicatiegeheim.
2. Beperking van dit recht is mogelijk in de gevallen bij de wet bepaald met machtiging van
de rechter of, in het belang van de nationale
iligh
ve
eid, met machtiging van een of meer
bij de wet aangewezen ministers.
3. De wet stelt regels ter bescherming van het brief- en telecommunicatiegeheim.
Een aantal wijzigingen wordt hieronder benoemd:
Het voorstel bevat een verruiming van de reikwijdte van artikel 13 tot alle (privé of besloten)
telecommunicatie, ongeacht het middel of de techniek die is gebruikt om te communiceren:
111 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 45; Rapport Staatscommissie Grondwet, 2010, p. 89, te
raadplegen op www.rijksoverheid.nl.
112 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 41 2
-4 .
113 Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 2, p. 45.
114 Idem, p. 47 0
-5 .
115 Idem, p. 46.
116 Idem, p. 46-47; Kamerstukken II, 1998/99, 25 892, nr. 6, p. 27.
117 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 39.
118 Rapport Staatscommissie Grondwet, 2010, te r adple
a
gen op www.rijksoverheid.nl.
119 Kamerstukken II 2011/2012, 31 570, nr. 20, p. 8.
52/90
e-mail, communicatie via social media, opslag van persoonlijke bestanden in de cloud en de
zoekvraag om informatie op internet via een zoekmachine verkrijgen ook bescherming onder
artikel 13 Grondwet.120 Het telecommunicatiegeheim in de zin van artikel 13 ziet op een
uitleg van het begrip telecommunicatie die ruimer is dan alleen elektronische communicatie,
zoals gebruikt wordt in nationale en Europese regelgeving, waardoor het aantal
communicatiemiddelen waarover de bescherming van artikel 13 zich uitstrekt wordt
uitgebreid
naar
alle
huidige
en
toekomstige
(eventueel
niet-elektronische)
communicatiemiddelen.121
Het voorstel ziet niet alleen op bescherming van het transport van informatie maar ook op de
tussentijdse opslag van informatie. Zo strekt de bescherming van artikel 13 zich uit tot
berichten die opgeslagen zijn in een voicemail-box van een telecomprovider of in een
mailbox van een e-maildienst als Gmail.122 Maatgevend is dat zolang de derde het bericht
beheert en toegang heeft tot de inhoud ervan, de bescherming van het brief- en
telecommunicatiegeheim dient te gelden. 123
Om van brief- en telecommunicatiegeheim te kunnen spreken wordt aan drie cumulatieve
voorwaarden
getoetst:
(1)
het
gebruik
van
een
communicatiemiddel
in
het
communicatieproces, (2) de aanwezigheid van een derde die is belast met het beheer over de
overdracht en/of opslag van de communicatie en tot slot (3) de noodzaak van de
gerichtheid124 van de communicatie.125 Als aan deze voorwaarden is voldaan, wordt de
inhoud van het bericht steeds door het brief- en telecommunicatiegeheim beschermd,
ongeacht of de verzender van het bericht dit nu zo bedoeld heeft of niet.126
Verkeersgegevens, dat wil zeggen gegevens die ontstaan bij communicatie via daartoe
bestemde kanalen, zien op de communicatie in plaats van op de inhoud van de
gecommuniceerde boodschap, bijvoorbeeld op het tijdstip, plaats, duur van en betrokken
nummers bij een telefoongesprek en op tijdstip, adressering en omvang van een e-
mailbericht.127 In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt erkend dat
verkeersgegevens wel zicht geven op aspecten die verband kunnen houden met de inhoud
van de communicatie. Bovendien kunnen verkeersgegevens naar hun aard raken aan de
telecommunicatievrijheid, in de zin dat een burger kan afzien van het voeren van bepaalde
gesprekken indien hij weet of vermoedt dat de overheid weet welke telefoongesprekken hij
voert. Dit doorbreekt niet de vertrouwelijkheid van de communicatie op zichzelf, maar raakt
wel de vrijheid van de (tele)communicatie. Desondanks zijn verkeersgegevens niet binnen de
reikwijdte van artikel 13 Grondwet gebracht, omdat zo wordt geredeneerd dat deze
gegevens niet de inhoud van de telecommunicatie betreffen en een andersluidende keuze tot
gevolg zou hebben dat voor inzage in verkeersgegevens steeds een rechterlijke machtiging
nodig zou zijn, wat gelet op de aard van deze gegevens te vergaand zou zijn.128 Voor zover
120 Ontwerp toelichting Wetsvoorstel Wijziging artikel 13 Grondwet, versie 1 oktober 2012, p. 8.
121 Idem, p. 8/11.
122 Idem, p. 11.
123 Idem, p. 14.
124 Met gerichtheid wordt bedoeld dat de communicatie gericht moet zijn aan één of meer specifieke
ontvangers. De inhoud van een bepaalde voorstelling, een openbare toespraak, informatie op het
internet of realtime audio en -video zoals een live radio-uitzending of televisie zijn in beginsel geen
gerichte communicatie.
125 Ontwerp toelichting Wetsvoorstel Wijziging artikel 13 Grondwet, versie 1 oktober 2012, p. 12.
126 Idem, p. 16.
127 Idem, p. 16-17.
128 Idem, p. 17.
53/90
verkeersgegevens tevens persoonsgegevens zijn, vallen deze wel onder de bescherming van
artikel 10 Grondwet. In het wetsvoorstel wordt onderkend dat de inhoud van
telecommunicatie soms in technische zin ook als een verkeersgegeven wordt gezien,
bijvoorbeeld een sms-bericht of het onderwerp van een e-mailbericht. Hierbij luidt de
conclusie dat aan de bescherming van artikel 13 Grondwet niet kan afdoen dat gegevens die
de inhoud van de telecommunicatie betreffen in technische zin als een verkeersgegeven
worden beschouwd. Verkeersgegevens die niet mede betrekking hebben op de inhoud van
telecommunicatie vallen echter buiten de reikwijdte van artikel 13 Grondwet.129
Het wetsvoorstel stelt dat beperking slechts mogelijk is in de gevallen bij wet bepaald, met
achtiging
m
van de rechter of, in het belang van de nationale veiligheid, met machtiging van
een of meer bij de wet aangewezen ministers. Uit de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel blijkt voorts dat er binnen deze systematiek wel ruimte is voor het geven van
een machtiging namens de betreffende minister, door middel van mandaat. Dit mandaat
wordt uitgeoefend namens, onder verantwoordelijkheid en onder aansturing van de
minister.130
De openbare consultatie van het wetsvoorstel is afgerond op 1 januari 2013. Het wetsvoorstel
is thans voor advies in behandeling bij de Raad van State. De regering heeft toegezegd het
wetsvoorstel in de eerste helft van 2014 in te dienen.131
III
Waarborgen in de Wiv 2002
Ter uitvoering van de aan de diensten opgedragen taken in het belang van de nationale
veiligheid132 beschikken de diensten over een aantal in de wet vastgelegde bevoegdheden
die hen in staat stellen gegevens te verwerken. Het verwerken van (persoons)gegevens, in
het bijzonder de verzameling en eventuele uitwisseling ervan, kan in meer of mindere mate
inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van burgers. De gradaties van de inmenging
komen tot uitdrukking in de wettelijke regeling en de waarborgen die daarin zijn
opgenomen ter bescherming van het privéleven van burgers. Hierbij heeft de wetgever ook
in ogenschouw genomen dat de activiteiten van de diensten vanuit effectiviteitsoogpunt
meestal in het geheim plaatsvinden waardoor de burger van de inmenging in zijn
grondrechten in het ongewisse blijft. Teneinde het belang van de nationale
ilighei
ve
d en dat
van de persoonlijke levenssfeer te balanceren voorziet de Wiv 2002 in een geheel van
procedures, voorwaarden en waarborgen bij de inzet van (bijzondere) bevoegdheden die
129 Ontwerp toelichting Wetsvoorstel Wijziging artikel 13 Grondwet, versie 1 oktober 2012, p. 18.
130 Idem, p. 22.
131 Nationaal actieplan mensenrechten, bescherming en bevordering van mensenrechten op nationaal niveau,
ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, december 2013, p. 17, te raadplegen via
www.rijksoverheid.nl.
132 Taken van de AIVD (artikel 6 lid 2 Wiv 2002): onderzoek naar (potentiële) dreiging ten aanzien van
Nederland
of
Nederlandse
belangen
(a-taak),
veiligheidsonderzoeken
(b-taak),
veiligheidsbevorderende maatregelen (c-taak), onderzoek naar bepaalde landen ter ondersteuning
van de regering met politieke inlichtingen (d-taak), dreigings- en risicoanalyses in het kader van het
stelsel bewaken en beveiligen (e-taak). Taken van de MIVD (artikel 7 lid 2 Wiv 2002): onderzoek ten
behoeve van de uitvoering van internationale crisisbeheersings- en vredesoperaties (a-taak),
veiligheidsonderzoeken (b-taak), onderzoek in het kader van contra-inlichtingen en veiligheid ten
aanzien van de krijgsmacht (c-taak), veiligheidsbevorderende maatregelen (d-taak), onderzoek naar
bepaalde landen met een militaire relevantie ter ondersteuning van de regering met politieke
inlichtingen (e-taak), dreigingsanalyses in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen (f-taak).
54/90
zwaarder worden al naar gelang het inbreukmakende karakter van een (bijzondere)
bevoegdheid van de diensten op de persoonlijke levenssfeer van burgers groter wordt.
Hieronder worden de belangrijkste mechanismen die als waarborg voor de bescherming van
de persoonlijke levenssfeer in de Wiv 2002 zijn opgenomen, nader besproken.
Het noodzakelijkheidsvereiste uit artikel 8 EVRM is op meerdere plaatsen in de Wiv 2002
opgenomen. Allereerst in artikel 12 Wiv 2002 dat betrekking heeft op alle
gegevensverwerkende activiteiten van de diensten. In het artikel is verwoord dat de diensten
slechts gegevens mogen verwerken indien dit plaatsvindt voor een bepaald doel en slechts
voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo. Met
de zinsnede "goede uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo" wordt bedoeld dat de
verwerking van gegevens door de diensten primair gerelateerd dient te zijn aan de
uitvoering van de aan hen opgedragen taken dus in het belang van de nationale veiligheid
en de daaraan gerelateerde beheersfuncties (zoals personeels- en salarisadministratie),
maar dat ook ruimte wordt gelaten voor andere bij of krachtens de Wiv 2002 of Wvo
voorziene verwerkingen, zoals het verstrekken van gegevens in het kader van de uitoefening
van het recht op kennisneming en samenwerking met buitenlandse diensten.133 Daarnaast is
het noodzakelijkheidsvereiste voor de toepassing van bijzondere bevoegdheden opgenomen
in artikel 18 Wiv 2002. Hierin is bepaald dat bijzondere bevoegdheden enkel mogen worden
ingezet indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van bepaalde taken van de diensten.134
Het werd door de wetgever niet noodzakelijk, laat staan wenselijk, geacht dat de diensten bij
elke taak bijzondere bevoegdheden kunnen toepassen. De beperking tot bepaalde
taakgebieden hangt nauw samen met de aanzienlijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
van burgers die met bijzondere bevoegdheden kan worden gemaakt. Voor de taken waarbij
bijzondere bevoegdheden niet zijn toegestaan, voldoet de algemene bevoegdheid tot het
verzamelen
van
gegevens
als
bedoeld
in
artikel
17
Wiv
2002.135
Het
noodzakelijkheidsvereiste voor de inzet van bijzondere bevoegdheden, komt behalve in
artikel 18, ook terug in artikel 32 Wiv 2002. Hierin wordt bepaald dat de inzet van bijzondere
bevoegdheden gestaakt dient te worden als het daarmee beoogde doel is bereikt, met andere
woorden als de inzet niet langer noodzakelijk is met het oog op het nagestreefde doel. Het
spreekt voor zich dat als het middel niet (meer) bijdraagt of bij kan dragen aan het doel, het
middel dan eveneens niet (langer) ingezet mag worden. Dit betekent dat de diensten
voorafgaande aan de inzet van een bijzondere bevoegdheid een doel dienen te hebben
waarvoor het middel wordt ingezet en dat de verwachting dient te bestaan dat de opbrengst
van de inzet van het middel bijdraagt aan het bereiken van dat doel. Na aanvang van de
inzet zal de opbrengst ook daadwerkelijk moeten bijdragen aan het onderzoek om de inzet te
kunnen continueren.
Aangezien de uitoefening van bijzondere bevoegdheden diep in de persoonlijke levenssfeer
van burgers kan ingrijpen, heeft de wetgever daarvoor een aantal strikte waarborgen
ingebouwd, zoals een limitatieve opsomming van de toegestane inlichtingenmiddelen, het
toestemmingsvereiste, een limiet aan de duur van de inzet van de bijzondere bevoegdheid
en de vereisten van noodzakelijkheid (hierboven al aan de orde gesteld), proportionaliteit en
subsidiariteit bij de inzet ervan.
In het pakket aan bijzondere bevoegdheden dat de AIVD en de MIVD ter beschikking staat
valt niet zonder meer een hiërarchische structuur aan te brengen naar de mate van inbreuk
133 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 18.
134 Voor de AIVD gaat het om de a- en de d-taak. Voor de MIVD om de a-, c- en e-taak.
135 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 26.
55/90
voor de betrokkene. Uit de door de wetgever aangebrachte gradaties in de toestemming die
moet worden gegeven voor de inzet van een inlichtingenmiddel, kan worden afgeleid dat
een hoger toestemmingsniveau een zwaardere inbreuk op de rechten van betrokken
personen inhoudt dan een lager niveau. Dit zegt echter niet alles. In de praktijk wordt de
zwaarte van de inbreuk toch vooral bepaald door de technische en praktische invulling van
een bijzondere bevoegdheid en de duur en opbrengst van de inzet.136 Wordt een telefoon
bijvoorbeeld slechts voor een dag afgeluisterd, wordt een frequentie slechts kort
geïntercepteerd of levert de selectie van ongerichte interceptie geen enkele treffer op, dan is
de daadwerkelijke inbreuk minder groot dan wanneer een van de diensten gedurende een
jaar iedere maand de telefonieverkeersgegevens van een persoon opvraagt. Dit neemt
overigens niet weg dat ook indien de inzet van de bijzondere bevoegdheid slechts korte tijd
plaatsvindt en de opbrengst nihil is, er wel degelijk een inbreuk wordt gemaakt.137 Per geval
zal dan ook van tevoren moeten worden beoordeeld hoe zwaar de verwachte inbreuk is en
of wordt voldaan aan de voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit dient
duidelijk terug te komen in de motivering voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid. Bij
de totstandkoming van de Wiv 2002 zijn deze toetsingscriteria uit het EVRM en de
jurisprudentie van het EHRM (zie paragraaf II.2) in de artikelen 31 en 32 Wiv 2002
opgenomen. Het vereiste van proportionaliteit (artikel 31 Wiv 2002) houdt in dat de
uitoefening van een bevoegdheid in een evenredige verhouding dient te staan tot het
daarmee beoogde doel (lid 4) en achterwege dient te blijven, indien de uitoefening ervan
voor betrokkene een onevenredig nadeel in vergelijking tot het nagestreefde doel oplevert
(lid 3). Dit houdt in dat een afweging dient plaats te vinden tussen het belang dat met de
inzet van de bijzondere bevoegdheid wordt gediend (de nationale veiligheid) en de belangen
van de betrokkene (het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer).138 Tevens
dient de inmenging zo licht mogelijk te zijn, ook wel bekend als het subsidiariteitsvereiste
(artikel 31 leden 1 en 2 en artikel 32 Wiv 2002). Dit bekent dat een bijzondere bevoegdheid
pas mag worden ingezet indien de daarmee beoogde verzameling van gegevens niet of niet
tijdig op andere wijze, zonder de inzet van een bijzondere bevoegdheid, kan plaatsvinden
(artikel 31 lid 1 Wiv 2002).139 Ook dient slechts die bevoegdheid te worden uitgeoefend, die
gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de bedreiging van de
door een dienst te beschermen belangen, mede in vergelijking met andere beschikbare
bevoegdheden, voor de betrokkene het minste nadeel oplevert (artikel 31 lid 2 Wiv 2002).
Een bijzondere bevoegdheid dient bovendien te worden gestaakt indien met de uitoefening
van een minder ingrijpende bevoegdheid kan worden volstaan (artikel 32 Wiv 2002).
Met het oog op de persoonlijke levenssfeer van burgers voorziet de wet in een gradatie van
handelingen op het gebied van gegevensverzameling. Hiermee wordt uiting gegeven aan het
subsidiariteitsvereiste. De diensten dienen eerst gebruik te maken van de minst
inbreukmakende bevoegdheden (algemene bevoegdheid) en daarna, indien dat noodzakelijk
blijkt, pas op te schalen naar meer inbreukmakende bevoegdheden (bijzondere
bevoegdheden). Concreet bestaat dit eerst uit het raadplegen van eigen bestanden
136 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 29.
137 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 74 (bijlage), paragraaf 5.2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
138 Afhankelijk van welke bijzondere bevoegdheid wordt ingezet en de maatschappelijke positie die
een persoon of een organisatie tegen wie de bevoegdheid wordt ingezet inneemt, kunnen de belangen
ook andere rechten omvatten, zoals het telefoongeheim (artikel 13 Grondwet), het verschoningsrecht
voor advocaten en andere geheimhouders, het bronbeschermingsrecht voor journalisten of
diplomatieke onschendbaarheid.
139 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 52.
56/90
(informatie die de diensten al in huis hebben), vervolgens indien noodzakelijk het
raadplegen van voor een ieder toegankelijke open informatiebronnen, zoals internet, of
informatiebronnen waarvoor de diensten een recht op kennisneming van de daar berustende
informatie hebben, zoals de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) of
olitieregist
p
ers, dan wel het bevragen van informanten (artikel 17 Wiv 2002) en ten slotte,
voor zover de wet in deze mogelijkheid voorziet en dit noodzakelijk blijkt, de inzet van
bijzondere inlichtingenmiddelen (artikelen 18 e.v. Wiv 2002)140, waarbij er rekenschap van
wordt gegeven dat het inbreukmakende karakter van de bijzondere bevoegdheden
onderling verschillend is en dat voor de minst mogelijke inmenging wordt gekozen.
Een belangrijke waarborg voor de bescherming van het privéleven van individuen is het
vereiste van toestemming voor de toepassing van bijzondere bevoegdheden. Het
toestemmingsniveau is niet voor alle bijzondere bevoegdheden hetzelfde. In de regel dient
de betrokken minister of namens deze het hoofd van een dienst toestemming te geven, tenzij
de desbetreffende bepaling anders stelt (artikel 19 lid 1 Wiv 2002). Het hoofd van een dienst
kan de bevoegdheid om toestemming te geven weer verder mandateren (artikel 19 lid 2 Wiv
2002). In een aantal gevallen heeft de wet expliciet bepaald dat alleen de betrokken minister
toestemming kan geven. Dit hangt samen met de bescherming van het telefoon- en
telegraafgeheim door artikel 13 van de Grondwet.141 Hiervan is sprake voor zover relevant
voor dit onderzoek bij een tap (artikel 25 Wiv 2002) en de selectie van ongericht ontvangen
en opgenomen niet-kabelgebonden telecommunicatie (artikel 27 leden 3 en 4 Wiv 2002).
Voor andere bevoegdheden kan het toestemmingsniveau bij het hoofd van de dienst zijn
gebleven of door submandatering op een lager ambtelijk niveau zijn toegestaan. Voor de
AIVD is toestemming voor de inzet van een agent (artikel 21 Wiv 2002) en voor hacken
(artikel 24 Wiv 2002) ingevolge het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009
toebedeeld aan de directeur van de eenheid respectievelijk het unithoofd.142 Voor de MIVD
is bepaald dat de inzet van een agent en het hacken van een geautomatiseerd werk niet
worden gemandateerd aan het hoofd van de dienst voor zover het de eerste aanvraag betreft,
waarvoor dus toestemming aan de minister van Defensie moet worden gevraagd.143 Een
formele toestemmingsprocedure ontbreekt volgens de wet voor het opvragen van
telefonieverkeersgegevens (artikel 28 Wiv 2002)144 en het opvragen van abonneegegevens
(artikel 29 Wiv 2002), omdat dit geen inhoudelijk verkeer betreft, alsook voor searchen (artikel
26 lid 2 Wiv 2002) en ongerichte interceptie (artikel 27 lid 2 Wiv 2002), omdat hierbij nog
geen kennis van de inhoud van de informatie wordt genomen, en voor militair
berichtenverkeer (artikel 25 lid 8 Wiv 2002) omdat dit nauwelijks het privéleven raakt. In
bepaalde gevallen145 dient de toestemming door de minister van Defensie te worden
verleend in overeenstemming met de minister van BZK indien de inzet van de bijzondere
bevoegdheid plaatsvindt op een plaats die niet in het gebruik is bij het ministerie van
140 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 4-5.
141 In het wetsvoorstel ter wijziging van artikel 13 Grondwet wordt voorgesteld om, in geval van
beperkingen in het belang van de nationale veiligheid, het verlenen van toestemming door de minister
tot uitgangspunt te nemen, maar uitdrukkelijk mandatering toe te staan; Ontwerp toelichting
Wetsvoorstel Wijziging artikel 13 Grondwet, versie 1 oktober 2012, p. 22.
142 Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009, artikel 4 (agent), artikel 7 (hacken).
143
Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en Wet
veiligheidsonderzoeken, Stcrt. 2002, 147.
144 Hierbij dient te worden opgemerkt dat het verzoek om de verke
evens
ersgeg
ingevolge artikel 28,
vierde lid, Wiv 2002 dient te worden gedaan door het hoofd van de dienst.
145 In het kader van dit onderzoek s
i van belang: Artikel 24, tweede lid; artikel 25, derde lid; artikel 27,
achtste lid; en artikel 28, vijfde lid.
57/90
Defensie.146 Dit om een ongewenste interferentie met onderzoeken van de AIVD te
voorkomen. Met het vereiste van toestemming hangt samen dat een bijzondere bevoegdheid
na het verkrijgen van de benodigde toestemming niet onbeperkt kan worden uitgeoefend.
Ook in de limitering van de duur van de uitoefening schuilt een belangrijke waarborg voor
de bescherming van het privéleven van burgers. In beginsel geldt de inzet van een
bijzondere bevoegdheid voor een periode van ten hoogste drie maanden, tenzij de wet
anders bepaalt, waarna op verzoek telkens verlenging voor eenzelfde periode mogelijk is
(artikel 19 lid 3 Wiv 2002).
IV
Gegevensverwerking door de diensten
IV.1
Algemeen kader voor gegevensverwerking
De Wiv 2002 stelt een aantal algemene voorwaarden voor de verwerking van gegevens door
de diensten. Deze eisen gelden ten aanzien van alle vormen van gegevensverwerking. In
artikel 12 Wiv 2002 is de algemene bevoegdheid van de diensten om gegevens te verwerken
vastgelegd. Het gaat hierbij om de verwerking van zowel persoonsgegevens als van andere
gegevens. Uitdrukkelijk is opgenomen dat de diensten zich bij de verwerking van gegevens
dienen te houden aan de eisen die daaraan bij of krachtens de Wiv 2002 of de Wet
veiligheidsonderzoeken (Wvo) zijn gesteld. De regeling voor de verwerking van gegevens in
de Wiv 2002 is uitputtend. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is expliciet niet
van toepassing (artikel 2 Wbp). Wel is voor de regeling in de Wiv 2002 op verschillende
punten aangesloten bij wat in de Wbp is bepaald, zoals bij de definitie van
gegevensverwerking en de algemene eisen die aan gegevensverwerking worden gesteld.
Deze eisen vormen weer een uitdrukking van de in het privacyrecht en de over artikel 8
EVRM ontwikkelde algemene beginselen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gegevensverwerking dient te voldoen aan een aantal algemene eisen, opgenomen in de
artikelen 12, 13, 15 en 16 van de Wiv 2002. Zo mag de verwerking van gegevens slechts
plaatsvinden voor een bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor een goede
uitvoering van de Wiv 2002 of de Wvo (artikel 12 lid 2 Wiv 2002). Het
noodzakelijkheidsvereiste is in paragraaf III besproken. Het vereiste van doelbinding
impliceert een voldoende gespecificeerd doel dat intern is vastgelegd. Gegevens die, gelet op
het doel waarvoor zij worden verwerkt hun betekenis hebben verloren dienen te worden
verwijderd en vernietigd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 43 en 44 Wiv
2002. Voorts dient de verwerking van gegevens in overeenstemming met de wet en op een
behoorlijke en zorgvuldige wijze plaats te vinden (artikel 12 lid 3 Wiv 2002). Het algemene
vereiste dat gegevensverwerking op een behoorlijke wijze dient te geschieden biedt een
aanknopingspunt voor een proportionaliteitsvereiste, zoals artikel 8 EVRM vereist, bij alle
vormen van gegevensverwerking, aangezien evenredigheid van het middel ten opzichte van
het doel één van de normen is van behoorlijk overheidsoptreden. Behoorlijk
overheidsoptreden houdt bovendien in dat de overheid de grondrechten van haar burgers
respecteert, hetgeen betekent dat de diensten bij het verwerken van (persoons)gegevens
rekening moeten houden met de inbreuk die hierdoor wordt gemaakt op het privacyrecht en
eventuele andere rechten van de betrokkene.147 Verder dienen verwerkte gegevens te zijn
voorzien van een aanduiding over de mate van betrouwbaarheid dan wel een verwijzing
146 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 17.
147 Zie voor de algemene behoorlijkheidsnormen: De Nationale ombudsman, `Behoorlijkheidswijzer',
2012, te raadplegen via www.nationaleombudsman.nl.
58/90
naar het document of de bron waaraan de gegevens zijn ontleend (artikel 12 lid 4 Wiv 2002).
In artikel 13 Wiv 2002 is limitatief neergelegd ten aanzien van welke categorieën van
personen de gegevensverwerking kan plaatsvinden. De artikelen 15 en 16 Wiv 2002 betreffen
een aantal zorgplichten, die binnen de diensten in de praktijk een nadere uitwerking hebben
gekregen. Zo dienen de diensten zorg te dragen voor geheimhouding van daarvoor in
aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn (artikel 15, aanhef en onder
b Wiv 2002) en voor de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden
verzameld (artikel 15, onder c, Wiv 2002). Op grond van artikel 16 Wiv 2002 dat vooral
betrekking heeft op de technische en organisatorische inrichting van de gegevensverwerking
dienen de diensten zorg te dragen voor de juistheid en volledigheid van de gegevens, voor
voorzieningen ter beveiliging van de gegevens en voor limitering van de toegang tot de
gegevens. Dit laatste vormt samen met artikel 35 Wiv 2002, waarin het need to know-principe
is vastgelegd, de basis voor het autorisatie- en authentificatiebeleid binnen de diensten voor
toegang tot informatiesystemen en daarin opgenomen gegevens(bestanden). Het need to
know-principe stelt de norm voor interne verstrekking van gegevens. Interne verstrekking
van gegevens dient slechts plaats te vinden voor zover dat noodzakelijk is voor een goede
uitvoering van de aan de desbetreffende ambtenaar148 opgedragen taak.
IV.2
Verwerking van gegevensverzamelingen
Bij verwerking van gegevens gaat het niet alleen om gegevens over specifieke personen of
organisaties waarin de diensten op grond van hun taken belangstelling hebben, maar kan het
ook
gaan
om
verzamelingen
van
gegevens
(gegevensverzamelingen).
Gegevensverzamelingen kunnen binnen de diensten ontstaan door het samenbrengen van
verwerkte gegevens, maar kunnen ook verkregen worden uit open bronnen, door het op
grond van vrijwilligheid bevragen van externe partijen (overheid, bedrijfsleven of andere
partijen
die
steeds
vaker
de
beschikking
hebben
over
geautomatiseerde
gegevensverzamelingen), door inzet van een bijzondere bevoegdheid (bijvoorbeeld door
ongerichte interceptie of door hacken) of door samenwerking met buitenlandse inlichtingen-
en/of veiligheidsdiensten. Ook kunnen de diensten onder omstandigheden rechtstreeks
toegang (op afstand) tot bepaalde gegevensverzamelingen hebben. In de paragrafen IV en V
wordt nader ingegaan op het verzamelen van gegeven door de diensten. Door middel van
(geautomatiseerde) gegevensverzamelingen kunnen de diensten over een grote(re)
hoeveelheid voor hun taakuitvoering relevante gegevens de beschikking krijgen. Omdat
deze gegevensverzamelingen ook gegevens bevatten van personen die vanuit de taakstelling
van de diensten geen aandacht hebben en de bestanden vaak vormen van data-analyse
vereisen voorafgaande aan verder intern gebruik, doet de verwerking van dergelijke
gegevensverzamelingen vragen rijzen over de juridische grondslag daarvan in de Wiv 2002.
De Wiv 2002 spreekt in artikel 1 over "gegevens" waarmee gedoeld wordt op
persoonsgegevens en andere gegevens. In de wet noch in de wetsgeschiedenis wordt
expliciet gesproken over gegevensverzamelingen, maar niet valt in te zien waarom
verzamelingen van (persoons)gegevens niet onder het begrip gegevens zouden vallen. Dit
houdt in dat het algemene kader voor gegevensverwerking, zoals vastgelegd in de artikelen
12 t/m 16 Wiv 2002, ook geldt voor verwerking van gegevensverzamelingen. Hier verdient
artikel 13 Wiv 2002 in het bijzonder vermelding omdat daarin uitputtend is geregeld ten
aanzien van welke (categorieën van) personen verwerking van gegevens mag plaatsvinden.
Hierbij wordt primair aansluiting gezocht bij de taakstellingen van de diensten in de
artikelen 6 (AIVD) en 7 (MIVD). Voor beide diensten voorziet artikel 13 Wiv 2002 in een
148 Werkzaam binnen een van de diensten of voor de diensten op grond van artikel 60 Wiv 2002.
59/90
categorie van personen "wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede
taakuitvoering door de dienst" (lid 1 onder e (AIVD) en lid 2 onder e (MIVD)). In deze
categorie kan een juridische grondslag worden gezien voor de verwerking van gegevens van
personen in (geautomatiseerde) gegevensverzamelingen die geen aandacht vanuit de
taakstelling van de diensten genieten. Voor wat betreft de toelaatbaarheid van data-analyse
als (geautomatiseerde) gegevensverwerking biedt artikel 1 Wiv 2002, waarin het begrip
gegevensverwerking is uitgewerkt, de juridische basis in combinatie met artikel 12 lid 1 Wiv
2002. Onder gegevensverwerking wordt ook gerekend het samenbrengen alsmede het met
elkaar in verband brengen van gegevens, wat twee vormen van data-analyse zijn. Voorts
dient volgens de wetsgeschiedenis onder gegevensverwerking zowel handmatige als
geautomatiseerde verwerking te worden verstaan.149
Hoewel gesteld kan worden dat de Wiv 2002 een voldoende basis biedt voor
(geautomatiseerde) verwerking van verzamelingen gegevens, voorziet de wet niet in
expliciete bepalingen daaromtrent. In verband met een toegenomen gebruik van deze
werkwijze door de diensten in de afgelopen jaren dient de vraag zich aan of de grondslag in
de huidige Wiv 2002 op dit punt nog steeds voldoende is.
In het zogenoemde post-Madridwetsvoorstel150, dat uiteindelijk werd ingetrokken, was
hiervoor een voorziening opgenomen, met name om tegemoet te komen aan de publieke
bezorgdheid en onduidelijkheid over dit onderwerp. Het wetsvoorstel beoogde bij te dragen
aan het effectiever en efficiënter functioneren van de diensten, mede in het licht van de
aanslagen in New York, Madrid en Londen en de aanslag op Van Gogh. In de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel werd aangegeven dat bij de uitvoering van de Wiv 2002
onder andere was gebleken dat de wet in een aantal gevallen onvoldoende expliciet was
waar het de (mogelijkheden tot) toepassing van bepaalde methodieken voor
gegevensverwerking, zoals data-analyse, en de mogelijkheden tot het verkrijgen (c.q.
verlenen) van rechtstreekse toegang tot bepaalde gegevensverzamelingen betrof.151 Volgens
de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel was data-analyse een gangbare
werkmethode bij de diensten die verschillende verschijningsvormen had en die door de
ontwikkelingen in de informatietechnologie steeds meer mogelijkheden bood. In het
voorgestelde artikel 12a werd data-analyse als werkmethode door de diensten geëxpliciteerd
door aan te geven dat tot vormen van data-analyse die de diensten (kunnen) toepassen
worden gerekend het doorzoeken van gegevens aan de hand van profielen of het vergelijken
van gegevens met het oog op patronen. Ten behoeve van deze vormen van data-analyse
maakten de diensten volgens de memorie van toelichting gebruik van gegevens in eigen
geautomatiseerde gegevensverzamelingen, maar ook van gegevens die waren opgenomen in
geautomatiseerde gegevensverzamelingen die bij derden voorhanden zijn en die op
vrijwillige basis (al dan niet onder toepassing van artikel 17 Wiv 2002) aan de diensten
beschikbaar waren gesteld.152 Hoewel data-analyse volgens de memorie van toelichting bij
het wetsvoorstel dus al tot de gereedschapskist van de diensten behoorde en ook al een
deugdelijke wettelijke grondslag kende, werd het niettemin wenselijk geacht om deze op
149 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 17.
150 Wijziging van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 in verband met de
verbetering van de mogelijkheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om onderzoek te doen
naar en maatregelen te nemen tegen terroristische en andere gevaren met betrekking tot de nationale
veiligheid als ede
m
enkele andere wijzigingen, Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3.
151 Idem, .
p 3.
152 Idem.
60/90
onderdelen explicieter wettelijk te normeren teneinde hierdoor de kenbaarheid te vergroten
en de toepassing ervan op onderdelen met extra waarborgen te omgeven.153
De aanpassing van de Wiv 2002 voorzag ook in een aanpassing van artikel 13 Wiv 2002
vanwege de in de praktijk ondervonden onduidelijkheid over de uitleg van het huidige
eerste en tweede lid, onder e, in relatie tot de werkwijze van data-analyse als
gegevensverwerking. Daarom werd in een nieuw lid uitdrukkelijk opgenomen dat bij de
toepassing van de twee genoemde vormen van data-analyse in het voorgestelde artikel 12a
op gegevensverzamelingen van derden ook persoonsgegevens kunnen worden verwerkt van
personen die niet al eerder in beeld zijn gekomen bij de dienst, maar waarvan de verwerking
van gegevens, omdat deze nu eenmaal een integraal deel uitmaken van een dergelijk
gegevensbestand, niettemin noodzakelijk moet worden geacht ter ondersteuning van een
goede taakuitvoering van een dienst.154 Ook werd een aanpassing voorzien van artikel 17 (in
de zin dat geëxpliciteerd werd dat vrijwillige verstrekking van gegevens ook
geautomatiseerde gegevensverzamelingen kan betreffen) en opname van een artikel 29b
(inhoudende een verplichting tot het verstrekken van (delen van) geautomatiseerde
gegevensverzamelingen door aan te wijzen bestuursorganen en categorieën van financiële
dienstverleners en vervoerders).
In zijn advies op het wetsvoorstel heeft het College bescherming persoonsgegevens (CBP)
onder meer aangegeven niet overtuigd te zijn van de noodzaak van de introductie van een
verplichting tot verstrekking van verzamelingen gegevens voor bepaalde categorieën van
personen en instellingen. Ook had het CBP twijfels bij de voorgestelde bepaling over data-
analyse, omdat hiermee een grotere druk op de diensten zou komen te liggen om meer
gegevens te analyseren, geen garanties bestonden over de kwaliteit van de verkregen
gegevens en of daaruit getrokken conclusies overeenkwamen met de werkelijkheid, en het
risico van function creep in de zin dat enerzijds technologieën die aanvankelijk gericht waren
op een bepaalde groep van personen (die vanuit de taakstelling van de diensten aandacht
behoeven) gaandeweg op (bijna) iedereen toegepast konden worden, terwijl anderzijds
verzamelde gegevens voor een bepaald doel (dat van de persoon of instelling die de
gegevens heeft vastgelegd) verstrekt en verwerkt zouden worden ten behoeve van een ander
doel (in het belang van de nationale veiligheid).155
In reactie op het advies van het CBP op het wetsvoorstel benadrukte de regering onder meer
dat de diensten er geenszins op gericht zijn ongebreidelde gegevensverzamelingen aan te
leggen die niet relevant zijn voor de aan hen opgedragen taken. Hiertoe zijn zij ook niet
bevoegd, zo wijzen onder meer de artikelen 12 en 13 Wiv 2002 uit.156 Tevens werd benadrukt
dat aan gegevensverwerking bij de diensten altijd een gerichte onderzoeksvraag ten
grondslag ligt die voortvloeit uit de taakopdracht van de diensten. Fishing expeditions of
ongerichte bestandsvergelijking is niet geoorloofd en in strijd met artikel 12 van de Wiv
2002.157
153 Idem, p. 24-26; Kamerstukken I 2007/08, 30 553, C, p. 12.
154 Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 26.
155 Advies CPB van 20 december 2007, bijlage bij Kamerstukken I 2007/08, 30 553, B, p. 7-8/10-11.
156 Kamerstukken I 2007/08, 30 553, C, p. 5.
157 Idem, p. 8.
61/90
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wiv 2002 werd door de Tweede Kamer aangenomen,
maar strandde, mede vanwege de kritische noten van het CBP158, in de Eerste Kamer.159 De
regering heeft hierop in 2011 besloten om het wetsvoorstel in te trekken.160
De verwerking van gegevensverzamelingen dient in de huidige situatie aan de algemene
eisen van gegevensverwerking (artikel 12 Wiv 2002) te voldoen, dus onder meer voor een
bepaald doel en slechts voor zover noodzakelijk voor een goede uitvoering van de wet. Uit
het vereiste dat gegevensverwerking op een behoorlijke wijze dient te geschieden vloeit
voort dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers evenredig (proportioneel)
dient te zijn aan het nagestreefde doel. Het vereiste dat gegevensverwerking voor een
bepaald doel behoort plaats te vinden, betekent dat de diensten in het kader van
gegevensverzameling niet zomaar externe gegevensverzamelingen mogen binnenhalen (of
daar rechtstreeks toegang toe mogen verkrijgen) en verder verwerken. In verband met het
vereiste van noodzakelijkheid dient vooraf, dus voor de daadwerkelijke verwerving,
vastgesteld te worden welke gegevens noodzakelijk worden geacht voor een goede
taakuitvoering. Bij het doel waarvoor het gegevensbestand wordt verworven rijst de vraag
hoe specifiek dit moet zijn. Het is immers goed mogelijk dat gegevensverzamelingen
buiten een specifiek onderzoek noodzakelijk kunnen zijn ter ondersteuning van de
taakuitvoering in brede zin, dus niet alleen op een bepaald moment maar ook in de
toekomst, bijvoorbeeld doordat een bestand vaker bevraagd kan worden. Het doelcriterium
in de Wiv 2002 is minder strikt geformuleerd dan in de Wet bescherming persoonsgegevens
(Wbp), waarin wordt bepaald dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk
omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld (artikel 7). Uit de ruimere
formulering van het doelcriterium in de Wiv 2002 kan worden afgeleid dat verzameling van
gegevensverzamelingen ook legitiem is indien dit geschied voor een breder, maar wel vooraf
omschreven en gemotiveerd, doel waaruit blijkt dat de verwerking noodzakelijk is voor een
goede taakuitvoering. Vervolgens dient als waarborg voor de persoonlijke levenssfeer van
burgers de toegang tot de bestanden in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen
15, 16 en 35 Wiv 2002 voldoende te worden beperkt. Ook de in de artikelen 43 en 44 Wiv
2002 opgenomen regels omtrent de verwijdering, vernietiging en archivering van verwerkte
gegevens vormen een waarborg voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van
burgers.
Het gebruik van de gegevensverzamelingen dient overeenkomstig het doel waarvoor ze zijn
verworven plaats te vinden. Anders dan de Wbp (artikel 9) geeft de Wiv 2002 geen nadere
regels voor gebruik van gegevens(bestanden) voor andere doeleinden dan waarvoor ze zijn
verworven. Op grond van de Wbp wordt een (on)verenigbaarheidseis gehanteerd
inhoudende dat persoonsgegevens niet verder mogen worden verwerkt op een wijze die
onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen, waarbij onder meer
rekening wordt gehouden met het doelbindingsprincipe, wat wil zeggen dat hoe verder het
oorspronkelijke doel afstaat van het latere doel des te minder sprake is van verenigbaarheid.
De Wiv 2002 kent een dergelijke bepaling niet. Er wordt alleen voorzien in artikel 43 Wiv
2002 dat bepaalt dat gegevens die gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt hun
158 Advies CPB van 20 december 2007, bijlage bij Kamerstukken I 2007/08, 30 553, B; reactie CPB van 25
juni 2008 op de kabinetsreactie CPB-advies Wiv 2002 (30 553, C), bijlage bij Kamerstukken I 2007/08, 30
553, D.
159 Kamerstukken I 2008/09, 30 553, E.
160 Kamerstukken I 2010/11, 30 553, F; Kamerstukken II 2010/11, 30 553, nr. 18.
62/90
betekenis hebben verloren, worden verwijderd. De verwijderde gegevens worden
vervolgens vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg staan.161
V
Het verzamelen van gegevens
V.1
Algemene bevoegdheid
Artikel 17 Wiv 2002 bevat de algemene bevoegdheid van de diensten om gegevens te
verzamelen. Op grond van deze algemene bevoegdheid mogen de diensten gegevens
verzamelen in het kader van de uitvoering van hun taken alsmede ter ondersteuning van een
goede taakuitvoering, waarbij onder meer gedoeld wordt op onderzoek gericht op het
vaststellen van de betrouwbaarheid van de personen van wier diensten gebruik wordt
gemaakt, bijvoorbeeld een agent van de dienst.162 In deze bepaling is neergelegd dat de
diensten zich voor gegevens kunnen wenden tot a) bestuursorganen, ambtenaren en voorts
een ieder die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken en b) de
verantwoordelijke voor een gegevensverwerking. In beginsel worden de benodigde
gegevens verzameld uit voor een ieder toegankelijke bronnen (open bronnen informatie),
door raadpleging van niet-openbare gegevensverzamelingen (waarvoor aan de diensten een
recht op kennisneming van de daar berustende gegevens is verleend163) en door raadpleging
van personen en instanties die mogelijk beschikken over relevante gegevens (ook wel
informanten genoemd), hieronder kunnen ook buitenlandse inlichtingen- en/of
veiligheidsdiensten worden geschaard (op de samenwerking met buitenlandse diensten
wordt ingegaan in paragraaf VI). Volgens het derde lid van artikel 17 Wiv 2002 kunnen
eventuele bij of krachtens de wet geldende voorschriften ten aanzien van de verstrekking
van de gevraagde gegevens de diensten niet worden tegengeworpen. De bepaling van het
derde lid betekent echter niet dat de beoogde verstrekker volgens artikel 17 Wiv 2002
verplicht zou zijn om de gevraagde gegevens te verstrekken. Het uitgangspunt is de
vrijwillige verstrekking van gegevens.
Artikel 17 Wiv 2002 betreft een ruime bevoegdheid voor de diensten. Dit is geen bijzondere
bevoegdheid, hoewel het ook heimelijk geschiedt en een inbreuk kan maken op de
persoonlijke levenssfeer. Op grond van deze bepaling kunnen de diensten
gegevens(bestanden) verzamelen bij alle personen en instanties die geacht worden deze
gegevens te kunnen verstrekken. Dat houdt in dat informanten benaderd en bevraagd
kunnen worden die op basis van vrijwilligheid gegevens voor de diensten kunnen
161 Ten aanzien van de AIVD heeft de Commissie geconstateerd dat de dienst in de praktijk geen
structureel actief derubriceringsprogramma kent, zie voor een nadere bespreking van dit onderwerp
het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 33 inzake de rubricering van staatsgeheimen door de AIVD,
Kamerstukken II 2011/12, 30 977, nr. 47 (bijlage), paragraaf 10, beschikbaar op www.ctivd.nl.
162 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 15, p. 5.
163 In de wetsgeschiedenis is bepaald dat het gaat om gegevens 1) uit de gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens (artikel 88 Wet GBA), 2) door de personen en instanties als
bedoeld in artikelen 61 en 62 van de Wiv 2002 (gerechtelijke instanties), en 3) uit registraties op grond
van de wet justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, Kamerstukken II 2000/01,
25 877, nr. 14, p. 37.
63/90
verzamelen, omdat zij daartoe bijvoorbeeld toegang hebben op grond van de functie die ze
vervullen of de groepering waarin zij verkeren.164 Een informant mag alleen worden
geraadpleegd en niet worden geïnstrueerd of gestuurd.165 Ook het verzamelen van bancaire
gegevens valt onder deze algemene bevoegdheid, wat betekent dat hiervoor geen
toestemming nodig is.166 Dit is anders in bijvoorbeeld België waar deze vorm van
gegevensverzameling in de categorie uitzonderlijke (zeer ingrijpende) methode valt.167 In de
wetsgeschiedenis is bepaald dat artikel 17 Wiv 2002 in uitzonderlijke gevallen kan worden
ingezet om op basis van vrijwilligheid zogenaamde printergegevens (dat wil zeggen
gegevens achteraf uit de persoonsregistratie) van (historische) telefonieverkeersgegevens op
te vragen, naast de bijzondere bevoegdheid hiertoe op grond van artikel 28 Wiv 2002 (dan
geldt er overigens een medewerkingsplicht).168
Bij de inzet van de algemene bevoegdheid uit artikel 17 Wiv 2002 gelden enkele waarborgen.
Niet alleen de eigen taakstelling stelt grenzen aan wat de diensten ingevolge artikel 17 Wiv
2002 mogen vragen aan anderen, ook de in paragraaf IV uiteengezette regels ten aanzien van
de verwerking van gegevens stellen hieraan beperkingen. Van belang zijn met name de
eerder besproken
ikelen
art
12 en 13 Wiv 2002, waarin eisen worden gesteld aan de kwaliteit
van de gegevensverwerking (het mag slechts plaatsvinden voor een bepaald doel en voor
r
zove dat noodzakelijk is
or
vo
een goede uitvoering van de wet en indien het in
overeenstemming met de wet en op een behoorlijke en zorgvuldige wijze geschiedt) en
waarin de personen ten aanzien van wie gegevensverwerking mag plaatsvinden limitatief
worden opgesomd.
V.2
Bijzondere bevoegdheden
De diensten kunnen onder strikte voorwaarden ook (persoons)gegevens(verzamelingen)
verzamelen door de inzet van bijzondere bevoegdheden. Het bijzondere karakter van deze
bevoegdheden is onder meer daarin gelegen dat de uitoefening ervan in het geheim
geschiedt. Bovendien wordt door de toepassing van deze bevoegdheden inbreuk gemaakt op
bepaalde grondrechten. De diensten zijn slechts bevoegd om bijzondere bevoegdheden in te
zetten ten aanzien van bepaalde taken: voor de AIVD gaat het om de a- en d-taak, voor de
MIVD om de a-, c- en e-taak. De bijzondere bevoegdheden die relevant zijn voor de
verzameling van telecommunicatiegegevens worden hieronder per bevoegdheid toegelicht.
V.2.1 Artikel 21 Wiv 2002
De bevoegdheid tot de inzet van agenten is neergelegd in artikel 21 Wiv 2002:
"de inzet van natuurlijke personen (...) die onder de verantwoordelijkheid en onder instructie
van een dienst zijn belast met (1) het gericht gegevens verzamelen (...) (2) het bevorderen of
treffen van maatregelen (...)"
164 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 8b inzake de inzet door de AIVD van informanten en agenten,
meer in het bijzonder in het buitenland, geen kamerstuk, paragraaf 5.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
165 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 59.
166 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 20 inzake de financieel-economische onderzoeken van de
AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 35 (bijlage), paragraaf 3.3.1, ook beschikbaar op
www.ctivd.nl.
167 H.T. Bos-Ollermann, `Meerdere wegen naar Straatsburg. Geheime methoden en toezicht op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten in België en Nederland', in De orde van de dag, afl. 56 (dec. 2011), p.
101.
168 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 47.
64/90
Een agent is een persoon die doelbewust door de diensten wordt ingezet om gericht
gegevens te verzamelen over personen en organisaties die voor de taakvoering van een
dienst van be ang
l
kunnen zijn (artikel 21 lid 1 sub a onder 1, Wiv 2002). In de memorie van
elichting
to
bij de Wiv 2002 wordt toegelicht dat de primaire taak van een agent is om jegens
een bepaalde persoon of in een bepaalde organisatie die in het kader van een onderzoek van
een dient de aandacht heeft, een zogeheten informatiepositie te verwerven en eenmaal
verworven die ook de behouden.169
Een belangrijk element van de inzet van een agent is dat de diensten de betrokken persoon
instrueren om iets te doen. De agent werkt onder aansturing en onder supervisie van de
betrokken dienst. Hierin onderscheidt de agent zich van de in artikel 17 Wiv 2002 beschreven
informant.170
Voor de gerichtheid van de aansturing is het van belang dat de dienst goed weet wat de
dienst wil bereiken met de inzet van de agent. De inzet van een agent is een heel ander soort
bijzondere bevoegdheid dan bijvoorbeeld de inzet van een telefoontap. Waar bij dit laatste
middel op voorhand vaststaat wat het risico van de inzet is en kan worden ingeschat hoe
groot de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zal zijn, is dit bij de inzet van een agent
minder evident. Een agent kan immers tot talloze verschillende activiteiten worden
aangezet. De contacten met een onderzoekssubject kunnen oppervlakkig zijn of heel
persoonlijk, de agent kan enkel zijn oor te luisteren leggen of hij kan actief participeren in
activiteiten, hij kan incidenteel voor de dienst op pad worden gestuurd of dagelijks
opdrachten uitvoeren. Het is niet een kwestie van een knop aan- of uitzetten, zoals bij een
telefoontap. Bij iedere keuze om een agent op een bepaalde manier aan te sturen, wordt de
dienst geacht een afweging te maken van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit van deze keuze (zie paragraaf III).
De toestemming voor de inzet van een agent wordt ingevolge artikel 19, derde lid, Wiv 2002
verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens op een daartoe
strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. Op grond van de Wiv 2002
wordt voor de inzet van een agent geen toestemming van de betrokken minister, dan wel het
hoofd van de dienst, als voorwaarde gesteld. Bij de AIVD is voor de aanvankelijke inzet van
een agent in beginsel toestemming van de betrokken directeur van de eenheid of het
unithoofd nodig.171 Voor de verlenging van de inzet is toestemming van het teamhoofd
nodig. Bij de MIVD is bepaald dat de eerste toestemming door de minister dient plaats te
vinden nu mandatering aan het hoofd van de dienst is uitgesloten.172 Een verlenging van de
inzet is wel aan het hoofd van de dienst gemandateerd tenzij sprake is van een principieel
169 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
170 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 8b inzake de inzet door de AIVD van informanten en agenten,
meer in het bijzonder in het buitenland, geen kamerstuk, paragraaf 5.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
171 De mandatering van de bevoegdheid om toestemming te geven voor de inzet en de verlenging van
de inzet is ter uitwerking van artikel 19 Wiv 2002 vastgelegd in het Mandaatbesluit bijzondere
bevoegdheden AIVD 2009. De artikelen 4 en 5 van het Mandaatbesluit zien op het vereiste niveau van
toestemming voor de inzet van agenten. Uit het Mandaatbesluit blijkt overigens dat wanneer de agent
een persoon betreft met een bepaalde maatschappelijke functie, het toestemmingsniveau hoger ligt.
Dit kan het niveau van directeur, hoofd van de dienst of minister zijn.
172 Mandaatregeling Defensie Wiv 2002 en
,
Wvo artikel 3, vierde lid, onder a 10, Stcrt. 2002, 147.
65/90
beleidsmatig of politiek gevoelig karakter.173 Lagere mandatering van deze bevoegdheid is
niet toegestaan binnen de MIVD.174
De agent kan een eigen medewerker van de dienst zijn maar ook een extern persoon, die
specifiek voor deze taak wordt gezocht.175 De agent werkt op vrijwillige basis samen met de
dienst,176 waarbij de dienst de mogelijkheid heeft hem hiervoor te belonen. Om een agent
effectief en veilig in te kunnen zetten, dient de relatie tussen de AIVD of de MIVD en de
agent niet bekend te zijn in de buitenwereld. Op grond van de verplichtingen in artikel 15
Wiv 2002 dienen de diensten ervoor te zorgen dat informatie over en afkomstig van een
agent slechts onder strikte voorwaarden wordt verspreid en openbaar gemaakt.
Uitgangspunt van de wet is de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende
gegevens en bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn.
V.2.2 Artikel 24 Wiv 2002
In artikel 24, eerste lid, Wiv 2002 is de bevoegdheid tot het hacken van een geautomatiseerd
werk geregeld:
"De diensten zijn bevoegd tot het al dan niet met gebruikmaking van technische
hulpmiddelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheid, binnendringen in een
geautomatiseerd werk. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de
bevoegdheid:
a. tot het doorbreken van enige beveiliging;
b. tot het aanbrengen van technische voorzieningen teneinde versleuteling van
gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk ongedaan te
maken;
c. de gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk over te
nemen."
Voor de omschrijving van de bevoegdheid tot hacken heeft de wetgever nauw aansluiting
gezocht bij de in artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gehanteerde formulering
inzake de strafbaarstelling van computervredebreuk.177 Onder "geautomatiseerd werk"
moet, in navolging van artikel 80sexies Sr, worden verstaan "een inrichting die bestemd is
om langs elektronische weg gegevens op te slaan, te verwerken en over te dragen". De
definitie spreekt van opslag en verwerking en overdracht van gegevens. Het gaat hier dan
ook om cumulatieve voorwaarden: een inrichting die enkel bestemd is om gegevens over te
dragen (een eenvoudig telefoontoestel, bepaalde zend- en ontvanginrichtingen) of op te
slaan (een usb-stick) valt buiten de begripsomschrijving.178 In de wetsgeschiedenis werd
aangegeven dat het in de praktijk in het bijzonder gaat om het binnendringen in (stand-alone)
computers179 en computernetwerken180.
173 Idem, onder a 20.
174 Ondermandaat- en machtingsbesluit MIVD 2009, artikel 3, tweede lid, Stcrt. nr. 7168.
175 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
176 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 59.
177 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 39: "Het gaat daarbij om het opzettelijk wederrechtelijk
binnendringen in een geautomatiseerd werk voor de opslag of verwerking van gegevens, of een deel
daarvan, waarbij enige beveiliging wordt doorbroken of de toegang wordt verworven door een
technische ingreep, met behulp van valse signalen of een valse sleutel dan wel door het aannemen van
een valse hoedanigheid."
178 Kamerstukken II 1998/99, 26 671, nr. 3, p. 44.
179 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 39.
180 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 63.
66/90
Uit het eerste lid, sub c, van artikel 24 Wiv 2002 blijkt dat onder de bevoegdheid tot
binnendringen tevens de bevoegdheid behoort de gegevens opgeslagen of verwerkt in het
geautomatiseerde werk over te nemen. Ook de term overnemen wordt uitgelegd
overeenkomstig het Wetboek van Strafrecht. Volgens de wetsgeschiedenis bij artikel 138ab Sr
wordt met overnemen het eigenlijke kopiëren beschreven.181 Hoewel het logisch lijkt dat er
onder overnemen in de zin van artikel 24 Wiv 2002 ook kennisnemen van de inhoud valt,
blijkt dit niet als zodanig uit de wet(sgeschiedenis). Wel kan gesteld worden dat er met het
overnemen van gegevens sprake is van gegevensverwerking in de zin van de Wiv 2002
(artikel 1 sub f). Omdat het overnemen van gegevens valt onder de bevoegdheid van artikel
24 Wiv 2002 dient te worden voldaan aan de vereisten die voor de inzet van bijzondere
bevoegdheden gelden, namelijk dat de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
van de inzet worden gemotiveerd (zie paragraaf III).
De memorie van toelichting bij artikel 24 Wiv 2002 schrijft voor dat de uitoefening van de
bevoegdheid tot hacken slechts geoorloofd is indien daarvoor door de betrokken minister
dan wel door het hoofd van de dienst toestemming is verleend (artikel 19 lid 1 Wiv 2002).182
Daar waar voor een aantal gevallen bepaald is dat uitsluitend de minister toestemming kan
verlenen (bijv. tappen op grond van artikel 25 Wiv 2002), wordt artikel 24 Wiv 2002 in dit
kader niet genoemd door de wetgever.183 Submandaat op grond van artikel 19, tweede lid,
Wiv 2002 is daarom wettelijk toegestaan. Op grond van dit artikel kan het hoofd van de
dienst aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die toestemming
namens hem verlenen, wat voor artikel 24 Wiv 2002 is gebeurd in artikel 7 van het
Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009. In de Mandaatregeling van de MIVD
is bepaald dat het hoofd van de dienst geen mandaat heeft ten aanzien van het eerste
verzoek tot toestemming, dan wel de verlenging voor zover sprake is van een principieel
beleidsmatig of politiek gevoelig karakter.184 In die gevallen dient toestemming aan de
minister van Defensie te worden gevraagd. De Commissie-Dessens heeft aanbevolen om het
toestemmingsniveau voor de inzet van artikel 24 Wiv 2002 bij de betrokken minister neer te
leggen. Dit vloeit voort uit de gedachtelijn van de Commissie-Dessens dat naarmate de
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en het communicatiegeheim indringender is de
toestemmingsprocedure sterker ingebed moet zijn en dat terughoudendheid betracht dient te
worden met het (door)mandateren van bevoegdheden die inbreuk op grondrechten
maken.185
Artikel 24 Wiv 2002 geeft de diensten de bevoegdheid om, bij het binnendringen in een
geautomatiseerd werk, "de gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk
over te nemen". Het is dus van belang dat de gegevens zijn opgeslagen of verwerkt.
Gegevens waar het om zou kunnen gaan zijn bestanden opgeslagen op een computer of
server (foto's, tekstbestanden, etc.), maar ook vormen van een gesprek (een chatgesprek),
telecommunicatie (een e-mail), websites of overgedragen gegevens zoals opgesomd in artikel
25 Wiv 2002. Het verschil met artikel 25 Wiv 2002 is dat bij artikel 24 Wiv 2002 de gegevens
in principe achteraf worden overgenomen, en niet (real time) getapt, ontvangen, opgenomen
181 Kamerstukken II, 1998/99, 26 671, nr. 3, p. 28
182 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 39.
183 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 48.
184 Mandaatregeling Defensie Wiv 2002 en Wvo, artikel 3 lid 4 onder a 10 en 20, Stcrt. 2002, 147.
185 Rapport Commissie-Dessens, Evaluatie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Naar een
nieuwe balans tussen bevoegdheden en waarborgen, december 2013, Kamerstukken II 2013/14, 33 820, nr. 1
(bijlage), p. 172.
67/90
of afgeluisterd worden. Een voorbeeld ter illustratie: bij een internettap (artikel 25 Wiv 2002)
wordt een e-mail bericht onderschept tussen verzender en ontvanger, terwijl bij een artikel
24 last datzelfde e-mailbericht overgenomen wordt terwijl het bericht zich nog (of al) bij één
van beide partijen bevindt. De inhoud van de informatie die via het binnendringen in een
geautomatiseerd werk wordt binnengehaald kan evenwel vergelijkbaar zijn met de
informatie die via een tap wordt verworven. Sterker nog, een artikel 24 last kan vaak meer
opleveren. Zo kunnen met een tap op een IP-adres (artikel 25 Wiv 2002) alleen de e-
mailberichten binnengehaald worden die vanaf dat specifieke IP-adres worden verstuurd en
ontvangen. Met het hacken van een e-mailaccount kunnen alle e-mailberichten opgeslagen in
de mailbox binnengehaald worden, onafhankelijk vanaf welke computer de berichten
verstuurd zijn of op welke computer zij ontvangen zijn. Wel is het zo dat met een IP-tap
(artikel 25 Wiv 2002) het berichtenverkeer van
lende
verschil
e-mailadressen binnengehaald
kan worden, die vanaf één IP-adres gebruikt worden. Een artikel 24 last haalt alleen binnen
wat er vanaf een specifiek e-mailadres, waarvoor de last is aangevraagd, verstuurd en
ontvangen is.
Het huidige artikel 13 van de Grondwet biedt thans alleen nog bescherming aan
communicatie tijdens de transportfase, zodat het binnendringen in een geautomatiseerd
systeem op grond van artikel 24 hier in beginsel buiten valt. In het wetsvoorstel tot wijziging
van artikel 13 wordt de bescherming van communicatie uitgebreid met de tussentijdse
opslag ervan bij een derde, bijvoorbeeld berichten in een mailbox van een e-mailprovider.
Artikel 13 Grondwet wordt besproken in paragraaf II.3. Het is dus voorstelbaar dat op
termijn de opbrengst van de inzet van artikel 24 Wiv 2002 ook onder het
telecommunicatiegeheim van artikel 13 Grondwet valt.
In het derde lid van artikel 24 Wiv 2002 is de medewerkingsplicht neergelegd, dat wil
zeggen, de verplichting om mee te werken aan het ongedaan maken van de versleuteling
van informatie. Ingevolge artikel 89 Wiv 2002 is het weigeren om mee te werken strafbaar
gesteld.
V.2.3 Artikel 25 Wiv 2002
Artikel 25, eerste lid, Wiv 2002 bevat de bevoegdheid tot het gericht aftappen van
(tele)communicatie:
"De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen,
opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht
door middel van een geautomatiseerd werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt. Tot de
bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling
van de gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht ongedaan te maken."
Het artikel is algemeen en ruim geformuleerd. Het gaat om elke vorm van gesprek,
telecommunicatie of gegevensoverdracht via een geautomatiseerd werk. Hieronder kan ook
elektronische communicatie worden begrepen. Dit betekent onder andere dat niet alleen
telefoongesprekken kunnen worden afgetapt, maar dat ook berichtenverkeer dat plaatsvindt
via een telefoonverbinding kan worden afgetapt.186 Gedacht kan worden aan fax- of sms-
berichten. Het voordeel van deze ruime formulering is dat de diensten kunnen inspelen op
nieuwe communicatietechnologieën.
186 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 41.
68/90
p
O basis van artikel 25 wordt de gerichte interceptie van zowel kabelgebonden als niet-
kabelgebonden communicatie door de diensten toegestaan. De diensten kunnen bijvoorbeeld
gesprekken opnemen met behulp van een microfoon, telefoongesprekken aftappen, e-
mailberichten lezen, het internetgedrag van een persoon in de gaten houden en High
Frequency (HF-)radioverkeer intercepteren. Het woord "gericht" houdt in dat de dienst
gericht kennis neemt van de inhoud van communicatie ten aanzien van een bij de dienst
bekende persoon, organisatie, frequentie, telefoonnummer of IP-adres.
Tijdens de totstandkoming van de Wiv 2002 is de vraag gesteld of de woorden "ongeacht
waar een en ander plaatsvindt" betekenen
at
d
vanuit Nederland ook gesprekken,
lecommunicatie
te
en gegevensoverdracht in andere landen kunnen worden afgetapt. De
regering gaf daarop het volgende antwoord:
"Allereerst wordt opgemerkt dat de bevoegdheid van de diensten om gesprekken,
telecommunicatie en gegevensoverdracht af te tappen, zoals onder andere geregeld in artikel
25, niet verder reikt dan tot waar de rechtsmacht van de Nederlandse Staat reikt. De
Nederlandse wetgever kan immers niet eenzijdig rechtsmacht scheppen in andere landen. Dat
neemt niet weg dat de uitoefening van de in artikel 25 geregelde bevoegdheid, in het
bijzonder voor zover deze betrekking heeft op de interceptie van telecommunicatie, alsmede
de uitoefening van de bevoegdheden, zoals neergelegd in het bij nota van wijziging
ingevoegde artikel 25a [Commissie: thans artikel 26] en artikel 26 [Commissie: thans artikel
27], [zich] tevens uit kunnen strekken tot de interceptie van telecommunicatie met een
ng
oorspro
of bestemming in het buitenland."187
Met de inzet van de middelen genoemd in artikel 25 Wiv 2002 wordt een inbreuk gemaakt
op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, omdat gericht kennis wordt genomen van
de inhoud van de communicatie van personen en organisaties.188 Door de inzet van deze
bijzondere bevoegdheid wordt een inbreuk gemaakt op het in artikel 13 van de Grondwet
neergelegde telefoon- en telegraafgeheim. Bij de totstandkoming van de Wiv 2002 is ervoor
gekozen om niet te voorzien in een mandaatregeling bij de bijzondere bevoegdheden die
inbreuk maken op meer specifiek door de Grondwet geregelde rechten, zoals het huisrecht
en het telefoon- en telegraafgeheim.189 Dit betekent dat op grond van artikel 19 jo. artikel 25,
tweede lid, Wiv 2002 uitsluitend de minister van BZK respectievelijk de minister van
Defensie bevoegd is om aan de AIVD respectievelijk de MIVD toestemming te geven om af
te tappen.190
Het verzoek om toestemming door (het hoofd van) een dienst aan de verantwoordelijke
minister moet volgens artikel 25, vierde lid, Wiv 2002 in ieder geval bevatten:
a) een aanduiding van de bevoegdheid en, voor zover van toepassing, het nummer;
b) gegevens betreffende de identiteit van de persoon of organisatie waarop de
bevoegdheid wordt ingezet;
c) de redenen van het verzoek.
In het geval er geen sprake is van gerichte interceptie van HF-radioverkeer aan de hand van
een onder a bedoeld nummer maar van interceptie aan de hand van een technisch kenmerk
187 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 65.
188 Militair berichtenverkeer vormt een uitzondering in dezen.
189 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 45-46; Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 7-8.
190 Indien het gaat om plaatsen die niet in gebruik zijn bij het ministerie van Defensie, dient
toestemming verleend te worden in overeenstemming met de minister van BZK (artikel 25, lid 3, Wiv
2002).
69/90
(dat wil zeggen frequenties), hoeft, volgens de wetsgeschiedenis, dit technisch kenmerk niet
vermeld te worden. Als reden hiervoor wordt gegeven dat personen en organisaties veelal
via meerdere en wisselende frequenties communiceren. Het stellen van het vereiste van
vermelding van het technisch kenmerk zou in de praktijk ertoe leiden dat zeer regelmatig
een (hernieuwd of aanvullend) verzoek om toestemming zou moeten worden ingediend. Dit
levert een onwenselijke en onwerkbare situatie op.191
De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan
telkens worden verlengd. Dat impliceert volgens de wetgever dat, indien het noodzakelijk,
proportioneel en subsidiair wordt geacht de inzet van het desbetreffende middel na afloop
van deze drie maanden te continueren, opnieuw toestemming dient te worden gevraagd
door het hoofd van de dienst.192
Het zesde lid voorziet in de gevallen dat de gegevens over de identiteit van de persoon of
organisatie waarop de bevoegdheid wordt ingezet niet bekend zijn ten tijde van het indienen
van het verzoek om toestemming aan de minister. In die gevallen wordt toestemming slechts
verleend onder de voorwaarde dat de desbetreffende gegevens zo spoedig mogelijk worden
aangevuld.
V.2.4 Artikel 26 Wiv 2002
Artikel 26, eerste lid, Wiv 2002 voorziet in de bevoegdheid tot searchen:
"De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel ontvangen en opnemen van
niet-kabelgebonden telecommunicatie die zijn oorsprong of bestemming in andere landen heeft,
aan de hand van een technisch kenmerk ter verkenning van de
mmunicat
co
ie. De diensten zijn
bevoegd om van daarbij ontvangen gegevens kennis te nemen. Tot de bevoegdheid, bedoeld in
de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling van telecommunicatie
ongedaan te maken."
De uitoefening van de bevoegdheid tot gerichte interceptie (voor zover deze betrekking heeft
op niet-kabelgebonden communicatie; artikel 25 Wiv 2002) en selectie na ongerichte
interceptie (die alleen niet-kabelgebonden communicatie mag betreffen; artikel 27 Wiv 2002)
hangen in de praktijk nauw samen met de bevoegdheid tot searchen (artikel 26 Wiv 2002).193
Het searchen gaat doorgaans vooraf aan de uitoefening van deze bevoegdheden, met andere
woorden het maakt de inzet van die bevoegdheden mogelijk.194
Bij de bevoegdheid tot searchen mag het uitsluitend gaan om het verkennen van niet-
kabelgebonden communicatie die zijn oorsprong of bestemming in andere landen heeft; met
name HF-radioverkeer en satellietcommunicatie.195 Slechts een klein gedeelte van het HF- en
satellietverkeer is van belang voor een goede taakuitoefening door de diensten. Bij het
searchen wordt binnen het kader van de taakomschrijving door de diensten geïnventariseerd
of verkend welke delen van de ether mogelijk voor interceptie in aanmerking komen.196 Er
191 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 18-19.
192 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 43.
193 Voor een uitvoerige bespreking van deze
er
onderw pen wordt verwezen naar het toezichtsrapport
van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD, Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 74
(bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
194 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 30/3 .
2
195 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 23-24.
196 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 30.
70/90
wordt getracht te achterhalen wat de aard van de telecommunicatie is die over bepaalde
frequenties of kanalen loopt (technische kenmerken, zoals wat voor zendapparatuur of
transmissiesysteem) en welke persoon of organisatie de telecommunicatie verzendt (de
identiteit van de afzender).197 Bij dit laatste wordt onder meer nagegaan of het om digitale of
analoge signalen gaat, welk medium (telex-, telefoon-, of dataverkeer) wordt gebruikt en in
welke taal wordt uitgezonden.198 Voorts is het searchen erop gericht om vast te stellen of het
gaat om telecommunicatie waarvan kennisneming noodzakelijk is voor een goede
taakuitvoering door de diensten.199 Om te kunnen bepalen wie de communicatie verricht en
of het om een persoon of organisatie gaat die de aandacht van de diensten verdient, is het
van belang om kennis te kunnen nemen van de inhoud van de telecommunicatie.200 Dit
wordt in artikel 26, eerste lid, Wiv 2002 dan ook nadrukkelijk door de wetgever toegestaan.
Het kennisnemen van de inhoud geschiedt echter steekproefsgewijs, voor korte duur en
vormt slechts een hulpmiddel, niet het doel van het middel.201 Het langer volgen van een
uitzending dan strikt noodzakelijk om de identiteit van de personen of organisaties vast te
stellen is niet toelaatbaar. Het searchen zou dan immers ontaarden in een niet toegestane
vorm van gericht kennisnemen van de inhoud van de communicatie.202 Tot de bevoegdheid
om te searchen behoort volgens het eerste lid ook de bevoegdheid om de versleuteling van de
telecommunicatie ongedaan te maken.
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen drie vormen van searchen: 1) ten behoeve van
gerichte interceptie (HF-radioverkeer); 2) ten behoeve van ongerichte interceptie
(satellietcommunicatie); 3) ten behoeve van selectie.
Bij searchen ten behoeve van gerichte interceptie (HF-radioverkeer) wordt steekproefsgewijs
van de inhoud van berichten kennisgenomen en wordt een uitzending slechts kort gevolgd.
De activiteit is niet te vergelijken met afluisteren. In de wetsgeschiedenis wordt het searchen
van HF-radioverkeer vergeleken met het draaien aan een radioknop om te achterhalen welke
organisatie op welke frequentie uitzendt.203 De minister van Defensie heeft destijds uitgelegd
dat er een heel wezenlijk verschil is tussen het zoeken met als doel te weten wat er op de
markt beschikbaar is, zodat op het moment dat er voor een bepaald doel gerichte informatie
moet worden ingewonnen, die informatie beschikbaar is, en het gericht inwinnen van
informatie. Hij stelde daarbij dat wanneer er echt wordt geluisterd, de communicatie wordt
opgeslagen, wordt vertaald en in een breder kader wordt geplaatst, doelgericht voor een
bepaalde operatie informatie wordt verzameld. Dat valt onder het regime van toestemming
(artikel 25 Wiv 2002). Alleen het bijeenbrengen van mogelijkheden valt onder het regime van
"aan de knop draaien".204
Bij het searchen ten behoeve van ongerichte interceptie (satellietcommunicatie) is het van
belang dat de diensten niet alle satellietcommunicatie die door de ether gaat kunnen
ontvangen en opnemen maar daarin keuzes dienen te maken. Het searchen dient ertoe deze
keuzes te optimaliseren. Door te searchen wordt bijvoorbeeld achterhaald uit welke regio de
communicatie die over een bepaald satellietkanaal verloopt afkomstig is, naar welke regio de
197 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 21.
198 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 30.
199 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 21-22.
200 Idem, p. 21 3
-2 .
201 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 36-37.
202 Idem, p. 35.
203 Idem, p. 30.
204 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 72, p. 4-6.
71/90
communicatie wordt verzonden en wat voor soort communicatie het betreft (spraak, fax,
internet, etc.). Het searchen van satellietcommunicatie ondersteunt het proces van ongerichte
interceptie (artikel 27
i
W v 2002) doordat met het searchen kan worden bekeken over welke
satellietkanalen voor de taakuitvoering van de diensten mogelijk relevante communicatie
verloopt.205 Vanwege het searchen kan het satellietverkeer dat wordt ontvangen en
opgenomen worden beperkt tot bepaalde kanalen.206 De diensten kunnen vervolgens een
aantal satellietkanalen kiezen en de communicatie die daarover verloopt ongericht
ontvangen en opnemen, om vervolgens met toestemming van de minister de
bevoegdheid van artikel 27, derde lid, Wiv 2002 (selectie aan de hand van kenmerken) in te
zetten om uit de grote hoeveelheid satellietcommunicatie die is ontvangen en opgenomen
(bulk) die berichten te selecteren waarvan het kennisnemen voor de taakuitvoering van de
dienst noodzakelijk is.
Bij searchen ten behoeve van selectie kunnen in de praktijk drie vormen worden
onderscheiden: 1) het searchen van de bulk aan communicatie om te bepalen of met de
selectiecriteria waarvoor toestemming is verkregen de gewenste communicatie kan worden
gegenereerd; 2) het searchen van de bulk aan communicatie om potentiële
onderzoekssubjecten te identificeren of te duiden; 3) het searchen van de bulk aan
communicatie naar gegevens waaruit in het kader van een verwacht nieuw
onderzoeksgebied toekomstige selectiecriteria (bijv. telefoonnummers) kunnen worden
afgeleid. Het gebruik van de eerste vorm van searchen wordt naar het oordeel van de
Commissie door de Wiv 2002 ondersteund. De andere twee vormen vinden geen
ondersteuning in de Wiv 2002.207
In het tweede lid van artikel 26 Wiv 2002 is bepaald dat voor het searchen geen toestemming
als bedoeld in artikel 19 Wiv 2002 is vereist. Volgens de wetsgeschiedenis bij artikel 26 Wiv
2002 is de reden hiervoor dat de aard van de activiteit voor een deel vergelijkbaar is met het
ongericht ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie op grond van
artikel 27 Wiv 2002. De ongerichtheid zit hier niet zo zeer in het feit dat de diensten
verschillende frequenties of satellietkanalen kunnen scannen maar dat ze op voorhand niet
weten welke communicatie (aard en inhoud) daarbij van wie (persoon of organisatie)
langskomt.208 De wetgever merkt bovendien op dat een toestemmingsvereiste geen
toegevoegde waarde zou hebben. Het searchen is niet gericht op een bepaalde persoon of
organisatie. Ook is er geen specifieke reden voor het searchen aan te wijzen (vergelijk artikel
25, vierde lid, sub c, Wiv 2002). Dit betekent dat het toestemmingsvereiste alleen betrekking
zou hebben op het algemene doel van het searchen, zoals in artikel 26, eerste lid, Wiv 2002 is
opgenomen.209 Dat heeft de wetgever weinig zinvol geacht.
In de wetsgeschiedenis bij de Wiv 2002 wordt gesteld dat van een inbreuk op het
telefoongeheim pas sprake is, indien het kennisnemen van de inhoud van een
telefoongesprek gericht is op de inhoud zelf. Indien van de inhoud van een telefoongesprek
kennis wordt genomen louter als kortstondig onderdeel van een onderzoek naar de identiteit
van de personen of instellingen die met elkaar communiceren, is dat geen inbreuk op het
telefoongeheim. Het is volgens de wetgever veeleer vergelijkbaar met een onderzoek naar
205 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 32.
206 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 12.
207 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 74 (bijlage), paragraaf 7.4, beschikbaar op www.ctivd.nl.
208 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 22.
209 Idem, p. 23.
72/90
verkeersgegevens. Een dergelijk onderzoek is volgens de wetgever wel te beschouwen als
een inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals neergelegd in
artikel 10 van de Grondwet, maar niet als een inbreuk op het in artikel 13 van de Grondwet
neergelegde telefoon- en telegraafgeheim.210 Door de wetgever is eveneens de vergelijking
getrokken tussen het searchen en het inluisteren op telefoongesprekken door een aanbieder
van telecommunicatienetwerken en -diensten teneinde vast te stellen of een verbinding goed
verloopt. Het zou te ver gaan om het telefoongeheim zo ruim op te vatten dat ook deze
technische controle en herstelwerkzaamheden, waarbij wel iets van een gesprek moet
worden opgevangen, als een inbreuk daarop zouden moeten worden aangemerkt.211
In toezichtsrapport nr. 28 plaatst de Commissie een kritische kanttekening bij de vergelijking
van searchen met het onderzoek naar verkeersgegevens. De wetgever gaat hiermee voorbij
aan het feit dat het searchen wel degelijk is gericht op de inhoud van de communicatie. Er
wordt immers aan de hand van de inhoud getracht de identiteit van de afzender en de
relevantie van de communicatie voor de taakuitvoering van de diensten vast te stellen. Bij
een onderzoek naar verkeersgegevens is dit expliciet niet het geval, daarbij wordt in het
geheel geen kennis genomen van de inhoud van een bericht. Ook de vergelijking met
technische
controle-
en
herstelwerkzaamheden
door
een
aanbieder
van
telecommunicatienetwerken en -diensten gaat niet op aangezien het kennisnemen van de
inhoud in die gevallen een niet beoogd gevolg is van de werkzaamheden. De
werkzaamheden zijn er niet op gericht.212
Ook het gegeven dat bij het searchen slechts voor een korte tijd wordt kennisgenomen van de
inhoud van de communicatie en dat het niet gaat om de volledige inhoud van de
communicatie doet naar het oordeel van de Commissie niets af aan het feit dat wel degelijk
inbreuk wordt gemaakt op het in artikel 13 van de Grondwet neergelegde telefoon- en
telegraafgeheim. Dit ongeacht de verschillende interpretaties die aan het object en de
reikwijdte van het grondrecht worden gegeven. Voornoemde omstandigheden kunnen enkel
een rol spelen bij het waarderen van de zwaarte van de inbreuk die wordt gemaakt. Trekt
men hier de vergelijking met een postbode die een envelop opent en deze, na vluchtig
gekeken te hebben naar de strekking van de ingesloten brief, weer sluit, dan is de conclusie
dat het briefgeheim niet is geschonden evenmin gerechtvaardigd.213
De bevoegdheid te searchen is in de Wiv 2002 als een bijzondere bevoegdheid opgenomen.
Dat betekent dat de inzet van de bevoegdheid dient te voldoen aan de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit (zie paragraaf III).
V.2.5 Artikel 27 Wiv 2002
In artikel 27, eerste lid, is de bevoegdheid tot ongerichte interceptie van niet-kabelgebonden
telecommunicatie opgenomen:
"De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel ongericht ontvangen en
opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de
eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling van de telecommunicatie
ongedaan te maken."
210 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 35.
211 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 23.
212 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD, Kamerstukken II
2011/12, 29 924, nr. 74 (bijlage), paragraaf 4.3.3, beschikbaar op www.ctivd.nl.
213 Idem.
73/90
In tegenstelling tot artikel 25 Wiv 2002 dat voorziet in het gericht aftappen van de
(tele)communicatie van een bij de diensten bekende persoon, organisatie of telefoonnummer,
maakt artikel 27, eerste lid, Wiv 2002 het mogelijk dat de diensten ook ongericht
telecommunicatie ontvangen en opnemen. Het gaat daarbij om niet-kabelgebonden
telecommunicatie, dat wil zeggen communicatieverkeer door de lucht. In het bijzonder dient
gedacht te worden aan het intercepteren van telecommunicatieverkeer dat via satellieten
plaatsvindt.214 Artikel 27 Wiv 2002 geeft niet de bevoegdheid kabelgebonden
telecommunicatie ongericht te intercepteren.
Gesproken wordt over ongericht, omdat op voorhand niet duidelijk is wat de opbrengst zal
zijn en of zich daartussen voor de diensten relevante informatie bevindt. De interceptie richt
zich niet op berichten die afkomstig zijn van een bepaalde persoon of organisatie of
gerelateerd zijn aan een bepaald technisch kenmerk, maar haalt als het ware al het
berichtenverkeer dat via een bepaald satellietkanaal wordt verzonden uit de lucht (bulk).
Bij het ongericht ontvangen en opnemen wordt nog geen kennis genomen van de inhoud
van de communicatie. De bulkinformatie wordt alleen in de computersystemen opgeslagen.
Met de ontvangen en opgenomen telecommunicatie kan door de diensten niets worden
gedaan, behalve dat eventuele versleuteling van de gegevens ongedaan gemaakt mag
worden (artikel 27 lid 1 Wiv 2002). Voor dit ongericht ontvangen en opnemen van de
informatie hebben de diensten geen toestemming nodig (artikel 27 lid 2 Wiv 2002), omdat
volgens de wetgever nog geen sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer,
meer in het bijzonder het telefoon- en telegraafgeheim. De wetgever merkt bij deze
bevoegdheid op weinig toegevoegde waarde te zien in het stellen van een
toestemmingsvereiste. Een dergelijk toestemmingsvereiste zou slechts betrekking hebben op
het satellietkanaal ten aanzien waarvan de interceptie plaatsvindt en heeft dan weinig
inhoudelijke betekenis.215
Wil een dienst echter kennis nemen van de inhoud van de communicatie, waardoor in
beginsel inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer, dan dient toestemming te
worden gevraagd aan de betrokken minister (voor de AIVD is dit de
nister
mi
van BZK, voor
de MIVD de minister van Defensie) om de ongericht ontvangen informatie (bulk) te
selecteren, waarna kennis kan worden genomen van dat gedeelte van de opgevangen
informatie waar de selectiecriteria betrekking op hebben. De bevoegdheid om te selecteren is
in artikel 27, derde lid, Wiv 2002 opgenomen:
"De gegevens die door de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, zijn
verzameld, kunnen door de diensten worden geselecteerd aan de hand van:
a. gegevens betreffende de identiteit van een persoon dan wel een organisatie;
b. een nummer als bedoeld in artikel 1.1, onder bb, van de Telecommunicatiewet, dan wel
enig technisch kenmerk;
c. aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden."
Bij de onder sub a en sub b genoemde selectiecriteria gaat het bijvoorbeeld om namen of
adresgegevens (sub a) dan wel om telefoonnummers of IP-adressen (sub b). De
gegevensverzameling aan de hand van deze selectiecriteria heeft betrekking op concrete
personen en organisaties, waardoor gesproken wordt van een gerichte zoekactie. Daarom
214 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
215 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
74/90
dient voor het selecteren aan de hand van deze gegevens hetzelfde regime te worden
gevolgd als bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002, hetgeen betekent dat uitsluitend de
betrokken minister toestemming kan geven en maximaal voor een periode van drie
maanden, waarna een verzoek om verlenging voor eenzelfde periode kan worden ingediend.
Door de inzet van de bevoegdheid tot "gerichte" selectie van gegevens wordt inbreuk
gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. De zwaarte van de inbreuk is afhankelijk van de
concrete omstandigheden van het geval en kan niet zonder meer gelijk worden gesteld aan
de zwaarte van de inbreuk die wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer door de inzet
van een telefoontap. Daarbij speelt een rol dat bij selectie na ongerichte interceptie niet alle
communicatie van een bepaalde persoon of organisatie wordt ontvangen en opgenomen,
maar slechts datgene wat in de bulk wordt aangetroffen en dus "bij toeval" is onderschept.
Dit neemt niet weg dat selectie na ongerichte interceptie wel degelijk zeer inbreukmakend
kan zijn, wanneer een dienst de communicatie van veel verschillende satellieten kan
opvangen en goed in staat is die bulk aan communicatie te filteren. Het verschil met de
telefoontap zit dan nog in het moment van kennisnemen van de communicatie. Bij een
telefoontap is dit doorgaans real time, dat wil zeggen op het moment van communiceren,
terwijl bij selectie na ongerichte interceptie sprake is van het achteraf kennisnemen van de
inhoud van de communicatie. Ook
t
di onderscheid is overigens betrekkelijk aangezien het
eelvuldig
v
voorkomt dat een telefoontap pas op een later moment wordt uitgeluisterd en het
bij selectie van communicatie niet altijd zeker is dat het bericht door de ontvanger is gelezen
op het moment van kennisnemen door een dienst.216
Voor de selectie aan de hand van aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde
trefwoorden (sub c) is een afwijkende regeling getroffen. De gegevensverzameling is in dit
geval niet gericht op een persoon of organisatie, maar is in algemene zin van belang voor de
onderzoeken waar een dienst mee bezig is (bijvoorbeeld proliferatie van chemische
wapens).217 De trefwoorden hebben dan ook geen betrekking op personen of organisaties,
maar op een bepaald onderwerp. Bij de invoering van deze bevoegdheid in de Wiv 2002 is
de volgende verduidelijking gegeven:
"Een aan een onderwerp gerelateerde trefwoordenlijst zal in de regel bestaan uit (combinaties
van) specifieke technische termen en aanduidingen in diverse talen. Zo'n lijst wordt zodanig
opgesteld dat het selectiesysteem optimaal wordt gebruikt om de gewenste informatie te
vinden. Zo zal een te gebruiken trefwoordenlijst in het kader van een onderzoek naar
proliferatie van bepaalde dual use goederen naar een bepaald land of bepaalde regio onder
andere kunnen bestaan uit namen van bepaalde chemische stoffen en chemische verbindingen
in combinatie met die landen of regio. Een enigszins gesimplificeerd voorbeeld betreft het
zoeken naar berichten waarin of het woord natrium of sodium voorkomt en tevens binnen
twee posities ook het woord chlorid of fluorid. Een te hanteren lijst van trefwoorden bij een
onderzoek naar de export van een raketsysteem naar bepaalde landen of regio's zou kunnen
bestaan uit diverse namen waarmee het specifieke raketsysteem wordt aangeduid, eventuele
projectbenamingen of aanduidingen van de diverse elementen die deel uit maken van het
betreffende systeem."218
Net als bij artikel 25, tweede lid, Wiv 2002, zijn de diensten pas bevoegd aan de hand van
trefwoorden te bekijken of zich in de ongericht ontvangen en opgenomen niet-
kabelgebonden telecommunicatie informatie bevindt die relevant is voor het onderzoek,
216 Een e-mail bericht kan bijvoorbeeld lange tijd ongelezen in de inbox blijven staan.
217 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 45.
218 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 33.
75/90
indien de dienst daarvoor toestemming heeft gekregen van de betrokken minister (artikel 27
leden 4 en 5 Wiv 2002). Omdat de persoonlijke levenssfeer van personen en organisaties
hierbij niet direct in het geding is immers de gegevensverzameling is niet gericht op
personen of organisaties kan de betrokken minister voor een langere periode toestemming
geven om te selecteren in het kader van een onderzoek naar een nader omschreven
onderwerp, namelijk voor ten hoogste één jaar. Het toestemmingsverzoek dient ten minste
een nauwkeurige omschrijving van het onderwerp en de reden van de selectie te bevatten
(lid 5). Volgens de wetsgeschiedenis waarborgen deze voorwaarden dat de minister over het
voor het verlenen van de toestemming benodigde inzicht beschikt. Voor dat inzicht hebben
de aan de onderwerpen gerelateerde trefwoorden geen toegevoegde waarde. Een aan een
onderwerp gerelateerde trefwoordenlijst zal in de regel bestaan uit (combinaties van)
specifieke technische termen en aanduidingen in diverse talen. Aangezien de trefwoorden
dikwijls kunnen wijzigen is voorts bepaald dat de trefwoorden kunnen worden vastgesteld
door het hoofd van de dienst of namens deze een door hem aangewezen ambtenaar (lid 6).
Een dergelijke lijst wordt zodanig opgesteld dat het selectiesysteem optimaal wordt gebruikt
om de gewenste informatie te vinden. Bij de AIVD is ervoor gekozen deze bevoegdheid
uitsluitend te laten uitoefenen door het hoofd van de AIVD. In het Ondermandaat- en
machtigingsbesluit MIVD
09
20
zijn het hoofd en de analisten van de afdeling Sigint van de
MIVD gemachtigd om de trefwoorden vast te stellen.219 In de wetsgeschiedenis is bepaald
dat van de selectie onder c zeer selectief (voornamelijk beperkt tot satellietverkeer) en
terughoudend gebruik gemaakt zal worden.220
Het is niet uitgesloten dat gegevens die aan de hand van de selectiecriteria uit artikel 27,
derde lid, Wiv 2002 niet zijn geselecteerd, en waarvan dus ook niet van de daadwerkelijke
inhoud kennis kan worden genomen, niettemin relevante informatie bevatten die aan de
hand van nader vast te stellen selectiecriteria alsnog zouden kunnen worden geselecteerd.
Dergelijke nader vast te stellen selectiecriteria kunnen voortkomen uit informatie die aan
andere bronnen van een dienst is ontleend of is ontleend aan op een later tijdstip ontvangen
en opgenomen gegevens.221
Een voorbeeld uit de wetsgeschiedenis. Bij het zoeken op trefwoorden (artikel 27 lid 3 onder
c Wiv 2002) worden soms berichten geselecteerd, waaruit blijkt dat een schip chemicaliën of
goederen
vervoert
die
kunnen
worden
gebruikt
voor
de
productie
van
massavernietigingswapens, zonder dat echter uit de onderschepte berichten duidelijk wordt
wie leverancier of afnemer van de goederen is. Met behulp van nieuwe trefwoorden, die
ontleend worden aan de in eerste instantie onderschepte berichten, kan vervolgens worden
bezien of aanvullende informatie over leverancier en afnemer kan worden gevonden in al
eerder geïntercepteerd, maar niet geselecteerd berichtenverkeer. Bovendien is het soms
mogelijk om langs deze weg vast te stellen of de relatie tussen de leverancier en de afnemer
al langer bestaat. Indien de gegevens afkomstig uit ontvangen en opgenomen
telecommunicatie als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Wiv 2002 na de eerste selectie al
zouden moeten worden vernietigd, zou een nadere selectie zoals hiervoor geschetst met
als mogelijkheid een verdere verrijking en aanvulling van voor actuele onderzoeken
relevante informatie niet kunnen plaatsvinden. Dit achtte de wetgever een onwenselijke
situatie. Onder voorwaarden dient een dergelijke nadere selectie, die dus een zekere
bewaartermijn voor de desbetreffende gegevens met zich brengt, mogelijk te zijn.222
219 Staatscourant nr. 7168, artikel 3 lid 1 sub e en sub j.
220 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 45.
221 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 26-27.
222 Idem.
76/90
Gegevens die ongericht zijn geïntercepteerd maar niet zijn geselecteerd mogen, ingevolge
artikel 27, negende lid, Wiv 2002, worden bewaard voor een periode van maximaal een jaar
ten behoeve van nadere selectie. Hieraan zijn in de wet twee voorwaarden gesteld. De
selectie mag slechts plaatsvinden in het kader van een onderzoek op grond van een reden als
bedoeld in het vierde lid, sub b, of met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in het
vijfde lid, sub a, waarvoor op het moment van het ontvangen en opnemen van de
desbetreffende gegevens toestemming was verleend (lid 9 sub a). De wetgever heeft het niet
wenselijk geacht dat de hier bedoelde gegevens ook beschikbaar komen voor selectie ten
behoeve van onderzoeken van
n
ee dienst, die op het moment van het ontvangen en
opnemen van de telecommunicatie niet actueel waren; de interceptie vond immers indertijd
plaats ten behoeve van op dat moment actuele onderzoeken. De selectie moet voorts voor de
goede uitoefening van het desbetreffende onderzoek dringend worden gevorderd (lid 9 sub
b). Volgens de wetsgeschiedenis zijn deze voorwaarden opgenomen mdat
o
een nadere
electie
s
op geïntercepteerde gegevens niet onbeperkt en ongeclausuleerd mogelijk is. Artikel
8 EVRM staat hieraan in de weg.223
Artikel 27, tiende lid, Wiv 2002 verklaart het negende lid van overeenkomstige toepassing op
gegevens waarvan de versleuteling nog niet ongedaan is gemaakt, met dien verstande dat de
bewaartermijn van één jaar pas aanvangt met ingang van het moment waarop de
versleuteling ongedaan is gemaakt.
V.2.6 Artikel 28 Wiv 2002
In artikel 28, eerste lid, Wiv 2002 is de volgende bevoegdheid neergelegd:
"De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot de aanbieders van openbare
telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten in de zin van de
Telecommunicatiewet met het verzoek om gegevens te verstrekken over een gebruiker en het
telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. Het verzoek kan slechts betrekking
hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen en kan zowel
gegevens betreffen die ten tijde van het verzoek zijn verwerkt als gegevens die na het tijdstip
van het verzoek worden verwerkt."
Op grond van deze bepaling zijn de diensten bevoegd tot het opvragen van
(telefonie)verkeersgegevens bij aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en
openbare telecommunicatiediensten. De bevoegdheid mag enkel worden toegepast ten
aanzien van een "gebruiker" dat wil zeggen een bepaalde persoon. Er kunnen via artikel 28
Wiv 2002 geen algemene of ongerichte verzoeken tot het verstrekken van (telefonie)
verkeersgegevens worden gedaan. De bevoegdheid ziet alleen op de categorieën
verkeersgegevens die bij algemene maatregel van bestuur limitatief zijn aangewezen.224
Volgens het Besluit ex artikel 28 Wiv 2002 zijn verkeersgegevens gegevens over de gebruiker
223 Idem.
224 Artikel 2 van het Besluit ex artikel 28 Wiv 2002: Een verzoek kan betrekking hebben op gegevens
betreffende de gebruiker (naam, adres, woonplaats, nummer), betreffende de personen of organisaties
met wie de gebruiker verbinding heeft (gehad) of heeft getracht tot stand te brengen ofwel die hebben
getracht verbinding met de gebruiker tot stand te brengen (naam, adres, woonplaats,
telefoonnummer), gegevens betreffende de verbinding zelf (starttijd, eindtijd, locatiegegevens
randapparatuur, nummers randapparatuur) en gegevens betreffende het abonnement (de soort
diensten waarvan de gebruiker gebruik maakt of heeft gemaakt, de gegevens van degene die de
rekening betaalt).
77/90
en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. Het begrip
verkeersgegevens is in dit besluit ruimer dan het begrip in de Telecommunicatiewet, omdat
het mede de gebruikersgegevens, zoals naam, adres, woonplaats, nummer en de soort
diensten waarvan de gebruiker maakt of heeft gemaakt, omvat. Voor wat betreft de
gebruikersgegevens wordt in de nota van toelichting bij het besluit aangegeven dat deze
gegevens dienen te worden opgevraagd via het systeem en de procedures van het Centraal
Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT).225 De diensten hebben hiervoor een
afzonderlijke bevoegdheid in artikel 29 Wiv 2002. Onder telecommunicatie wordt volgens
het Besluit niet alleen kabelgebonden telecommunicatie begrepen, maar alle vormen van
telecommunicatie die via openbare netwerken of diensten worden overgedragen,
uitgezonden of ontvangen, zoals mobiele telecommunicatie, telecommunicatie via de kabel
en satelliet. Op grond van het besluit kunnen de diensten gegevens verkrijgen over onder
meer de data en tijdstippen waarop iemand heeft gebeld, met welke telefoonnummers het
contact heeft plaatsgevonden en de locatie.226 Er kunnen gegevens worden opgevraagd
betreffende uitgaand verkeer: verkeer met nummers die zijn of worden opgeroepen dan wel
waarmee verbindingen zijn of worden gelegd vanaf een in het verzoek aangegeven nummer.
Het kan ook gaan om inkomend verkeer: verkeer met nummers waar vanaf oproepen zijn of
worden gedaan en verbindingen zijn of worden gelegd met een in het verzoek aangegeven
nummer.227
In artikel 28, eerste lid, Wiv 2002 is bepaald dat het verzoek betrekking kan hebben op zowel
gegevens die ten tijde van het verzoek zijn verwerkt als op gegevens die na het tijdstip van
het verzoek worden verwerkt. De diensten kunnen de telecommunicatieaanbieders aldus
vragen naar het belgedrag van een persoon over bijvoorbeeld de afgelopen maand, maar de
diensten kunnen ook vragen om op de hoogte te worden gehouden van het belgedrag in
bijvoorbeeld de komende twee weken. Een technische voorziening maakt het in dat laatste
geval mogelijk dat de diensten direct (real time) de beschikking krijgt over het actuele
belgedrag van een persoon. Dit wordt ook wel een "stomme tap" genoemd, omdat geen
kennis wordt genomen van de inhoud van de communicatie.
Op grond van de zogenaamde Europese richtlijn dataretentie (2006)228 werd harmonisatie
beoogd van de nationale regelgeving van de lidstaten van de Europese Unie waarbij
aanbieders van elektronische
nsten
communicatiedie
of openbare communicatienetwerken
verplicht zijn tot het bewaren van bepaalde telecommunicatiegegevens (verkeers- en
locatiegegevens en gebruikersgegevens) gedurende een bepaalde tijd met het oog op
bestrijding van ernstige criminaliteit. In Nederland is de Richtlijn geïmplementeerd in de
Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens (2009). Dit heeft geleid tot een bewaartermijn
in de Telecommunicatiewet (artikel 13.2a): twaalf maanden voor gegevens in verband met
telefonie, zes maanden voor gegevens in verband met internettoegang. Ingevolge artikel 13.4
van
de
Telecommunicatiewet
geldt
voor
aanbieders
van
openbare
telecommunicatienetwerken en -diensten de verplichting om bepaalde informatie of
225 Nota van toelichting bij Besluit ex artikel 28 Wiv 2002, te raadplegen via http://wetten.overheid.nl.
226 Voor een volledige opsom ing
m
van de gegevens die kunnen worden opgevraagd, zie artikel 2 van
Besluit ex artikel 28 Wiv 2002.
227 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 46.
228 Richtlijn nr. 06/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de
bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar
beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communica
etwerk
tien
en en tot
wijziging van Richtlijn nr. 02/58/EG, inwerkingtreding 3 mei 2006, Pb EU, L105/54.
78/90
gegevens te verstrekken als de AIVD of de MIVD daartoe een verzoek doet op grond van
artikel 28 of artikel 29 (medewerkingsplicht).229
Artikel 28 Wiv 2002 is niet bedoeld om kennis te nemen van de inhoud van de communicatie
die via de telefoonverbinding plaatsvindt. In dat geval zou op grond van artikel 25 Wiv 2002
toestemming moeten worden gevraagd aan de betrokken minister, omdat het daarbij gaat
om het ontvangen van (elke vorm van)
e
tel communicatie. Dit verschil is tijdens de
totstandkoming van de Wiv 2002 zijdelings aan de orde gekomen op het moment dat werd
gesproken over het monitoren van militair berichtenverkeer:
"Wij menen dat van een inbreuk op het telefoongeheim sprake is, indien het kennis nemen
van de inhoud van een telefoongesprek gericht is op de inhoud zelf. Indien van de inhoud van
een telefoongesprek kennis wordt genomen louter als kortstondig onderdeel van een
onderzoek naar de identiteit van de personen of instellingen die met elkaar communiceren,
zien wij dat niet als inbreuk op het telefoongeheim. Het [Commissie: monitoren van militair
berichtenverkeer] is veeleer vergelijkbaar met een onderzoek naar verkeersgegevens. Een
dergelijk onderzoek is wel te beschouwen als een inbreuk op het recht op privacy, zoals
vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet, doch niet als een inbreuk op het in artikel 13 van de
Grondwet vastgelegde telefoongeheim."230
Voor het opvragen van (telefonie)verkeersgegevens is geen toestemming van de betrokken
minister vereist (artikel 28 lid 3 Wiv 2002). Voldoende is dat het verzoek aan de
telecommunicatieaanbieders wordt gedaan door het hoofd van de dienst (artikel 28 lid 4 Wiv
2002). De redenen om af te zien van het toestemmingsvereiste hangen samen met het geringe
inbreukmakende karakter van het middel en de voorziene toepassing ervan. Uit de
wetsgeschiedenis blijkt dat het middel van artikel 28 Wiv 2002 als minder ingrijpend wordt
gezien dan een telefoontap, omdat dan kennis wordt genomen van de inhoud van
gesprekken. Het werd voorzien dat een verzoek op grond van artikel 28 Wiv 2002 vaak
vooraf zal gaan aan een verzoek om een telefoontap, omdat langs de weg van artikel 28 Wiv
2002 nadere gegevens kunnen worden verzameld die mede van belang kunnen zijn voor de
vraag of en, zo ja, ten aanzien van welke persoon of organisatie een telefoontap noodzakelijk
wordt geacht. In dat geval kan artikel 28 Wiv 2002 er mede toe bijdragen dat het zwaardere
middel van de telefoontap slechts in die gevallen wordt ingezet waarin dat strikt
noodzakelijk wordt geacht.231
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie in
het kader van het Wetboek van Strafvordering is overwogen dat verkeersgegevens inzicht
kunnen geven in het telecommunicatiegedrag van een gebruiker en het patroon van
contacten van een persoon, waardoor een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten
van iemands leven kan ontstaan. Hierdoor kan het opvragen van deze gegevens een inbreuk
vormen op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon.232 In dat geval is van
belang dat wordt voldaan aan de eisen die het EVRM stelt zoals kwaliteitseisen aan de
wettelijke regeling en voldoende wettelijke waarborgen tegen willekeur en misbruik (zie
hierover paragraaf II.2). Dit geldt volgens de genoemde memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel niet voor gebruikersgegevens, dat wil zeggen gegevens die bijdragen aan het
identificeren van een persoon, zoals naam, adres, woonplaats, nummer en soort
229 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 37.
230 Idem, p. 35.
231
en
Kamerstukk II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 47.
232
en
Kamerstukk II 2001/02, 28 059, nr. 3, p. 4.
79/90
telefoniedienst, aangezien dit een veel beperktere categorie gegevens betreft.233 Hierbij doet
zich wel de situatie voor dat de gegevens voor een ander doel worden gebruikt dan waartoe
ze door de aanbieder zijn verwerkt. Ingevolgde het Databeschermingsverdrag van de Raad
van Europa is afwijkend doelgebruik mogelijk mits dit bij wet is voorzien en met voldoende
waarborgen is omkleed, noodzakelijk is met het oog op een legitiem doel en niet bovenmatig
is.234
V.2.7 Artikel 29 Wiv 2002
In artikel 29, eerste lid, Wiv 2002 is het volgende neergelegd:
"De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot de aanbieders van openbare
telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten in de zin van de
Telecommunicatiewet met het verzoek gegevens te verstrekken
ke
terza
van naam, adres,
postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie."
Deze bevoegdheid ziet op het opvragen van gebruikersgegevens of abonneegegevens
(zogenaamde NAW-gegevens, nummers van de gebruiker en de soort diensten waarvan de
gebruiker
gebruik maakt of heeft gemaakt235) bij aanbieders van openbare
telecommunicatienetwerken en -diensten van een natuurlijke of rechtspersoon die met de
aanbieder een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van een openbaar
telecommunicatienetwerk of de levering van een openbare telecommunicatiedienst, alsmede
een natuurlijke of rechtspersoon die hiervan daadwerkelijk gebruik maakt (lid 2). De
bevoegdheid mag enkel worden toegepast ten aanzien van een "gebruiker" dat wil zeggen
een bepaalde persoon. Er kunnen via artikel 29 Wiv 2002 geen algemene of ongerichte
verzoeken tot het verstrekken van gebruikersgegevens worden gedaan.
Net als bij artikel 28 Wiv 2002, geldt ingevolge de Telecommunicatiewet (artikel 13.4) voor
aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten ook bij artikel 29 Wiv
2002 de verplichting om bepaalde informatie of gegevens te verstrekken aan de AIVD en de
MIVD als daar op grond van deze bijzondere bevoegdheid om wordt gevraagd.236
Ingevolge het vierde lid van artikel 13.4 van de Telecommunicatiewet is in het Besluit
verstrekking gegevens telecommunicatie (CIOT-besluit) het Centraal Informatiepunt
Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) ingesteld en geregeld welke gebruikersgegevens
aanbieders beschikbaar dienen te houden voor bevraging alsmede de wijze waarop de
233 Idem, p. 5.
234 Idem, p. 6.
235 Uit artikel 2, onder g, volgt dat onder "diensten" zowel de telecommunicatiediensten in de zin van
de Telecommunicatiewet, waarbij sprake is van het overbrengen van signalen via
telecommunicatienetwerken, als de daaraan gerelateerde voorzie ingen
n
zoals een doorschakelfunctie
of een geautomatiseerde telefoonbeantwoorder worden begrepen; nota van toelichting bij Besluit ex
artikel 28 Wiv 2002, te raadplegen via h
/wetten.
ttp:/
overheid.nl.
236 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 37.
80/90
bevraging via het CIOT verloopt.237 Het opvragen van gebruikersgegevens door de diensten
verloopt geautomatiseerd via het CIOT.
Indien de gegevens noodzakelijk zijn om een tap (artikel 25 Wiv 2002) te kunnen aanvragen,
dient de informatie opgevraagd te worden op grond van het zevende lid van die bepaling.
Volgens de wetsgeschiedenis kan artikel 29 Wiv 2002 de diensten ook in staat stellen nader
onderzoek te doen indien zij de beschikking krijgen over een telefoonnummer dat mogelijk
wordt gebruikt door iemand die bijvoorbeeld betrokken is bij terroristische activiteiten en dit
nummer naar de verblijfplaats van de persoon kan leiden.238
Hoewel de bevoegdheid op grond van artikel 29 Wiv 2002 niet als heel ingrijpend
(inbreukmakend) wordt gezien, betreft het wel een bijzondere bevoegdheid ook al blijkt uit
de wetsgeschiedenis niet expliciet de reden hiervoor die daarom, net als de bevoegdheid
uit artikel 28 Wiv 2002, gericht dient te worden ingezet en dient te worden voorzien van een
(interne) motivering over de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de
inzet, ook al wordt een schriftelijke motivering niet door de wet vereist.239
VI
Samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten
VI.1
Artikel 59: zorgplicht voor het onderhouden van relaties
Artikel 59, eerste lid, Wiv 2002 legt aan de hoofden van de AIVD en de MIVD een zorgplicht
op om relaties (verbindingen) te onderhouden met daarvoor in aanmerking komende
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten van andere landen.240 In de wetsgeschiedenis wordt
onderkend dat het met het oog op het effectief en efficiënt functioneren van de diensten
onontbeerlijk is dat samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere
landen plaatsvindt, juist ook vanwege het grensoverschrijdende en internationale karakter
van veiligheidsproblemen.241 Voor een adequate taakuitvoering door de diensten is het
noodzakelijk dat de diensten waar mogelijk samenwerken met buitenlandse diensten.242
De samenwerking van de AIVD en de MIVD met buitenlandse diensten wordt in beginsel
genormeerd door de algemeen geldende bepalingen in de Wiv 2002 omtrent
gegevensverwerking. De leden 2 t/m 6 van artikel 59 Wiv 2002 voorzien in een aantal
mogelijkheden om samen te werken met andere diensten indien de AIVD of de MIVD hierbij
geen direct belang heeft. Dit vormt dus een uitzondering op de hoofdregel dat de
samenwerking met andere diensten in beginsel plaatsvindt in het kader van de eigen
taakuitvoering van de AIVD en de MIVD.
In de wetsgeschiedenis wordt vermeld dat afgesproken is dat de AIVD contacten
onderhoudt met civiele inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten en de MIVD met militaire
237 Besluit van 26 januari 2000, Stb. 2000, 71.
238 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 48.
239 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 25 inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste
medewerkers, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 59 (bijlage), paragraaf 4.2, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
240 Zie voor een uitvoerige bespreking van dit onderwerp het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a
inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen-
o
en/ f veiligheidsdiensten,
Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
241 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 73.
242 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p.
1
10 .
81/90
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten en met verbindingsinlichtingendiensten. Wanneer de
uitvoering van de taken van de diensten dat vergt, lichten de hoofden van de AIVD en de
MIVD elkaar in wanneer contact moet worden opgenomen met militaire respectievelijk
civiele diensten.243
Samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten is van belang voor de
nationale veiligheid. Hierbij dient echter niet uit het oog te worden verloren dat deze
samenwerking, en dan met name de uitwisseling van gegevens, een inmenging in de
grondrechten van burgers kan inhouden. In het geval van uitwisseling van
persoonsgegevens zal daarvan per definitie sprake zijn. Dat kan vergaande consequenties
inhouden voor de persoonlijke levenssfeer van individuen. De wetgever heeft dit
spanningsveld onderkend. Zoals in de gehele Wiv 2002, is er ook bij de invulling van de
regels en procedures over samenwerking tussen diensten gezocht naar een balans tussen het
belang van de nationale veiligheid dat gediend wordt door samenwerking met buitenlandse
diensten en het belang van de grondrechten van burgers dat hierdoor en dan met name door
uitwisseling van (persoons)gegevens onder druk komt te staan. In de wet en de
wetsgeschiedenis zijn enkele belangrijke waarborgen neergelegd die de persoonlijke
levenssfeer van burgers beogen te beschermen. Deze worden hieronder toegelicht.
De AIVD en de MIVD mogen niet zomaar met iedere buitenlandse dienst een
samenwerkingsrelatie aangaan. In de wetsgeschiedenis is bepaald dat een aantal zaken dient
te worden onderzocht voordat de AIVD dan wel de MIVD een samenwerkingsrelatie met
een inlichtingen- en/of veiligheidsdienst van een ander land mag aangaan. Hierbij dient te
worden bezien hoe het gesteld is met de democratische inbedding van de dienst en respect
voor mensenrechten, de professionaliteit en betrouwbaarheid, het karakter van de dienst, of
internationale verplichtingen samenwerking wenselijk maken en in hoeverre de
samenwerking met een dienst de nationale veiligheid kan bevorderen.244 Aan de hand van
deze criteria dienen de AIVD en de MIVD te toetsen of een buitenlandse dienst in
aanmerking komt voor samenwerking en welke vormen van samenwerking in beginsel
toelaatbaar zijn. Deze beoordeling wordt in beginsel op het niveau van de dienst zelf
gemaakt. De betrokken minister wordt hierover geïnformeerd. Indien de samenwerking een
dienst van een zogenaamd "risicoland" betreft, dan dient de minister in de besluitvorming
hierover te worden betrokken.245
De activiteiten van de AIVD en de MIVD die in het kader van de samenwerking met
buitenlandse diensten plaatsvinden worden genormeerd door de bepalingen in de Wiv 2002
omtrent gegevensverwerking. Voor zover samenwerking plaatsvindt ten behoeve van de
belangen van de buitenlandse dienst is artikel 59, tweede t/m zesde lid, Wiv 2002 van
toepassing. Ten aanzien van de specifieke vormen van samenwerking die in artikel 59 Wiv
2002 worden genoemd (namelijk: het verstrekken van gegevens en het bieden van technische
ondersteuning aan een buitenlandse dienst), bepaalt dit artikel dat deze alleen mogen
plaatsvinden als de door de buitenlandse dienst te behartigen belangen niet onverenigbaar
zijn met de belangen die de Nederlandse dienst heeft te behartigen en als een goede
taakuitvoering door de Nederlandse dienst zich niet tegen samenwerking verzet. Volgens de
wetsgeschiedenis geschiedt de beoordeling of wellicht sprake is van tegenstrijdige belangen
243 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 73.
244 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 16. Zie ook het toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a
inzake de samenwerking van de AIVD met
enland
buit
se inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten,
Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), pa a
r graaf 5, beschikbaar op www.ctivd.nl.
245 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 102 en Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 749.
82/90
mede aan de hand van het Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder dat op het gebied
van de mensenrechten.246 Soms zijn de belangen die de dienst heeft te behartigen vertaald in
concreet vastgesteld regeringsbeleid, zoals het mensenrechtenbeleid, maar vaak ook niet. Het
gaat om een veelheid aan belangen.247 Een aanknopingspunt in de taakomschrijving van de
diensten werd niet noodzakelijk geacht. In de wet is gesteld dat de AIVD en de MIVD hun
taken verrichten in ondergeschiktheid aan de wet (artikel 2 Wiv 2002). Dit houdt in dat de
normen, en zeker ook de grond- en mensenrechten, die zijn neergelegd in de Grondwet en in
de internationale verdragen (onder andere het EVRM) die door Nederland zijn geratificeerd,
eveneens tot de belangen die de diensten hebben te behartigen moeten worden gerekend.248
Voor wat betreft de vraag wanneer een goede taakuitvoering van een dienst zich tegen
verstrekking van gegevens of technische ondersteuning aan een buitenlandse dienst verzet,
is dit bijvoorbeeld aan de orde indien daardoor eigen lopende operaties van de AIVD of
MIVD worden gefrustreerd. In dit kader dient ook te worden beoordeeld of het verzoek past
binnen de juridische kaders die de diensten in acht hebben te nemen.249
De praktijk van de samenwerking tussen diensten brengt bepaalde beperkingen met zich
mee op het gebied van openheid over de herkomst van gedeelde gegevens. Dit is ook
onderkend in de wetsgeschiedenis. Daar wordt overwogen dat het in het verkeer tussen
diensten niet gebruikelijk is om actief te informeren naar dan wel de ander te informeren
over de methoden die gehanteerd zijn om bepaalde informatie boven water te krijgen. Net
als de AIVD en de MIVD hechten buitenlandse diensten eraan om bronnen en modus
operandi geheim te houden.250 Ten aanzien van menselijke bronnen is dit meestal een
wettelijke plicht, net zoals dit voor de AIVD en de MIVD het geval is (artikel 15 Wiv 2002).
Al naar gelang de aard van de samenwerkingsrelatie die bestaat met een buitenlandse dienst
kan er op dit punt over en weer wel meer openheid worden gegeven, met name in de
gevallen dat gezamenlijke operaties worden uitgevoerd.251
VI.2
Verstrekken van gegevens
VI.2.1 Wettelijke grondslag
De Wiv 2002 kent een gesloten verstrekkingsregime, wat betekent dat externe verstrekking
van gegevens, dat wil zeggen aan andere personen of instanties, slechts kan plaatsvinden
indien hiervoor een specifieke wettelijke basis bestaat.
De Wiv 2002 voorziet in twee wettelijke grondslagen voor gegevensverstrekking aan
buitenlandse diensten. Voor verstrekking van gegevens in het kader van de eigen taak van
de Nederlandse
t
diens en vormt artikel 36, eerste lid, sub d, Wiv 2002 de wettelijke basis.
ierin
H
is bepaald dat de diensten in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd zijn om
over door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling te doen aan
daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen,
alsmede andere daarvoor in aanmerking komende internationale beveiligings-,
verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen.
246 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74.
247 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101.
248 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 65.
249 Kamerstukken II 2000/01, nr. 14, p. 64.
250 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 63.
251 Idem.
83/90
Indien het belang van de buitenlandse dienst leidend is, vormt artikel 59, tweede lid, Wiv
2002 de wettelijke basis voor de gegevensverstrekking. Deze bepaling houdt in dat door de
Nederlandse diensten, in het kader van het onderhouden van verbindingen met daarvoor in
aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, aan deze
instanties gegevens kunnen worden verstrekt ten behoeve van door deze instanties te
behartigen belangen.
Uit de memorie van toelichting blijkt dat de twee vormen van gegevensverstrekking, op
grond van artikel 59, tweede lid, Wiv 2002 en van artikel 36, eerste lid, Wiv 2002, van elkaar
moeten worden onderscheiden. Verstrekking van gegevens op grond van artikel 36 Wiv 2002
vindt plaats in het kader van een goede taakuitvoering door de
se
Nederland diensten, terwijl
bij gegevensverstrekking op grond van artikel 59 Wiv 2002 het belang dat de buitenlandse
dienst daarbij heeft leidend is. Bij gegevensverstrekking ingevolge artikel 59 Wiv 2002 staat
het onderhouden van een goede samenwerkingsrelatie met de daarvoor in aanmerking
komende buitenlandse dienst voorop.252 Indien de AIVD of de MIVD gegevens heeft die
voor een buitenlandse dienst van belang kunnen zijn, maar niet ingevolge artikel 36, eerste
lid, sub d, Wiv 2002 verstrekt kunnen worden, kan de informatie onder omstandigheden
aan de buitenlandse dienst worden verstrekt zonder dat dit bijdraagt aan de eigen
taakuitvoering van de AIVD of de MIVD. Een buitenlandse dienst kan bijvoorbeeld
verzoeken om informatie over een persoon of organisatie waar de AIVD of de MIVD zelf
geen onderzoek naar doet. Wanneer de AIVD of de MIVD de gevraagde gegevens
beschikbaar heeft, kan de dienst die gegevens verstrekken op grond van artikel 59, tweede
lid, Wiv 2002. De verstrekking draagt in die gevallen niet bij aan een concreet lopend
onderzoek van de Nederlandse dienst. In de meeste gevallen worden gegevens aan
buitenlandse diensten echter verstrekt op grond van artikel 36 Wiv 2002.
Beide soorten gegevensverstrekking aan buitenlandse diensten vinden overigens plaats in
het belang van de nationale veiligheid. Dit is evident waar het gaat om gegevensverstrekking
in het kader van
e
d uitvoering van de eigen taken van de diensten, maar ook bij
gegevensverstrekking ten behoeve van het onderhouden van relaties met buitenlandse
diensten, waarbij het belang van de buitenlandse dienst leidend is, geschiedt de verstrekking
in het belang van de nationale veiligheid. Dit hangt nauw samen met het
wederkerigheidsprincipe (quid pro quo). Samenwerking tussen diensten is geen eenzijdig
proces. Niet alleen de AIVD en de MIVD kunnen van buitenlandse diensten informatie
vragen die van belang is voor hun taakuitvoering, ook buitenlandse diensten kunnen het met
het oog op hun activiteiten van belang achten bepaalde informatie van de Nederlandse
diensten te verkrijgen. Dergelijke verzoeken dienen in beginsel positief tegemoet te worden
getreden om ervan verzekerd te zijn dat dit omgekeerd ook gebeurt bij verzoeken van de
AIVD en de MIVD.253 Door het inwilligen van de verzoeken van bevriende buitenlandse
diensten wordt, indirect, de eigen nationale veiligheid gediend, omdat op termijn een
tegenprestatie verwacht kan worden indien daaraan behoefte bestaat.254
VI.2.2 Waarborgen
In de vorige paragraaf is een kader van waarborgen geschetst dat geldt voor de
samenwerking met buitenlandse diensten. Hier wordt een aantal waarborgen dat specifiek
betrekking heeft op (persoons)gegevensuitwisseling aan de orde gesteld.
252 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101.
253 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 73; Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8. p. 101.
254 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 24
84/90
Wanneer de AIVD dan wel de MIVD in een specifiek geval overweegt (persoons)gegevens te
verstrekken aan een buitenlandse dienst, moet eerst worden bezien of deze vorm van
samenwerking past binnen de algemene beoordeling van de desbetreffende dienst aan de
hand van de eerdergenoemde algemene criteria. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het
op voorhand uitsluiten van iedere vorm van samenwerking met diensten die niet aan de
samenwerkingscriteria voldoen desastreuze gevolgen zou kunnen hebben. Er dienen altijd
communicatiekanalen open te blijven om informatie te ontvangen over acute,
levensbedreigende situaties.
Op het verstrekken van gegevens aan buitenlandse diensten zijn de algemene regels over
gegevensverwerking van toepassing. In beginsel geldt dus hetzelfde normenkader. De
verstrekking dient te voldoen aan de algemene eisen van gegevensverwerking (artikel 12
Wiv 2002), dus onder meer voor een bepaald doel en slechts voor zover noodzakelijk voor
een goede uitvoering van de wet, en met inachtneming van de normen van behoorlijkheid en
zorgvuldigheid. Wanneer de diensten op basis van artikel 36 Wiv 2002 gegevens verstrekken
aan een buitenlandse dienst in het kader van hun eigen taakuitvoering, dan dient het in het
belang van de nationale veiligheid noodzakelijk te zijn om de desbetreffende buitenlandse
dienst op de hoogte te stellen van de te verstrekken informatie.
Voor de verstrekking van gegevens aan buitenlandse diensten op basis van artikel 59,
tweede lid, Wiv 2002, waarbij het belang van de buitenlandse dienst leidend is, geldt dat de
verstrekking noodzakelijk dient te zijn in het kader van het onderhouden van de verbinding
met de desbetreffende buitenlandse dienst. Het onderhouden van verbindingen met
buitenlandse diensten is, zoals hierboven gezegd, (indirect) in het belang van de nationale
veiligheid. De Commissie merkt op dat de noodzakelijkheid van de gegevensverstrekking in
het belang van de buitenlandse dienst al snel is gegeven door de zorgplicht van de
e
N derlandse diensten voor het onderhouden van verbindingen en het in de
wetsgeschiedenis geformuleerde uitgangspunt dat verzoeken van bevriende diensten in
beginsel positief tegemoet worden getreden.255
Het verstrekken van gegevens vindt doorgaans plaats op voorwaarde van de zogenoemde
"derde partijregel" (third party rule), die inhoudt dat verkregen informatie slechts verder mag
worden verstrekt als de dienst waarvan de informatie afkomstig is daarvoor toestemming
heeft verleend (artikel 37 Wiv 2002). Volgens de wetsgeschiedenis vormt deze regel een
essentiële voorwaarde bij internationale samenwerking:
"Als een dienst er niet van op aan kan, dat een gegeven door de dienst in het geadresseerde land
geheim wordt gehouden ten behoeve van de eigen informatiepositie kan er van werkelijke
samenwerking tussen de betreffende diensten geen sprake zijn. Indien bij een dienst de indruk
ontstaat dat deze regel niet wordt nageleefd, dan zal de informatie uitwisseling met die
betreffende zusterdienst worden stopgezet of gemarginaliseerd."256
Door sommige inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten wordt uitgegaan van de "derde
landregel", waarbij een ruimere uitleg van deze internationale regel wordt gehanteerd. De
verdere verstrekking van gegevens afkomstig van een buitenlandse dienst tussen de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van hetzelfde land is ingevolge de derde landregel in
255 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 24.
256 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 57.
85/90
beginsel toegestaan, tenzij dit uitdrukkelijk door de verstrekkende dienst wordt
uitgezonderd.
De naleving van de third party rule vormt een belangrijke waarborg in de samenwerking
tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Zo draagt de regel bij aan bronbescherming, de
uitwisselbaarheid van geheime informatie en het wederzijdse vertrouwen dat de basis vormt
voor een samenwerkingsrelatie tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarnaast zorgt
de regel ervoor dat de verdere verstrekking van informatie gecontroleerd wordt. Hierdoor
wordt de kans verkleind dat informatie afkomstig van één enkele bron bij meerdere partijen
terechtkomt, die op hun beurt de informatie verder verstrekken, en het vervolgens lijkt alsof
de informatie uit meerdere bronnen afkomstig is. De ongecontroleerde verdere verstrekking
van informatie kan er tevens toe leiden dat opmerkingen van de verstrekkende dienst over
de betrouwbaarheid van de informatie verloren gaan.
De verstrekking van persoonsgegevens aan een buitenlandse dienst vormt een inbreuk op de
ersoonlijke
p
levenssfeer van de betrokkene. Ten aanzien van de verstrekking van gegevens
aan buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt in de wetsgeschiedenis
onderscheid gemaakt tussen persoonsgegevens en andere gegevens. De verstrekking van
persoonsgegevens dient met extra zorgvuldigheid te worden vormgegeven. Indien de AIVD
of de MIVD persoonsgegevens wil verstrekken aan een dienst van een land waar twijfels
kunnen bestaan over het respecteren van de mensenrechten, mogen deze persoonsgegevens
slechts worden verstrekt indien en voor zover daarvoor een dringende noodzakelijkheid
(onvermijdelijkheid) bestaat vanwege een onaanvaardbaar risico voor de maatschappij en
haar burgers en waarbij snel handelen is vereist (bijv. onschuldige burgers dreigen het
slachtoffer
te
worden
van
terroristische
aanslagen).257
Het
verstrekken
van
persoonsgegevens aan buitenlandse diensten dient voorts schriftelijk te gebeuren (artikel 40
lid 1 Wiv 2002) en er dient aantekening van gehouden te worden (artikel 42 Wiv 2002).
VI.3
Ontvangen van gegevens
In
het
internationale
verkeer
tussen
diensten
en
het
daarbinnen
geldende
wederkerigheidsprincipe (quid pro quo oftewel "voor wat, hoort wat"), is het verkrijgen van
gegevens van buitenlandse diensten in belangrijke mate verbonden met het verstrekken van
gegevens door de AIVD en de MIVD. In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat het voor de
AIVD of de MIVD om een zo compleet mogelijk beeld te kunnen krijgen met betrekking tot
een bepaald onderwerp wenselijk is om een daarvoor in aanmerking komende dienst te
kunnen vragen of hij eventueel informatie over het desbetreffende onderwerp heeft of,
indien dat niet het geval is, zijn contacten kan gebruiken om alsnog aan informatie te komen.
Zeker daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten uit de
grotere landen beschikken volgens de wetgever over zulke gegevensverzamelingen en
contacten dat zij voor de AIVD en de MIVD waardevolle informatie kunnen hebben.258 De
gegevens die door deze samenwerking worden verkregen, versterken in belangrijke mate de
bestaande informatiepositie van de AIVD en de MIVD die daardoor beter in staat zijn om
risico's voor de nationale veiligheid in te schatten en de verantwoordelijke autoriteiten
hiervoor tijdig te waarschuwen.259 Indien buitenlandse diensten over gegevens beschikken
die bij kunnen dragen aan een goede taakuitvoering door de AIVD of de MIVD dan is het
257 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 16.
258 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 73.
259 Idem, p. 73-74.
86/90
van belang dat deze gegevens ook kunnen worden verkregen.260 De mogelijkheid om
gegevens van buitenlandse diensten te verzoeken en te ontvangen is niet expliciet geregeld
in de Wiv 2002, maar wordt verondersteld in artikel 59 Wiv 2002 dat ziet op het
onderhouden van verbindingen met buitenlandse diensten. Een verzoek van een
Nederlandse dienst aan een buitenlandse dienst dient evenwel te voldoen aan alle criteria
die gelden voor gegevensverwerking.
Op grond van internationale mensenrechtenverdragen en de Grondwet dienen de AIVD en
de MIVD zich bovendien te onthouden van het gebruik van informatie van buitenlandse
diensten indien er concrete aanwijzingen bestaan dat deze door marteling is verkregen.
Slechts in zeer uitzonderlijke noodsituaties mogen (of zelfs moeten) de diensten hiervan
afwijken. In de praktijk blijkt het voor de diensten echter vrijwel onmogelijk om in concrete
gevallen te achterhalen of informatie die afkomstig is van een buitenlandse inlichtingen- of
veiligheidsdienst door foltering is verkregen. De reden hiervoor is dat inlichtingen- en
veiligheidsdiensten in hun onderlinge verkeer hun bronnen van informatie en werkwijze
geheim houden. Bovendien zullen diensten nimmer stellen dat zij informatie door foltering
hebben verkregen. Deze onzekerheid mag er echter niet toe leiden dat met bepaalde
buitenlandse diensten elke vorm van samenwerking op voorhand volledig wordt
uitgesloten. In dit verband is het bovendien des te meer van belang dat, voorafgaand aan de
samenwerking met een buitenlandse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst, zorgvuldig wordt
gewogen in hoeverre de mensenrechtensituatie in een land aan samenwerking met de
desbetreffende dienst van dat land in de weg staat. Eveneens zal de AIVD of de MIVD zich,
naarmate de samenwerkingsrelatie voortduurt dan wel andere vormen aanneemt, telkens
dienen af te vragen tot welk niveau de samenwerking met een dergelijke dienst kan
strekken.261
Buitenlandse diensten verstrekken doorgaans gegevens op verzoek van de AIVD of de
MIVD of op basis van daarover gemaakte afspraken. In de wetsgeschiedenis is overwogen
dat buitenlandse diensten die voor de AIVD of de MIVD diensten verrichten, daarbij de voor
hen geldende wet- en regelgeving in acht zullen moeten nemen. Dat geldt immers ook in de
omgekeerde situatie. Dit houdt in dat het verwerven van gegevens door deze buitenlandse
diensten in hun eigen land dient plaats te vinden met inachtneming van de voor hen
geldende
wettelijke
kaders.262
Hoewel
de
buitenlandse
dienst
een
eigen
verantwoordelijkheid heeft bij het beoordelen van een verzoek om gegevens van een
ederlandse
N
dienst, betekent dit niet dat het de Nederlandse diensten vrij staat om elk
verzoek dat zij wenselijk achten te richten aan buitenlandse diensten. Een verzoek om
gegevens aan een buitenlandse dienst dient noodzakelijk te zijn in het kader van de eigen
taakuitvoering van de Nederlandse dienst en dient te voldoen aan de normen van
behoorlijkheid en zorgvuldigheid (artikel 12 Wiv 2002).
VI.4
Technische en andere vormen van ondersteuning
Naast de uitwisseling van gegevens vinden andere vormen van samenwerking plaats met
buitenlandse diensten. Zo vindt operationele samenwerking plaats door het uitvoeren van
260 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101.
261 Voor een bespreking van dit onderwerp ten aanzien van de AIVD, zie het toezichtsrapport van de
CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse inlichtingen- en/of
veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), paragraaf 5.1, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
262 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 62.
87/90
gezamenlijke operaties waarbij veelal sprake is van de inzet van bijzondere bevoegdheden.
Dit geschiedt (mede) in het kader van de eigen taakuitvoering van de Nederlandse diensten.
Hiervoor gelden de algemene regels omtrent gegevensverwerking uit de Wiv 2002,
waaronder de bepalingen omtrent de inzet van bijzondere bevoegdheden.
Artikel 59 Wiv 2002 voorziet in de mogelijkheid dat de AIVD en de MIVD in bepaalde
gevallen samenwerken met andere diensten zonder dat de Nederlandse diensten hierbij hun
eigen belangen dienen. In het kader van het onderhouden van relaties met buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten mogen de Nederlandse diensten volgens artikel 59,
vierde lid, Wiv 2002 aan buitenlandse diensten technische en andere vormen van
ndersteuning
o
verlenen ten behoeve van door deze diensten te behartigen belangen. Aan het
verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning worden vergelijkbare
voorwaarden gesteld als aan het verstrekken van gegevens in het belang van de buitenlandse
dienst. Ondersteuning mag slechts plaatsvinden voor zover de belangen die de buitenlandse
dienst heeft te behartigen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de Nederlandse dienst
heeft te behartigen (sub a) en voor zover een goede taakuitvoering door de Nederlandse
dienst zich niet tegen de verlening van de ondersteuning verzet (sub b).
Als voorbeeld van het geval dat een goede taakuitvoering door de Nederlandse diensten
zich verzet tegen het verlenen van ondersteuning aan een buitenlandse dienst wordt in de
wetsgeschiedenis genoemd het frustreren van eigen lopende operaties van de AIVD of de
MIVD. Tevens wordt opgemerkt dat ook de soort gewenste ondersteuning van belang is.
Deze dient onder meer te passen binnen de juridische kaders die de diensten in acht moeten
nemen. Indien een bepaalde vorm van ondersteuning zich daar niet mee verenigt, zou het
wel verlenen van deze ondersteuning in strijd zijn met een goede taakuitvoering.263
Volgens de wetsgeschiedenis zullen verzoeken om ondersteuning naar verwachting veelal
betrekking hebben op de uitoefening van bepaalde bijzondere bevoegdheden, zoals volg- en
observatieacties. Hierbij dienen de voor de bijzondere bevoegdheden geldende wettelijke
voorschriften in acht te worden genomen.264 Dit betekent onder meer dat aan het
noodzakelijkheidscriterium (artikel 18 Wiv 2002) door de AIVD of de MIVD voldaan dient te
worden. Eveneens dient bij de verlening van ondersteuning door de inzet van bijzondere
bevoegdheden voldaan te worden aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit,
zoals neergelegd in de artikelen 31 en 32 Wiv 2002. De Commissie merkt op dat de
noodzakelijkheid van de ondersteuning in het belang van de buitenlandse dienst al snel is
gegeven door de zorgplicht van de Nederlandse diensten voor het onderhouden van
verbindingen met daarvoor in aanmerking komende buitenlandse diensten en het in de
wetsgeschiedenis geformuleerde uitgangspunt dat verzoeken van bevriende diensten in
beginsel positief tegemoet worden getreden.265 De Nederlandse dienst dient daarnaast de
proportionaliteit en de subsidiariteit van de inzet van een bijzondere bevoegdheid in het
kader van de ondersteuning af te wegen in de zin dat beoordeeld dient te worden of het
middel in een evenredige verhouding staat tot het beoogde doel en of er niet volstaan kan
worden met de inzet van een lichter middel.
Volgens artikel 59, vijfde en zesde lid, Wiv 2002 vindt het verlenen van ondersteuning alleen
plaats met toestemming van de betrokken minister. Deze bevoegdheid kan de minister
uitsluitend mandateren aan het hoofd van de dienst, voor zover het gaat om verzoeken met
263 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
264 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9. p. 38.
265 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 24.
88/90
een spoedeisend karakter (bijvoorbeeld grensoverschrijdende volg- en observatieacties),
waarbij geldt dat de minister van een verleende toestemming terstond wordt geïnformeerd.
De bevoegdheid voor het geven van toestemming voor het verlenen van technische en
andere vormen van ondersteuning is op dit (hoge) niveau neergelegd vanwege mogelijke
politieke aspecten die aan het verlenen van ondersteuning verbonden kunnen zijn.266 De
uitvoering van de ondersteuning gebeurt vervolgens door de onder de minister
ressorterende dienst en onder de verantwoordelijkheid van de betrokken minister.267
Elk zelfstandig optreden van een buitenlandse dienst op Nederlands grondgebied vormt een
inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit en vormt doorgaans een bedreiging voor de
nationale veiligheid. Hierin is het belang van de Nederlandse diensten gelegen om tegen
dergelijke praktijken handelend op te treden. Het is niet toegestaan buitenlandse diensten te
machtigen om zelfstandig op Nederlands grondgebied te opereren.268 Buitenlandse diensten
kunnen op Nederlands grondgebied alleen gelegitimeerd activiteiten ontplooien indien
hiervoor toestemming is gegeven door de minister van BZK, dan wel het hoofd van de
AIVD, en indien dit geschiedt onder supervisie en verantwoordelijkheid van deze dienst.269
Voor zover het gaat om plaatsen in gebruik van het ministerie van Defensie ligt deze
verantwoordelijkheid bij de minister van Defensie en de MIVD270.271
De omgekeerde situatie is ook mogelijk: de AIVD of de MIVD kan een buitenlandse dienst
verzoeken om (technische) ondersteuning te bieden. Voor zover buitenlandse diensten aan
de AIVD of de MIVD ondersteuning verlenen zullen zij daarbij de voor hen geldende
regelgeving in acht moeten nemen. De inzet van inlichtingenmiddelen door buitenlandse
diensten op hun eigen grondgebied dient plaats te vinden met inachtneming van de voor
hen geldende wettelijke kaders.272 De mogelijkheid om ondersteuning te verzoeken aan een
buitenlandse dienst is niet geregeld in de Wiv 2002. Dit laat onverlet dat de Nederlandse
diensten niet zomaar elke vorm van ondersteuning aan een buitenlandse dienst mogen
verzoeken. De Commissie heeft eerder geoordeeld dat een verzoek om ondersteuning aan
een buitenlandse dienst voor een activiteit die in de Wiv 2002 als bijzondere bevoegdheid
wordt aangemerkt, moet voldoen aan de daarvoor geldende vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit.273 Voorts is het niet toegestaan dat de Nederlandse
diensten door middel van verzoeken aan buitenlandse diensten de Wiv 2002 en de daarin
aan hen toegekende bijzondere bevoegdheden voor de verzameling van gegevens
"omzeilen". Dit wordt ook wel aangeduid als een U-bochtconstructie. Zo mogen de
Nederlandse diensten niet aan een buitenlandse dienst vragen om gegevens te verzamelen
die zij zelf niet kunnen verkrijgen omdat de Wiv 2002 hen dat niet toestaat. Diensten mogen
wel andere landen bevragen om hun eigen (technische) capaciteit aan te vullen. Daar is
internationale samenwerking tussen diensten volgens de wetsgeschiedenis juist op gericht.
In de Wiv 2002 en in de wetsgeschiedenis is niet uitdrukkelijk vastgelegd dat de diensten
266 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 101 en nr. 9, p. 37.
267 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 38.
268 Idem.
269 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 62-65; Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 25.
270 De wet kent ook de mogelijkheid dat de MIVD bijzondere bevoegdheden uitoefent buiten plaatsen
in gebruik van het ministerie van Defensie, mits toestemming daarvoor is verleend in
overeenstemming met de minister van BZK. Zie paragraaf III.
271 Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 25.
272 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 62.
273 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 39 (bijlage), paragraaf 2.2,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
89/90
zich niet mogen bedienen van de zogenaamde U-bochtconstructie. Dit volgt echter wel uit de
Wiv 2002 als geheel. In artikel 2 Wiv 2002 is immers opgenomen dat de diensten hun taken
verrichten in gebondenheid aan de wet. Tevens voorziet de Wiv 2002 in een gesloten systeem
van (bijzondere) bevoegdheden om gegevens te verzamelen en van (externe) verstrekking
van deze gegevens. Hieruit volgt dat het de diensten niet is toegestaan om zich van
inlichtingenmiddelen en methoden te bedienen die niet in de Wiv 2002 zijn geregeld, dus
ook niet in het kader van de samenwerking met buitenlandse diensten.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 5 februari 2014.
90/90
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
onderzoek door de AIVD op sociale media
CTIVD nr. 39
[16 juli 2014]
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 39
TOEZICHTSRAPPORT
inzake onderzoek door de AIVD op sociale media
Inhoudsopgave
Begrippenlijst.......................................................................................................................................... i
Samenvatting.......................................................................................................................................... v
1.
Inleiding ........................................................................................................................................ 1
2.
Opzet van het onderzoek ........................................................................................................... 2
3.
Het begrip sociale media............................................................................................................ 4
4.
Wettelijk kader............................................................................................................................. 4
4.1
Mensenrechtelijk kader ............................................................................................................. 5
4.2
Wiv 2002................................................................................................................................... 7
4.2.1
Algemene bevoegdheid......................................................................................................... 8
4.2.2
Observatie ............................................................................................................................... 9
4.2.3
Inzet van agenten ................................................................................................................. 10
4.2.4
Hacken .................................................................................................................................. 12
4.2.5
Gegevensverzamelingen ..................................................................................................... 13
5.
Sociale media in het inlichtingenproces ............................................................................... 15
5.1
Organisatorische inbedding .................................................................................................... 15
5.2
Passief onderzoek op sociale media.......................................................................................... 15
5.2.1
Praktijk .................................................................................................................................. 15
5.2.2
Bevindingen .......................................................................................................................... 16
5.3
Actief onderzoek door agenten op sociale media...................................................................... 18
5.3.1
Praktijk .................................................................................................................................. 18
5.3.2
Bevindingen .......................................................................................................................... 20
5.3.3
Strafbare feiten in een online omgeving ........................................................................... 21
5.4
Onderzoek door middel van gegevensverzamelingen van sociale media................................. 23
5.4.1
Praktijk .................................................................................................................................. 23
5.4.2
Bevindingen .......................................................................................................................... 24
5.5
Samenwerking met buitenlandse diensten.............................................................................. 30
5.5.1
Praktijk .................................................................................................................................. 30
5.5.2
Bevindingen .......................................................................................................................... 31
6.
Conclusies en aanbevelingen .................................................................................................. 34
BIJLAGE: Overzicht van het toetsingskader.................................................................................. 42
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 39
Begrippenlijst
Bij het toezichtsrapport
inzake onderzoek op sociale media door de AIVD
In deze lijst wordt een aantal begrippen toegelicht zoals deze gebruikt worden in dit
toezichtsrapport. De Commissie heeft bij de gegeven omschrijvingen geen volledigheid
nagestreefd maar gepoogd de lezer een zo concreet mogelijk beeld te geven van de
desbetreffende begrippen.
Acquisiteur
Medewerker van de dienst die het contact met menselijke
bronnen (informanten en agenten) onderhoudt.
Agent
Een persoon die gericht door de dienst wordt ingezet om
gegevens te verzamelen (artikel 21 Wiv 2002). Een agent
werkt onder aansturing en onder supervisie van de dienst.
Algemene bevoegdheid
De bevoegdheid van de AIVD tot het verzamelen van
gegevens (artikelen 12 en 17 van de Wiv 2002). De AIVD mag
deze bevoegdheid voor alle in artikel 6 genoemde taken
gebruiken. De algemene bevoegdheid moet worden
onderscheiden van de bijzondere bevoegdheden (zie hierna).
Bevraging
Het (persoons)gericht bevragen van een aanbieder of
buitenlandse dienst die toegang heeft tot een
gegevensverzameling van sociale media.
Bewerker
De bewerker is de medewerker die onder meer nieuwe
gegevens beoordeelt en op basis daarvan de aanzet doet
voor inlichtingenproducten, de koers van het team en
de eventuele inzet van bevoegdheden.
Bijzondere bevoegdheid
Een bevoegdheid van de dienst die een specifieke inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer maakt. De toepassing van een
bijzondere bevoegdheid heeft veelal een geheim karakter. De
bijzondere bevoegdheden en de voorwaarden waaronder
deze mogen worden toegepast zijn neergelegd in de artikelen
20 t/m 30 van de Wiv 2002 (bijvoorbeeld tappen of hacken).
Cyber
Datgene dat samenhangt met de digitale of virtuele wereld,
waaronder het internet.
Directeur (AIVD)
Functionaris binnen de dienst die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Geautomatiseerd werk
Een inrichting die bestemd is om langs elektronische weg
gegevens op te slaan, te verwerken en over te dragen
i
(bijvoorbeeld een computer, een computernetwerk, een
mobiele telefoon of een server).
Gebruikersgegevens
Ook wel abonneegegevens genoemd. Het gaat om naam,
adres, woonplaats, nummer en soort dienst van een
gebruiker (artikel 29 Wiv 2002).
Geëvalueerde gegevens
Gegevens die op relevantie zijn beoordeeld.
Gefingeerde identiteit
Het geheel van persoonskenmerken waarmee iemand zich
presenteert als een ander, niet-bestaand persoon. Ook wel
`dekmantel' genoemd in de zin van artikel 21 Wiv 2002.
Gegevensverwerking
Het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken,
wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door
middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm
van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in
verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of
vernietigen van gegevens (artikel 1, aanhef en onder f, van de
Wiv 2002). Het enkele verzamelen van gegevens wordt wel
aangeduid als gegevensverwerving.
Gegevensverzameling
Verzameling van gegevens. Deze kan door de AIVD zijn
samengesteld, maar kan ook worden verkregen uit open
bronnen, door de inzet van (bijzondere) bevoegdheden of
van externe partijen.
Gericht intercepteren
Interceptie waarbij van tevoren kan worden aangegeven op
welke persoon, organisatie of technisch kenmerk de
gegevensverwerving gericht is.
Hacken
Binnendringen in een geautomatiseerd werk om gegevens te
verwerven (artikel 24 Wiv 2002). Een hack kan worden
uitgevoerd op afstand (bijvoorbeeld via het internet) of als de
dienst het apparaat onder zich heeft (bijvoorbeeld door het
wachtwoord van een laptop die de dienst in handen heeft te
ontcijferen).
Hoofd (AIVD)
Functionaris die de leiding heeft over de dienst. De
hiërarchische inbedding in de organisatie is als volgt: hoofd,
directeur, unithoofd, teamhoofd.
Informant
Een persoon of instantie tot wie de dienst zich kan wenden
om gegevens te verzamelen (artikel 17 Wiv 2002). Een
informant wordt niet aangestuurd en wordt geacht vanuit
zijn gebruikelijke activiteiten informatie te kunnen
verstrekken.
Inlichtingentaak (AIVD)
Het doen van onderzoek naar andere landen (zie artikel 6,
tweede lid, aanhef en onder d, van de Wiv 2002).
Interceptie
Het onderscheppen van gegevens.
IP-adres
Iedere afzonderlijke computer die via IP met andere
computers communiceert heeft een uniek adres, het IP-adres.
Het IP-adres identificeert de aansluiting van de computer
met het internet, vergelijkbaar met een telefoonnummer.
Kabelgebonden communicatie
Communicatie die via een kabel (bijvoorbeeld glasvezel- en
ii
koperverbindingen) loopt.
Last
Toestemming voor het uitoefenen van een bijzondere
bevoegdheid (voor het inzetten van een telefoontap heeft de
dienst bijvoorbeeld een last van de minister nodig).
Mandaatbesluit
Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden 2009, vastgesteld
door het hoofd van de AIVD. Dit besluit is niet gepubliceerd.
Menselijke bron
Informant of agent.
Metagegevens
Gegevens over communicatie. De metagegevens van een
telefoongesprek zijn bijvoorbeeld de betrokken
telefoonnummers, de starttijd en de eindtijd van het gesprek
en de gegevens van de betrokken telefoonmasten.
De term metadata betekent hetzelfde als metagegevens.
Netwerkanalyse
Het in kaart brengen, onderling combineren en het leggen
van verbanden tussen gegevens met betrekking tot personen
en organisaties ten einde zicht te krijgen op de onderlinge
relatie hiertussen, zoals het inzichtelijk maken (bijvoorbeeld
aan de hand van een technisch kenmerk zoals een
telefoonnummer) van de contacten van een target met andere
personen en de contacten van die personen met weer andere
personen.
Nickname
Een door een internetgebruiker (bijvoorbeeld op sociale
media) opgegeven naam, waarmee hij of zij zich naar
anderen presenteert.
Ondersteunend team
Een team dat geen (inhoudelijk) onderzoek verricht naar één
van de aandachtsgebieden van de AIVD, maar veelal op
verzoek van operationele teams bijzondere bevoegdheden
inzet, of daaromtrent adviseert. Zo kan een operationeel
team een ondersteunend team verzoeken een hack in te
zetten op een bepaald target, omdat bij het ondersteunende
team de expertise daartoe aanwezig is. Het ondersteunde
team gebruikt de gegevens die de hack oplevert zelf niet.
Ongerichte interceptie
Als niet van tevoren kan worden aangegeven op welke
persoon, organisatie of technisch kenmerk de interceptie
gericht is.
Ontsluiting
Het toegankelijk of doorzoekbaar maken van gegevens.
Operationeel proces
Het combineren van verworven gegevens met andere (reeds
beschikbare) gegevens waarna de gegevens worden geduid
en geanalyseerd om rapportages op te stellen die desgewenst
aan de verantwoordelijke instanties kunnen worden
verstrekt.
Operationeel team
Een team dat onderzoek verricht naar één van de
aandachtsgebieden van de AIVD. Dit kan bijvoorbeeld een
team zijn dat onderzoek doet naar terrorisme.
Opgeslagen
Telecommunicatiegegevens die opgeslagen staan in een
telecommunicatiegegevens
geautomatiseerd werk (bijvoorbeeld een computer, een
mobiele telefoon of een server).
iii
Persoonsgegevens
Gegevens die betrekking hebben op een identificeerbare of
geïdentificeerde, individuele natuurlijke persoon
(bijvoorbeeld een naam of een foto).
Platform
Een bepaalde vorm of toepassing van sociale media.
Ruwe gegevens
Gegevens verkregen door middel van de inzet van
(bijzondere) bevoegdheden die nog niet op relevantie zijn
beoordeeld. Ook wel ongeëvalueerde gegevens genoemd.
Select before you collect
Het uitgangspunt dat de AIVD slechts
gegevensverzamelingen zal verwerven indien de dienst in
staat is deze effectief te bewerken.
Stromende telecommunicatie
Stromende informatie is communicatie die onderweg is van
/transport fase
de verzender naar de ontvanger. Deze communicatie bevindt
zich in de transport-fase. Stromende informatie kan
bijvoorbeeld door middel van een tap worden onderschept.
Teamhoofd (AIVD)
Functionaris binnen de dienst die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Telecommunicatie
Communicatie over afstand door middel van elektronische
middelen (bijvoorbeeld telefoon, radio, fax en internet).
Unithoofd (AIVD)
Functionaris binnen de dienst die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Veiligheidsdienst
Een dienst die onderzoek doet naar personen en organisaties
die mogelijk een gevaar vormen voor het voortbestaan van
de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale
veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat,
dan wel voor de veiligheid en de paraatheid van de
krijgsmacht.
Veiligheidsonderzoek
Onderzoek op grond van artikel 7 van de Wet op de
veiligheidsonderzoeken naar een persoon die een
vertrouwensfunctie vervult of gaat vervullen waarin hij of zij
de nationale veiligheid kan schaden.
Veiligheidstaak (AIVD)
Taak gericht op het onderkennen van dreigingen voor het
voortbestaan van de democratische rechtsorde dan wel voor
de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de
staat (artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wiv
2002).
Verkeersgegevens
Gegevens betreffende de gebruiker (gebruikersgegevens,
bijvoorbeeld naam, adres, woonplaats, nummer), betreffende
de personen of organisaties met wie de gebruiker verbinding
heeft (gehad) of heeft getracht tot stand te brengen ofwel die
hebben getracht verbinding met de gebruiker tot stand te
brengen (naam, adres, woonplaats, telefoonnummer),
gegevens betreffende de verbinding zelf (metagegevens,
bijvoorbeeld starttijd, eindtijd, locatiegegevens
randapparatuur, nummers randapparatuur) en gegevens
iv
betreffende het abonnement (de soort dienst waarvan de
gebruiker gebruik maakt of heeft gemaakt, de gegevens van
degene die de rekening betaalt) (artikel 28 Wiv 2002).
Verwervende of
De afdeling binnen de AIVD die bij de inzet van bijzondere
ondersteunende afdeling
bevoegdheden betrokken is bij het al dan niet met
technische middelen verwerven van de gegevens.
Dit is een andere afdeling dan de afdeling die het
operationele onderzoek uitvoert ten behoeve waarvan een
bijzondere bevoegdheid wordt ingezet.
Webforum
Discussiepagina op het internet. Op sommige webfora
dienen bezoekers zich aan te melden om toegang te krijgen.
Via deze pagina's kunnen de bezoekers veelal ook onderling
berichten uitwisselen.
v
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 39
Samenvatting
Van het toezichtsrapport
inzake onderzoek op sociale media door de AIVD
Sociale media spelen in de huidige tijd een grote rol in het maatschappelijk verkeer. Voor de
AIVD zijn sociale media mede daardoor een belangrijke bron van inlichtingen geworden.
Vanwege de omvang van de communicatie op sociale media en de lage drempel om hieraan
deel te nemen zijn berichten niet altijd snel te duiden: is een dreigtweet een wanhopige
uiting van een boze tiener of een serieuze aanwijzing voor verregaande radicalisering? De
maatschappij mag van de AIVD verwachten dat de dienst adequaat inspeelt op de
ontwikkelingen op sociale media bij de uitvoering van zijn taken. De Commissie heeft in dit
onderzoek bezien of de AIVD bij deze activiteiten rechtmatig te werk gaat.
Gelet op de taak van de AIVD is van belang dat geheim blijft naar wie precies wordt gekeken
en op welke manier dit gebeurt. Deze geheimhouding geeft ruimte aan speculatie, zeker
sinds in 2013 informatie naar buiten is gekomen over de activiteiten van enkele buitenlandse
diensten. In relatie tot de AIVD ging het in de media en publieke discussies veelal om de
volgende vragen:
-
hoe gebruikt de AIVD sociale media?
-
wat mag de AIVD in verband met sociale media en respecteert de AIVD de wet?
-
wat doet de AIVD met de gegevens die op sociale media worden verzameld?
-
hoe werkt de AIVD hierbij samen met buitenlandse diensten?
De Commissie heeft aan de hand van feiten- en dossieronderzoek bij de AIVD en uitgaande
van de kaders die de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2002) stelt,
bovenstaande vragen meegenomen in dit onderzoek. Het onderzoek heeft zich toegespitst
op de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2014.
Toen de Wiv 2002 werd geschreven, nam internet nog niet de plaats in die het tegenwoordig
heeft en waren sociale media nog in opkomst. Het toepassen van `klassieke' bevoegdheden
in die `nieuwe' digitale context, zoals het inzetten van agenten en observatie op internet,
dwingt de AIVD na te denken over hoe de nationale veiligheid moet worden geborgd in
relatie tot de bescherming van de privacy en de wettelijke waarborgen daarvoor. De dienst
moet immers bij de uitvoering van zijn taken strikt binnen de wet opereren. Dit betekent
onder meer dat iedere inbreuk op de privacy een grondslag in de wet dient te hebben en dat
alleen een inbreuk mag worden gemaakt wanneer dit noodzakelijk is. Deze inbreuk moet in
een redelijke verhouding staan tot het te dienen doel en er moeten geen lichtere middelen
voorhanden zijn. Bij het ontwikkelen van nieuwe technieken dient de AIVD zich hiervan
voortdurend bewust te zijn en principiële vragen moeten tijdig worden onderkend.
De Commissie constateert dat de Wiv 2002 op de meeste punten een voldoende kader biedt
om de rechtmatigheid op het gebruik van sociale media te beoordelen. Daarnaast signaleert
de Commissie dat de AIVD veel inspanningen onderneemt om de technische
vi
ontwikkelingen op het vlak van sociale media bij te houden. Het beleid van de dienst waarin
de waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn neergelegd, is
echter op sommige punten achtergebleven bij die ontwikkeling. Met name het motiveren van
de inzet van bevoegdheden en de verslaglegging van de operaties (instructies, opbrengst)
blijft achter bij hetgeen van een rechtmatig opererende dienst mag worden verwacht. De
Commissie begrijpt dat in de pioniersfase nog niet onmiddellijk duidelijk was hoe deze
essentiële waarborgen een vaste plaats dienden te krijgen in de werkwijzen, maar inmiddels
is de AIVD de fase van het pionieren voorbij en mag worden verwacht dat de toegepaste
methoden zijn ingebed in bestendige procedures.
De interactie tussen gebruikers van sociale media vindt gedeeltelijk plaats in het publieke
domein. Net als eenieder kan de AIVD daar ook kennis van nemen. De AIVD mag deze
gegevens op grond van zijn algemene bevoegdheid verzamelen. Een belangrijke grens aan het
verzamelen van deze gegevens is de mate van de inbreuk op de privacy. Zodra een activiteit
een inbreuk inhoudt, moet daarvoor een specifieke wettelijke grondslag aanwezig zijn. Ook
moet deze activiteit in toenemende mate met waarborgen zijn omgeven naar gelang de
inbreuk zwaarder wordt. De Commissie heeft bij haar onderzoek naar het verzamelen van
gegevens op basis van de algemene bevoegdheden geen onrechtmatigheden aangetroffen.
Vanwege de zwaarte van de inbreuk op de privacy is in dit onderzoek vooral aandacht
besteed aan enkele heimelijke bijzondere bevoegdheden, waaronder de inzet van agenten. Op
sociale media vindt communicatie plaats die relevant is voor de taakuitvoering door de
AIVD. De dienst speelt hierop in door agenten in te zetten op deze media. Deze mogen zich
hierbij van een gefingeerde identiteit bedienen. Ook mogen de agenten, onder strikte
voorwaarden, strafbare feiten plegen om bijvoorbeeld niet uit de toon te vallen binnen de
kring waar ze worden ingezet.
De Commissie heeft verschillende agentenoperaties bestudeerd. Waar het externe agenten
betreft is zij van oordeel dat de AIVD zorgvuldig en doordacht te werk gaat. Waar het eigen
medewerkers betreft schieten de operaties echter regelmatig tekort op het vlak van
verslaglegging. In vijf agentenoperaties waarbij medewerkers van de AIVD zijn ingezet op
sociale media onder een virtuele identiteit, is het gebrek aan verslaglegging van dien aard
dat de Commissie van oordeel is dat die operaties op dit punt op onrechtmatige wijze zijn
uitgevoerd. Ten behoeve van de veiligheid van de agenten, de interne verantwoording en
het extern toezicht door de Commissie is verslaglegging van wezenlijk belang. Het gebrek
aan verslaglegging doet zich ook voor in operaties waarin een toestemming is gegeven om
strafbare feiten te plegen. De Commissie is van oordeel dat hierdoor ook aan deze
toestemming op onrechtmatige wijze uitvoering is gegeven. Door de gebrekkige
verslaglegging is niet na te gaan of de agenten zich aan hun instructies hebben gehouden en
in hoeverre voldoende sturing aan hen is gegeven. Recent echter heeft de AIVD een aantal
problemen bij de begeleiding en ondersteuning van de online opererende medewerkers
onderkend en is een verbetertraject ingezet.
Aanbieders van sociale media slaan vaak metagegevens of de inhoud van communicatie op
in gegevensverzamelingen. Dit gebeurt ook bij webfora. De AIVD kan via verschillende
wegen (target)gerichte bevragingen uitvoeren op dergelijke gegevensverzamelingen.
Wanneer dit noodzakelijk is voor de taken, en dit voldoet aan de beginselen van
proportionaliteit
en
subsidiariteit,
mag
de
AIVD
ook
proberen
de
gehele
gegevensverzameling te verwerven. Dit kan op uiteenlopende manieren, bijvoorbeeld via
een menselijke bron, een hack of een buitenlandse dienst. Naarmate de verzameling
algemener van aard is, kan worden gezegd dat de verwerving meer ongericht van karakter
vii
is. In dat geval gelden naar het oordeel van de Commissie strengere eisen aan de
voorafgaande motivering, te weten een verzwaarde proportionaliteitstoets. In die gevallen
worden namelijk ook gegevens van personen verzameld die niet relevant zijn voor de
taakuitvoering door de dienst.
De Commissie is van oordeel dat de motiveringen voor het verwerven van een groot aantal
webfora tekortschieten. Ten aanzien van vijf agentenoperaties waarbij webfora zijn
verworven, is de Commissie van oordeel dat de motivering van de inzet van deze agenten
dermate tekortschiet dat de toestemmingen hiervoor onrechtmatig zijn gegeven. In de
meeste gevallen is de Commissie er overigens wel van overtuigd dat de verwerving van
deze webfora noodzakelijk was en past binnen de taakstelling van de dienst. In vier (andere
dan de hiervoor genoemde) gevallen vindt de Commissie echter de verwerving van
bepaalde webfora niet proportioneel en is zij van oordeel dat de verwerving om die reden
onrechtmatig was. Het ging hierbij om grotere webfora waarbij de te verwachten opbrengst
in geen verhouding stond tot de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van die gebruikers
van de webfora op wie lopende onderzoeken niet gericht waren.
De AIVD mag gegevens die door middel van de inzet van bijzondere bevoegdheden voor de
veiligheids- of inlichtingentaak zijn verzameld ook gebruiken voor andere taken, zoals de
uitvoering van veiligheidsonderzoeken. De Commissie is van oordeel dat dit alleen geldt
voor geëvalueerde gegevens; gegevens die na (metadata)analyse daadwerkelijk relevant zijn
gebleken voor een operationeel onderzoek. Het toegankelijk maken van ongeëvalueerde
(ruwe) gegevens van webfora ten behoeve van veiligheidsonderzoeken beoordeelt zij als
onrechtmatig. De wet biedt hier geen toereikende grondslag voor.
Zoals de Commissie reeds in een eerder toezichtsrapport heeft opgemerkt, schrijft de wet
geen bewaartermijn voor ongeëvalueerde (ruwe) gegevens voor. De Commissie beveelt de
AIVD aan, vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging, zelf bewaartermijnen vast te
stellen. In dit onderzoek is bezien of de verworven webfora op goede gronden worden
bewaard. De Commissie is van oordeel dat de AIVD de bestudeerde webfora, voor zover
rechtmatig verworven, heeft mogen bewaren.
Omdat de communicatie via sociale media nauwelijks gebonden is aan landsgrenzen, raken
de onderzoeken van de AIVD in verband met sociale media vaak aan de belangen en de
rechtsordes van andere landen. Enerzijds zijn de targets van de dienst veelal internationaal
actief. Anderzijds brengt het opereren in een online context, bijvoorbeeld door een agent van
de AIVD, met zich mee dat vaak gegevens worden verzameld die (ook) relevant zijn voor
andere landen. Het wederzijdse belang bij samenwerking kan nauwelijks overschat worden.
Webfora kunnen zeer grote hoeveelheden gegevens bevatten die niet alleen voor Nederland
van belang zijn. De Commissie benadrukt het belang van goede afspraken met buitenlandse
diensten teneinde het risico te beperken dat relevante gegevens over het hoofd worden
gezien.
De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de AIVD bij de samenwerking met buitenlandse
diensten de eigen bevoegdheden omzeilt. Voorts heeft de Commissie ten aanzien van
operaties die de AIVD samen met buitenlandse diensten heeft uitgevoerd geen
onrechtmatigheden geconstateerd. Hier wordt over het algemeen zorgvuldig en
bedachtzaam te werk gegaan, en hiervan wordt in voldoende mate verslag bijgehouden.
Tot slot heeft de Commissie bijzondere aandacht besteed aan het delen van door de AIVD
verworven webfora met buitenlandse diensten. In vrijwel alle onderzochte gevallen heeft de
viii
AIVD hierbij rechtmatig gehandeld. Op dat algemene beeld zijn de volgende uitzonderingen
vastgesteld. De AIVD heeft een aantal webfora verworven op verzoek van specifieke
buitenlandse diensten. Als een webforum voor een buitenlandse dienst wordt verworven
terwijl dat forum niet van belang is voor een lopend onderzoek van de AIVD, is sprake van
het verlenen van ondersteuning aan de buitenlandse dienst. De wet schrijft voor dat in dat
geval toestemming aan de minister moet worden gevraagd voordat de gegevens worden
verworven. Nu de toestemming van de minister ontbrak, is naar het oordeel van de
Commissie in vier gevallen onrechtmatig gehandeld. In een vijfde geval heeft de AIVD een
webforum gedeeld met een buitenlandse dienst waarvan de Commissie de verwerving door
de AIVD niet proportioneel achtte. Het verwerven en vervolgens delen van dit forum
geschiedde dan ook onrechtmatig.
ix
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 39
Toezichtsrapport
inzake onderzoek op sociale media door de AIVD
1.
Inleiding
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) wint in het kader van zijn
inlichtingen- en veiligheidstaken gegevens in uit diverse bronnen. Het internet heeft als bron
van informatie het afgelopen decennium aanzienlijk aan betekenis gewonnen. Evenals in de
niet-virtuele wereld ontmoeten mensen elkaar immers op het internet. Er wordt
gediscussieerd, er worden ideeën uitgewisseld en er worden nieuwe contacten gelegd. Het
kan hier gaan om het digitale equivalent van het publieke domein (de openbare ruimte) of
om meer private omgevingen. De online platformen waarop individuen kunnen
communiceren, in besloten kring of in het digitale publieke domein, worden tezamen wel
aangeduid als sociale media. De AIVD kan relevante gegevens op sociale media op
verschillende wijzen verzamelen. Zo kan de dienst de bevoegdheden tot tappen en hacken
inzetten, maar ook zonder gebruikmaking van technische middelen kan de dienst gegevens
inwinnen.
In haar toezichtsrapport inzake de afwegingsprocessen van de AIVD met betrekking tot
Mohammed B., merkte de Commissie op dat de AIVD in 2004 nog geen goede
informatiepositie op het internet had. Voorts stelde de Commissie "dat van een inlichtingen-
en
veiligheidsdienst
mag
worden
verwacht
dat
ontwikkelingen
van
nieuwe
communicatiemiddelen op de voet worden gevolgd en dat daar (snel) op wordt
ingespeeld."1 Blijkens de opvolgende openbare jaarverslagen sinds 2004 heeft de AIVD
nadien sterk geïnvesteerd op het onderzoek in verband met internet, waaronder ook sociale
media. De dienst heeft meermalen de dreiging van het jihadistisch internet afzonderlijk
onder de aandacht gebracht.2
In dit diepteonderzoek is bezien of de inspanningen op het terrein van sociale media als
rechtmatig kunnen worden beoordeeld.
De Commissie heeft dit onderzoek verricht op grond van de toezichthoudende taak die
artikel 64 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) aan haar
opdraagt. Een vooronderzoek is op 1 mei 2013 aangevangen. Op 2 oktober 2013 is het
1 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 17 inzake afwegingsprocessen van de AIVD met betrekking tot
Mohammed B., Kamerstukken II 2007/08, 29 854, nr. 22 (bijlage), paragraaf 7.4. Alle toezichtsrapporten
van de Commissie zijn te raadplegen op: www.ctivd.nl.
2 De AIVD besteedt in de jaarverslagen hier aandacht aan, alsmede via losse publicaties: De
gewelddadige jihad in Nederland Actuele trends in de islamitische-terroristische dreiging (2006), Het
jihadistisch internet Kraamkamer van de hedendaagse jihad (2012) en Transformatie van het jihadisme in
Nederland Zwermdynamiek en nieuwe slagkracht (2014).
1/44
voornemen tot het onderzoek aangekondigd aan de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamers der Staten-Generaal.
De Commissie heeft haar onderzoek op 5 maart 2014 afgerond en het toezichtsrapport
opgesteld op 18 maart 2014. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is
conform artikel 79 Wiv 2002 in de gelegenheid gesteld te reageren op de in het
toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De reactie van de minister is op 28 april 2014 door
de Commissie ontvangen. De reactie op het toezichtsrapport heeft de Commissie aanleiding
gegeven op enkele punten nader onderzoek te doen, alvorens het rapport vast te stellen.
Daarnaast heeft een aanvullend gesprek met een medewerker van de AIVD plaatsgevonden.
Dit alles heeft ertoe geleid dat het toezichtsrapport op enkele onderdelen is aangepast. De
Commissie merkt op dat, mede als gevolg van de aanvullende onderzoeksactiviteiten,
sprake is geweest van enig tijdsverloop tussen de reactie van de minister en het vaststellen
van het toezichtsrapport op 16 juli 2014.
2.
Opzet van het onderzoek
Sinds medio 2013 is de publieke aandacht voor de werkwijzen van de inlichtingendiensten in
het algemeen sterk toegenomen. De Commissie heeft zich bij de opzet van dit onderzoek
rekenschap gegeven van de vragen die leven in de samenleving. Ten aanzien van sociale
media begrijpt de Commissie dat het vooral om de volgende vragen gaat:
-
hoe gebruikt de AIVD sociale media?
-
wat mag de AIVD in verband met sociale media en respecteert de AIVD de wet?
-
wat doet de AIVD met de gegevens die op sociale media verzameld worden?
-
hoe werkt de AIVD hierbij samen met buitenlandse diensten?
In verband met de publieke discussie heeft de Commissie in maart 2014 een rapport
uitgebracht over gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie.3 In dat rapport
heeft
de Commissie de toezegging gedaan nader onderzoek te doen naar bepaalde
werkwijzen van de AIVD, te weten het hacken door menselijke bronnen, het hacken van
webfora en het bewaren en uitwisselen van webfora. Ook signaleerde de Commissie in dat
rapport onder meer dat nieuwe technische mogelijkheden en digitalisering van de
samenleving ertoe hebben geleid dat bestaande bevoegdheden op een wijze kunnen worden
ingezet die bij de totstandkoming van de wet nog niet werd voorzien. Met onderhavig
onderzoek doet de Commissie deze toezegging gestand en heeft zij in het bijzonder bekeken
of het onderzoek door de AIVD op sociale media in concrete operaties in lijn is met de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De Commissie heeft zich met dit diepteonderzoek een breed beeld willen vormen van de
activiteiten die de dienst ontplooit op het terrein van sociale media. Daartoe zijn de relevante
beleidsdocumenten en de activiteiten van twee operationele teams op dit vlak nader
bestudeerd. Een van deze teams doet reeds sinds lange tijd intensief onderzoek op sociale
media, terwijl voor het andere team sociale media slechts één van de vele bronnen is waaruit
3
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 38 inzake gegevensverwerking op het gebied van
telecommunicatie door de AIVD en de MIVD, Kamerstukken II 2013/14, 29 924, nr. 105 (bijlage). Hierna
aangehaald als: toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD.
2/44
het team gegevens verzamelt.4 Hierbij is ook gekeken naar de activiteiten van het
ondersteunende team, onder meer gericht op de verwerving van webfora. De Commissie
heeft hiertoe diepgaand dossieronderzoek gedaan naar enige tientallen operaties en heeft
met dertien medewerkers op sleutelfuncties diverse gesprekken gevoerd. Door deze opzet
heeft de Commissie een representatief beeld verkregen van het operationeel gebruik van
sociale media door de AIVD.
Het verzamelen van gegevens op sociale media kan op meerdere wijzen geschieden. Bij dit
diepteonderzoek is gekeken naar de menselijke dimensie van gegevensverwerving op sociale
media. De inzet van technische middelen, zoals tappen en de selectie van sigint is of wordt
door de Commissie reeds in andere diepteonderzoeken onderzocht.5 De bevoegdheid van
artikel 24 om een geautomatiseerd werk binnen te dringen (hacken) is in dit onderzoek
betrokken waar deze bevoegdheid is gebruikt om gegevensverzamelingen van sociale media
te verwerven. Dit houdt in dat in het bijzonder is gekeken naar de verwerving en verwerking
van webfora.
Het dossieronderzoek heeft zich toegespitst op de periode vanaf 1 januari 2011 tot 1 januari
2014. Hiervoor is gekozen om binnen een redelijke termijn tot een rapport te kunnen komen,
maar ook omdat is gebleken dat de ontwikkelingen op het vlak van (het onderzoek op)
sociale media elkaar de afgelopen jaren snel hebben opgevolgd. Conclusies over eerdere
periodes zouden slechts beperkte waarde hebben voor de huidige praktijk van de AIVD. Met
betrekking tot de bestudeerde webfora tekent de Commissie aan dat het in enkele gevallen
om grote gegevensverzamelingen gaat. Door middel van steekproeven en naslagen in de
documentatiesystemen van de AIVD, heeft de Commissie getracht zich een zo volledig
mogelijk oordeel te vormen van deze gegevensverzamelingen.
Dit rapport is als volgt opgezet. Paragraaf 3 gaat kort in op de definitie en werking van
sociale media. Paragraaf 4 beschrijft het wettelijk kader. Hierin wordt het kader dat de
Commissie heeft beschreven in het toezichtsrapport nr. 38 en de bijbehorende juridische
bijlage nader uitgewerkt en toegespitst op sociale media. In paragraaf 5 worden de bestaande
methoden om van sociale media gegevens te verzamelen nader geduid en worden de
bevindingen van de Commissie over concrete operaties aangegeven. Hierbij is met name
gekeken naar de mate van de inbreuk op grondrechten en de rechtvaardiging hiervoor,
alsmede naar een aantal aspecten van de operationele uitvoering, zoals verslaglegging,
aansturing en veiligheid. Tot slot volgen in paragraaf 6 de conclusies en aanbevelingen van
de Commissie.
Dit rapport heeft een geheime bijlage. In deze bijlage worden ten aanzien van de
geconstateerde onrechtmatigheden geen conclusies getrokken die niet ook in het openbare
gedeelte van dit rapport worden vermeld. Tevens heeft het openbare gedeelte een bijlage
waarin het toetsingskader beknopt wordt weergegeven.
4
Ter bescherming van bronnen en het actuele kennisniveau van de AIVD wordt in dit
toezichtsrapport in het midden gelaten op welke aandachtsgebieden deze operationele teams zich
richten. De AIVD doet van het werk van deze teams in het openbaar verslag via het jaarverslag.
5 Vervolgonderzoeken door de CTIVD naar de inzet van de afluisterbevoegdheid en van de
bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD: toezichtsrapport nr. 31 over de periode
september 2010 t/m augustus 2011, Kamerstukken II 2012/13, 29 924, nr. 86 (bijlage); toezichtsrapport
nr. 35 over de periode september 2011 t/m augustus 2012, Kamerstukken II 2013/14, 29 924, nr. 101
(bijlage); lopend onderzoek over de periode september 2012 t/m augustus 2013: wordt naar
verwachting in september 2014 gepubliceerd.
3/44
3.
Het begrip sociale media
Er zijn veel definities van het fenomeen sociale media in omloop. Binnen de AIVD is de
volgende definitie in gebruik, die ook in het kader van dit toezichtsrapport wordt
gehanteerd:
"Sociale media is een verzamelnaam voor toepassingen die gebruik maken van het internet en
als doel hebben om individuele gebruikers door middel van een mix van verschillende media
(tekst, foto, video) bewust en/of onbewust publieke en private interactie aan te laten gaan met
andere gebruikers van die toepassingen."
Hierbij is het van belang te wijzen op het onderscheid tussen het open en afgeschermde
gedeelte van sociale media. Veel van wat op sociale media gebeurt, is voor iedere
internetgebruiker waarneembaar en eenvoudig te vinden via zoekmachines zoals Google. In
verschillende gradaties kan een gebruiker of aanbieder de communicatie echter afschermen,
bijvoorbeeld door de toegang tot leden te beperken, zoals de aanbieder LinkedIn doet, of
doordat de gebruiker bepaalt wie wat kan zien. Zo kan de gebruiker op Facebook beperken
hoeveel de buitenwereld ziet van zijn informatie en op een webforum kunnen open en
afgeschermde discussiegroepen naast elkaar bestaan. Ook kunnen via veel platformen
berichten direct naar een andere gebruiker worden gestuurd, wat te vergelijken is met e-mail
of sms.
Terwijl een kenmerkend element van sociale media is dat individuele gebruikers de inhoud
vormgeven, slaan de bedrijven en instellingen die sociale media ontwikkelen en aanbieden
veelal de inhoud en metagegevens van de communicatie op. Dit betekent dat er (grote)
gegevensverzamelingen bestaan in verband met sociale media.
In dit toezichtsrapport wordt gesproken van onderzoek op sociale media, wanneer de AIVD
zich als het ware mengt tussen de individuele gebruikers op sociale media en in sommige
gevallen hieraan actief deelneemt. Er wordt gesproken van onderzoek aan gegevens van
sociale media wanneer het gaat om de gegevensverzamelingen die bestaan bij de aanbieders
van de verschillende platformen. Tezamen worden deze vormen van onderzoek wel
aangeduid als social media intelligence (socmint).6
4.
Wettelijk kader
In
het
recente
toezichtsrapport
inzake
gegevensverwerking
op het
gebied
van
telecommunicatie heeft de Commissie in de juridische bijlage uitgebreid de wettelijke kaders
uiteengezet waarbinnen de AIVD en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)
dienen te werken.7 In het bestek van dit rapport is er daarom voor gekozen het wettelijk
kader slechts uit te diepen voor zover dit een bijzondere betekenis of invulling heeft in de
context van sociale media. In de bijlage bij dit toezichtsrapport wordt een overzicht gegeven
van het toetsingskader in relatie tot de door de dienst toegepaste onderzoeksmethoden op
sociale media.
6 Ontleend aan: D. Omand, J. Bartlett en C. Miller, #Intelligence. Londen: Demos, 2012.
7 Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD.
4/44
4.1
Mensenrechtelijk kader
Wanneer een burger actief is op sociale media kan hij onder meerdere grondrechten
bescherming genieten. Hier wordt ingegaan op de grondrechten die in het Europees Verdrag
ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) zijn
opgenomen. In dit kader komt het recht op de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM) het
meest prominent in beeld, maar ook de grondrechten van de vrijheid van godsdienst (artikel
9 EVRM), van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en van vereniging (artikel 11 EVRM) kunnen
in verband worden gebracht met sociale media. Omdat de voorwaarden waaronder
inbreuken op deze grondrechten zijn toegestaan dezelfde systematiek volgen, wordt hier
verder volstaan met het behandelen van het recht op de persoonlijke levenssfeer.
Wanneer de AIVD bij zijn taakuitvoering een inbreuk maakt op het recht op de persoonlijke
levenssfeer, geldt dat die inbreuk in elk geval moet voldoen aan de eisen die uit artikel 8 van
het EVRM voortvloeien. Dit betekent dat de inbreuk in overeenstemming met de wet moet
zijn en noodzakelijk in een democratische samenleving. De inbreuk moet zijn vereist op
grond van één van de in artikel 8 genoemde belangen, waaronder het belang van de
nationale veiligheid. De wettelijke regeling dient voldoende nauwkeurig geformuleerd te
zijn, opdat de burger in staat is zijn gedrag daarop af te stemmen en tevens in staat is
redelijkerwijs te voorzien welke gevolgen uit een bepaalde handelwijze kunnen
voortvloeien. Tevens zal de inbreuk moeten voldoen aan de eisen van proportionaliteit en
subsidiariteit.
Een groot deel van de informatie die via sociale media kan worden vergaard, betreft niet-
afgeschermde informatie in het publieke domein, soms nadrukkelijk door betrokkenen voor
een breed publiek gepubliceerd.8 Hierbij valt te denken aan openbare profielen, online
toespraken of foto's die op een vrij toegankelijke website worden geplaatst. Deze informatie
kan zonder gebruik van bijzondere methodes direct door medewerkers van de AIVD of via
agenten van de dienst worden verzameld.
De vraag kan worden gesteld wanneer bij de verzameling van deze openlijk beschikbare
gegevens sprake is van een inbreuk op de privacy. De jurisprudentie van het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de toenmalige Europese Commissie voor de
Rechten van Mens (ECRM) biedt aanknopingspunten ten aanzien van de reikwijdte van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de publieke ruimte. Vooral de jurisprudentie
die ziet op het monitoren van personen in het publieke domein, ontwikkeld in het kader van
cameratoezicht en publieke demonstraties, bevat relevante afwegingen voor de vraag of er
sprake is van een inbreuk op het recht op de persoonlijke levenssfeer.
Een voorbeeld dat zich goed laat toepassen in de context van sociale media is een uitspraak
van de ECRM over het nemen van foto's door de politie bij openbare demonstraties. De
ECRM gaat hierbij in op de reikwijdte van het begrip persoonlijke levenssfeer.
"In the present case, the Commission has noted the following elements: first, there was no
intrusion into the "inner circle" of the applicant's private life in the sense that the authorities
entered his home and took the photographs there; secondly, the photographs related to a
public incident, namely a manifestation of several persons in a public space, in which the
8 Deze informatie kan dan ook worden getypeerd als `open source intelligence' (osint). Onder osint
wordt door de AIVD ook informatie gerekend die beschikbaar is bij commerciële bedrijven en die
slechts na betaling toegankelijk is.
5/44
applicant was voluntarily taking part; and thirdly, they were solely taken for the purposes, on
17 February 1988, of recording the character of the manifestation and the actual situation at
the place in question, e.g. the sanitary conditions, and, on 19 February 1988, of recording the
conduct of the participants in the manifestation in view of ensuing investigation proceedings
for offences against the Road Traffic Regulations."9
Verder achtte de ECRM van belang dat geen namen bij de foto's werden genoteerd, de foto's
verder niet werden verwerkt, en niet werd getracht om de personen te identificeren. De
ECRM stelde zich om de voorgaande redenen op het standpunt dat de genomen foto´s niet
binnen de reikwijdte van het begrip persoonlijke levenssfeer vielen en dat daarop dus geen
inbreuk was gemaakt.
In het kader van cameratoezicht heeft het EHRM deze jurisprudentie verder ontwikkeld:
"Article 8 also protects a right to identity and personal development, and the right to establish
and develop relationships with other human beings and the outside world [...]. There is also a
zone of interaction of a person with others, even in a public context, which may fall within the
scope of "private life".
There are a number of elements relevant to a consideration of whether a person's private life is
concerned by measures effected outside a person's home or private premises. Since there are
occasions when people knowingly or intentionally involve themselves in activities which are
or may be recorded or reported in a public manner, a person's reasonable expectations as to
privacy may be a significant, although not necessarily conclusive, factor. A person who walks
on the street will, inevitably, be visible to any member of the public who is also present.
Monitoring by technological means of the same public scene (for example, a security guard
viewing through closed-circuit television) is of a similar nature. Private-life considerations
may arise, however, once any systematic or permanent record comes into existence of such
material from the public domain. It is for this reason that files gathered by the security
services on a particular individual fall within the scope of Article 8, even where the
information has not been gathered by any intrusive or covert method."10
In een latere uitspraak herhaalde het Hof zijn oordeel in andere woorden:
"The monitoring of the actions of an individual in a public place by the use of photographic
equipment which does not record the visual data does not, as such, give rise to an interference
with the individual's private life. [...] On the other hand, the recording of the data and the
systematic or permanent nature of the record may give rise to such considerations.
Accordingly, in both Rotaru and Amann [...] the compilation of data by security services on
particular individuals, even without the use of covert surveillance methods, constituted an
interference with the applicants' private lives."11
Of sprake is van een inbreuk hangt dus ten dele af van de gerechtvaardigde verwachtingen
van de individu omtrent zijn privacy. Het enkele kennisnemen van informatie in het
publieke domein door de overheid over een concreet individu leidt niet zonder meer tot een
inbreuk op het privéleven van die persoon.12 Wel acht het Hof een inbreuk al snel aanwezig
indien vervolgens de persoonsgegevens (al dan niet systematisch) worden bewaard. Ook
9 Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, 19 mei 1994, Friedl t. Oostenrijk, 15225/89, r.o. 49.
In dezelfde lijn oordeelde het ECRM in: Herbecq e.a. t. België , 14 januari 1998, 32200/96, r.o. 3.
10 EHRM, 25 september 2001, P.G. en J.H. t. het Verenigd Koninkrijk, 44787/98, r.o. 56-57.
11 EHRM, 28 januari 2003, Peck t. het Verenigd Koninkrijk, 44647/98, r.o. 59.
12 Het Hof had weinig woorden nodig om het gericht monitoren van het gehele internetverkeer van
een specifiek persoon aan te merken als een inbreuk op het recht op privacy. EHRM, 3 april 2007,
Copland t. het Verenigd Koninkrijk, 62617/00, r.o. 43.
6/44
indien
gericht
over
een
specifiek
persoon
gegevens
worden
verzameld
door
veiligheidsdiensten moet dit als een inbreuk worden aangemerkt. Verder is het gebruik van
heimelijke of verdekte methoden een omstandigheid waarin sneller van een inbreuk sprake
zal zijn. Het enkele feit dat gebruik wordt gemaakt van technische middelen inherent
verbonden aan internetonderzoek maakt echter nog niet dat er sprake is van een inbreuk.
Het Hof heeft zich tot op heden nog niet rechtstreeks uitgelaten over de toepassing van de
rechten uit het EVRM op de sociale media. Op basis van de aangehaalde jurisprudentie komt
de Commissie echter tot de volgende uitgangspunten.
Bij het vaststellen in hoeverre een inbreuk op het recht op privacy wordt gemaakt bij het
verzamelen van inlichtingen uit het publieke domein, gaat het om de intentie, methoden en
het product van het inlichtingenwerk. Er is sneller sprake van een inbreuk als bij het
verzamelen wordt beoogd informatie over een concreet individu te verzamelen, gebruik
wordt gemaakt van bijzonder indringende of heimelijke methoden, of daadwerkelijk gericht
informatie over een specifiek individu wordt opgeslagen. Daarentegen kan worden
aangenomen dat wanneer zonder heimelijke methodes informatie uit open bronnen wordt
geanalyseerd, zonder dat daarbij gericht naar een bepaald individu wordt gekeken, er niet
snel sprake zal zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen.
Naarmate gerichter of met gebruikmaking van indringender methoden wordt gekeken naar
een persoon, of hierbij persoonsgegevens worden opgeslagen, zal al snel sprake zijn van een
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Hiervoor zal dan een afdoende wettelijke grondslag
en rechtvaardiging noodzakelijk zijn.
4.2
Wiv 2002
Naast de algemene bevoegdheid tot het verzamelen van gegevens geeft de wet een
uitputtende opsomming van bijzondere bevoegdheden waarover de AIVD beschikt. In het
kader van dit diepteonderzoek naar het operationeel gebruik van sociale media zijn met
name de bevoegdheden tot observeren (artikel 20), de inzet van agenten (artikel 21) en het
binnendringen in een geautomatiseerd werk, het zogenaamde hacken (artikel 24), van
belang.
Bijzondere bevoegdheden kunnen door de AIVD slechts worden toegepast indien dit
noodzakelijk is voor onderzoek ten behoeve van de veiligheidstaak of de inlichtingentaak
buitenland (artikel 18 jo. artikel 6). Er dient toestemming door het hiertoe bevoegd gezag te
worden verleend (artikel 19) en de inzet dient te voldoen aan de beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit (artikelen 31 en 32). Bovendien dient een schriftelijk
verslag te worden opgemaakt van de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid (artikel
33). Voor verschillende bijzondere bevoegdheden vereist de wet dat in het verzoek om
toestemming voor de inzet daarvan de reden wordt vastgelegd waarom de toepassing van
het middel noodzakelijk is. De Commissie is van oordeel dat uit de wet voortvloeit dat ook
voor de inzet van agenten en het hacken de motivering dient te worden vastgelegd. Dit
maakt de uitoefening van deze bevoegdheden transparant en toetsbaar voor interne
verantwoording en extern toezicht. Het interne beleid van de AIVD is daar overigens in lijn
mee en vereist dat ook bij deze bijzondere bevoegdheden de aanvraag voor toestemming van
een motivering wordt voorzien.
Opgemerkt dient te worden dat in de parlementaire behandeling van de Wiv 2002 het
verzamelen van gegevens op sociale media niet afzonderlijk is benoemd. Internet komt in de
7/44
parlementaire geschiedenis slechts ter sprake waar het de bijzondere bevoegdheden op het
vlak van interceptie en hacken betreft.13
4.2.1
Algemene bevoegdheid
Het verwerven van inlichtingen uit sociale media is een vorm van gegevensverwerking in de
zin van artikel 1, sub f, van de Wiv 2002. In artikel 12 is de algemene bevoegdheid van de
AIVD neergelegd om gegevens te verwerken. Het gaat hier om zowel de verwerking van
persoonsgegevens als van andere gegevens. De verwerking van gegevens vindt slechts
plaats voor een bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor een goede
taakuitvoering (tweede lid). De verwerking van gegevens dient verder op een behoorlijke en
zorgvuldige wijze plaats te vinden (derde lid). Wanneer het de verwerking van
persoonsgegevens betreft kan dit bovendien slechts betrekking hebben op de in artikel 13
geduide personen.14 De verwerking van gegevens van andere personen, hier verder
aangeduid als overige gebruikers, mag slechts plaatsvinden indien dit noodzakelijk is voor
de goede taakuitvoering of ter ondersteuning daarvan.
Artikel 17 geeft de AIVD de bevoegdheid om bij de uitvoering van zijn taak, of ter
ondersteuning daarvan, zich te wenden tot bestuursorganen, personen en instellingen die
gegevens verwerken (informanten). Hieronder kunnen ook bedrijven worden begrepen die
gegevens in verband met sociale media verwerken. Zo kan de AIVD een dergelijk bedrijf
vragen vanaf welk IP-adres is ingelogd door een bepaalde gebruiker. Het aangezochte
bedrijf is niet verplicht om de informatie te verstrekken; de verstrekking geschiedt vrijwillig.
De AIVD mag enkel om informatie vragen voor zover dat noodzakelijk is voor een bepaald
doel en ter vervulling van de wettelijke taken. Daarenboven is de Commissie in het algemeen
van oordeel dat de AIVD slechts gebruik kan maken van een informant voor zover het tot de
normale werkzaamheden van de informant behoort om kennis te nemen van de gevraagde
gegevens of deze aan derden te verstrekken. Indien het de normale hoedanigheid van de
menselijke bron te buiten gaat, dan dient deze als agent te worden aangemerkt.
De algemene bevoegdheid van artikel 17 biedt naar het oordeel van de Commissie
onvoldoende grondslag om een verdergaande inbreuk te maken op de persoonlijke
levenssfeer, zoals bij het verwerven van de inhoud van niet-openbare communicatie
bijvoorbeeld van afgeschermde berichten op sociale media. In dat laatste geval wordt een
dermate verregaande inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer dat dit slechts
geoorloofd is indien daarbij aanvullende waarborgen van toepassing zijn. Het gaat hierbij
onder meer om vereisten aan het toestemmingsniveau, de motivering, de verslaglegging en
het gebruik van de verworven gegevens. In de wet zijn die waarborgen verbonden met de
toepassing van bijzondere bevoegdheden. Nu dergelijke wettelijke waarborgen bij artikel 17
ontbreken, is die bevoegdheid niet toereikend voor het verwerven van de inhoud van
afgeschermde berichten.
Ten overvloede merkt de Commissie nog op dat dit oordeel slechts de inzet van een
menselijke bron voor de verwerving van de inhoud van niet openbare communicatie
13 Ten aanzien van hacken: Kamerstukken II, 1999/2000, 25 877, nr. 8 (NV), p. 64, en ten aanzien van het
tappen van elektronisch berichtenverkeer: Kamerstukken II, 1997/98, 25 877, nr. 3 (MvT), p. 41.
14 Hierna wordt gesproken van `targets' waar het de personen betreft die genoemd worden in artikel
13, eerste lid, onder a en c. Tevens worden daaronder in dit toezichtsrapport gerekend de groepen en
organisaties waartoe deze personen behoren.
8/44
aangaat. Deze gegevens komt een hoger beschermingsniveau toe dan, bijvoorbeeld,
financiële data die goed op grond van artikel 17 kunnen worden verworven.15
Het derde lid van het artikel verklaart eventuele andere wettelijke voorschriften die gelden
voor de verstrekking van deze gegevens buiten toepassing indien op grond van dit artikel
informatie aan de AIVD wordt verstrekt. Vaak zal het verstrekken van persoonsgegevens
aan derden bijvoorbeeld niet zijn toegestaan vanwege privacywetgeving. Op grond van het
derde lid mag een bedrijf deze dan toch aan de AIVD verstrekken.
4.2.2
Observatie
Een bijzondere bevoegdheid die relevant kan zijn in relatie tot sociale media, is de
bevoegdheid tot observatie op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wiv 2002. Het betreft
hier de bevoegdheid tot het observeren en volgen van een natuurlijke persoon en in het
kader daarvan het vastleggen van gedragingen van die persoon. De vraag is wanneer de
activiteiten van de AIVD op sociale media als observatie in de zin van de wet moeten
worden aangemerkt. Evenmin als bij de hiervoor besproken bijzondere bevoegdheid tot de
inzet van agenten, is bij de behandeling door het Parlement van de Wiv 2002 indertijd
aandacht besteed aan de toepassing van deze bevoegdheid in de omgeving van het internet.
Reeds eerder heeft de Commissie zich in algemene termen uitgesproken over de interpretatie
van de bevoegdheid tot observatie:
"Wat er onder het begrip observatie moet worden verstaan, wordt in de wetsgeschiedenis van
de WIV 2002 niet nader toegelicht. [...] De Commissie overweegt dat daarbij niet het doel
maar de indringendheid van de observatie doorslaggevend is. Bij de vraag wanneer er sprake
is van stelselmatige observatie kan tevens aansluiting worden gezocht bij de in het strafrecht
geformuleerde criteria, te weten: de duur van de observatie, de plaats, de intensiteit, de
frequentie of het toepassen van een technisch hulpmiddel dat meer biedt dan alleen
versterking van de zintuigen."16
Naar het oordeel van de Commissie is sprake van observatie op sociale media door de AIVD,
waarvoor een toestemming op grond van artikel 20 Wiv 2002 vereist is, indien door
bijvoorbeeld de duur of intensiteit van het waarnemen een min of meer volledig beeld van
bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen. In het kader van sociale media kan
hierbij worden gedacht aan het stelselmatig bijhouden van de niet-afgeschermde berichten
op sociale media van een specifiek persoon.17
15 Zie bijvoorbeeld: Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 20 inzake financieel-economische onderzoeken
door de AIVD, Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 50 (bijlage), paragraaf 3.3.1.
16 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 4 inzake de rechtmatigheid van het AIVD-onderzoek naar de
ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland, Jaarverslag 2004/05, paragraaf 2.2.2.
17 Vergelijk: Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij artikel 126g Sv is ingevoerd
(Kamerstukken II, 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 26-27):
"Bij het op stelselmatige wijze waarnemen van personen gaat het, zoals gezegd om die
vormen van observatie die tot resultaat kunnen hebben dat een min of meer volledig beeld
wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven, bijvoorbeeld zijn contacten met
een crimineel. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dergelijke vorm van
observatie is een aantal elementen van belang: de duur, de plaats, de intensiteit of frequentie
en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel dat méér biedt dan alleen
versterking van de zintuigen. Ieder voor zich, maar met name in combinatie, zijn deze
elementen bepalend voor de vraag of een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten
van iemands leven wordt verkregen."
9/44
Mandaat
Het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden 2009 (hierna: het Mandaatbesluit) geeft in
artikel 3, eerste lid, mandaat aan de directeur, het unithoofd en het teamhoofd om
toestemming te verlenen voor een observatie. Het tweede lid vereist dat toestemming aan de
minister wordt gevraagd indien bij het observeren met een technisch hulpmiddel kennis
wordt genomen van `elke vorm van gesprek, telecommunicatie, of gegevensoverdracht door
middel van een geautomatiseerd werk'. De toelichting op dit artikel verduidelijkt dat in die
gevallen het observeren niet verschilt met tappen, voor welke bevoegdheid uitsluitend de
minister toestemming kan verlenen ingevolge artikel 25 Wiv 2002.
Voorts is in het Mandaatbesluit een uitzonderingsregel neergelegd voor de situatie waarin
"overwegingen
van
principiële
aard
een
rol
spelen
of
indien zich
bijzondere
omstandigheden voordoen". Artikel 14, eerste lid, schrijft voor dat in die gevallen het
ondermandaat buiten toepassing blijft, of dat de bevoegdheid op een hoger niveau wordt
uitgeoefend. De toelichting op het Mandaatbesluit noemt als voorbeeld van een dergelijke
bijzondere omstandigheid de situatie waarin de uitoefening van de bevoegdheid een groot
publiek risico met zich brengt. De gemandateerde dient zelf een inschatting te maken of
hiervan sprake is.
4.2.3
Inzet van agenten
Bij het onderzoek op sociale media komt in de eerste plaats de bevoegdheid van de inzet van
een natuurlijk persoon op grond van artikel 21 Wiv 2002 in beeld. Hierbij gaat het om een
natuurlijk persoon die in opdracht en onder supervisie van de AIVD op het internet
informatie verzamelt. Dit kan ook een eigen medewerker van de AIVD betreffen die onder
een aangenomen identiteit actief is op het internet.
In eerdere toezichtsrapporten heeft de Commissie reeds uitgebreid het wettelijk kader
beschreven voor de inzet van agenten.18 In het bijzonder kan hier worden gewezen op het
toezichtsrapport
inzake
enkele
langlopende
agentenoperaties.
De
waarborgen
en
voorwaarden die voor elke agentenoperatie gelden, zijn ook van toepassing indien een agent
op sociale media opereert. Zo dient bijvoorbeeld altijd een toestemming voor de inzet van de
agent te worden gegeven door een directeur of unithoofd, die elke drie maanden door een
teamhoofd dient te worden verlengd. De aanvragen dienen van een motivering te zijn
voorzien waarin wordt afgewogen of de inzet van de agent voldoet aan de beginselen van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de inzet van agenten op sociale
media krijgen de volgende aspecten van het wettelijk kader een bijzondere betekenis.
Uit de wetstekst noch de wetsgeschiedenis volgt duidelijk wanneer de inzet van een
medewerker van de AIVD als de inzet van een agent in de zin van de wet moet worden
aangemerkt. Evident is dat een medewerker van de AIVD in het publieke domein informatie
kan verzamelen door, bijvoorbeeld, openbare demonstraties of bijeenkomsten te bezoeken.
Dit kan eveneens op de sociale media. Een medewerker kan op het open gedeelte van het
internet bijvoorbeeld een toespraak volgen of een webforum bezoeken. Evenals in het
publieke domein van de straat zal de medewerker op sociale media niet onmiddellijk als
18 Onder meer: toezichtsrapport van de CTIVD nr. 8b inzake de inzet door de AIVD van informanten
en agenten, meer in het bijzonder in het buitenland. Jaarverslag 2006/07, p. 72. En: toezichtsrapport
van de CTIVD nr. 37 inzake enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD, Kamerstukken II
2013/14, 29 924, nr. 108 (bijlage).
10/44
zodanig herkenbaar willen zijn en dus een alias gebruiken. Ook veel doorsnee
internetgebruikers zijn niet onder hun werkelijke naam op sociale media actief.19
De vraag is wanneer het gebruik van een dergelijke alias door een medewerker van de AIVD
moet worden beschouwd als de inzet van een agent, die op grond van artikel 21 onder
dekmantel opereert. Hiervan lijkt pas sprake te zijn wanneer daadwerkelijk een gefingeerde
identiteit of hoedanigheid wordt geconstrueerd, hetgeen verder gaat dan het enkele gebruik
van een alias. Indien het bij aanvang de bedoeling is om een virtuele identiteit op te bouwen,
dan is ook het aanmaken van de enkele nickname al onderdeel van het gebruik van de
dekmantel. Daarnaast is sprake van het opereren onder dekmantel wanneer aan een gesprek
wordt deelgenomen met gebruikmaking van een gefingeerde identiteit.20
Een ander aspect van de deelname aan sociale media door medewerkers en agenten van de
AIVD betreft het instigatieverbod, vastgelegd in artikel 21 van de Wiv 2002. Het is een agent
verboden om een persoon te brengen tot ander handelen betreffende het beramen of plegen
van strafbare feiten, dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
In het kader van de inzet van agenten op sociale media kan het voorkomen dat agenten actief
de target-omgeving benaderen. Bij de beoordeling van deze operaties zal in het bijzonder
aandacht moeten worden besteed aan het instigatieverbod en de jurisprudentie van het
EHRM rondom de agent-provocateur, ontwikkeld in het kader van artikel 6 van het EVRM. In
die jurisprudentie wordt telkens het belang benadrukt van heldere grenzen en waarborgen,
alsmede van toezicht op undercover operaties.21 Hierbij kent het EHRM wel gewicht toe aan
de omgeving waarin de agent opereert. Indien er sterke aanwijzingen zijn dat een digitaal
netwerk voor strafbare gedragingen wordt gebruikt, zal een agent meer vrijheid hebben om
de gebruikers van dat netwerk daarover te benaderen.22
Hoewel de agenten van de AIVD niet werken ten behoeve van de opsporing en hun
waarnemingen slechts in uitzonderlijke situaties een rol krijgen in een strafzaak, bijvoorbeeld
via een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie, dient uitlokking te worden voorkomen.
Het uitgangspunt blijft immers dat de overheid niet zelfstandig strafbare feiten mag
genereren.23 Bovendien zal, juist in de internationale context van sociale media, het optreden
van een agent van de AIVD niet altijd bekend worden bij of getoetst worden door de rechter
in een concrete strafzaak. Dit maakt dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de
transparantie en toetsbaarheid van de inzet van agenten.
19 Hiermee wordt bedoeld dat iemand niet zijn of haar werkelijke naam gebruikt, bijvoorbeeld bij het
creëren van een e-mailadres, profielpagina of gebruikersnaam. Zodoende ontstaan online identiteiten
die een zekere mate van anonimiteit bieden aan internetgebruikers.
20 In het kader van opsporing wordt het actief deelnemen aan communicatie als onderscheidend
criterium aangelegd om de stelselmatige informatie-inwinning (artikel 126j Sv) af te bakenen van wat
de politie vermag op grondslag van haar algemene taakstelling (artikel 3 Politiewet 2012):
Kamerstukken II 1998/99, 26 671, nr. 3, p. 36. Ook in de literatuur wordt een zodanig onderscheid
tussen actief deelnemen en het passief volgen toegepast op het verzamelen van inlichtingen op sociale
media: I. Cameron, `Foreseeability and safeguards in the area of security: some comments on ECHR
case law', in: Vast Comité I, Inzicht in toezicht, Antwerpen: Intersentia 2013, p. 167.
21 Onder meer: EHRM, 5 februari 2008, Ramanauskas t. Litouwen, 74420/01, r.o. 53-55; Bannikova t.
Rusland, 4 november 2010, nr. 18757/06, r.o. 34-50.
22 EHRM, 7 september 2004, Eurofinacom t. Frankrijk, 58753/00, p. 14-15 (Engelse vertaling).
23 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 7 betreffende de uitvoering door de AIVD van een contra-
terrorisme operatie, Kamerstukken II 2005/06, 29 944, nr. 10 (bijlage), paragraaf 4.3.
11/44
Tot slot kan de agent die op het internet wordt ingezet ook worden geïnstrueerd om
maatregelen te treffen (artikel 21, eerste lid, onder a, sub 2). Zo kan de agent doelbewust
`desinformatie' verspreiden of het handelen van targets frustreren. Deze maatregelen laten
zich in beginsel ook goed toepassen in een online context. De wetgever heeft overwogen dat
de agent hiervoor pas mag worden ingezet indien de maatregelen niet via een andere weg
(bijvoorbeeld door bestuurlijke maatregelen) kunnen worden bereikt.24 Indien de agent ten
behoeve van deze maatregelen een hack uitvoert, dan dient daarvoor bovendien afzonderlijk
toestemming te worden gegeven.
Mandaat
Het Mandaatbesluit geeft in artikel 4, eerste lid, mandaat aan de directeur en het unithoofd
toestemming te verlenen voor de inzet van een agent. De daaropvolgende verlengingen van
deze toestemming kunnen ook door een teamhoofd worden gegeven. Het tweede lid geeft
een afwijkende regeling voor de gevallen waarin de in te zetten persoon behoort tot een
bijzondere categorie, zoals een arts of journalist. In die gevallen ligt het toestemmingsniveau
hoger, in overeenstemming met de positie van betrokkene.
Voorts is de eerder genoemde uitzonderingsregel van toepassing in geval van overwegingen
van principiële aard of bijzondere omstandigheden. Wanneer er zulke overwegingen of
omstandigheden aan de orde zijn, moet van een hoger beslissingsniveau toestemming
worden verkregen.
4.2.4
Hacken
Artikel 24 van de Wiv 2002 voorziet de AIVD van de bevoegdheid om, kort gezegd, te
hacken en bijvoorbeeld de opgeslagen of verwerkte gegevens over te nemen.25 De dienst mag
een apparaat hacken wanneer het dit onder zich heeft, maar ook op afstand, bijvoorbeeld via
het internet. De AIVD kan trachten door middel van een hack toegang te verkrijgen tot het
apparaat waarmee een persoon gebruik maakt van sociale media. Daarnaast bewaart in veel
gevallen de aanbieder van sociale media gebruikersgegevens of de inhoud van
communicatie in een gegevensverzameling. De AIVD kan trachten door een hack toegang te
krijgen tot die gegevensverzameling. In de wetsgeschiedenis is verduidelijkt dat de AIVD
niet alleen een stand-alone computer mag hacken maar ook een netwerk van computers.26 De
Commissie is van oordeel dat ook het binnendringen op een server moet worden begrepen
onder de hackbevoegdheid.
Mandaat
Het Mandaatbesluit geeft, voor zover hier relevant, mandaat aan de directeur en het
unithoofd voor het hacken. Waar dit op afstand plaatsvindt is slechts de directeur
gemandateerd (artikel 7, tweede lid). Net als bij de bevoegdheid tot observeren, is de
toestemming voor de hack voorbehouden aan de minister indien de hack sterk lijkt op een
tap (artikel 7, derde lid). Ook is de eerder genoemde uitzondering op het mandaat van
24 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 61 (NV).
25 Voor de omschrijving van de bevoegdheid ex. artikel 24 Wiv 2002 heeft de wetgever nauw
aansluiting gezocht bij de in artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht gehanteerde formulering.
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 39 (MvT). De definitie van een geautomatiseerd werk wordt
dan ook overeenkomstig diezelfde wet, artikel 80sexies, uitgelegd: "een inrichting die bestemd is om
langs elektronische weg gegevens op te slaan, te verwerken en over te dragen".
26 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 63 (NV).
12/44
toepassing in geval van overwegingen van principiële aard of bijzondere omstandigheden
(artikel 14).
4.2.5
Gegevensverzamelingen
In de juridische bijlage bij het toezichtsrapport inzake gegevensverwerking van
telecommunicatie is ingegaan op de eisen die de wet stelt aan het verwerken van
gegevensverzamelingen.27 Samengevat komt dit kader er op neer dat de wet geen nadere
regeling geeft voor het verwerken van (grote) gegevensverzamelingen, maar dat dit op basis
van de algemene bevoegdheid tot gegevensverwerking kan plaatsvinden. De dienst mag
deze
gegevensverzamelingen
gebruiken
voor
analyses.
Ook
mag
de
dienst
gegevensverzamelingen (mede) ten behoeve van een buitenlandse dienst verwerven. Indien
deze gegevens echter niet tevens direct een bijdrage leveren aan een lopend onderzoek van
de AIVD, is voor de verwerving toestemming van de minister vereist (artikel 59, vijfde lid).28
Gerichtheid en proportionaliteit
Gerichtheid is een begrip dat in de wet wordt gebruikt bij het regelen van de bevoegdheden
tot de interceptie van communicatie29. In die artikelen staat gerichte interceptie tegenover
ongerichte interceptie waarbij in het eerste geval de betrokkene duidelijk moet worden
aangeduid in de last. Bij interceptie betekent gerichtheid dat vooraf wordt bepaald van
welke persoon, organisatie, frequentie, telefoonnummer of IP-adres gegevens worden
verzameld.30 De verhouding tussen het totaal aantal gebruikers en het aantal personen naar
wie de AIVD op grond van de taakstellingen onderzoek doet (targets), zegt iets over de mate
van gerichtheid van de verwerving van de verzameling gegevens.
De Commissie ziet zich gesteld voor de vraag of aan het begrip gerichtheid ook een
beperkende betekenis moet worden toegekend bij andere bevoegdheden dan die van
interceptie. Immers kunnen ook bij de inzet van een agent of een hack `ongerichte'
gegevensverzamelingen van sociale media worden verworven, zoals een webforum. De
vraag moet worden beantwoord of de wet dit toestaat.
De Commissie is op de navolgende gronden van oordeel dat het begrip gerichtheid
weliswaar een belangrijke rol toekomt bij het bepalen of de inzet van een bevoegdheid
proportioneel is, maar dat niet op voorhand kan worden gezegd dat alle bijzondere
bevoegdheden net zo (target)gericht moeten worden ingezet als gerichte interceptie. In de
eerste plaats heeft de wetgever in de mogelijkheid voorzien dat de diensten gegevens
verwerken van personen die op zichzelf geen legitiem onderwerp van onderzoek zijn voor
de diensten, indien dit noodzakelijk is voor de ondersteuning van de goede taakuitvoering
(artikel 13, onder e). In de tweede plaats bevat de wet in artikel 17 een voldoende precieze
grond voor het verwerven van grotere gegevensverzamelingen op basis van vrijwilligheid,
bijvoorbeeld, bij commerciële aanbieders. Ook het kabinet en het Parlement gingen er bij de
behandeling van het post-Madridwetsvoorstel uitdrukkelijk vanuit dat de diensten toen
reeds bevoegd waren om gegevensverzamelingen te verwerven.31 Tot slot kan er op worden
27 Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf IV.2 van de Juridische bijlage.
28 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten. Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 50 (bijlage), paragraaf 8.2.
29 Gerichte interceptie wordt in artikel 25 Wiv 2002 beschreven, ongerichte interceptie in artikel 27 Wiv
2002.
30 Zie verder het toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragrafen II.2.2 en V.2.2 van de juridische
bijlage.
31 Kamerstukken II 2005/2006, 30 553, nr. 3, p. 13 e.v.
13/44
gewezen dat de wet bij veel bevoegdheden vereist dat van te voren uitdrukkelijk wordt
aangegeven jegens wie de bevoegdheid wordt uitgeoefend.32 Bij de bevoegdheden van
artikelen 20 (observeren), 21 (inzet van een agent) en 24 (hacken) is dit niet het geval.
Terwijl de Commissie het verwerven van een ongerichte gegevensverzameling in beginsel
niet uitsluit, geldt hierbij wel een verzwaarde proportionaliteitstoets. Ten aanzien van
verzamelingen gegevens van sociale media merkt de Commissie op dat deze sterk
uiteenlopen qua karakter. Er zijn platforms, zoals sociale netwerksites, die door een heel
breed publiek worden gebruikt. Daar tegenover staan webfora met een sterk radicaal
signatuur, waarop enkel gelijkgestemden actief zijn of waarvan de oprichters doelstellingen
nastreven die de aandacht van de AIVD rechtvaardigen. Naarmate het platform meer
algemeen van aard is, wordt in toenemende mate inbreuk gemaakt op de persoonlijke
levenssfeer van de overige gebruikers en gelden steeds strengere eisen voor verwerving en
nadere verwerking. Waar de verwerving de toets van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit niet kan doorstaan, dient van verwerving van die gegevensverzameling als
geheel te worden afgezien.33 In dat geval is een targetgerichte bevraging nog wel toegestaan.
Deze maatstaf volgend, is het de AIVD bijvoorbeeld slechts in bijzondere omstandigheden
en onder aanvullende voorwaarden toegestaan de gegevensverzameling van een algemene
sociale netwerksite in het geheel te verwerven.
Bewaartermijnen en gebruik van de gegevens
De wet kent geen algemene regeling voor bewaartermijnen van gegevensverzamelingen.
Alleen voor ruwe gegevens uit de ongerichte interceptie van niet-kabelgebonden
communicatie schrijft de wet een bewaartermijn voor (artikel 27, negende lid, Wiv 2002). Wel
regelt de wet dat de dienst gegevens dient te verwijderen zodra deze hun betekenis hebben
verloren voor het doel waarvoor ze werden verzameld (artikel 43). De Commissie heeft in
het toezichtsrapport inzake gegevensverwerking van telecommunicatie reeds opgemerkt dat
de wet geen bewaartermijnen voorschrijft voor de ruwe, ongeëvalueerde gegevens. Zij heeft
in dat rapport aan de wetgever de aanbeveling gedaan in een wettelijke regeling op dit punt
te voorzien.34
De Commissie heeft in datzelfde toezichtsrapport verder geoordeeld dat ongeëvalueerde
gegevens die met behulp van bijzondere bevoegdheden zijn verzameld slechts mogen
worden gebruikt in het kader van het onderzoek waarbinnen de gegevens zijn verworven of
ten behoeve van een ander lopend onderzoek dat onder de veiligheids- of inlichtingentaak
valt.35 Dit is in lijn met de wettelijke restrictie dat bijzondere bevoegdheden alleen ten
behoeve van de inlichtingen- en veiligheidstaken van de dienst mogen worden ingezet. Pas
wanneer de gegevens geëvalueerd zijn, dat wil zeggen dat door de AIVD relevant geacht
voor enig lopend onderzoek, mogen de gegevens worden gebruikt voor de uitvoering van
andere taken van de dienst. Dit betekent dat gegevensverzamelingen waarin zowel
geëvalueerde gegevens als ongeëvalueerde gegevens zijn ondergebracht niet als geheel ter
beschikking mogen worden gesteld voor, bijvoorbeeld, veiligheidsonderzoeken.
32 Zie de artikelen 20, vierde lid (observeren in een woning), 23 (openen van post), 25 (tappen), 27
(selectie van sigint), en 28 (opvragen verkeersgegevens) van de Wiv 2002.
33 Dit geldt ongeacht de wijze van verwerving: bij hacks, de inzet van menselijke bronnen of bij
ontvangst uit het buitenland.
34 Artikel 27, negende lid. Zie verder: toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf 6 (onder 4.1).
35 Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf 4.3 en 6 (onder 4.2).
14/44
5.
Sociale media in het inlichtingenproces
5.1
Organisatorische inbedding
Zoals in de inleiding vermeld, constateerde de Commissie eerder dat de AIVD in 2004 nog
geen goede informatiepositie op het internet had.36 De dienst had het gebruik van internet
door radicaliserende jongeren al wel opgemerkt en in het Hofstad-onderzoek waren sinds
2000 de eerste ervaringen opgedaan met het onderzoek op internet.37
Nadien is het onderzoek naar met name het jihadistisch internet in een stroomversnelling
gekomen. In het Jaarverslag 2005 ging de dienst uitgebreid in op de rol van internet in de
gewelddadige jihad, vooral ook naar aanleiding van de onderzoeken naar Mohammed B.38
De AIVD beschouwde het internet op dat moment als "een van de voornaamste aanjagers
van processen van zelfstandige radicalisering en rekrutering". In 2006 werd een
specialistisch internetteam opgericht om hierop in te spelen. Het is de Commissie gebleken
dat inmiddels alle operationele teams in meer of mindere mate gegevens uit de sociale media
verzamelen.
In deze paragraaf worden de verschillende methoden en de praktijk beschreven die de AIVD
volgt bij het doen van onderzoek op sociale media.
Voor een goed begrip is het nodig kort te schetsen welke afdelingen van de AIVD in de
praktijk betrokken zijn bij het onderzoek op sociale media. In de eerste plaats zijn daar de
operationele teams die onderzoeken doen op grond van de a-taak (veiligheidstaak) en de d-
taak (inlichtingentaak buitenland). Op basis van concrete onderzoeksopdrachten verzamelen
de operationele teams de noodzakelijke gegevens. Waar het echter gaat om operaties die een
breed belang of meerdere aandachtsgebieden van de AIVD dienen, kan het zijn dat de
verwerving van gegevens bij een van de ondersteunende teams is belegd. Deze
ondersteunende teams, elk met een eigen taakaccent, zijn inmiddels organisatorisch
ondergebracht in de Joint Sigint Cyber Unit (JSCU). Deze gezamenlijke eenheid van de AIVD
en MIVD staat ten dienste van beide organisaties. In de onderzoeksperiode waar de
Commissie zich op heeft gericht stonden de ondersteunende teams enkel nog ten dienste van
de AIVD.
5.2
Passief onderzoek op sociale media
5.2.1
Praktijk
Sinds enige jaren verrichten geautoriseerde medewerkers van de AIVD operationeel
onderzoek op het internet. Net als ieder ander kan de AIVD hierdoor zoekslagen doen op het
internet, zoals het naslaan van het e-mailadres van een target op Google, het bezoeken van
de website van een extremistische organisatie of het lezen van Twitterberichten van iemand
die in het buitenland deelneemt aan de gewelddadige jihad. Deze vorm van onderzoek op
open bronnen kan worden omschreven als passief, omdat de medewerkers hierbij niet actief
contact zoeken of zich bedienen van een dekmantel. Bij deze passieve vorm van onderzoek
36 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 17 inzake afwegingsprocessen van de AIVD met betrekking tot
Mohammed B., Kamerstukken II 2007/08, 29 854, nr. 22 (bijlage), paragraaf 7.4.
37 AIVD, Jaarverslag 2004, pp. 20 en 36.
38 AIVD, Jaarverslag 2005, pp. 17, 25 en 27.
15/44
beperkt de dienst zich tot het verzamelen van gegevens van het internet voor zover dit als
`open bron' geldt. Het betreft dan ook een vorm van open source intelligence (osint).
Omdat het internet `open' is in allerlei gradaties, rijst de vraag welke delen van het internet
de AIVD als `open bron' mag beschouwen. De Commissie gaat hier verder uit van de uitleg
die de AIVD geeft aan het begrip open bron:
"Een bron is `open', wanneer de verspreider (het medium) de informatie publiekelijk
toegankelijk heeft gemaakt. Het maakt hierbij niet uit of moet worden ingelogd of dat voor de
informatie moet worden betaald. Als de verspreider het iedereen toestaat te betalen of een
inlogaccount aan te maken is het dus publiekelijk toegankelijk."
Ook websites en sociale media waarvoor moet worden ingelogd kunnen volgens deze
definitie dus onder het begrip `open bron' vallen, zolang het voor iedere andere willekeurige
persoon ook mogelijk is lid te worden. Omdat een medewerker, net als op straat, hierbij niet
onmiddellijk herkend wil worden, mag hierbij gebruik worden gemaakt van een fictieve
naam (nickname).
Het onderzoek op internet is in toenemende mate ingebed in de operationele onderzoeken,
waarbij de dienst ernaar streeft tot een nog beter gebruik van open bronnen-informatie te
komen. Naast de handmatige zoekslagen op internet bestaan er geautomatiseerde
instrumenten om berichten op sociale media te analyseren.
Het bevorderen van effectief gebruik van open bronnen is ook van belang vanuit het
oogpunt van rechtmatigheid. De inbreuk die op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt
zal bij het raadplegen van open bronnen veelal beperkt blijven. In de wet is dan ook het
beginsel vastgelegd dat eerst open bronnen moeten worden geraadpleegd voordat de AIVD
overgaat tot het inzetten van bijzondere bevoegdheden (artikel 31). Het artikel bepaalt dat
uitoefening van bijzondere bevoegdheden slechts is toegestaan indien de gegevens niet of
niet tijdig kunnen worden verkregen via een voor eenieder toegankelijke informatiebron of
een bron waarvan de dienst tot kennisneming gerechtigd is. Bovendien schrijft artikel 32
voor dat de toepassing van een bijzondere bevoegdheid wordt gestaakt, indien een minder
ingrijpend middel volstaat. Dit betekent dat de AIVD zich voortdurend dient af te vragen of
de manier waarop de dienst gegevens tracht te verzamelen vanuit het oogpunt van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer wel de juiste is. Vanuit het beginsel van
subsidiariteit acht de Commissie het goed dat de AIVD het gebruik van open bronnen zoveel
mogelijk verankert in zijn werkprocessen.
Een aanzienlijk deel van de medewerkers van de bestudeerde teams is geautoriseerd voor
het verrichten van operationele zoekslagen op het internet. Ook kan hierbij worden ingelogd
op bepaalde sociale media. Het is niet eenvoudig gebleken een goed beeld te krijgen van de
mate waarin er gegevens van sociale media via het passieve onderzoek worden verkregen,
omdat niet altijd wordt aangeduid uit welke bron of dát gegevens van het internet zijn
verkregen.
5.2.2
Bevindingen
Wat hier wordt omschreven als het passieve onderzoek op sociale media, vindt plaats op
grond van de algemene bevoegdheid tot het verwerken (inclusief verwerven) van gegevens
voor de AIVD (artikel 12). Op basis van de gevoerde gesprekken, constateert de Commissie
dat slechts beperkt gegevens op sociale media worden verzameld door de directe toegang tot
16/44
internet. Over het algemeen verzamelen de operationele teams via andere wegen gegevens
van sociale media, dan daar zelf op internet naar te zoeken. De weinige aangetroffen
resultaten blijven ruimschoots binnen de grenzen van de algemene bevoegdheid tot het
verzamelen van gegevens en zijn zorgvuldig verwerkt. De resultaten geven geen blijk van
dermate intensief of langdurig onderzoek via het internet dat aanvullende lastgeving
noodzakelijk is. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de gepleegde zoekslagen een meer dan
geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maken, en daarmee raken aan de
bevoegdheid tot observatie.
Omdat het een onderzoeksmethode is die nog in ontwikkeling is en zich in de nabije
toekomst wellicht verdergaande technieken zullen aandienen, acht de Commissie het op zijn
plaats om een aantal waarborgen nader te bespreken.
Ten eerste moet worden gewezen op de overgang van de algemene bevoegdheid tot
gegevensverwerving naar de bijzondere bevoegdheid van observatie uit artikel 20 Wiv 2002.
Duidelijk is dat ook bij passief onderzoek sprake kan zijn van het heel gericht in de gaten
houden van een persoon op sociale media. In het licht van de jurisprudentie van het EHRM
wordt in dat geval een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer.39 Indien dit
stelselmatig of op meer indringende wijze gebeurt, is er sprake van een meer dan geringe
inbreuk. Daar komt bij dat bij internetonderzoek veel meer gegevens kunnen worden
verzameld dan een individu zelf kan waarnemen, deze gegevens kunnen worden
opgeslagen,
en
automatische
gegevensvergelijking
kan
in
beeld
komen.
Onder
omstandigheden is dan ook sprake van observatie van een persoon (artikel 20).40 In die
gevallen, zal er een afweging van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
moeten worden gemaakt en toestemming moeten worden gevraagd. Er bestaan op dit
moment geen richtlijnen binnen de dienst aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of
voor een verdergaand of langdurig internetonderzoek een toestemming tot observatie moet
worden gevraagd. De Commissie beveelt aan hiervoor een heldere maatstaf vast te leggen.
Ten tweede dient de grens met de inzet van een agent op grond van artikel 21 Wiv 2002 te
worden bewaakt. Het wordt medewerkers van de AIVD toegestaan om in te loggen op
sociale media met een gefingeerde identiteit. De Commissie acht het toegestaan dat een
medewerker van de AIVD zich van een valse naam bedient op het internet bij diens
onderzoek op grond van de algemene bevoegdheid van de AIVD. Er wordt echter een grens
overschreden indien de medewerker zich actief opstelt en interactie aangaat met anderen,
ook als dit slechts gebeurt om niet op te vallen. In dat geval is er sprake van opereren onder
dekmantel volgens artikel 21 en wordt er van een bijzondere bevoegdheid gebruik gemaakt.
Alsdan gelden de waarborgen van toestemming, motivering en verslaglegging (paragraaf
4.2.3). De Commissie constateert dat het onderscheid tot de inzet van agenten in de huidige
situatie voldoende gewaarborgd is.
Ten derde merkt de Commissie op dat het gebruik van internet voor operationeel onderzoek
de vraag opwerpt hoe de resultaten moeten worden vastgelegd. De Commissie acht het
onwenselijk en onwerkbaar om alle waarnemingen op het internet vast te leggen, maar
39 Zie paragraaf 4.1.
40 Vergelijk: B-J. Koops e.a., Juridische scan openbrononderzoek, Universiteit van Tilburg en TNO 2012, p.
37-38 en p. 53. Deze studie heeft gekeken naar de bescherming van privacy bij surveillance-
programma's op het internet. De auteurs maken hierbij een onderscheid tussen de niet-
persoonsgerichte internetsurveillance, waarbij de inbreuk op de privacy van een geringe omvang
blijft, en de verdergaande inbreuk door observatie.
17/44
relevante resultaten dienen wel te worden gedocumenteerd.41 De eis tot goede documentatie
vloeit voort uit de plicht bij gegevensverwerking zorgvuldig te werk te gaan (artikel 12,
derde lid) en de betrouwbaarheid of bron van gegevens te duiden (vierde lid). Het belang bij
goede registratie hangt samen met het feit dat onderzoeksresultaten worden gebruikt voor
de onderbouwing van lasten, inlichtingenrapportages en ambtsberichten. Wanneer
resultaten onvoldoende worden gedocumenteerd zijn deze ook niet raadpleegbaar voor
andere dienstmedewerkers en neemt de controleerbaarheid van de producten van de AIVD
af. Bij dit alles komt nog dat het internet veranderlijk is en informatie die vandaag te vinden
is, morgen verdwenen kan zijn. Ook draagt goede registratie bij aan het bewaken van de
grens ten opzichte van de observatie en inzet van agenten.
De Commissie beveelt aan het bestaande beleid voor het operationeel gebruik van internet
en het vastleggen van resultaten nader te formuleren. Bovengenoemde waarborgen dienen
hierbij een plaats te krijgen in het beleid. Zo dient het onderzoek op internet op basis van de
algemene bevoegdheid helder te worden afgebakend van de meer inbreukmakende
bijzondere bevoegdheden en dient te worden voorzien in eenduidige regels voor de
registratie van resultaten. Het is de Commissie overigens bekend dat de AIVD werkt aan
herziening van de interne regels rondom de registratie van resultaten.
Ten aanzien van de geautomatiseerde systemen voor het verzamelen van gegevens van het
internet merkt de Commissie het volgende op. Andere sectoren van de maatschappij laten
zien dat de mogelijkheden op dit vlak snel toenemen. Er bestaan inmiddels verschillende
instrumenten voor sociale netwerkanalyse en het monitoren van evenementen.42 De
Commissie beveelt aan bij het ontwikkelen van nieuwe onderzoeksmethoden op het vlak
van sociale media, in een vroeg stadium kennis op te doen uit andere sectoren en uit de
wetenschap op het vlak van (privacy-)waarborgen en deze kennis toe te passen bij het
ontwikkelen van nieuwe methoden. Op deze wijze wordt bevorderd dat nieuwe systemen
vanaf ingebruikname aan alle wettelijke vereisten voldoen.
5.3
Actief onderzoek door agenten op sociale media
5.3.1
Praktijk
Net als in de stoffelijke wereld kan de AIVD ook agenten inzetten in de digitale wereld om
gegevens te verzamelen. Zowel eigen medewerkers van de AIVD als niet-medewerkers
kunnen op grond van artikel 21 van de Wiv 2002 worden ingezet als agenten op sociale
media. De agent kan onder diens eigen identiteit actief zijn of met gebruikmaking van een
gefingeerde identiteit. Vrijwel alles wat in de niet-virtuele wereld aan agenten kan worden
opgedragen, is ook in de virtuele wereld mogelijk. Hierbij moet worden gedacht aan het
opbouwen van vriendschappen (via Facebook), het bezoeken van bijeenkomsten van een
targetgroep (op een webforum) of het volgen van open publicaties (blogs). Bij sommige
41 De noodzaak tot zorgvuldige verslaglegging bleek de Commissie ook in een recente klachtzaak. De
AIVD kon niet meer aangeven of bepaalde gegevens waren verzameld op het open of afgeschermde
gedeelte van het internet.
42 Elders zijn reeds uitgebreid de mogelijkheden van dit soort instrumenten en de in acht te nemen
waarborgen beschreven. Zie bijvoorbeeld: J. Bartlett en C. Miller, The state of the art: a literature review of
social media intelligence capabilities for counter-terrorism. Londen: Demos, 2013, p. 15. OVSE, OSCE Online
Expert Forum Series on Terrorist Use of the Internet: Threats, Responses and Potential Future Endeavours
Final Report. Wenen: OVSE, 2013.
18/44
agentenoperaties opereert de agent uitsluitend op het internet, bij andere operaties vormt dit
slechts een gedeelte van zijn inzet.
In de bestudeerde onderzoeken worden verschillende agenten op sociale media ingezet om
gegevens te verzamelen. Het gaat hierbij om operaties waarbij de doelstellingen sterk
variëren. Enkele agenten worden met name ingezet om in algemene zin signalen over
radicalisering of dreigingen op te vangen op specifieke sociale media. Zij voorzien het team
dan van duiding van sentimenten in een bepaalde gemeenschap en volgen de (online)
discussies die plaatsvinden. Hoewel deze agenten opereren onder dekmantel is de inbreuk
op grondrechten van betrokken personen relatief beperkt, voor zover het sociale media
betreft, omdat de agenten zich overwegend passief opstellen. Bij andere bestudeerde
agentenoperaties stellen agenten zich actiever op. Een aantal van deze agenten heeft ook
toestemming gekregen strafbare feiten te plegen. Deze toestemming maakt het bijvoorbeeld
mogelijk dat de agent zich op sociale media op een zodanige wijze kan uiten dat hij niet uit
de toon valt.
In aanvulling op het algemeen geldende kader voor agentenoperaties heeft de AIVD in 2006
een juridisch kader opgesteld voor de eigen medewerkers die als agent online opereren.
Hierin is onder meer voorgeschreven dat de dekmantel waaronder de agent optreedt, zijn
virtuele identiteit, wordt vastgelegd en wordt bijgehouden. De eigen medewerker van de
AIVD opereert veelal als agent op het internet naast zijn hoofdwerkzaamheden voor het
operationele team waar hij deel van uit maakt. De medewerker is zelf verantwoordelijk voor
de verslaglegging van de operatie. Dit alles wijkt af van de normale situatie waarin een
externe agent wordt ingezet en waarbij sturing en verslaglegging bij de begeleider van de
agent is belegd, de acquisiteur.
In 2007 is verder een leidraad opgesteld waarin is beschreven hoe agentenoperaties op
internet door eigen medewerkers zorgvuldig dienen te worden uitgevoerd. Onder meer is
het volgen van een specifieke opleiding hierin als voorwaarde voor de inzet van de agent
voorgeschreven. Ook wordt ingegaan op de wijze waarop de agent verslag dient bij te
houden van zijn activiteiten en bevindingen en van de sturing die hij ontvangt. De leidraad
schrijft voor dat een bewerker uit het team de agent begeleidt. Dit is anders dan bij gewone
agentenoperaties, waarbij de agent altijd wordt begeleid door een acquisiteur.
Voor de inzet van externe personen als agent op het internet is geen specifiek beleid
vastgesteld. Wel zijn er handleidingen en een cursus ontwikkeld ten behoeve van
acquisiteurs die deze agenten begeleiden. Hierin worden handreikingen gedaan tot
zorgvuldige, veilige, controleerbare en effectieve inzet van agentenoperaties op internet te
komen. Onder meer worden verschillende wijzen van rapportage en verslaglegging
aangereikt.
Agenten kunnen naast hun werkzaamheden voor de AIVD ook privé actief zijn op sociale
media. Dit kan risico's met zich meebrengen. De acquisiteurs onderkennen deze risico's en
geven de agenten op dit punt begeleiding. Ten aanzien van de inzet van externe agenten
volgen de acquisiteurs de gebruikelijke vormen van verslaglegging. In de dossiers wordt
evenwel niet altijd bijgehouden waaruit de gefingeerde identiteit van de agent bestaat,
waaronder de gebruikte nickname.
Een recente interne evaluatie door de AIVD heeft verschillende knelpunten in kaart gebracht
bij de inzet van eigen medewerkers als agenten op het internet. De begeleiding en
ondersteuning blijkt niet te beantwoorden aan de behoeften van medewerkers die als agent
19/44
online opereren. Op grond van deze evaluatie werkt de AIVD aan het verbeteren van de
omstandigheden voor de online opererende medewerkers, waarbij het verbeteren van de
begeleiding een belangrijk onderwerp vormt. Tevens is de behoefte onderkend dat het
beleidskader dient te worden geactualiseerd.
5.3.2
Bevindingen
De Commissie is van oordeel dat de operaties waarbij externe agenten worden ingezet,
zorgvuldig en doordacht worden uitgevoerd. De sturing die de agenten ontvangen en de
gegevens die de agenten verzamelen worden op afdoende wijze vastgelegd. De Commissie
benadrukt dat naarmate een agent op indringender wijze wordt ingezet, dit noopt tot het
gebruik van meer nauwgezette methoden van verslaglegging.
Dat er geen afzonderlijk beleid of kader is voor dit type agentenoperaties blijkt in de praktijk
niet tot problemen te leiden. Het algemene beleid voor de inzet van agenten volstaat. Wel
beveelt de Commissie aan meer aandacht te besteden aan het vastleggen van de al dan niet
gefingeerde online identiteiten van de agenten. Uit de dossiers moet helder zijn af te leiden
welke gebruikers op sociale media agenten van de AIVD zijn. Dit is van belang voor de
veiligheid van de agent en de controleerbaarheid van de operatie.
Een meer diffuus beeld heeft de Commissie verkregen daar waar het de eigen medewerkers
betreft die als agent op het internet worden ingezet. Er ligt voor deze operaties een
richtinggevend beleidskader, waar in de praktijk echter onvoldoende de hand aan wordt
gehouden. Er is bij de Commissie geen twijfel dat de toestemmingen voor de bestudeerde
operaties op goede gronden zijn verleend en voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. De Commissie constateert wel verschillende formele
tekortkomingen en een groot tekortschieten in verslaglegging.
In één geval lijkt het erop dat de inzet van de agent pas maanden na aanvang van de operatie
is goedgekeurd. De toestemming voor de inzet van de agent is in dat geval niet voorzien van
een datum. De Commissie beoordeelt het ontbreken van de datum als een onzorgvuldigheid
die ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of de toestemming bij aanvang van de
operatie aanwezig was.
De noodzaak van verslaglegging vindt zijn weerslag in zowel wettelijke bepalingen als
intern beleid. Zo schrijft de wet voor dat instructies aan de agent worden vastgelegd (artikel
21, zesde lid). Ook dient van de inzet van de agent schriftelijk verslag te worden opgemaakt
(artikel 33). De Commissie acht het hierbij noodzakelijk dat uit het dossier van een
agentenoperatie zonder meer valt vast te stellen onder welke virtuele identiteit de agent
opereert. Volgens de interne beleidsregels van de AIVD dient dit te worden vastgelegd in
operatierapporten over de inzet van agenten. De wet stelt nadere eisen aan de instructie
waarbij strafbare feiten worden opgedragen (artikel 21, vijfde lid). In de bestudeerde
operaties is de toestemming tot het plegen van strafbare feiten telkens verleend onder de
voorwaarde dat regelmatig operatierapporten dienden te worden opgesteld.
Alle bestudeerde operaties door eigen medewerkers schieten op het punt van verslaglegging
tekort. Voor zover operatierapporten zijn opgesteld, kan hierin niet goed worden nagegaan
gaan welke instructies zijn gegeven aan de agenten. Ook is slechts zeer beperkt na te gaan
welke gegevens door de agenten zijn verzameld en welke uitlatingen door de agent zijn
gedaan. Voorts wordt onvoldoende inzichtelijk bijgehouden in de dossiers van de agenten
onder welke virtuele dekmantel zij opereren, hetgeen van belang is voor de veiligheid van
20/44
de agent en de controleerbaarheid van de operaties. Het onderzoek door de Commissie werd
bemoeilijkt door deze situatie. Het is de Commissie overigens opgevallen dat deze gebreken
zich met name voordoen bij de meer intensieve operaties.
De Commissie is van oordeel dat het gebrek aan verslaglegging en het vastleggen van
instructies in vijf gevallen van dien aard is dat hierdoor van een onrechtmatigheid sprake is.
In deze gevallen zijn over langere periodes in het geheel geen operatierapporten opgesteld of
bieden de rapporten die er wel zijn volstrekt onvoldoende inzicht in aansturing, instructies
en inzet. Hieraan doet niet af dat de verzamelde gegevens door deze agenten deels zijn terug
te vinden in inlichtingenproducten. De Commissie beveelt aan de verslaglegging van de
lopende operaties onverwijld in lijn te brengen met de binnen de dienst gebruikelijke
standaarden.
De uitkomsten van de in het slot van paragraaf 5.3.1 genoemde interne
evaluatie door de AIVD kunnen een bijdrage leveren aan het verbeteren van de
werkprocessen op dit punt. De Commissie gaat nader in op deze operaties in de geheime
bijlage.
De Commissie stelt vast dat het ontbreken van de betrokkenheid van een acquisiteur of een
andere vorm van begeleiding aan de geconstateerde tekortkomingen heeft bijgedragen. Zij
merkt op dat in enkele gevallen waarin op een later moment een acquisiteur bij de operatie is
betrokken, er duidelijk meer aandacht is gekomen voor een zorgvuldige uitvoering van de
operatie. Zij wijst erop dat de AIVD reeds gedetailleerde richtlijnen heeft voor de uitvoering
van dergelijke operaties, terwijl ook de eerder genoemde interne evaluatie en de interne
opleiding het belang van verslaglegging reeds onderstreepten. De Commissie beveelt aan de
begeleiding van de medewerkers-agenten op het internet aanzienlijk te verbeteren en bij dit
traject de vraag te betrekken hoe ook de sturing en interne verantwoording van deze
operaties kan worden verbeterd. In het recent uitgebrachte toezichtsrapport inzake enkele
langlopende agentenoperaties is de Commissie nader ingegaan op de wenselijkheid van
periodieke evaluaties bij agentenoperaties.43
5.3.3
Strafbare feiten in een online omgeving
Een onderwerp dat afzonderlijke aandacht behoeft is het plegen van strafbare feiten door
agenten op het internet.
Onder strikte voorwaarden kan de AIVD een agent instrueren strafbare feiten te plegen. In
enkele bestudeerde operaties is hiervan ook sprake geweest. Om zich in een radicale
omgeving te kunnen bewegen en discussies te kunnen volgen, kan het nodig zijn dat de
agent zich radicaal uit en daarbij de grenzen van de strafwet overschrijdt. Dit is in de digitale
wereld niet anders dan bij het opereren in de stoffelijke wereld. Een bijzonder aspect van het
opereren op sociale media is dat een strafbaar feit dat wordt gepleegd vaak niet alleen aan
Nederlandse belangen raakt, maar ook aan de belangen en rechtsorde van andere landen. Er
is dan ook op enkele momenten aandacht van buitenlandse opsporingsdiensten voor
agenten van de AIVD geweest.
In twee gevallen is een medewerker van de AIVD meerdere maanden als agent ingezet
zonder dat de benodigde toestemming voor het plegen van strafbare feiten door het hoofd
van de dienst was gegeven. In de ene operatie is de toestemming tot het plegen van de
strafbare feiten lange tijd niet voorgelegd aan het diensthoofd. Toen dit na een half jaar werd
43 Toezichtsrapport nr. 37 van de CTIVD inzake enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD,
Kamerstukken II 2013/14, 29 924, nr. 108 (bijlage), paragrafen 4.2.2 en 6.
21/44
ontdekt heeft het diensthoofd de toestemming alsnog gegeven. Ook in de andere operatie is
de toestemming niet tijdig ondertekend door het diensthoofd. Na bijna een jaar werd alsnog
een (gewijzigde) toestemming gegeven door het hoofd van de dienst. De Commissie is van
oordeel
dat
dit
ernstige
formele
tekortkomingen
betreffen.
De
later
afgegeven
toestemmingen herstellen naar het oordeel van de Commissie niet dat hier onzorgvuldig is
gehandeld. Hierbij tekent zij wel aan dat er geen reden is te veronderstellen dat de
toestemmingen, indien tijdig aangevraagd, zouden zijn geweigerd.
In een andere operatie beveelt de Commissie aan alsnog te bezien of een toestemming voor
het plegen van strafbare feiten dient te worden aangevraagd. De agent begeeft zich met zijn
uitlatingen op het internet mogelijk over de grens van wat toelaatbaar is ingevolge de
strafwet. Indien de toestemming niet wordt aangevraagd en gegeven, dan dient de agent
binnen de grenzen van de Nederlandse strafwet te opereren en moet daarop worden
toegezien.
In de bestudeerde operaties is in de toestemmingen voor het plegen van strafbare feiten
telkens een aantal waarborgen opgenomen, die tot doel hebben de feiten te beperken,
transparantie te bereiken en controle mogelijk te maken. Hierbij valt op dat, op één
uitzondering na, er telkens van is afgezien om de Landelijk Officier van Justitie (LOvJ) in
kennis te stellen van de toestemming strafbare feiten te plegen. De Commissie wijst erop dat
volgens het interne beleid de LOvJ in beginsel in kennis dient te worden gesteld van een
toestemming tot het plegen van strafbare feiten. In het in juni 2014 verschenen
toezichtsrapport inzake enkele langlopende agentenoperaties heeft de Commissie
aanbevolen de LOvJ te informeren over alle toestemmingen voor het plegen van misdrijven.44
De LOvJ kan immers advies geven bij het wegen van de proportionaliteit van de toegestane
strafbare feiten, het voorkomen van strafbare feiten en het formuleren van de toegestane
handelingen. In het uiterste geval kan deze een rol spelen bij het beschermen van de agent
tegen eventuele strafvervolging.
In de operaties waarin géén toestemming voor het plegen van strafbare feiten is gegeven,
dienen de agenten binnen de grenzen van de strafwet te blijven. Bij externe agenten ziet de
acquisiteur daar op toe. De Commissie is van oordeel dat de acquisiteurs in de bestudeerde
operaties hier voldoende invulling aan geven.
Vanwege het ontbreken van een acquisiteur bij het online opereren van eigen medewerkers,
is het juist dan van belang dat verslaglegging zorgvuldig geschiedt. Goede verslaglegging
dient de interne verantwoording en het extern toezicht door de Commissie. Bij online
agentenoperaties is het bovendien goed mogelijk transparant te werken vanwege de vele
mogelijkheden om (digitaal) verslag te laten opmaken door agenten. De Commissie merkt in
dit verband op dat het tekortschieten in het vastleggen van instructies en de verslaglegging,
zich extra laat voelen waar toestemming voor het plegen van strafbare feiten is gegeven. In
een aantal toestemmingen is goede verslaglegging met zoveel woorden ook opgenomen als
voorwaarde waaronder de toestemming wordt verleend. De Commissie wijst nogmaals op
de jurisprudentie van het EHRM (zie paragraaf 4.2.3) en de daarin benoemde waarborgen
van sturing, transparantie en controle bij de inzet van agenten.
44 Bij spoedgevallen dient de LOvJ achteraf geïnformeerd te worden. Zie toezichtsrapport nr. 37 van
de CTIVD inzake enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD, Kamerstukken II 2013/14, 29
924, nr. 108 (bijlage), paragrafen 5.2.1.
22/44
In vier van de in paragraaf 5.3.2 reeds besproken agentenoperaties door eigen medewerkers
is een toestemming voor het plegen van strafbare feiten gegeven. Het tekortschieten in de
verslaglegging bij deze operaties betekent ook dat ten aanzien van het plegen van strafbare
feiten niets is vastgelegd. Deze tekortkoming is van dien omvang dat hier sprake is van een
onrechtmatigheid bij de uitvoering van de toestemming tot het plegen van strafbare feiten.
Door een gebrek aan verslaglegging valt voor de Commissie niet te beoordelen of aan deze
agenten voldoende sturing is gegeven dan wel voldoende is toegezien op het naleven van
het verbod op uitlokking.
In het in juni 2014 verschenen toezichtsrapport inzake enkele langlopende agentenoperaties
doet de Commissie aanbevelingen inzake de procedures rondom het plegen van strafbare
feiten door agenten.45 De hierboven beschreven problemen bevestigen naar het oordeel van
de Commissie de noodzaak voor de AIVD op korte termijn die aanbevelingen te
implementeren.
5.4
Onderzoek door het verwerven van gegevensverzamelingen van sociale media
5.4.1
Praktijk
Behalve de hiervoor beschreven manieren om op passieve of actieve wijze gegevens te
verzamelen
op
sociale
media,
richt
de
dienst
zich
op
het
verwerven
van
gegevensverzamelingen van sociale media. Deze gegevensverzamelingen bevatten inhoud
en/of metagegevens van communicatie op sociale media. Vanwege de vragen die leven in de
samenleving, zal hierbij afzonderlijk aandacht worden besteed aan webfora.
De AIVD kan targetgerichte bevragingen uitvoeren bij aanbieders van sociale media, of
trachten een (deel van hun) gegevensverzameling te verkrijgen. De wet biedt verschillende
mogelijkheden hiertoe. Zo kan de dienst gebruik maken van hacks of menselijke bronnen
(zowel informanten op grond van artikel 17 als agenten op grond van artikel 21). Als de
menselijke bron verzamelingen gegevens zoals webfora aan de AIVD verstrekt, zal dit vaak
zijn normale werkzaamheden te buiten gaan en wordt deze menselijke bron aangemerkt als
een agent. Ook kan de AIVD van een buitenlandse dienst een gegevensverzameling
verkrijgen of via die buitenlandse dienst gerichte bevragingen uitvoeren.
In de meeste gevallen betreft het bij deze bevragingen en verwervingen van
gegevensverzamelingen `opgeslagen' gegevens. Dit betekent dat deze gegevens niet de
hogere mate van bescherming kennen, zoals de Grondwet die geeft aan `stromende' (real
time) gegevens. Wanneer het wel om `stromende' gegevens gaat dient de minister
toestemming te geven de communicatie te intercepteren, net als bij een tap.46 Voor hacks is
dit strengere regime vastgelegd in het Mandaatbesluit, en voor de inzet van menselijke
bronnen volgt dit uit recent intern beleid van de AIVD.47
De gegevensverzamelingen van sociale media kunnen van belang zijn voor meerdere
onderzoeken van de AIVD. Immers kan een target in een onderzoek naar extremisme bij
toeval gebruik maken van hetzelfde platform van sociale media als een target in een contra-
45 Toezichtsrapport nr. 37 van de CTIVD inzake enkele langlopende agentenoperaties door de AIVD,
Kamerstukken II 2013/14, 29 924, nr. 108 (bijlage), paragraaf 6.
46 Artikel 13 van de Grondwet.
47 Zie hierover verder: toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf 6 (onder 6.3.4 en 6.3.5).
23/44
inlichtingenonderzoek.
Aangezien
de
gegevensverzameling
mogelijk
uiteenlopende
onderzoeken kan dienen, is het bevragen, verwerven en ontsluiten hiervan belegd bij het
ondersteunende team. Dit team onderzoekt uit zichzelf en op verzoek van operationele
teams de mogelijkheden om specifieke gegevens te verzamelen of gegevensverzamelingen in
hun geheel te verwerven. De specifieke taak van het ondersteunende team sluit echter niet
uit dat een operationeel team ook zelf een gegevensverzameling verwerft. In een beperkt
aantal gevallen gebeurt dit ook.
Gerichte bevragingen van gegevensverzamelingen via menselijke bronnen worden door de
acquisiteurs van het ondersteunende team uitgevoerd. Het operationele team levert in dat
geval concrete vragen aan ten aanzien van personen of organisaties. De acquisiteur legt deze
vragen voor aan de menselijke bron.
In het geval van webfora kan het gaan om de integrale verwerving van een webforum. Bij de
verwerving van het forum wordt dan niet op voorhand enig targetgericht selectiecriterium
toegepast. Alle uitgewisselde communicatie van alle gebruikers (targets en overige
gebruikers) wordt gekopieerd en doorzoekbaar gemaakt. Zoals de Commissie reeds in haar
toezichtrapport inzake gegevensverwerking van telecommunicatie heeft geconstateerd,
wordt bij het beheer van de applicatie waarin deze gegevens zich bevinden op zorgvuldige
wijze invulling gegeven aan het wettelijk vereiste dat slechts toegang wordt gegeven voor
zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de aan de desbetreffende
medewerker opgedragen taak (artikel 35 Wiv 2002).48
In het interne beleid van de dienst voor de uitvoering van veiligheidsonderzoeken is echter
opgenomen dat bij bepaalde veiligheidsonderzoeken wordt gecontroleerd of er gegevens uit
webfora
beschikbaar
zijn
over
de
betrokken
persoon.
De
teams
die
de
veiligheidsonderzoeken uitvoeren hebben zelf geen directe toegang tot deze gegevens, maar
kunnen gerichte vragen stellen aan daarvoor aangewezen medewerkers van de operationele
teams. Hierbij is het onder omstandigheden volgens het intern beleid van de dienst mogelijk
voor veiligheidsonderzoekers kennis te nemen van de inhoud van de communicatie van een
betrokkene op een webforum. Het kan hierbij niet alleen gaan om gegevens die reeds zijn
betrokken in een operationeel onderzoek van de AIVD, maar ook ongeëvalueerde (ruwe)
gegevens.
5.4.2
Bevindingen
a) Verwerving door middel van hacken
De door de Commissie bestudeerde hacks die door de AIVD zijn uitgevoerd om webfora te
verwerven zijn in alle gevallen goed gemotiveerd. De gehackte webfora waren telkens als
geheel relevant voor de taakuitvoering van de AIVD. De toestemming voor de hack is in het
algemeen gegeven op het daartoe bevoegde beslisniveau. De Commissie acht het niet
zorgvuldig dat in enkele gevallen door een unithoofd toestemming is gegeven voor de
verlenging van een hack op afstand. Hiervan is sprake als de AIVD geen directe fysieke
toegang heeft tot het te hacken geautomatiseerd werk. Volgens het interne beleid en het
Mandaatbesluit is dan slechts de directeur bevoegd om toestemming te verlenen voor de
inzet of de verlenging van de hack.49
48 Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf 4.3.
49 Overigens wordt dit beleid op dit moment herzien.
24/44
b) Motivering van de inzet van menselijke bronnen
De menselijke bronnen (informanten en/of agenten) die gegevensverzamelingen verwerven
of
die
(target)gerichte
bevragingen
uitvoeren,
worden
voornamelijk
door
het
ondersteunende team ingezet. De aanvragen in verband met deze operaties worden dan ook
door dit team opgesteld en voorzien van een motivering. Dit team gebruikt de verworven
gegevens niet zelf voor enig onderzoek, het is immers het operationeel team dat dit doet. Dit
maakt dat het ondersteunende team niet optimaal in staat is om de inzet en opbrengst van
deze menselijke bronnen op waarde te schatten. Sinds begin 2013 wordt in het geheel geen
afweging meer gemaakt van de proportionaliteit van de inzet van deze bronnen. Er zijn geen
afspraken op basis waarvan de operationele teams een motivering dienen vast te leggen.
Bovendien volgt uit verschillende organisatiedocumenten dat het ondersteunende team de
verantwoordelijkheid draagt voor de juiste toepassing van de voorschriften bij de inzet van
agenten door dit team.
De Commissie is ten aanzien van vijf agentenoperaties van oordeel dat de motivering van de
inzet van de desbetreffende agenten dermate tekortschiet dat de toestemmingen hiervoor
onrechtmatig zijn gegeven. In deze vijf operaties voerden de agenten ook handelingen uit die
met hacken te vergelijken zijn.50 In de initiële aanvragen of de aanvragen tot verlenging is
slechts summier aandacht besteed aan de noodzakelijkheid en de beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van de agent. Er wordt volstaan met
gemeenplaatsen, zonder dat wordt gemeld welke gebruikers in onderzoek zijn of welke
inbreuk op de levenssfeer van overige gebruikers wordt gemaakt. Ook wordt geen aandacht
besteed aan de mogelijkheden om de inbreuk op persoonlijke levenssfeer van overige
gebruikers te beperken.
Dit heeft in elk geval tot gevolg gehad dat meerdere webfora zijn verworven terwijl bij
aanvang geen zorgvuldige afweging van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
was vastgelegd. Onder c) wordt nader ingegaan op de vraag of de verwerving van deze
webfora voldeed aan het vereiste van proportionaliteit.
De Commissie heeft er oog voor dat in de beginfase van het werken met
gegevensverzamelingen niet altijd duidelijk is geweest op welke wettelijke grondslag de
dienst deze mocht verwerven, en hoe aan de verplichting tot het motiveren invulling diende
te worden gegeven. Deze pioniersfase is echter reeds een aantal jaren voorbij. In maart 2013
is er een intern voorstel opgesteld om de motivering van de lasten te verbeteren. De
uitvoering van dit voorstel is echter niet ter hand genomen in de onderzoeksperiode, zodat
het geconstateerde gebrek in de motiveringen bleef voortbestaan. De AIVD heeft aan de
Commissie medegedeeld dat de werkwijzen kort geleden zijn aangepast, hetgeen nog wel
moet worden vertaald in de interne beleidsregels.51 De Commissie is van mening dat van de
dienst een alertere houding op dit punt had mogen worden verwacht.52 De Commissie
beveelt aan om op korte termijn de aangepaste werkwijzen in beleid vast te leggen.
50 De Commissie benoemde deze operaties reeds in het rapport over gegevensverwerking van
telecommunicatie, en komt na nader feitenonderzoek tot deze beoordeling. Toezichtsrapport nr. 38
van de CTIVD, paragraaf 3.4.2.
51 De AIVD heeft in zijn reactie op het opgestelde rapport aangegeven dat inmiddels de nieuwe
werkwijze wordt toegepast. Volgens deze nieuwe werkwijze dragen de operationele teams die de
inzet van de bevoegdheid wenst, zorg voor de motivering.
52 Reeds eerder heeft de Commissie de aanbeveling gedaan ook bij het verkrijgen van webfora van een
buitenlandse dienst de overweging vast te leggen in hoeverre het kennis nemen van de inhoud van
het
desbetreffende
webforum
voldoet
aan
het
noodzakelijkheids-,
proportionaliteits-
en
subsidiariteitsvereiste. Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf 3.5.5.
25/44
c) Proportionaliteit en gerichtheid
De mate van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer bij het verwerven van
gegevensverzamelingen loopt sterk uiteen. In bepaalde gevallen is deze inbreuk zeer gering.
Zo valt het verwerven van bepaalde gebruikersgegevens in sommige gevallen nog het best te
vergelijken met de aanschaf van een telefoonboek, waardoor gebruikers aan IP-adressen
kunnen
worden
gekoppeld.
Commerciële
aanbieders
hebben
dergelijke
gegevensverzamelingen soms al kant en klaar liggen en ontsluiten deze informatie voor
marketingdoeleinden. In andere gevallen wordt bijvoorbeeld (het besloten deel van) een
webforum met de inhoud van berichten van alle gebruikers verkregen, hetgeen een
verregaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen betekent. Naarmate de
inbreuk verdergaand is, gelden steeds strengere voorwaarden voor verwerving en strengere
waarborgen die bij de verwerking in acht dienen te worden genomen (zie hierover verder
paragraaf 4.2.5). Dit geldt nog meer indien daarbij ook een inbreuk wordt gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van overige gebruikers die niet relevant zijn voor enig operationeel
onderzoek van de dienst.
De Commissie constateert dat de afdeling juridische zaken van de AIVD in 2011 een gedegen
beleidsnotitie over het verwerven van gegevensverzamelingen heeft opgesteld, waarin alle
relevante waarborgen een plaats hebben. De implementatie hiervan is echter niet ter hand
genomen. Het gebrek aan uitvoering van het beleid laat zich voelen in de praktijk. Zoals de
Commissie hierna beschrijft, is er een viertal gegevensverzamelingen waarvan de Commissie
de verwerving onrechtmatig acht. De Commissie beveelt aan dat op korte termijn bindend
beleid wordt vastgesteld op het punt van de verwerving van gegevensverzamelingen
(waaronder webfora).
De webfora die door de AIVD in de onderzoeksperiode zijn verworven zijn bestudeerd door
de Commissie. De Commissie stelt vast dat het in vrijwel alle gevallen webfora betreft
waarvan de verwerving noodzakelijk was voor de taakuitvoering van de dienst. Deze
webfora hebben een overwegend radicaal of extremistisch signatuur, of de personen of
organisaties die het beheer voeren over de webfora zijn een gevaar voor nationale veiligheid
of democratische rechtsorde. De virtuele groep van gebruikers en beheerders van het
webforum kan in die gevallen als een targetorganisatie worden aangemerkt, die net als in
de tastbare wereld een legitiem onderwerp van onderzoek kan zijn.
De Commissie constateert dat bij enkele webfora een dergelijk radicaal of extremistisch
signatuur van het forum of van de beheerders ontbreekt. In die gevallen kan het webforum
niet als zodanig, in zijn geheel, worden aangemerkt als legitiem onderwerp van onderzoek.
Voor
het
verwerven
van
een
dergelijk
webforum
geldt
een
verzwaarde
proportionaliteitstoets. Hierbij weegt zwaar dat er gegevens in de verzameling zitten van
(vele) overige gebruikers die niet relevant zijn voor de AIVD.53 Indien het operationele
belang bij de verwerving zo zwaar weegt dat het toch proportioneel is om de gehele
gegevensverzameling te verwerven, dan dient nog immer de inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer van de overige gebruikers zo klein mogelijk te worden gehouden. In de
toestemming voor de verwerving kan hier invulling aan worden gegeven door bijvoorbeeld
53 Het verwerken van gegevens van personen die geen target zijn kan plaatsvinden op grond van
artikel 13, eerste lid, sub e van de Wiv 2002, indien dit noodzakelijk is ter ondersteuning van de goede
taakuitvoering. In het post-Madrid wetsvoorstel werd voorzien in een nadere regeling voor de
verwerking van dergelijke "gegevensbestanden". Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, Memorie van
Toelichting, p. 26.
26/44
te bepalen dat na verwerving onverwijld de niet-noodzakelijke gegevens worden
verwijderd.
In vier gevallen is de Commissie van oordeel dat de verwerving van bepaalde webfora de
proportionaliteitstoets niet kan doorstaan en dat de verwerving daarvan onrechtmatig is.
Het betreft hier grotere webfora waarbij het aanwezige aantal targets en de te verwachten
opbrengst in geen verhouding staat tot de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de
overige gebruikers. De Commissie acht het verder een tekortkoming dat de verwerving van
deze webfora meerdere jaren is voortgezet zonder dat aanwijsbaar op enig moment de
noodzaak en proportionaliteit hiervan ter discussie is komen te staan. In de geheime bijlage
bij dit rapport specificeert de Commissie deze conclusie.
d) Toestemmingsniveau
In het overgrote gedeelte van de bestudeerde operaties is de toestemming voor de operatie of
voor de verlenging van de operatie op het juiste niveau verkregen. Op dit algemene beeld
bestaan enkele uitzonderingen.
De Grondwet biedt een bijzondere bescherming aan `stromende' (real time) communicatie. In
overeenstemming hiermee dient de minister toestemming te geven voor, bijvoorbeeld, een
hack indien daarmee `stromende' communicatie wordt verworven. Het overgrote deel van
de verworven gegevensverzamelingen betreft echter `opgeslagen' communicatie waarvoor
geen bijzonder toestemmingsregime geldt.54 In één geval heeft de AIVD echter `live' toegang
verkregen tot een gegevensverzameling en heeft op deze wijze `stromende' communicatie
ontvangen. De Commissie acht het evident dat deze activiteit als tap had moeten worden
aangemerkt en dat toestemming van de minister benodigd was. Nu deze toestemming niet
was verleend, is de Commissie van oordeel dat deze activiteit onrechtmatig was.
Het Mandaatbesluit beperkt het mandaat wanneer zich bijzondere omstandigheden
voordoen of wanneer er overwegingen van principiële aard aan de orde zijn. De Commissie
is van oordeel dat bij enkele operaties overwegingen van principiële aard aan de orde zijn
(geweest). De principiële afwegingen vloeien hier voort uit de aard en omvang van de
verworven gegevensverzamelingen en de inbreuk die daarbij wordt gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van een groot aantal overige gebruikers. Dit brengt met zich mee dat
de uitzonderingsregel van het Mandaatbesluit van toepassing is. Er mag op dit punt
alertheid worden verwacht van de AIVD. Gelet op het inbreukmakend karakter had het bij
deze specifieke gegevensverzamelingen in de rede gelegen om op een hoger niveau
toestemming te verzoeken. Dit is ten onrechte nagelaten en daarmee is onzorgvuldig
gehandeld. Het betreft hier overigens operaties die ook elders in dit rapport worden
besproken.
e) Zorgvuldigheid
Een nadere invulling van de in acht te nemen zorgvuldigheid is het uitgangspunt dat de
AIVD slechts gegevensverzamelingen zal verwerven indien de dienst in staat is deze effectief
te bewerken. In de bovengenoemde beleidsnotitie van de AIVD uit 2011 is dit uitgedrukt als
het uitgangspunt van select before you collect. In één specifiek geval vraagt de Commissie zich
af of de AIVD voldoende in staat is, zelfstandig of in samenwerking met buitenlandse
diensten, de verworven gegevens voldoende effectief te bewerken. In de geheime bijlage bij
dit rapport licht de Commissie dit geval nader toe. De Commissie ziet vooralsnog geen
54 De aanhangige wijziging van de Grondwet op dit punt zal, indien aangenomen, dit onderscheid
tussen `opgeslagen' en `stromende' communicatie overigens wegnemen.
27/44
aanleiding de verwerving van deze gegevens als onrechtmatig aan te merken, doch
beklemtoont de noodzaak tot zorgvuldige afwegingen op dit punt. In het kader van de
zorgvuldige taakuitvoering dient de AIVD zich ervan te overtuigen dat alle mogelijke
dreigingen tijdig worden onderkend en opgevolgd. Ook het doelmatigheidsoordeel speelt
hierbij een rol. Indien vooraf of tijdens een operatie blijkt dat de AIVD zelfstandig of in
samenwerking
met
buitenlandse
diensten
gegevens
onvoldoende
kan
bewerken,
bijvoorbeeld vanwege een gebrek aan vertaalcapaciteit, dan zullen nadrukkelijk andere
opties zoals het uitbrengen van een ambtsbericht moeten worden overwogen. Op die wijze
worden andere onderdelen van de overheid in staat gesteld om maatregelen te treffen.
f) Gebruik van de gegevens
De Commissie is van oordeel dat de interne werkwijze waarbij ongeëvalueerde gegevens
van webfora ter beschikking kunnen worden gesteld voor de uitvoering van andere taken
dan de a- of d-taak (veiligheids- of inlichtingentaak) van de AIVD niet rechtmatig is. Het
gaat hier om de situatie (zoals omschreven in paragraaf 5.4.1) waarin een operationeel team
op verzoek ongeëvalueerde gegevens, waaronder de inhoud van communicatie, verstrekt ten
behoeve
van
een
lopend
veiligheidsonderzoek
op
grond
van
de
b-taak
(veiligheidsonderzoeken) van de AIVD. In deze gevallen wordt een inbreuk gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van de bij het veiligheidsonderzoek betrokken personen waarvoor
de wet geen toereikende grondslag biedt.
In algemene zin staat niets in de weg aan de interne verstrekking van gegevens uit
operationele onderzoeken ten behoeve van veiligheidsonderzoeken. Artikel 18 van de Wiv
2002 biedt echter geen grondslag voor de inzet van bijzondere bevoegdheden voor de
uitvoering van andere taken dan a- of d-taak door de AIVD. De Commissie is van oordeel
dat een betrokkene in een veiligheidsonderzoek die in het geheel nog niet in beeld is geweest
in enig operationeel onderzoek niet mag worden nageslagen in een systeem waarin
ongeëvalueerde gegevens zijn opgeslagen.55 Een andere situatie doet zich voor indien de
AIVD reeds wel onderzoek heeft gedaan naar betrokkene vanuit de a- of d-taak; in dat geval
staat niets eraan in de weg om bij een veiligheidsonderzoek acht te slaan op verdere
gegevens.
Voor een goed begrip van deze materie merkt de Commissie nog het volgende op. De AIVD
verzamelt gegevens voor lopende onderzoeken. De verzamelde gegevens worden na
verwerving beoordeeld op relevantie (`bewerken'). Bij gegevensverzamelingen kan hierbij
een vorm van metadata-analyse of bestandsvergelijking worden toegepast. De resultaten uit
een dergelijke analyse zullen in de regel relevant zijn voor een operationeel onderzoek en
verder worden verwerkt. Dit betreft dan ook geëvalueerde gegevens. Ten aanzien van de
overige gegevens is in dit stadium (nog) niet vastgesteld in hoeverre zij relevant zijn.
Daarom dienen deze gegevens naar het oordeel van de Commissie te worden aangemerkt als
ongeëvalueerde gegevens. Deze mogen niet ter beschikking worden gesteld voor andere dan
de a- of d-taak van de dienst.
De Commissie beveelt aan de werkwijze op dit punt te herzien en de mogelijkheid tot het
verstrekken van gegevens te beperken tot geëvalueerde gegevens. Zij beveelt aan de
mogelijkheid tot naslag door veiligheidsonderzoekers op dit punt ongedaan te maken. De
55 Dit is in lijn met het oordeel van de Commissie over het gebruik van samengevoegde metagegevens
voor andere taken dan de veiligheids- of inlichtingentaak, mede gelet op artikel 35. Toezichtsrapport
nr. 38 van de CTIVD, paragrafen 4.3 en 6 (onder 4.2).
28/44
Commissie merkt overigens op dat zij vooralsnog de indruk heeft dat van bovenstaande
werkwijze slechts zeer beperkt gebruik is gemaakt.
g) Bewaartermijnen
Bij de inzet van andere bijzondere bevoegdheden, zoals een tap, wordt na een bepaalde
periode de niet-relevante opbrengst verwijderd en vernietigd. De Commissie heeft in het
toezichtsrapport inzake gegevensverwerking van telecommunicatie reeds opgemerkt dat de
wet geen bewaartermijnen voorschrijft voor de ongeëvalueerde (ruwe) gegevens, anders dan
de regeling voor sigint.56 Zij heeft in dat rapport de aanbeveling gedaan om dit onderwerp te
betrekken bij de eerstvolgende wijziging van de Wiv 2002.
In aanvulling op die aanbeveling merkt de Commissie het volgende op. Ook zonder een
nadere wettelijke regeling op dit punt is de AIVD gehouden gegevens te verwijderen die hun
betekenis hebben verloren (artikel 43). Bij de initiële verwerving van gegevens kan hiermee
rekening worden gehouden, door vooraf te bepalen hoe lang de te verwerven gegevens
zullen worden bewaard. Dit gebeurt nu reeds bij de inzet van de tapbevoegdheid, ter
invulling van het vereiste van subsidiariteit. Juist ook bij de verwerving van
gegevensverzamelingen, zoals webfora, waarbij in sommige gevallen ook gegevens van
personen worden verzameld die niet relevant zijn voor enig operationeel onderzoek, is het
van belang dat een bewaartermijn wordt vastgelegd.
De Commissie beveelt aan, vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging, bewaartermijnen
in te voeren voor de ongeëvalueerde gegevens van webfora. Nu dit niet reeds bij de
verwerving is bepaald, dient dit alsnog te worden vastgesteld. Indien de ongeëvalueerde
gegevens geen betekenis voor lopende onderzoeken meer hebben, dienen deze zoveel als
(technisch) mogelijk is te worden verwijderd. Overigens is de Commissie van oordeel dat de
AIVD de bestudeerde webfora, uitgezonderd die webfora waarvan in dit toezichtsrapport
wordt geoordeeld dat de verwerving onrechtmatig was, heeft mogen bewaren.
h) Bevragingen via menselijke bronnen
Bij bevragingen aan menselijke bronnen in het kader van het verwerven van gegevens van
sociale media is naar het oordeel van de Commissie sprake van instructies, zoals deze term
in de wet wordt gebruikt. Dat betekent dat deze instructies dienen te worden vastgelegd
(artikel 21, zesde lid). Door vast te leggen wat aan een menselijke bron wordt gevraagd en
wat vervolgens de opbrengst is, wordt invulling gegeven aan het vereiste van
bronvermelding. Ook wordt hierdoor de interne verantwoording van en het extern toezicht
op de inzet van de agent gediend. In enkele operaties zijn de bevragingen aan de agent en de
opbrengst lange tijd niet structureel vastgelegd. Hierdoor is het niet in alle bestudeerde
dossiers mogelijk na te gaan welke gegevens voor welk doel zijn verworven. In 2013 heeft
het ondersteunende team dit proces verbeterd en inmiddels wordt van de bevragingen wel
aantekening bijgehouden.
De Commissie beveelt aan in het geval gegevensverzamelingen van sociale media via
menselijke bronnen worden bevraagd, van elk van deze afzonderlijke bevragingen
aantekening bij te houden. De Commissie beveelt voorts aan dat indien een menselijke bron
gegevens verzamelt die zijn te vergelijken met verkeers- en gebruikersgegevens, de interne
procedure als bij artikel 28 Wiv 2002 wordt gevolgd. Dit betekent dat een gemotiveerd
56 Alleen voor ruwe gegevens uit de ongerichte interceptie van niet-kabelgebonden communicatie kent
de wet een bewaartermijn van een jaar (artikel 27, negende lid). Toezichtsrapport nr. 38 van de
CTIVD, paragraaf 6 (onder 4.1).
29/44
verzoek om toestemming aan het hoofd van de dienst dient te worden gericht. In deze
gevallen behoeven deze bevragingen dan niet ook nog afzonderlijk als instructie te worden
vastgelegd en daarvan verslag te worden opgemaakt.
i) Beperkingen uit andere wetgeving
In enkele bestudeerde operaties hebben menselijke bronnen aan de AIVD aangegeven dat zij
behoefte aan duidelijkheid hadden over de rechtmatigheid van hun medewerking aan de
AIVD. De Wet bescherming persoonsgegevens verbiedt het hen in het algemeen om
persoonsgegevens aan derden te verstrekken. In de Wiv 2002 is in verband daarmee een
ontheffing gecreëerd voor informanten, die hen bevrijdt van andere wettelijke verplichtingen
wanneer zij gegevens verstrekken aan de AIVD (artikel 17, derde lid). In tegenstelling tot de
regeling voor informanten, voorziet de wet niet uitdrukkelijk in een dergelijke regeling voor
agenten die gegevens verstrekken. De overwegingen van de wetgever die aan de ontheffing
voor informanten ten grondslag liggen, doen echter evident ook opgeld voor de situatie
waarin agenten zich bevinden.57 De Commissie is dan ook van oordeel dat deze ontheffing
ook geldt voor menselijke bronnen die de dienst aanmerkt als agenten. Agenten mogen dus
onder dezelfde voorwaarden als informanten gegevens verstrekken aan de AIVD, ook als
hen dat normaal gesproken op grond van privacywetgeving niet zou zijn toegestaan.
5.5
Samenwerking met buitenlandse diensten
5.5.1
Praktijk
Kenmerkend voor sociale media is dat de communicatie niet gebonden is aan landsgrenzen
en dat de communicatie dan ook vaak tussen personen in meerdere landen tegelijk
plaatsvindt. Voor het onderzoek door de AIVD op sociale media heeft dit verschillende
consequenties.
Enerzijds zijn de personen naar wie de dienst onderzoek verricht veelal over grenzen heen
verspreid en in meerdere landen actief. Zoals reeds blijkt uit de jaarverslagen van de AIVD
zijn veel van de dreigingen die de dienst onderzoekt verbonden met internationaal
opererende netwerken en organisaties. In de bestudeerde operaties in dit onderzoek was dit
ook het geval. Tevens is het niet altijd kenbaar waar ter wereld een bepaalde persoon op het
internet zich bevindt en in hoeverre het relevant is voor de taakstelling van de dienst
onderzoek te doen naar die persoon.
Anderzijds raken deze onderzoeken van de AIVD vaak aan de belangen en de rechtsorde
van andere landen. De dienst verzamelt ook gegevens die van minder belang zijn voor
Nederland, maar soms van groot belang zijn voor een ander land. De omgekeerde situatie
komt ook voor. Daar komt bij dat wanneer de dienst op sociale media opereert via agenten,
het handelen van deze agenten mogelijk ook een betekenis of gevolg heeft in andere landen.
Hier moet ook worden gedacht aan het uitvoeren van een hack op afstand, waarbij de hack
in potentie is gericht op een computer in een ander land.58 Tot slot worden veel vormen van
57 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 23-24. Zie ook: Kamerstukken I
2007/08, 30 553, nr. C, p. 4.
58 Vergelijk het vraagstuk in verband met het Cybercrime verdrag in verband met het doorzoeken van
een computer op afstand. Hierbij is niet altijd bekend of deze zich op Nederlands grondgebied
bevindt. Kamerstukken II 2004-05, 30 036, nr. 2, p. 9 en Kamerstukken II 2012/13, 28 684, nr. 363.
30/44
sociale media door buitenlandse bedrijven ontwikkeld, waardoor de AIVD afhankelijk is van
de medewerking van buitenlandse diensten voor het verkrijgen van gegevens.
De hiervoor beschreven situatie geldt niet alleen voor de AIVD, maar voor vele buitenlandse
diensten. In de bestudeerde onderzoeken is dan ook telkens een sterk wederzijds belang te
zien bij de samenwerking met buitenlandse diensten in verband met sociale media. Ook is in
deze onderzoeken een intensivering van die internationale samenwerking te zien. De
samenwerking krijgt op verschillende wijzen gestalte, onder meer via de uitwisseling van
persoonsgegevens, waaronder gegevensverzamelingen zoals webfora, en de afstemming van
operationele onderzoeken.
Zoals is aangestipt zijn aanbieders van sociale media geregeld buiten Nederland gevestigd.
Dit betekent dat ook de gegevensverzamelingen vaak buiten Nederland zijn gelegen. Dit
beperkt uiteraard de mogelijkheden voor de AIVD om zelfstandig bevragingen bij deze
aanbieders te kunnen uitvoeren. Net als iedere gebruiker van sociale media, is het de AIVD
bekend in welk land een bepaalde aanbieder van sociale media is gevestigd. Om met succes
gegevens te kunnen verzamelen kan de AIVD verzoeken doen aan de collegadienst in dat
land. Zoals in paragraaf 5.4 reeds voor de Nederlandse situatie is beschreven, staan ook aan
een buitenlandse dienst meerdere wegen ter beschikking om opgeslagen gegevens te
verzamelen. Bovendien kan de buitenlandse dienst andere bevoegdheden hebben.59 De
AIVD heeft in de regel geen zicht op de wijze waarop de buitenlandse dienst de verzochte
gegevens heeft verzameld.
In het kader van agentenoperaties op sociale media vindt met regelmaat samenwerking
plaats met buitenlandse diensten. Door samenwerking kan bij de operaties rekening worden
gehouden met de belangen van die landen en kan tijdig duidelijk worden gemaakt welke
dienst welke personen in onderzoek heeft. Bovendien kan op deze manier worden
voorkomen dat een buitenlandse dienst nodeloos aandacht besteed bij zijn onderzoeken aan
een persoon, die uiteindelijk een agent van de AIVD blijkt te zijn. In enkele gevallen noopt
het internationale karakter van sociale media tot verdergaande afstemming met buitenlandse
diensten over de inzet en aandachtsgebieden van agenten.
Naast
(target)gerichte
verzoeken
wisselt
de
AIVD
op
beperkte
schaal
ook
gegevensverzamelingen van sociale media uit. Hierbij moet in de eerste plaats gedacht
worden aan de samenwerking met betrekking tot webfora. Deze praktijk is reeds in
algemene zin aan de orde geweest in het toezichtsrapport inzake gegevensverwerking van
telecommunicatie.60 In het kader van dit onderzoek heeft de Commissie nader bezien of de
uitwisseling van de webfora in de onderzoeksperiode rechtmatig is geschied.
5.5.2
Bevindingen
De Commissie voert reeds een ander diepteonderzoek uit naar samenwerking van de AIVD
met buitenlandse diensten in de volle breedte.61 Dit onderzoek is daarom in de eerste plaats
gericht op het uitwisselen van gegevensverzamelingen van sociale media en de afstemming
van operationele onderzoeken op sociale media. Voorts is aandacht besteed aan de vraag of
59 De Commissie heeft in het toezichtsrapport over gegevensverwerking van telecommunicatie
uiteengezet hoe de AIVD (en MIVD) met de verschillen in bevoegdheden wordt omgesprongen.
Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf 5.1.
60 Idem, paragraaf 5.6.
61 Aangekondigd op 27 maart 2013.
31/44
er sprake is van omzeiling van de beperkingen in de eigen bevoegdheden bij de
samenwerking met buitenlandse diensten.
De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de AIVD bij de bevragingen de buitenlandse
dienst verzoekt om middelen in te zetten waar de AIVD niet over beschikt. De bevragingen
die in de bestudeerde onderzoeken zijn aangetroffen verhouden zich naar hun aard en
omvang telkens goed tot de eigen bevoegdheden van de AIVD.
Betreffende operaties die de AIVD samen met buitenlandse diensten heeft uitgevoerd, heeft
de Commissie geen onrechtmatigheden geconstateerd. Hier wordt over het algemeen
zorgvuldig en bedachtzaam te werk gegaan, en hiervan wordt in voldoende mate verslag
bijgehouden. In één geval heeft de AIVD de nicknames van agenten medegedeeld aan de
buitenlandse dienst. De Commissie heeft er in algemene zin begrip voor dat het nodig kan
zijn om aan een buitenlandse dienst een zekere mate van openheid te geven over de inzet
van agenten, zeker waar dit de inzet op sociale media betreft. In dit bijzondere geval is zij
niettemin van oordeel dat hiertoe geen noodzaak bestond. De Commissie beveelt aan, mede
gelet op artikel 15, strikt de hand te houden aan de bronbescherming.
De Commissie is van oordeel dat het delen van webfora met buitenlandse diensten in vrijwel
alle onderzochte gevallen rechtmatig is geschied. De enige uitzondering wordt hierna
toegelicht. De Commissie herhaalt de aanbeveling uit haar toezichtsrapport over
gegevensverwerking van telecommunicatie om bij de verwerving van een webforum via een
buitenlandse dienst vast te leggen waarom het gerechtvaardigd is kennis te nemen van de
inhoud van het webforum.62
De onderzoeken van de AIVD in het kader van zijn veiligheidstaak (a-taak) zijn juist waar
het sociale media betreft zeer sterk verweven met de binnenlandse veiligheid van andere
landen. Wanneer de AIVD de beschikking heeft over een grote hoeveelheid gegevens die in
potentie raakt aan de veiligheid van andere landen, dan getuigt het van zorgvuldigheid dat
samenwerking wordt gezocht. Hier is ook sprake van een inspanningsverplichting om tot
een zorgvuldige en tijdige duiding van de beschikbare gegevens te komen. Deze
inspanningsverplichting vindt niet alleen een grondslag in de eigen taakstelling van de
AIVD maar ook in het internationaal en Europees recht. Nederland heeft vele verdragen
geratificeerd en politieke verklaringen ondertekend waarmee het zich heeft verplicht tot
samenwerking bij het voorkomen van terrorisme.63
De Commissie tekent hierbij het volgende aan. De samenwerking met buitenlandse diensten
geschiedt op basis van gelijkwaardigheid en iedere dienst heeft daarbij eigen prioriteiten. Dit
brengt met zich mee dat het delen van de webfora met enkele buitenlandse diensten nog niet
automatisch betekent dat er dan van uit mag worden gegaan dat de verworven gegevens
daarmee voldoende worden geanalyseerd. Iedere dienst kijkt immers slechts naar de voor
hem relevante targets. Indien goede afspraken ontbreken, wordt het risico onvoldoende
uitgesloten dat relevante informatie niet wordt opgemerkt en in het uiterste geval een
aanslagplan onopgemerkt blijft. De Commissie beveelt aan om bij de samenwerking met
buitenlandse diensten zoveel mogelijk te komen tot een werkverdeling.
62 Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf 6 (onder 3.5).
63 Bijvoorbeeld: Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, Trb. 2006, 34. Raad
van Ministers van de OVSE, Decision 7/06 Countering the use of the internet for terrorist purposes, 5
december 2006. Raad van de Europese Unie, The EU Counter-terrorism strategy, 30 november 2005
(14469/4/05, aangenomen op 15/16 december 2005) en opvolgende conclusies van de Raad.
32/44
Er is een lange periode onvoldoende bijgehouden met welke diensten welke webfora werden
gedeeld. Het is een wettelijk vereiste dat van de verstrekking van persoonsgegevens
aantekening wordt bijgehouden (artikel 42). Bovendien heeft de beperkte verslaglegging erin
geresulteerd dat de voor het onderzoek inzake gegevensverwerking van telecommunicatie64
aan de Commissie verstrekte informatie op dit punt onvolledig was. In het toen door de
AIVD verstrekte overzicht ontbraken vijf gevallen waarin webfora zijn verstrekt. De
Commissie is overigens van oordeel dat de AIVD deze vijf extremistische webfora
rechtmatig verstrekte aan de betreffende buitenlandse diensten. Voor de inhoud of
conclusies van het onderzoek naar gegevensverwerking van telecommunicatie heeft het
ontbreken van deze informatie dan ook geen gevolgen gehad.
Voor de beantwoording van de vraag of een bijzondere bevoegdheid ten behoeve van de
eigen taken wordt ingezet of ten behoeve van een buitenlandse dienst, is doorslaggevend of
er hierdoor een directe bijdrage wordt geleverd aan een lopend onderzoek.65 In een aantal
gevallen heeft het verwerven van bepaalde webfora niet direct bijgedragen aan enig lopend
onderzoek van de AIVD en lag de nadruk op het belang van de buitenlandse dienst. In deze
gevallen verzamelde de AIVD gegevens over buitenlandse extremistische of terroristische
organisaties waarnaar de dienst zelf geen lopende onderzoeken had. Nu de webfora niet zijn
verworven voor eigen lopende onderzoeken, moet de verwerving van deze webfora worden
aangemerkt als het verlenen van ondersteuning aan de betreffende buitenlandse diensten.
De Commissie is van oordeel dat vanwege het ontbreken van de toestemming van de
minister op grond van artikel 59, vijfde lid, in elk geval in vier gevallen onrechtmatig is
gehandeld. De Commissie merkt ten overvloede op dat zij niet de indruk heeft dat in deze
gevallen werd beoogd het wettelijk toestemmingsregime te omzeilen. De onrechtmatigheid
berust op een, naar het oordeel van de Commissie, verkeerde interpretatie van het
onderscheid tussen verwerving ten behoeve van eigen lopende onderzoeken en verwerving
ter ondersteuning van een buitenlandse dienst. De Commissie hecht eraan, in lijn met haar
eerdere toezichtsrapporten, dit onderscheid strikt te hanteren.
Tot slot heeft de AIVD een webforum voor een buitenlandse dienst verzameld, waarbij de
Commissie niet overtuigd is dat de verwerving van dit forum proportioneel was. Er
bestonden in dit geval bij de buitenlandse dienst wel aanwijzingen tegen een van de
beheerders van het forum, doch de Commissie acht dit onvoldoende om de inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van de gebruikers van dat forum te rechtvaardigen. Hierbij weegt
de Commissie in overwegende mate mee dat het forum op zichzelf geen radicaal signatuur
had. In de toestemming op grond waarvan het forum is verworven, is in het geheel geen
aandacht besteed aan deze aspecten. De Commissie acht daarom de verwerving en de
daaropvolgende verstrekking van dit forum aan de buitenlandse dienst onrechtmatig. In de
geheime bijlage gaat de Commissie nader in op dit geval.
64 Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD.
65 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 22a inzake de samenwerking van de AIVD met buitenlandse
inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten. Kamerstukken II 2009/10, 29 924, nr. 50 (bijlage), paragraaf 8.2.
33/44
6.
Conclusies en aanbevelingen
De AIVD heeft de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het onderzoek op sociale media. Het
is de Commissie uit het dossieronderzoek gebleken dat de door de AIVD gepleegde
investeringen om adequaat gebruik te maken van het internet ten aanzien van de
taakuitvoering vruchten afwerpen en het onderzoek op sociale media onderdeel wordt van
het vaste instrumentarium van de dienst. Doordat de ontwikkelingen op het vlak van sociale
media zeer snel gaan, vraagt het een voortdurende grote inspanning van de dienst om
hiermee in de pas te blijven lopen.
De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 is geschreven in een tijd dat sociale
media nog niet die maatschappelijke rol hadden die zij inmiddels vervullen. In algemene zin
constateert de Commissie dat het onderzoek op sociale media zich goed verhoudt tot de
kaders die de huidige wet stelt. De wet biedt ook naar Europese maatstaven voldoende
waarborgen. Op enkele specifieke punten zoals de bewaartermijnen van ruwe gegevens en
metadata-analyse behoeft het wettelijk kader echter aanvulling, zoals de Commissie reeds in
het toezichtsrapport over gegevensverwerking van telecommunicatie heeft aanbevolen.66
De digitale context waarbinnen de onderzoeken van de AIVD plaatsvinden zorgt er wel voor
dat het interne beleid op verschillende terreinen geregeld aanpassing behoeft opdat de
waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer betekenisvol worden
ingevuld. De Commissie constateert dat met regelmaat zich (technische) mogelijkheden
voordoen waarvoor nog geen beleid is ontwikkeld en die zich niet altijd laten vergelijken
met andere werkwijzen. Bij dit pionieren op het vlak van nieuwe mogelijkheden mag van de
direct betrokken medewerkers een voortdurende alerte houding worden verwacht.
Principiële vragen dienen tijdig te worden onderkend en op het juiste niveau te worden
besproken.
Organisatorische inbedding (paragaaf 5.1)
6.1
De AIVD volgt de ontwikkelingen op het vlak van sociale media op de voet en speelt
daar actief op in. (paragraaf 5.1)
Passief onderzoek op sociale media (paragraaf 5.2)
6.2
Veel gegevens op sociale media zijn voor een ieder vrij raadpleegbaar, en kunnen
worden getypeerd als open bronnen. (paragraaf 5.2.1)
6.3
De Commissie constateert dat de AIVD slechts beperkt via directe toegang tot
internet gegevens op sociale media verzamelt. Over het algemeen verzamelen de
operationele teams via andere wegen gegevens van sociale media, dan daar zelf op
internet naar te zoeken. De weinige aangetroffen resultaten blijven ruimschoots
binnen de grenzen van de algemene bevoegdheid tot het verzamelen van gegevens
en zijn zorgvuldig verwerkt. De resultaten geven geen blijk van dermate intensief of
langdurig onderzoek via het internet dat aanvullende lastgeving noodzakelijk is. Ook
zijn er geen aanwijzingen dat de gepleegde zoekslagen een meer dan geringe inbreuk
op de persoonlijke levenssfeer maken, en daarmee raken aan de bevoegdheid tot
observatie. (paragraaf 5.2.2)
66 Toezichtsrapport nr. 38 van de CTIVD, paragraaf 6 (onder 3.3 en 4.1).
34/44
6.4
Onder omstandigheden kan echter ook bij onderzoek in open bronnen een
verdergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen worden
gemaakt. Zo zal in bepaalde gevallen het stelselmatig naslaan van een persoon in
open bronnen als observeren moeten worden aangemerkt. De Commissie stelt vast
dat er op dit moment geen richtlijnen bestaan binnen de dienst aan de hand waarvan
kan worden vastgesteld of voor een verdergaand of langdurig internetonderzoek een
toestemming tot observatie moet worden aangevraagd. (paragraaf 5.2.2)
6.5
De Commissie beveelt aan een heldere maatstaf vast te leggen wanneer voor een
verdergaand of langdurig internetonderzoek een toestemming tot observatie moet
worden aangevraagd. (paragraaf 5.2.2)
6.6
De Commissie acht het van belang dat de grens tussen de algemene bevoegdheid tot
gegevensverwerving en de inzet van een agent op grond van artikel 21 Wiv 2002
wordt bewaakt. Die grens wordt overschreden indien een medewerker van de dienst
zich actief opstelt en interactie aangaat met anderen, ook als dit slechts gebeurt om
niet op te vallen. In dat geval is er sprake van opereren onder dekmantel volgens
artikel 21. De Commissie constateert dat het onderscheid tussen de algemene
bevoegdheid tot gegevensverwerving en de inzet van agenten in het huidige beleid
voldoende gewaarborgd is. (paragraaf 5.2.2)
6.7
De Commissie acht het onwenselijk en onwerkbaar voor de AIVD om alle
waarnemingen op het internet vast te leggen, maar meent wel dat relevante
resultaten dienen te worden gedocumenteerd. Wanneer resultaten onvoldoende
worden
gedocumenteerd
zijn
deze
niet
raadpleegbaar
voor
andere
dienstmedewerkers en neemt de controleerbaarheid van de producten van de AIVD
af. (paragraaf 5.2.2)
6.8
De Commissie beveelt aan dat de dienst het bestaande beleid voor het operationeel
gebruik van internet en het vastleggen van resultaten nader formuleert. Het
onderzoek op internet op basis van de algemene bevoegdheid tot het verzamelen
van gegevens dient helder te worden afgebakend ten opzichte van de meer
inbreukmakende bijzondere bevoegdheden en dient te worden voorzien van
eenduidige regels voor de registratie van onderzoeksresultaten. (paragraaf 5.2.2)
6.9
De Commissie merkt op dat andere sectoren van de maatschappij laten zien dat de
mogelijkheden op het gebied van geautomatiseerde systemen voor het verzamelen
van gegevens van het internet snel toenemen. Er bestaan inmiddels verschillende
instrumenten voor sociale netwerkanalyse en het monitoren van evenementen.
(paragraaf 5.2.2)
6.10
De Commissie beveelt aan dat de dienst bij het ontwikkelen van nieuwe
onderzoeksmethoden op het vlak van sociale media, in een vroeg stadium de
kennis uit andere sectoren van de maatschappij en uit de wetenschap op het vlak
van (privacy-) waarborgen benut. Op deze wijze wordt bevorderd dat nieuwe
systemen vanaf ingebruikname aan alle wettelijke vereisten voldoen. (paragraaf
5.2.2)
Actief onderzoek op sociale media (paragraaf 5.3)
6.11
De AIVD zet agenten in om op sociale media gegevens te verzamelen. Dit betreffen
zowel eigen medewerkers als niet-medewerkers (externe agenten). (paragraaf 5.3.1)
35/44
6.12
De inzet van externe agenten op sociale media gebeurt zorgvuldig en doordacht. De
verslaglegging van sturing en de verzamelde gegevens is afdoende. (paragraaf 5.3.2)
6.13
Wel beveelt de Commissie aan om de online identiteiten van de agenten steeds
zorgvuldig vast te leggen. Dit is van belang voor de veiligheid van de agent en
controleerbaarheid van de operatie. (paragraaf 5.3.2)
6.14
De Commissie is kritisch ten aanzien van de inzet van eigen medewerkers van de
AIVD als agent op het internet. Er ligt een richtinggevend intern beleidskader voor
deze operaties. In de praktijk wordt hier echter onvoldoende de hand aan gehouden.
Alle bestudeerde operaties schieten met name tekort op het punt van effectieve
verslaglegging. In vijf gevallen is dit tekortschieten van dien aard dat de Commissie
dit als onrechtmatig beoordeelt. In deze operaties zijn weinig tot geen
operatierapporten opgesteld, waarmee de transparantie en controleerbaarheid van
deze operaties in het gedrang is gekomen. Door het ontbreken van effectieve
verslaglegging is het onderzoek van de Commissie bemoeilijkt. (paragraaf 5.3.2)
6.15
De Commissie beveelt aan de verslaglegging van de lopende operaties onverwijld
in lijn te brengen met de binnen de dienst gebruikelijke standaarden. (paragraaf
5.3.2)
6.16
In één operatie is de toestemming voor de inzet van een eigen medewerker als agent
ongedateerd. De Commissie beoordeelt dit als een onzorgvuldigheid die ertoe leidt
dat niet kan worden vastgesteld of toestemming bij aanvang van de operatie
aanwezig was. (paragraaf 5.3.2)
6.17
De Commissie stelt vast dat het ontbreken van de betrokkenheid van een acquisiteur
of een andere vorm van begeleiding heeft bijgedragen aan de door de Commissie
geconstateerde tekortkomingen op het gebied van verslaglegging. Dit probleem is
reeds bij een interne evaluatie door de AIVD opgemerkt. (paragraaf 5.3.2)
6.18
De Commissie beveelt aan de begeleiding van de medewerkers-agenten op het
internet aanzienlijk te verbeteren en bij dit traject de vraag te betrekken hoe de
sturing en interne verantwoording van deze operaties kan worden verbeterd.
(paragraaf 5.3.2)
6.19
Onder strikte voorwaarden kunnen agenten toestemming krijgen strafbare feiten te
plegen. Dit kan ook noodzakelijk zijn bij operaties op het internet, opdat een agent
niet uit de toon valt. In enkele operaties is aan de agent daarom toestemming
gegeven strafbare feiten te plegen. In twee gevallen is de toestemming (veel) te laat
voorgelegd aan het diensthoofd ter goedkeuring. De Commissie is van oordeel dat
dit formele tekortkomingen betreffen. De later afgegeven toestemmingen herstellen
naar het oordeel van de Commissie niet dat hier onzorgvuldig is gehandeld.
(paragraaf 5.3.3)
6.20
In een andere operatie beveelt de Commissie aan alsnog te bezien of een
toestemming voor het plegen van strafbare feiten dient te worden aangevraagd. De
agent begeeft zich met zijn uitlatingen op het internet mogelijk over de grens van
wat toelaatbaar is ingevolge de strafwet. (paragraaf 5.3.3)
36/44
6.21
De Commissie constateert dat in de door haar bestudeerde operaties, op één
uitzondering na, er telkens van is afgezien om de Landelijk Officier van Justitie
(LOvJ) in kennis te stellen van de toestemming strafbare feiten te plegen. De
Commissie wijst erop dat volgens het interne beleid de LOvJ in beginsel in kennis
dient te worden gesteld van een toestemming tot het plegen van strafbare feiten. In
het
in
juni
2014
verschenen
toezichtsrapport
inzake
enkele
langlopende
agentenoperaties heeft de Commissie aanbevolen de LOvJ te informeren over alle
toestemmingen voor het plegen van misdrijven. (paragraaf 5.3.3)
6.22
In de operaties waarin géén toestemming voor het plegen van strafbare feiten is
gegeven, dienen de agenten binnen de grenzen van de strafwet te blijven. Bij externe
agenten ziet de acquisiteur daar op toe. De Commissie is van oordeel dat de
acquisiteurs in de bestudeerde operaties hier voldoende invulling aan geven.
(paragraaf 5.3.3)
6.23
In vier van de vijf onder 6.14 genoemde operaties is een toestemming strafbare feiten
gegeven. Het tekortschieten in de verslaglegging bij deze operaties betekent ook dat
ten aanzien van het plegen van strafbare feiten niets is vastgelegd. Deze
tekortkoming is van dien omvang dat hier sprake is van een onrechtmatigheid bij de
uitvoering van de toestemming tot het plegen van strafbare feiten. Door een gebrek
aan verslaglegging valt voor de Commissie niet te beoordelen of aan deze agenten
voldoende sturing is gegeven dan wel voldoende is toegezien op het naleven van het
verbod op uitlokking. (paragraaf 5.3.3)
Onderzoek door het verwerven van gegevensverzamelingen van sociale media (paragraaf 5.4)
6.24
Aanbieders van sociale media houden vaak gegevensverzamelingen aan met daarin
gebruikersgegevens en inhoud van communicatie. De AIVD kan via hacks, agenten
of buitenlandse diensten geheel of gedeeltelijk toegang proberen te verkrijgen tot
deze gegevensverzamelingen. Daarbij kunnen (target)gerichte bevragingen worden
uitgevoerd.
In
sommige
gevallen
is
het
toegestaan
om
een
gehele
gegevensverzameling te verwerven (bijvoorbeeld een jihadistisch webforum).
6.25
De door de Commissie bestudeerde hacks die door de AIVD zijn uitgevoerd om
webfora te verwerven zijn in alle gevallen goed gemotiveerd. De gehackte webfora
waren telkens als geheel relevant voor de taakuitvoering van de AIVD, en de
toestemming voor de hack is in het algemeen gegeven op het daartoe bevoegde
beslisniveau. In enkele gevallen is door een unithoofd toestemming gegeven voor een
hack op afstand, terwijl dit op het niveau van de directeur had moeten gebeuren. De
Commissie acht dit onzorgvuldig. (paragraaf 5.4.2, onder a)
6.26
De menselijke bronnen (informanten en/of agenten) die gegevensverzamelingen
verwerven of die (target)gerichte bevragingen uitvoeren, worden voornamelijk door
het ondersteunende team ingezet. Sinds begin 2013 is in het geheel geen afweging
meer gemaakt van de proportionaliteit van de inzet van deze bronnen. (paragraaf
5.4.2, onder b)
6.27
De Commissie is ten aanzien van vijf agentenoperaties van oordeel dat de motivering
van de inzet van de desbetreffende agenten dermate tekortschiet dat de
toestemmingen hiervoor onrechtmatig zijn gegeven. Dit heeft tot gevolg gehad dat er
meerdere webfora zijn verworven terwijl bij aanvang geen zorgvuldige afweging van
37/44
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit was vastgelegd. (paragraaf 5.4.2,
onder b)
6.28
In maart 2013 is door de dienst een intern voorstel opgesteld om de motivering van
de lasten te verbeteren, maar de uitvoering van dit voorstel is in de
onderzoeksperiode niet ter hand genomen, zodat het geconstateerde gebrek in de
motiveringen bleef voortbestaan. De AIVD heeft aangegeven dat de werkwijzen kort
geleden zijn aangepast, hetgeen nog wel moet worden vertaald in de interne
beleidsregels. De Commissie is van mening dat van de dienst een alertere houding op
dit punt had mogen worden verwacht. (paragraaf 5.4.2, onder b)
6.29
De Commissie beveelt aan dat de AIVD op korte termijn de aangepaste
werkwijzen in het beleid vastlegt. (paragraaf 5.4.2, onder b)
6.30
De Commissie constateert dat de afdeling juridische zaken van de AIVD in 2011 een
gedegen beleidsnotitie over het verwerven van gegevensverzamelingen in het
algemeen heeft opgesteld, waarin de relevante waarborgen een plaats hebben. De
implementatie hiervan is echter niet ter hand genomen. (paragraaf 5.4.2, onder c)
6.31
De Commissie beveelt aan dat de AIVD op korte termijn bindend beleid vaststelt
op het punt van de verwerving van gegevensverzamelingen (waaronder webfora).
(paragraaf 5.4.2, onder c)
6.32
De Commissie heeft de verwerving van de webfora in de onderzoeksperiode
bestudeerd. De Commissie stelt vast dat in vrijwel alle gevallen webfora betreft
waarvan de verwerving noodzakelijk was voor de taakuitvoering van de dienst.
(paragraaf 5.4.2, onder c)
6.33
In vier gevallen is de Commissie echter van oordeel dat deze verwerving van
webfora niet voldoet aan het beginsel van proportionaliteit en dat deze verwerving
onrechtmatig was. Het betreft hier grotere webfora waarbij het aanwezige aantal
targets en de te verwachten opbrengst van relevante gegevens in geen verhouding
staat tot de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de overige gebruikers. De
Commissie acht het verder een tekortkoming dat de verwerving van deze webfora
meerdere jaren is voortgezet zonder dat aanwijsbaar op enig moment de noodzaak en
proportionaliteit hiervan ter discussie is komen te staan. (paragraaf 5.4.2, onder c)
6.34
In het overgrote deel van de bestudeerde operaties is de toestemming op het juiste
niveau verkregen. Op dat algemene beeld bestaan enkele uitzonderingen. In één
geval kreeg de AIVD real time gegevens binnen, net als bij een tap. Omdat
toestemming van de minister ontbrak, is de Commissie van oordeel dat deze
activiteit onrechtmatig was. (paragraaf 5.4.2, onder d)
6.35
De Commissie wijst er verder op dat het Mandaatbesluit voorschrijft toestemming op
een hoger niveau te vragen voor de inzet van bijzondere bevoegdheden indien er
overwegingen van principiële aard aan de orde zijn. De Commissie is van oordeel dat
dit ten onrechte is nagelaten bij de verwerving van enkele gegevensverzamelingen,
aangezien een principiële afweging had moeten worden gemaakt nu hierbij ook
inbreuk werd gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een groot aantal overige
gebruikers. Door na te laten op een hoger niveau toestemming te vragen, heeft de
dienst onzorgvuldig gehandeld. (paragraaf 5.4.2, onder d)
38/44
6.36
De gegevens(verzamelingen) van sociale media die de AIVD verwerft moeten
zorgvuldig worden verwerkt. Dit houdt mede in dat de AIVD zich er van te voren
rekenschap van moet geven of de dienst in staat is, alleen of in samenwerking met
andere diensten, de gegevens effectief te bewerken. (paragraaf 5.4.2, onder e)
6.37
In één specifiek geval vraagt de Commissie zich af of de AIVD voldoende in staat is,
zelfstandig of in samenwerking met buitenlandse diensten, de verworven gegevens
voldoende effectief te bewerken. De Commissie ziet vooralsnog geen aanleiding de
verwerving van deze gegevens als onrechtmatig aan te merken, doch beklemtoont de
noodzaak tot zorgvuldige afwegingen op dit punt. (paragraaf 5.4.2, onder e)
6.38
De AIVD mag gegevens die door middel van de inzet van bijzondere bevoegdheden
voor de veiligheids- of inlichtingentaak zijn verzameld ook gebruiken voor andere
taken, zoals de uitvoering van veiligheidsonderzoeken. De Commissie is van oordeel
dat dit alleen geldt voor geëvalueerde gegevens. De interne werkwijze waarbij
medewerkers in het kader van de b-taak (veiligheidsonderzoeken) van de AIVD
kennis kunnen nemen van ongeëvalueerde gegevens beoordeelt de Commissie als
onrechtmatig. De wet biedt hier geen toereikende grondslag voor. (paragraaf 5.4.2,
onder f)
6.39
De Commissie beveelt aan de werkwijze op dit punt te herzien en de mogelijkheid
tot het verstrekken van gegevens te beperken tot geëvalueerde gegevens. Zij
beveelt aan om de mogelijkheid tot naslag door veiligheidsonderzoekers op dit
punt ongedaan te maken. (paragraaf 5.4.2, onder f)
6.40
Zoals de Commissie reeds in het toezichtsrapport inzake gegevensverwerking van
telecommunicatie heeft opgemerkt, schrijft de wet geen bewaartermijnen voor ten
aanzien van ongeëvalueerde (ruwe) gegevens, anders dan de regeling voor sigint. De
Commissie wijst erop dat ook zonder een nadere wettelijke regeling op dit punt, de
AIVD gehouden is gegevens te verwijderen en te vernietigen indien deze hun
betekenis hebben verloren. (paragraaf 5.4.2, onder g)
6.41
De Commissie beveelt aan, vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging,
bewaartermijnen in te voeren voor de ongeëvalueerde gegevens van webfora.
Indien de ongeëvalueerde gegevens geen betekenis voor lopende onderzoeken
meer hebben, dienen deze zoveel als (technisch) mogelijk is te worden verwijderd.
(paragraaf 5.4.2, onder g)
6.42
De Commissie is overigens van oordeel dat de AIVD de bestudeerde webfora, voor
zover de verwerving daarvan door de Commissie niet onrechtmatig is geoordeeld,
tot op heden heeft mogen bewaren. (paragraaf 5.4.2, onder g)
6.43
De (target)gerichte bevragingen voor gegevens van sociale media aan menselijke
bronnen zijn in enkele operaties lange tijd niet structureel vastgelegd. Hierdoor is het
niet in alle bestudeerde dossiers mogelijk na te gaan welke gegevens voor welk doel
zijn verworven. (paragraaf 5.4.2, onder h)
6.44
De Commissie beveelt aan in het geval gegevensverzamelingen via menselijke
bronnen worden bevraagd, van elk van deze afzonderlijke bevragingen
aantekening bij te houden. (paragraaf 5.4.2, onder h)
39/44
6.45
De Commissie beveelt aan dat indien een menselijke bron gegevens verzamelt die
zijn te vergelijken met verkeers- of gebruikersgegevens, de interne procedure als
bij artikel 28 Wiv 2002 wordt gevolgd. Dit betekent dat een gemotiveerd verzoek
om toestemming aan het hoofd van de dienst dient te worden gevraagd. (paragraaf
5.4.2, onder h)
6.46
In de Wiv 2002 is een ontheffing gecreëerd voor informanten, die hen bevrijdt van
andere wettelijke verplichtingen wanneer zij gegevens verstrekken aan de AIVD. In
tegenstelling tot de regeling voor informanten voorziet de wet niet nadrukkelijk in
een regeling voor agenten die gegevens verstrekken. Omdat de overwegingen van de
wetgever die aan de ontheffing voor informanten ten grondslag liggen ook evident
opgeld doen voor de situatie waarin agenten zich bevinden, is de Commissie van
oordeel dat deze ontheffing ook geldt voor agenten. Agenten mogen dus onder
dezelfde voorwaarden als informanten gegevens verstrekken aan de AIVD.
(paragraaf 5.4.2, onder i)
Samenwerking met buitenlandse diensten (paragraaf 5.5)
6.47
De internationale context van sociale media dwingt de AIVD tot samenwerking met
buitenlandse diensten. De Commissie constateert dat hierbij grote wederzijdse
belangen aanwezig zijn. (paragraaf 5.5.1)
6.48
De Commissie heeft bij dit diepteonderzoek geen aanwijzingen dat door de AIVD
eigen bevoegdheden worden omzeild bij de bevragingen van sociale media via
buitenlandse diensten. Ook gaat de dienst zorgvuldig en bedachtzaam te werk waar
eigen onderzoeken ten aanzien van sociale media worden afgestemd met
buitenlandse diensten. (paragraaf 5.5.2)
6.49
De Commissie beveelt wel aan om strikt de hand te houden aan de
bronbescherming waar het gaat om het delen van nicknames van eigen agenten met
buitenlandse diensten. (paragraaf 5.5.2)
6.50
De Commissie beveelt aan, zoals zij reeds in haar toezichtsrapport over
gegevensverwering van telecommunicatie deed, om bij de verwerving van een
webforum via een buitenlandse dienst vast te leggen waarom het gerechtvaardigd
is kennis te nemen van de inhoud van het webforum. (paragraaf 5.5.2)
6.51
Wanneer de AIVD de beschikking heeft over een grote hoeveelheid gegevens die in
potentie raakt aan de veiligheid van andere landen, dan getuigt het van
zorgvuldigheid dat samenwerking wordt gezocht. Hier is ook sprake van een
inspanningsverplichting om tot een zorgvuldige en tijdige duiding van de
beschikbare gegevens te komen. Het delen van de webfora met enkele buitenlandse
diensten betekent niet automatisch dat er van uit mag worden gegaan dat de
verworven gegevens daarmee voldoende worden geanalyseerd. Indien goede
afspraken ontbreken, wordt het risico onvoldoende uitgesloten dat relevante
informatie niet wordt opgemerkt en in het uiterste geval een aanslagplan
onopgemerkt blijft. (paragraaf 5.5.2)
6.52
De Commissie beveelt aan bij de samenwerking met buitenlandse diensten zoveel
mogelijk te komen tot een werkverdeling bij het bewerken van de webfora.
(paragraaf 5.5.2)
40/44
6.53
De AIVD wisselt enkele webfora uit met buitenlandse diensten. Als een dergelijk
webforum niet direct bijdraagt aan enig lopend onderzoek van de AIVD dan moet de
verwerving als ondersteuning aan een buitenlandse dienst worden aangemerkt. Dit
betekent dat de minister toestemming dient te geven voor de verwerving van een
dergelijk forum ten behoeve van de buitenlandse dienst. De Commissie is van
oordeel dat in vier gevallen onrechtmatig is gehandeld omdat de toestemming van de
minister ontbrak. (paragraaf 5.5.2)
6.54
In één ander dan de hiervoor gemelde gevallen is de Commissie van oordeel dat de
verwerving in het geheel niet had mogen plaatsvinden omdat de verwerving niet
voldeed aan het proportionaliteitsvereiste. De Commissie is van oordeel dat dit
forum onrechtmatig is verworven. (paragraaf 5.5.2)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 16 juli 2014.
41/44
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 39
BIJLAGE
O v e r z i c ht v a n he t to e t s i ng s ka de r
bij het toezichtsrapport inzake onderzoek
door de AIVD op sociale media
Om op een toegankelijke wijze een overzicht te geven van het toetsingskader worden hierna
de verschillende methodes om onderzoek te doen op sociale media geduid met de
bijbehorende vereisten uit de Wiv 2002. De genoemde methodes worden in paragraaf 5
nader uitgewerkt. Hier zij benadrukt dat dit overzicht niet uitputtend is, maar dat hiermee
bedoeld is het toetsingskader op een beknopte wijze weer te geven.
Passief onderzoek op sociale media
Vereiste
Uitwerking
Grondslag
Artikelen 6 en 12 Wiv 2002
Definitie
Onderzoek op open bronnen
Toestemming
Geen
(Vorm)vereisten
- uitoefening voor een bepaald doel, slechts voor zover noodzakelijk (12)
- behoorlijkheid, zorgvuldigheid, bron- of betrouwbaarheidsvermelding (12)
Begrenzing
- gegevens van derden slechts betrekken indien noodzakelijk (13)
- meer dan geringe inbreuk op grondrechten, zoals de persoonlijke levenssfeer,
onder meer te toetsen aan de intentie, de aard van de methoden en de opslag
van gegevens
- stelselmatig (target-)gericht onderzoek (20)
- opereren onder dekmantel (21)
Observatie van personen op sociale media
Vereiste
Uitwerking
Grondslag
Artikel 20 Wiv 2002
Definitie
Persoonsgericht onderzoek dat naar duur, plaats, intensiteit, frequentie of
hulpmiddelen als stelselmatig moet worden aangemerkt
Toestemming
Door teamhoofd
(Vorm)vereisten
- uitoefening voor een bepaald doel, slechts voor zover noodzakelijk (12)
- behoorlijkheid, zorgvuldigheid, bron- of betrouwbaarheidsvermelding (12)
- motivering (20)
- verslaglegging (33)
Begrenzing
- gegevens van derden slechts betrekken indien noodzakelijk (13)
- noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit (18, 31, 32)
Actief onderzoek door agenten op sociale media
Vereiste
Uitwerking
Grondslag
Artikel 21 Wiv 2002
Definitie
Opereren met agenten op sociale media, eventueel met gebruik van dekmantel
Toestemming
Door directeur of unithoofd, verlenging door teamhoofd
(Vorm)vereisten
- uitoefening voor een bepaald doel, slechts voor zover noodzakelijk (12)
- behoorlijkheid, zorgvuldigheid, bron- of betrouwbaarheidsvermelding (12)
42/44
- motivering
- verslaglegging (21, zesde lid, 33)
Begrenzing
- noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit (18, 31, 32)
- verbod op instigatie: `Tallon-criterium' (21, lid 4)
- veiligheid van de agent (15)
- strafbare feiten alleen met toestemming en instructie aanwezig is (21, lid 3)
Verwerving van gegevensverzamelingen van sociale media
Vereiste
Uitwerking
Grondslag
Artikelen 17, 21, 24, 59 Wiv 2002
Definitie
De verzameling van (gedeelten van) gegevensverzamelingen van sociale media
Toestemming
Afhankelijk van de bevoegdheid
(Vorm)vereisten
- uitoefening voor een bepaald doel, slechts voor zover noodzakelijk (12)
- behoorlijkheid, zorgvuldigheid, bron- of betrouwbaarheidsvermelding (12)
- motivering (21, 24)
- verslaglegging (33)
Begrenzing
- gegevens van derden slechts betrekken indien noodzakelijk (13)
- proportionaliteit en subsidiariteit (31, 32)
- noodzakelijk voor de a- of d-taak, tenzij artikel 17 de grondslag vormt (18)
Ontsluiten en bewaren van gegevensverzamelingen van sociale media
Vereiste
Uitwerking
Grondslag
Artikelen 6 en 12 Wiv 2002
Definitie
Analyseren, ontsluiten, bewaren van de gegevens
(Vorm)vereisten
- uitoefening voor een bepaald doel, slechts voor zover noodzakelijk (12)
- behoorlijkheid, zorgvuldigheid, bron- of betrouwbaarheidsvermelding (12)
- beveiliging van gegevens, o.m. tegen onbevoegde verwerking (16)
- autorisatiebeleid (16, 35)
- verwijderen en vernietigen wanneer gegevens betekenis verliezen (43)
- de Commissie heeft eerder aanbevolen om bij wet in bewaartermijnen te voorzien voor
ruwe gegevens alsmede in een regeling voor de verwerking van metagegevens
Begrenzing
- gegevens van derden slechts betrekken indien noodzakelijk (13)
- noodzakelijk voor de a- of d-taak, tenzij de gegevens op grond van artikel 17
zijn verworven (18)
Uitwisselen van gegevensverzamelingen van sociale media
Vereiste
Uitwerking
Grondslag
Artikelen 36 of 59 Wiv 2002
Definitie
Verstrekken van gegevensverzameling aan een buitenlandse dienst en/of
ontvangen van gegevensverzameling van een buitenlandse dienst
Toestemming
Door teamhoofd of unithoofd (36) of minister (59)
(Vorm)vereisten
- uitoefening voor een bepaald doel, slechts voor zover noodzakelijk (12)
- behoorlijkheid, zorgvuldigheid, bron- of betrouwbaarheidsvermelding (12)
- aantekening bijhouden (42)
- derdepartijregel (37)
Begrenzing
- noodzakelijk voor de eigen taak (36) of
- in het belang dat de buitenlandse dienst behartigt (59)
(Persoons)gericht bevragen van gegevensverzamelingen van sociale media
43/44
Vereiste
Uitwerking
Grondslag
Artikelen 17, 21 en 59 Wiv 2002
Definitie
(Target)gericht zoeken in gegevensverzameling via menselijke bronnen of
buitenlandse diensten
(Vorm)vereisten
- uitoefening voor een bepaald doel, slechts voor zover noodzakelijk (12)
- behoorlijkheid, zorgvuldigheid, bron- of betrouwbaarheidsvermelding (12)
- vastleggen instructie aan agent (21, zesde lid)
- motiveren indien gelijk te stellen met artikel 28
Begrenzing
- proportionaliteit en subsidiariteit (31, 32)
- noodzakelijk voor de a- of d-taak, tenzij artikel 17 de grondslag vormt (18)
44/44
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 3
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid
van een contra-terrorisme operatie van de MIVD
1.
Inleiding
Conform artikel 78, derde lid, WIV 2002, heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: de Commissie) op 8 april 2004 de Minister van
Defensie en de Voorzitter van de Tweede Kamer medegedeeld dat zij in het kader van haar
toezichthoudende taak, als bedoeld in artikel 64, tweede lid, onder a, WIV 2002, voornemens
is een onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van een contra-terrorisme operatie
van de MIVD.
De contra-terrorisme operatie betreft onder meer de aansturing van een agent door de
Afdeling Human Intelligence (Humint) ten behoeve van de Afdeling Contra-Inlichtingen en
Veiligheid van de MIVD. De agent participeert in netwerken die zich mogelijk bezig houden
met het faciliteren van terroristische cellen in West-Europa.
De MIVD vervult een actieve rol ten aanzien van terrorismebestrijding op Nederlands
grondgebied. De wetgever is er vanuit gegaan dat de bestrijding van terrorisme op
Nederlands grondgebied primair een taak is van de AIVD; zie artikel 6, tweede lid, onder a
WIV 2002. Voor zover de krijgsmacht doelwit is van (de dreiging van) terroristische
aanvallen, ziet de wetgever echter een taak weggelegd voor de MIVD. De taak van de MIVD
in het kader van terrorismebestrijding is aldus beperkt tot onderwerpen met een militaire
relevantie.1 Het optreden van de MIVD in de strijd tegen het terrorisme dient getoetst te
worden aan de wettelijke taakstelling neergelegd in artikel 7, tweede lid, WIV 2002. Het zal
duidelijk zijn dat een (dreigende) terroristische aanval op Nederlands grondgebied tegen
militaire objecten tot de actieradius van de MIVD behoort, maar in een verder verwijderd
verband kan ook informatie over terroristische dreigingen tegen in het buitenland
gestationeerd defensiepersoneel als defensierelevant worden aangemerkt (artikel 7, tweede
lid, onder c, sub 1°, WIV 2002). Bij de verwerking van persoonsgegevens2 dient er ingevolge
het bepaalde in artikel 13, tweede lid, WIV 2002, een ernstig vermoeden te zijn dat de
veiligheid of de paraatheid van de Nederlandse krijgsmacht wordt bedreigd.
1 Kamerstukken I 2001-2002, 25 877, nr. 58a, p. 2.
2 Onder de verwerking van gegevens wordt krachtens artikel 1, onder f, WIV 2002 verstaan elke
handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot gegevens, waaronder in ieder geval het
verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken,
verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van
terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen,
uitwissen of vernietigen van gegevens.
1
Wat betreft de militaire relevantie van de onderhavige operatie, deze werd in de aanvang
van de operatie geacht te liggen in wat de MIVD noemt het potentieel access tot islamitische
terroristische support netwerken in Europa (die o.a. vanuit Nederland opereren). Daarnaast
zouden de netwerken waarin de agent participeerde mogelijk banden hebben met
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van buitenlandse mogendheden en personen, waarvan
men vermoedt dat deze terroristische acties voorbereiden tegen in het buitenland
gestationeerde defensiemedewerkers. De MIVD zag in de operatie, naast een leerschool voor
toekomstige contra-terrorisme operaties, tevens een mogelijkheid om een structurele
samenwerking op het gebied van contra-terrorisme op te bouwen met de buitenlandse
zusterdiensten.
De operatie is begin 2003 gestart op verzoek van en in samenwerking met buitenlandse
zusterdiensten.3 Buitenlandse diensten is het niet toegestaan zelfstandig op Nederlands
grondgebied te opereren. Wanneer deze diensten hier operationele activiteiten willen
ontplooien geschiedt dit onder leiding van een Nederlandse dienst, waarbij de buitenlandse
dienst als gelijkwaardige partner betrokken wordt. Blijkens de wetsgeschiedenis is een
dergelijke operatie altijd aan te merken als een `joint operation' en is het "aan de betreffende
Nederlandse dienst om controle uit te oefenen op het opereren van de buitenlandse agent en
om na te gaan of dit opereren aan de gestelde voorwaarden voldoet."4
Het verzoek om samenwerking van de buitenlandse diensten aan de MIVD dateert van
januari 2003. Blijkens de memorie van toelichting bij de WIV 2002 is afgesproken dat voor
het onderhouden van contacten met buitenlandse diensten de AIVD contacten onderhoudt
met civiele inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de MIVD met de militaire inlichtingen- en
veiligheidsdiensten.5 Samenwerking tussen de MIVD en de buitenlandse diensten geschiedt
op basis van artikel 59 WIV 2002. Krachtens artikel 59, eerste lid, WIV 2002 dragen de
hoofden van de diensten zorg voor het onderhouden van verbindingen met de daarvoor in
aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. Dit betekent
dat de MIVD zelfstandig, dus zonder tussenkomst van de AIVD, contacten met buitenlandse
militaire diensten kan onderhouden. Onder het onderhouden van verbindingen wordt
begrepen het verstrekken van gegevens (artikel 59 tweede lid, WIV 2002), het verlenen van
ondersteuning (artikel 59, vierde lid, WIV 2002), en blijkens de wetsgeschiedenis - ook de
uitvoering van gezamenlijke operaties.6 Voor alle vormen van samenwerking geldt dat moet
zijn voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 59, tweede en vierde lid, WIV
2002, te weten dat de door de desbetreffende dienst te behartigen belangen niet
onverenigbaar mogen zijn met de belangen die de Nederlandse diensten hebben te
behartigen7 en de goede taakuitvoering door deze laatste diensten zich niet tegen
ondersteuning of samenwerking mag verzetten. Het is de buitenlandse zusterdiensten
immers niet toegestaan om zelfstandig op Nederlands grondgebied te opereren.8
Op het punt van samenwerking met andere diensten zijn de beide diensten gelijkwaardig.
Dit ligt slechts anders op het moment dat de buitenlandse dienst zelf op Nederlands
grondgebied operationele activiteiten wil gaan ontplooien. Blijkens de wetsgeschiedenis
3 Het betreft zowel civiele als militaire diensten.
4 Kamerstukken II 2000-2001, 25 877, nr. 14, p. 64.
5 Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, p. 73.
6 Kamerstukken II 2000-2001, 25 877, nr. 14, p. 62-63.
7 De beoordeling of daarvan sprake is geschiedt mede aan de hand van het Nederlandse buitenlandse
beleid, waaronder dat op het gebied van mensenrechten. Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, p. 74.
8 Kamerstukken II 1999-2000, 25 877, nr. 9, p. 38.
2
kunnen buitenlandse diensten alleen gelegitimeerd operationele activiteiten ontplooien in
Nederland indien hiervoor "door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
of namens deze door het hoofd van de AIVD toestemming is verleend en indien dit
geschiedt onder supervisie en verantwoordelijkheid van deze dienst. Voor zover het zou
gaan om activiteiten op plaatsen in gebruik bij het Ministerie van Defensie dan is dit mutatis
mutandis de Minister van Defensie of namens deze het hoofd van de MIVD." 9
2.
Het door de Commissie verrichte onderzoek
De Commissie heeft een diepte-onderzoek verricht naar alle in het kader van deze operatie
ontwikkelde activiteiten. Allereerst is gekeken hoe deze operatie past binnen de wettelijke
taakstelling van de MIVD, zoals neergelegd in artikel 7, tweede lid, WIV 2002. Vervolgens
heeft de Commissie het verzoek om technische ondersteuning van de buitenlandse
zusterdiensten bekeken en getoetst aan de vereisten neergelegd in artikel 59, vierde lid, WIV
2002. De in het kader van de operatie uitgeoefende bevoegdheden zijn in kaart gebracht en
de Commissie heeft deze getoetst aan de wettelijke vereisten, met inbegrip van de
mandaatregelingen.10 Daarnaast heeft de Commissie zich een oordeel gevormd over de
noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 31 en 32
WIV 2002) van de aangewende bijzondere bevoegdheden. Tevens heeft de Commissie
aandacht besteed aan de aansturing van de agent. Naast dossieronderzoek heeft de
Commissie gesprekken gevoerd met enkele voor de operatie verantwoordelijke en daarin
participerende personen.
3.
Bevindingen
Taakstelling
Uit het onderzoek van de MIVD is geen aantoonbare dreiging in de richting van Defensie
naar voren gekomen. Vooralsnog acht de MIVD het aannemelijk dat de netwerken banden
onderhouden met de inlichtingendienst van een buitenlandse mogendheid. Voorts wordt het
door de MIVD niet onwaarschijnlijk geacht dat de netwerken terroristische activiteiten
ondersteunen, maar harde gegevens voor deze veronderstelling ontbreken. De MIVD acht
het daarnaast zeer onwaarschijnlijk dat de netwerken zich zelf bezighouden met
terroristische activiteiten of directe contacten onderhouden met terroristische groeperingen.
De defensierelevantie van dit onderzoek is al met al achteraf, naar de mening van de
Commissie, gering gebleken. Er kan echter niet worden gesteld dat deze bij aanvang van de
operatie ontbrak. De Commissie constateert met de MIVD een verschuiving in activiteiten,
zeker waar het de bestrijding van terroristische activiteiten betreft. Het accent ligt niet langer
zozeer op de reguliere strijdkrachten, maar is opgeschoven naar het onderzoek naar
terroristische dreigingen in binnen- en buitenland. De MIVD stelt zich in dit kader op het
standpunt dat de MIVD (naast de AIVD) bevoegd is tot contra-terrorisme operaties, tenzij
vaststaat dat de defensierelevantie nihil is. Voor zover met dit laatste het standpunt wordt
uitgedrukt dat de MIVD op het terrein van terrorismebestrijding altijd een taak heeft, tenzij
er geen enkel raakvlak met aangelegenheden van defensie is, is de Commissie op dit punt
terughoudender. Zij stelt zich op het standpunt dat gelet op de tekst van de WIV 2002 er
vanuit defensieoogpunt wel degelijk een aanwijsbaar belang moet zijn. Dit volgt uit artikel 7
9 Kamerstukken I 2001-2002, 25 877, nr. 58a, p. 25 (memorie van antwoord).
10 Zie onder meer de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
en de Wet veiligheidsonderzoeken, Staatscourant 5 augustus 2002, nr. 147, p. 6, zie ook Wijziging
Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en Wet
veiligheidsonderzoeken, Staatscourant 2 mei 2003, nr. 84, p. 11.
3
WIV 2002 en, toegespitst op de verwerking van persoonsgegevens, uit artikel 13, tweede lid,
WIV 2002: er moet een ernstig vermoeden zijn ten aanzien van een bepaald persoon dat deze
een gevaar vormt voor de veiligheid of de paraatheid van de Nederlandse krijgsmacht.
Ontbreekt dit ernstige vermoeden, dan dient het onderzoek aan de AIVD te worden
overgelaten (mits er wel een ernstig vermoeden is in de zin van artikel 13, eerste lid, WIV
2002).
Taakafbakening
De Commissie heeft kennis genomen van een discussie tussen de AIVD en de MIVD over de
vraag of buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die operationele activiteiten
willen ontplooien in Nederland (buiten plaatsen in gebruik bij Defensie), zich zouden
moeten melden bij de AIVD alvorens zich tot de MIVD te wenden. Hoewel de wetgever deze
vraag in de memorie van antwoord bevestigend beantwoordt11, stelt de MIVD zich op het
standpunt dat de buitenlandse diensten die in Nederland operationele activiteiten willen
gaan ontplooien die militair relevant zijn zich rechtstreeks tot de MIVD kunnen wenden. De
MIVD gaat ook op het terrein van het verrichten van operationele activiteiten uit van de
gelijkwaardigheid van de beide diensten.
De diensten hebben in dit specifieke geval naar een voor beide partijen aanvaardbare
oplossing gezocht, die zowel recht doet aan de gelijkwaardigheid van de diensten, zoals
neergelegd in artikel 59 WIV 2002, als aan het beginsel dat een inbreuk op de Nederlandse
soevereiniteit - door het optreden van buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied -
niet plaatsvindt zonder toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken (BZK). Dit
heeft er in het onderhavige geval toe geleid dat de AIVD van de start van de operatie tijdig
op de hoogte is gesteld.
Hoewel de wet in beginsel uitgaat van gelijkwaardigheid van de diensten12, wordt de MIVD
in een aantal wetsartikelen verplicht om tot overeenstemming te komen met de Minister van
BZK, dan wel voorzover van toepassing het hoofd van de AIVD, indien het gaat om de
uitoefening van een bevoegdheid op een plaats die niet in het gebruik is van het Ministerie
van Defensie (artikelen 20 lid 3, 22 lid 2, 24 lid 2, 25 lid 3 en 28 lid 4 WIV 2002). Met het vereiste
van overeenstemming is hetzelfde bedoeld als met het vereiste van toestemming, hetgeen
bevestigd wordt door de volgende passage uit de memorie van toelichting op de WIV 2002.
"Het overeenstemmingsvereiste is gesteld voor zover de uitoefening van de desbetreffende
bevoegdheid door de MIVD noodzakelijk wordt geacht op kort gezegd andere plaatsen dan
die welke in gebruik zijn van het Ministerie van Defensie (zoals kazerneterreinen); het gaat dan
om gevallen waarbij de MIVD in de «civiele maatschappij» optreedt. Wij achten het noodzakelijk
om een dergelijk vereiste te stellen, nu door het optreden van de MIVD in dit soort gevallen de
kans op ongewenste interferentie met lopende onderzoeken van de AIVD wiens werkterrein
immers buiten plaatsen in gebruik van het Ministerie van Defensie ligt aanwezig is. Wordt
vastgesteld dat van een dergelijke ongewenste interferentie geen sprake is, dan zal er geen enkel
beletsel zijn om ervan uitgaande dat aan de overige voorwaarden verbonden aan de uitoefening
van de desbetreffende bevoegdheid wordt voldaan de desbetreffende toestemming te
verlenen."13
11 Kamerstukken I 2001-2002, 25 877, nr. 58a, p. 25.
12 Zie voor de overwegingen van de wetgever hieromtrent: Kamerstukken II 1999-2000, 25 877, nr. 8, p.
17.
13 Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, p. 27/28 (memorie van toelichting).
4
Blijkens bovenstaande toelichting heeft de Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD -
buiten het geval van ongewenste interferentie - geen gronden om zijn toestemming te
onthouden. Dit laat echter onverlet dat met de uitoefening van bijzondere bevoegdheden in
dit geval dient te worden gewacht totdat de Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD
hierin heeft toegestemd. De termijn van drie maanden, als bedoeld in artikel 19, derde lid,
WIV 2002, begint pas te lopen op het moment dat aan het toestemmingsvereiste is voldaan.
Uitoefening bijzondere bevoegdheden onder het regime van de WIV 2002
Er is in de onderhavige operatie een aantal bijzondere bevoegdheden ingezet.
Ten aanzien van de inzet van een natuurlijke persoon stelt de Commissie vast dat de AIVD
geen gebruik wenste te maken van de diensten van de informant die als onbetrouwbaar
werd gekwalificeerd en dat de MIVD niettemin, op verzoek van de buitenlandse diensten,
met deze bron in zee is gegaan. De Commissie vindt het opmerkelijk dat de AIVD en de
MIVD op het terrein van de betrouwbaarheid tot zulke verschillende conclusies zijn
gekomen. In de wetsgeschiedenis is benadrukt dat de in te zetten agenten aan hoge eisen van
betrouwbaarheid moeten voldoen en dat bij de inzet van agenten met de mate van hun
betrouwbaarheid rekening dient te worden gehouden.14 De Commissie beklemtoont dat de
MIVD een eigen verantwoordelijkheid heeft in de vaststelling van de mate van
betrouwbaarheid van de bron. De Commissie constateert dat de MIVD in casu een eigen
afweging heeft gemaakt omtrent die betrouwbaarheid, waarbij de dienst in hoge mate is
afgegaan op het onderzoek verricht door de buitenlandse zusterdiensten. De Commissie is
van oordeel dat de MIVD door het maken van een eigen afweging voldoende aan haar
verantwoordelijkheid heeft voldaan.
Uit het onderzoek blijkt dat de MIVD in deze operatie gebruik heeft gemaakt van
zogenaamde supportbronnen, dit zijn personen die ondersteuning bieden aan een operatie
op basis van artikel 17 WIV 2002. Eén van de bronnen werd gevraagd om bepaalde
handelingen te verrichten, zoals bijvoorbeeld het maken van foto's. De Commissie is van
oordeel dat een wettelijke basis hiervoor in artikel 17 WIV 2002 ontbreekt. Zij is van mening
dat er sprake is van het onder instructie van de dienst - gericht verzamelen van gegevens
en dat dientengevolge aan de voorwaarden van artikel 21 had moeten zijn voldaan, dat wil
zeggen dat voor de inzet toestemming had moeten worden verleend door de Minister van
Defensie of namens deze de directeur van de MIVD.
De Commissie constateert tevens dat er toestemming aan de minister werd gevraagd in
gevallen waarin dit strikt genomen niet nodig is. Zo werd er toestemming gevraagd voor het
opvragen van verkeersgegevens, terwijl ingevolge artikel 28, tweede lid, WIV 2002 voor de
uitoefening van deze bevoegdheid geen toestemming van de minister is vereist. Ook vraagt
de dienst toestemming aan de minister voor de verlenging van de inzet van agenten en het
volgen en observeren, terwijl deze bevoegdheid, blijkens artikel 4 van de mandaatregeling15,
14 "Zo wordt het (mede)plegen van strafbare feiten onder strikte voorwaarden en met toestemming
van de landelijk officier van justitie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten - in het algemeen
slechts toegestaan aan agenten die voor de dienst zeer betrouwbaar zijn gebleken. Verder wordt bij de
verwerking van gegevens rekening gehouden met de betrouwbaarheid van de agent die ze heeft
aangeleverd. Exploitatie van gegevens vindt altijd plaats met vermelding van de inschatting van de
mate van betrouwbaarheid van de verstrekte informatie." Kamerstukken II 1999-2000, 25 877, nr. 59, p.
9.
15 Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en de Wet
veiligheidsonderzoeken, Staatscourant 5 augustus 2002, nr. 147, p. 6, zie ook Wijziging
5
bij de directeur van de MIVD ligt. Dit laatste kan op basis van artikel 5 van de
mandaatregeling, waarin is bepaald dat de mandataris te allen tijde bevoegd is de op basis
van het mandaat verleende bevoegdheden zelf uit te oefenen. Ingevolge artikel 4a van de
mandaatregeling is mandatering uitgesloten indien het bevoegdheden betreft die een
principieel beleidsmatig of politiek gevoelig karakter dragen.16 Indien de MIVD van mening
is dat hiervan sprake is, dient de dienst zich dus te wenden tot de minister. Uit de verzoeken
om toestemming blijkt niet waarom de MIVD deze verzoeken voorlegt aan de minister.
Hoewel zulks gelegen kan zijn in het gevoelige karakter van de onderhavige operatie, heeft
de Commissie de indruk dat een zekere onwennigheid bij de toepassing van de nieuwe
mandaatregeling tevens haar invloed heeft doen gelden. De Commissie beveelt aan dat
indien de MIVD gezien het karakter van de bevoegdheid of om andere redenen - geen
gebruik wenst te maken van de mandaatregeling, de dienst hiervan melding maakt aan de
minister en aangeeft waarom de dienst in casu geen gebruik maakt van de mandaatregeling.
Voor de verschillende bijzondere bevoegdheden werd in één en dezelfde brief toestemming
gevraagd. Tussen de bevoegdheid tot afluisteren in een woning en de overige bevoegdheden
(artikel 20, 21 en 28 WIV 2002) werd geen onderscheid gemaakt. Het gaat echter om aparte
trajecten, te meer omdat voor het afluisteren in een woning ook toestemming gevraagd dient
te worden aan de Minister van BZK. Het gevolg van deze werkwijze is dat op het moment
dat er een vertraging optreedt in één van de schakels, de uitoefening van de overige
bevoegdheden eveneens vertraging oploopt. Een voorbeeld hiervan was de verlenging van
de toestemming tot de microfoontap; hierbij moest worden gewacht op de toestemming van
de Minister van BZK, die in verband met een verblijf in het buitenland het verzoek pas na
twee weken goedkeurde.
De Commissie heeft geconstateerd dat in twee van de drie gevallen de toestemming door de
Minister van Defensie voor de uitoefening van bevoegdheden als bedoeld in artikel 20 en 21
WIV 2002 te laat is verleend. De Commissie constateert dat dit mede het gevolg is geweest
van het feit dat intern eenmaal het verzoek tot verlenging laat is ingediend, waardoor het
verzoek de minister niet tijdig, binnen de wettelijke termijn van drie maanden, heeft bereikt.
Echter, ook aan de zijde van de minister is er aanzienlijke vertraging ontstaan. Het feit dat
krachtens artikel 4 van de mandaatregeling voor de verlenging van deze bevoegdheden geen
toestemming van de minister is vereist, neemt - naar het oordeel van de Commissie niet
weg dat, op het moment dat de dienst verkiest de bijzondere bevoegdheid toch aan de
minister voor te leggen, de dienst zich aan de wettelijke termijnen dient te houden. De
Commissie constateert dat de inzet van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 25 WIV 2002,
ondanks enige vertraging van de zijde van de Minister van BZK, wel tijdig is verlengd.
Het valt de Commissie op dat de omschrijvingen van de personen, die voorwerp zijn van
onderzoek, in een aantal gevallen weinig concreet waren. Zo werd er toestemming gevraagd
én verleend voor het volgen en observeren van personen, maar werd in het verzoek niet
nader toegelicht welke personen en wat voor soort observatie (statische of dynamische) het
betreft. Dit laatste is met name van belang voor de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets.
De gebezigde aanduiding `personen en organisaties die zich bezig houden met o.a. het
huisvesten en doorvoeren van personen met een mogelijk extreme islamitisch
fundamentalistische c.q. terroristische achtergrond' is naar het oordeel van de Commissie erg
Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en Wet
veiligheidsonderzoeken, Staatscourant 2 mei 2003, nr. 84, p. 11.
16 De uitoefening van bijzondere bevoegdheden binnen de woning is blijkens dit artikel eveneens van
mandatering uitgesloten.
6
ruim. Dit laat ruimte voor zogenaamde gelegenheidsacties: observaties waaraan geen
specifieke opdracht is voorafgegaan. De Commissie acht dit soort acties in beginsel
noodsituaties uitgezonderd - onwenselijk en beveelt daarom aan dat de personen die de
dienst wil gaan observeren in het verzoek om toestemming zo mogelijk nader worden
geduid. Zo waren tenminste enkele personen bekend en hadden die (eventueel onder
nummer) in de aanvraag vermeld kunnen worden. Ook beveelt de Commissie aan dat de
MIVD mede met het oog op het toezicht door de Commissie in het vervolg een overweging
wijdt aan de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de in te zetten
middelen. Een dergelijke motivering ontbrak in de regel. De overwegingen omtrent de
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit waren onvoldoende kenbaar. Dit neemt
niet weg dat de Commissie aan de hand van de door haar verworven informatie tot het
oordeel is gekomen dat de MIVD de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit voldoende in acht heeft genomen.
Informatie-uitwisseling met de IND17
In het kader van de onderhavige contra-terrorisme operatie heeft er gegevensuitwisseling
met de IND plaatsgevonden. De Commissie stelt vast dat de dossiers op dit punt geen enkel
aanknopingspunt bieden dat van de wet en het Convenant inzake uitwisseling van gegevens
tussen de MIVD en de IND18 is afgeweken.
Strafbare feiten
Wettelijk is er een mogelijkheid tot het verlenen van toestemming tot (de medewerking aan)
het plegen van een of meer strafbare feiten door een agent, mits een goede taakuitvoering
van de dienst dan wel de veiligheid van de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt
(zie artikel 21, derde lid, WIV 2002). In de onderhavige operatie werd na overleg met de
landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding besloten dat het niet was toegestaan
dat de agent op instructie van de MIVD een of meer strafbare feiten zou begaan. De agent
heeft een verklaring ondertekend dat hij zich, binnen het kader van het verrichten van
werkzaamheden ten behoeve van het Ministerie van Defensie, niet schuldig zou maken aan
strafbare feiten. De Commissie tekent hierbij aan dat de in artikel 21, zevende lid, WIV 2002
voorziene, zij het niet dwingend voorgeschreven, algemene maatregel van bestuur, die
betrekking heeft op de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin strafbare feiten door
agenten van de dienst mogen worden begaan, nog niet in het Staatsblad verschenen is. De
Commissie is van oordeel dat totstandkoming van deze algemene maatregel van bestuur
gewenst is.
Notificatie
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD een digitaal registratiesysteem van de
uitoefening, ingang en beëindiging van bevoegdheden bijhoudt. De nauwkeurigheid van dit
systeem laat veelal te wensen over; verschillende data zijn niet correct ingevoerd. Daarnaast
worden in het huidige digitale administratiesysteem van de MIVD meerdere bevoegdheden
ingevoerd onder één noemer (d.w.z. één artikel). Op basis van dit systeem kan geen
antwoord worden gegeven op de vraag wanneer de notificatieverplichting, neergelegd in
artikel 34, eerste lid, WIV 2002, ingaat. In dit kader rijst de vraag of de notificatietermijn
begint te lopen op de dag dat de feitelijke uitoefening van de bevoegdheid is gestaakt of dat
uit praktisch oogpunt mag worden aangenomen dat deze termijn aanvangt op het moment
dat de termijn voor uitoefening van de bevoegdheid is verlopen. Dit laatste verdient volgens
17 Zoals reeds op 15 april 2004 is aangekondigd aan de Ministers van BZK en Defensie en de Voorzitter
van de Tweede Kamer doet de Commissie naar dit onderwerp nader onderzoek.
18 Zie Staatscourant van 20 februari 2004, nr. 35, p. 12.
7
de Commissie de voorkeur, temeer omdat geen enkel belang zich tegen een dergelijke
toepassing verzet.
Dossiers
De Commissie meent dat het voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen
van de dienst van belang is dat een afloopbericht aanwezig is wanneer het contact met een
agent wordt beëindigd. Dergelijke afloopberichten ontbreken soms in de dossiers, hoewel
het toch ook voor de dienst zelf van belang is dat er duidelijkheid bestaat of een contact met
een bepaalde agent al dan niet beëindigd is.
4.
Conclusies en aanbevelingen
1. De Commissie is van mening dat bij de praktische invulling van de taken van de MIVD
nauwkeurig de wettelijke taakstelling, zoals omschreven in artikel 7 WIV 2002, in het oog
moet worden gehouden. Dit kan inhouden dat de MIVD onderzoek op het terrein van
terrorismebestrijding verricht. Er dient echter te allen tijde een aanwijsbaar defensie-
belang mee gemoeid te zijn. Hoewel de defensierelevantie in de onderhavige operatie
achteraf gering is gebleken, kan niet worden gesteld dat deze bij aanvang van de operatie
ontbrak. De Commissie benadrukt dat bij de selectie van de zogenaamde targets
rekening dient te worden gehouden met artikel 13 WIV 2002. Op het moment dat, in het
geval van verwerking van persoonsgegevens, ten aanzien van de individuele targets een
ernstig vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de veiligheid of de paraatheid van de
krijgsmacht ontbreekt, ligt het in de rede om het onderzoek af te sluiten en informatie uit
het onderzoek over te dragen aan de AIVD, mits een eventueel verder onderzoek
uiteraard valt binnen de taakstelling van de AIVD.
2. Het verzoek van de buitenlandse inlichtingendiensten, waaraan gevolg is gegeven, is
conform artikel 59 WIV 2002 geschied. Aan de in het tweede en vierde lid opgesomde
criteria is naar het oordeel van de Commissie voldaan.
3. Uit het onderzoek komt naar voren dat de MIVD, ook al heeft zij dit niet uitdrukkelijk in
de aanvragen voor de uitoefening van bijzondere bevoegdheden aangegeven, naar het
oordeel van de Commissie de eisen van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002),
proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 31 en 32 WIV 2002) voldoende in acht heeft
genomen.
4. Wanneer het gaat om verschillende bevoegdheden en verschillende beslistermijnen,
dienen deze separaat behandeld te worden. Het is niet wenselijk dat bij één en dezelfde
brief toestemming wordt gevraagd voor verschillende in de WIV 2002 neergelegde
bevoegdheden, daar men dan te zeer afhankelijk wordt van externe schakels, indien de
toestemming voor één van de bevoegdheden tevens afhankelijk is van een ander traject.
Daarnaast is de Commissie van mening dat op het moment dat er een mandaatregeling is
het de voorkeur verdient dat de dienst hiervan in beginsel gebruik maakt. Al was het
slechts om mogelijke verwarring te voorkomen. Dit laat onverlet dat het in bepaalde
gevallen zorgvuldiger kan zijn toestemming te vragen aan een hogere instantie. Op het
moment dat de dienst geen gebruik wenst te maken van de mandaatregeling19, valt het
aan te bevelen dat hiervan tegenover de minister, met redenen omkleed, melding wordt
19 Bijvoorbeeld omdat de dienst van mening is dat de inzet van de bijzondere bevoegdheid een
politiek gevoelig karakter draagt (artikel 4a Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en de Wet veiligheidsonderzoeken).
8
gemaakt. Daarnaast acht de Commissie het van groot belang dat de inzet en verlenging
van bevoegdheden deugdelijk worden gemotiveerd en dat zoveel mogelijk wordt
getracht aan te geven ten aanzien van welke personen de bijzondere bevoegdheid wordt
ingezet. Bij het formuleren van verzoeken om toestemming dringt de Commissie in dit
kader aan op helderheid en precisie.
5. In het kader van de notificatie beveelt de Commissie aan dat het digitale
registratiesysteem wordt aangepast, in die zin dat per uitgeoefende bevoegdheid de
begin- en einddatum worden genoemd, zodat in één oogopslag duidelijk is wanneer er
dient te worden genotificeerd.
6. Voor de inzet van bijzondere bevoegdheden buiten plaatsen in gebruik bij Defensie dient
de Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD te worden geraadpleegd. Uit het
onderzoek blijkt dat dit vereiste in een aantal gevallen tot aanzienlijke vertraging heeft
geleid. De vraag kan worden gesteld of de wet ertoe dwingt dat bij verlenging van deze
bevoegdheden eveneens om instemming van de Minister van BZK c.q. het hoofd van de
AIVD dient te worden gevraagd. Laatst bedoelde bewindspersoon is immers op de
hoogte van de initiële uitoefening van de bevoegdheid en overeenstemming is in een
eerder stadium al bereikt. Uit praktische overwegingen is de stelling verdedigbaar dat in
het licht van het `overeenstemmingsvereiste' deze overeenstemming verondersteld mag
worden aanwezig te zijn bij de verlenging van de uitoefening van de bevoegdheid, zodat
met tijdige informatie van de uitoefening aan de AIVD (dus lager dan ministerieel
niveau) kan worden volstaan. 20 Zo nodig zou de wet op dit punt kunnen worden
aangepast.
Tevens valt het de Commissie op dat een spiegelbepaling ten aanzien van de Minister van
Defensie ontbreekt. De wetgever is er kennelijk vanuit gegaan dat het werkterrein van de
AIVD in beginsel buiten plaatsen in gebruik bij Defensie ligt.21 In de praktijk behoeft dit
echter niet altijd het geval te zijn. Een spiegelbepaling, waarin is neergelegd dat de AIVD,
zodra deze bevoegdheden op defensieterrein wenst in te zetten, voorafgaand
overeenstemming moet bereiken met de Minister van Defensie c.q. het hoofd van de MIVD,
ligt alsdan voor de hand.
Aldus vastgesteld op 3 november 2004.
20 Deze overeenstemming dient immers `slechts' om ongewenste interferentie te voorkomen (zie
paragraaf 3).
21 In de wetsgeschiedenis staat immers dat de AIVD zich op de civiele maatschappij en de MIVD zich
op de militaire sector richt. Zie Kamerstukken I 2001-2002, 25 877, nr. 58a, p. 2.
9
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
de inzet van de afluisterbevoegdheid
en van de bevoegdheid tot de selectie van sigint
door de AIVD
september 2012 augustus 2013
DIT DOCUMENT IS BEWERKT IN OPDRACHT VAN DE MINISTER
VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
CTIVD nr. 40
6 augustus 2014
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 40
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en de bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD
september 2012 augustus 2013
Inhoudsopgave
Begrippenlijst .................................................................................................................................... i
Samenvatting ................................................................................................................................... iv
1
Inleiding......................................................................................................................................... 1
2
Onderzoek van de Commissie.................................................................................................... 1
3
Algemeen beeld ............................................................................................................................ 4
3.1
Artikel 25 Wiv 2002 ............................................................................................................................ 4
3.2
Artikel 27 Wiv 2002 ............................................................................................................................ 4
4
Motivering van de inzet van artikel 25 en artikel 27 Wiv 2002.............................................. 5
5
Toepassing van de afluisterbevoegdheid ter voorbereiding van een ....................................
toekomstige benadering .............................................................................................................. 5
6
Toepassing van de afluisterbevoegdheid binnen een bijzondere plaats .............................. 6
7
Aanvragen van een tap jegens een non-target ......................................................................... 7
8
Langdurige verlenging zonder opbrengst ................................................................................ 7
9
Verwachte opbrengst onvoldoende gemotiveerd.................................................................... 8
10 Uitwerken van gesprekken met verschoningsgerechtigden .................................................. 8
11 Toepassing van een organisatielast............................................................................................ 9
12 Toepassing van de bevoegdheid tot selectie van sigint ........................................................ 11
12.1
Inleiding............................................................................................................................................... 11
12.2
Selectie van sigint in eerdere toezichtsrapporten................................................................................. 12
12.3
Search ten behoeve van selectie in eerdere toezichtsrapporten ........................................................... 13
12.4
Werkwijze AIVD met betrekking tot search ten behoeve van selectie................................................ 14
12.5
Beoordeling van de werkwijze ............................................................................................................ 15
12.6
Toepassing van de selectiebevoegdheid .............................................................................................. 17
13 Conclusies en aanbevelingen .................................................................................................... 20
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 40
BEGRIPPENLIJST
Bij het toezichtsrapport inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en de bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD
september 2012 augustus 2013
Afluisterbevoegdheid
De bevoegdheid communicatie af te luisteren, bijvoorbeeld
door middel van een telefoontap of een microfoon.
Agent
Een persoon die gericht door de diensten wordt ingezet om
gegevens te verzamelen. Een agent werkt onder aansturing
en onder supervisie van de diensten. (artikel 21 Wiv 2002)
Bewerker
De bewerker is de medewerker die onder meer nieuwe
gegevens beoordeelt en op basis daarvan de aanzet doet voor
inlichtingenproducten, de koers van het team en de
eventuele inzet van bevoegdheden.
Bijzondere bevoegdheid
Een bevoegdheid van de dienst die een specifieke inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer maakt. De toepassing van een
bijzondere bevoegdheid heeft veelal een geheim karakter. De
bijzondere bevoegdheden en de voorwaarden waaronder
deze mogen worden toegepast zijn neergelegd in de artikelen
20 t/m 30 van de Wiv 2002 (bijvoorbeeld tappen of de inzet
van een agent).
Directeur
Functionaris binnen de dienst die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Hoofd AIVD
Functionaris die de leiding heeft over de dienst. De
hiërarchische inbedding in de organisatie is als volgt: hoofd,
directeur, unithoofd, teamhoofd.
Inlichtingentaak
Het doen van onderzoek naar andere landen (zie artikel 6,
tweede lid, aanhef en onder d, van de Wiv 2002).
Interceptie
Het onderscheppen van gegevens.
Last
Toestemming voor het uitoefenen van een bijzondere
bevoegdheid (voor het inzetten van een telefoontap heeft de
dienst bijvoorbeeld een last van de minister nodig).
Niet-kabelgebonden
Communicatie die via een draadloze verbinding loopt,
communicatie
namelijk via de ether (bijvoorbeeld satellietverbindingen).
Non-target
Een persoon uit de omgeving van een target jegens wie een
bijzondere bevoegdheid wordt ingezet ten einde zicht te
krijgen op een target.
i
Ondersteunend team
Een team dat geen (inhoudelijk) onderzoek verricht naar één
van de aandachtsgebieden van de AIVD, maar veelal op
verzoek van operationele teams bijzondere bevoegdheden
inzet, of daaromtrent adviseert. Zo kan een operationeel
team een ondersteunend team verzoeken een hack in te
zetten op een bepaald target, omdat bij het ondersteunende
team de expertise daartoe aanwezig is. Het ondersteunde
team gebruikt de gegevens die de hack oplevert zelf niet.
Ongerichte interceptie
Interceptie waarbij niet van tevoren kan worden aangegeven
op welke persoon, organisatie of technisch kenmerk de
interceptie gericht is.
Operationeel team
Een team dat onderzoek verricht naar één van de
aandachtsgebieden van de AIVD. Dit kan bijvoorbeeld een
team zijn dat onderzoek doet naar terrorisme.
Organisatielast
Bij de toepassing van een organisatielast worden bijzondere
bevoegdheden ingezet jegens een organisatie. De toepassing
is dan niet gericht op de individuele persoon maar op de
organisatie als geheel.
Selectiebevoegdheid
De bevoegdheid ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie (bijvoorbeeld satellietverbindingen) te
selecteren.
Signals intelligence (sigint)
Inlichtingen die verzameld worden uit opgevangen
elektronische signalen.
Targets
Personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven,
dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de
nationale veiligheid (artikel 13 lid 1 sub a Wiv 2002).
Teamhoofd
Functionaris binnen de dienst die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Telecommunicatie
Communicatie over afstand door middel van elektronische
middelen (bijvoorbeeld telefoon, radio, fax en internet).
Telecommunicatiekenmerk
Kenmerk dat herleidbaar is tot verschillende elementen van
telecommunicatie, bijvoorbeeld een telefoonnummer of een
e-mailadres.
Unithoofd
Functionaris binnen de dienst die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Veiligheidsdienst
Een dienst die onderzoek doet naar personen en organisaties
die mogelijk een gevaar vormen voor het voortbestaan van
de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale
veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat,
dan wel voor de veiligheid en de paraatheid van de
krijgsmacht.
Veiligheidstaak
Taak gericht op het onderkennen van dreigingen voor het
voortbestaan van de democratische rechtsorde dan wel voor
ii
de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de
staat (artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wiv
2002).
Verschoningsgerechtigde
Een persoon met een maatschappelijke vertrouwensfunctie,
in die zin dat eenieder vertrouwelijk met deze persoon moet
kunnen communiceren. Op grond van deze functie komt aan
zijn communicatie extra bescherming toe. Voorbeelden van
verschoningsgerechtigden zijn artsen, advocaten en
journalisten.
Verwervende of
De afdeling binnen de AIVD die bij de inzet van bijzondere
ondersteunende afdeling
bevoegdheden betrokken is bij het al dan niet met
technische middelen verwerven van de gegevens.
Dit is een andere afdeling dan de afdeling die het
operationele onderzoek uitvoert ten behoeve waarvan een
bijzondere bevoegdheid wordt ingezet.
Werkwijze
Het schriftelijke beleid van de diensten en/of de werkwijze
die in de praktijk wordt gehanteerd.
iii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 40
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en de bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD
september 2012 augustus 2013
De Commissie heeft onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de inzet van de
afluisterbevoegdheid en de bevoegdheid tot de selectie van sigint door de Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). Deze bevoegdheden zijn neergelegd in de
artikelen 25 en 27 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en mogen
enkel worden ingezet indien dit noodzakelijk is in het kader van de veiligheidstaak of de
inlichtingentaak buitenland van de AIVD. Ook is wettelijk vereist dat de inzet van deze
bevoegdheden voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en dat
voldaan is aan in de Wiv 2002 neergelegde zorgvuldigheidsvereisten, zoals het vereiste van
een deugdelijke motivering. De Commissie betrekt bij haar beoordeling mede de
jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de daarin neergelegde
uitgangspunten. Het onderzoek van de Commissie betreft de periode van september 2012 tot
en met augustus 2013.
Ten aanzien van haar beoordelingskader merkt de Commissie het volgende op. De
Commissie komt tot het oordeel onzorgvuldig indien de motivering voor de toepassing van
één van de in dit toezichtsrapport beschreven bevoegdheden gebrekkig is maar de
Commissie op basis van nader onderzoek tot de conclusie komt dat wel is voldaan aan de
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Met andere woorden, het
gebrek is herstelbaar. In de gevallen dat sprake is van strijdigheid met de wet en indien de
motivering dermate gebrekkig is, mede gelet op de aard van de belangen waarop een
inbreuk wordt gemaakt, komt de Commissie tot het oordeel onrechtmatig.
Afluisterbevoegdheid
Net als in haar vorige toezichtsrapport over dit onderwerp constateert de Commissie dat de
AIVD doordacht te werk gaat bij de inzet van de afluisterbevoegdheid. De AIVD is zich in de
praktijk bewust van het inbreukmakende karakter van de inzet van de afluisterbevoegdheid.
De Commissie constateert voorts dat in de meerderheid van de operaties de
afluisterbevoegdheid op een rechtmatige en zorgvuldige wijze wordt uitgeoefend en dat
haar kritische kanttekeningen betrekking hebben op slechts een beperkt deel van het totale
aantal operaties. De Commissie heeft in haar onderzoek bijgehouden jegens hoeveel
personen en organisaties de afluisterbevoegdheid wordt ingezet. Over het gehele
onderzoeksjaar betreft dit gemiddeld
personen en organisaties per kwartaal. Hiermee
is sprake van een toename van 11% ten opzichte van het vorige onderzoeksjaar.
De Commissie heeft in de door haar onderzochte operaties in enkele gevallen
onrechtmatigheden geconstateerd. Daarnaast constateert de Commissie op enkele punten
dat sprake is van onzorgvuldigheden. De geconstateerde onrechtmatigheden en
iv
onzorgvuldigheden bij de inzet van de afluisterbevoegdheid hebben betrekking op de
volgende onderwerpen:
-
De afluisterbevoegdheid is in één operatie ingezet ter voorbereiding van eventuele
toekomstige benaderingen (onrechtmatig);
-
De toepassing van de afluisterbevoegdheid jegens een non-target is in vier operaties
ten onrechte niet op naam gezet van het non-target (onrechtmatig);
-
De toepassing van een bepaalde vorm van de afluisterbevoegdheid is in twee
operaties te lang voortgezet (onrechtmatig);
-
Bij het toepassen van de afluisterbevoegdheid zijn in het kader van twee operaties ten
onrechte gesprekken uitgewerkt met verschoningsgerechtigden (onrechtmatig);
-
De toepassing van de afluisterbevoegdheid binnen een bijzondere plaats is in één
operatie gebrekkig gemotiveerd omdat in de motivering onvoldoende aandacht is
besteed aan de bijzondere context en omdat de operationele randvoorwaarden
waaronder de bevoegdheid is toegepast onvoldoende zijn uitgewerkt (onzorgvuldig);
-
De verlenging van de afluisterbevoegdheid is in twee operaties onvoldoende
gemotiveerd (onzorgvuldig).
De Commissie heeft extra aandacht besteed aan de volgende twee onderwerpen.
Organisatielast
Het is de Commissie gebleken dat de AIVD in toenemende mate gebruik maakt van
organisatielasten. Bij de toepassing van een organisatielast worden bijzondere bevoegdheden
ingezet jegens een organisatie. De toepassing is dan niet gericht op de individuele persoon
maar op de organisatie als geheel.
Bij het gebruik van een organisatielast verleent de minister van BZK toestemming de
(afluister)bevoegdheid toe te passen op een organisatie als geheel en behoeft er vervolgens
geen voorafgaande toestemming van de minister meer te worden verkregen voor de inzet
jegens de individuele leden van de organisatie. Een bij de dienst nieuw bekend geworden lid
van de organisatie kan aldus worden afgeluisterd op basis van de algemene toestemming
voor de organisatie zonder dat afzonderlijk voor dit individu toestemming behoeft te
worden verkregen. Gelet op het voorgaande acht de Commissie het van belang dat de
organisatielast voldoende duidelijkheid biedt wie en onder welke omstandigheden als lid
van een organisatie kan worden aangemerkt. De Commissie heeft de organisatielasten
(mede) getoetst aan het eigen beleid van de AIVD.
In één operatie waarbij de AIVD de afluisterbevoegdheid toepast jegens een groep personen
kan deze groep niet worden gekenmerkt als een organisatie in de zin van de Wiv 2002. De
Commissie is van oordeel dat de voorwaarden om personen aan de last toe te voegen te
breed zijn geformuleerd. De Commissie acht onvoldoende duidelijk wie onder welke
omstandigheden aan de last kan worden toegevoegd. De Commissie is van oordeel dat in dit
verband een specifiekere aanduiding en inkadering benodigd is teneinde deze noodzakelijke
duidelijkheid te waarborgen. De Commissie is het oordeel toegedaan dat ten aanzien van
ieder van deze personen de inzet apart had moeten worden gemotiveerd en vooraf
toestemming had moeten worden verkregen van de minister. Het gebruik van de
organisatielast acht de Commissie daarmee in dit geval onrechtmatig. Wel merkt de
Commissie op dat zij geen aanwijzingen heeft dat indien de bijzondere bevoegdheid
individueel per target zou zijn aangevraagd deze operaties onrechtmatig zouden zijn
geweest.
v
Bevoegdheid tot selectie van sigint
In dit toezichtsrapport heeft de Commissie ten aanzien van de AIVD de toepassing van de
bevoegdheid tot selectie van sigint voor het eerst sinds het uitbrengen van haar
toezichtsrapport nr. 19 in een breed kader in concrete gevallen bestudeerd. Over het gehele
onderzoeksjaar is sprake geweest van gemiddeld
operaties waarin de bevoegdheid tot
selectie van sigint is toegepast. Het totale aantal telecommunicatiekenmerken (bijv.
telefoonnummers of e-mailadressen) dat wordt geselecteerd loopt in de duizenden.
De Commissie is tot de conclusie gekomen dat deze bevoegdheid in enkele gevallen
onrechtmatig is toegepast. Daarnaast constateert de Commissie op enkele punten dat er
sprake is van onzorgvuldigheden, vooral ten aanzien van de motivering van operaties. De
geconstateerde onrechtmatigheden en onzorgvuldigheden hebben betrekking op de
volgende onderwerpen:
-
In drie operaties ontbreekt een directe en inzichtelijke relatie tussen de motivering
enerzijds en de personen en organisaties ten aanzien van wie de selectiebevoegdheid
wordt toegepast anderzijds of is deze onvoldoende duidelijk gemaakt door de AIVD
(onrechtmatig);
-
Ten aanzien van bijzondere categorieën personen of organisaties (o.a. non-targets,
bronnen, verschoningsgerechtigden) is in twee operaties de selectiebevoegdheid
toegepast zonder dat hierbij aandacht is besteed aan de wettelijke vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit in relatie tot deze personen of
organisaties (onrechtmatig);
-
De motivering voor het selecteren van een telecommunicatiekenmerk (bijv. een
telefoonnummer of e-mailadres) bestaat bij één operatie slechts uit één woord (bijv.
"bioloog", "fax") zonder een nadere duiding (onrechtmatig);
-
In één operatie zijn telecommunicatiekenmerken in selectie gezet op grond van de
omstandigheid dat door de betrokkenen achter deze telecommunicatiekenmerken
contact is geweest met een onderzoekssubject van de AIVD, zonder dat de aard van
dit contact is geduid of dat er anderszins relevante aanwijzingen bestaan. Er is ten
onrechte niet getracht met minder inbreukmakende middelen te onderkennen welke
contacten evident irrelevant zijn (onrechtmatig);
-
In de motivering van twee operaties is ten aanzien van de proportionaliteit en
subsidiariteit geen juiste afweging gemaakt (onzorgvuldig);
-
In twee operaties is in de aanvraag die is voorgelegd aan de minister ten onrechte
niet ingegaan op de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit. In de interne motivering is dit wel het geval (onzorgvuldig).
De Commissie heeft kennisgenomen van een interne werkwijze van de AIVD inzake het
toepassen van de searchbevoegdheid en de bevoegdheid tot selectie van sigint. De werkwijze
voorziet
in
de
mogelijkheid dat
een
operationeel team ten
aanzien
van
een
telecommunicatiegegeven, zoals een telefoonnummer of e-mailadres, waarvoor nog geen
ministeriële last bestaat, onderzoekt of het een voor het onderzoek relevant gegeven betreft.
De werkwijze is erop gericht de identiteit vast te stellen van de communicerende partij die
hoort bij dit telecommunicatiegegeven. Het is de Commissie gebleken dat de AIVD de
identificatie van de communicerende partij breder opvat dan enkel het vaststellen van de
naam van de betrokken partij. Er wordt tevens beoordeeld of het een relevante partij betreft
gelet op het onderzoek van het operationele team. Hierbij kan worden gedacht aan het
vi
vaststellen dat een persoon een bepaalde, voor het onderzoek relevante, functie bekleedt in
een organisatie.
De Commissie is van oordeel dat deze werkwijze van de AIVD, voor zover deze betrekking
heeft op telecommunicatiekenmerken waarvoor de minister nog geen toestemming tot
selectie heeft verleend gelijk staat aan een vorm van searchen die de Commissie in een eerder
toezichtsrapport (nr. 28) reeds onrechtmatig heeft verklaard ten aanzien van de MIVD. De
wettelijke basis voor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ontbreekt en dit wordt niet
ondervangen door een verkregen toestemming van de minister. De Commissie komt dan
ook tot het oordeel dat de door de AIVD toegepaste werkwijze eveneens onrechtmatig is.
De Commissie heeft geconstateerd dat de minister van Defensie onder aankondiging van
wetswijziging ter zake in overleg met de Tweede Kamer heeft aangegeven dat de
werkwijze ten aanzien van de MIVD wordt voortgezet. Hoewel de minister van Defensie in
dit overleg enkel sprak over de werkwijze van de MIVD, merkt de Commissie op dat ook de
AIVD, die dezelfde werkwijze toepast, in afwachting van wetgeving ter zake, deze voortzet.
Nu de huidige situatie is dat deze werkwijze wordt toegepast, acht de Commissie het van
belang deze te beoordelen op verenigbaarheid met het recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer.
De Commissie constateert dat de AIVD deze werkwijze toepast met het oog op de behoefte
te komen tot een zorgvuldige invulling van de kenmerkenlijst waarop selectie zal
plaatsvinden en te vermijden dat onnodig lasten worden aangevraagd. De Commissie
onderkent dat de beschreven werkwijze hieraan een bijdrage kan leveren. De Commissie
acht het bovendien voorstelbaar dat hiermee tegemoet kan worden gekomen aan de
uitvoerbaarheid van de eerdere aanbeveling tot verbetering van de motivering van de
toepassing van de selectiebevoegdheid. Ook verwacht de Commissie dat dit ertoe zal
kunnen leiden dat minder vaak een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt,
omdat dit vooronderzoek het mogelijk maakt dat sigint op een meer gerichte wijze zal
worden toegepast.
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist dat hierbij invulling wordt gegeven
aan de volgende waarborgen:
1. Het kort kennisnemen van de inhoud van de communicatie mag slechts tot doel
hebben het vaststellen van de identiteit van de communicerende partijen en de
relevantie van de communicatie ten behoeve van het lopende onderzoek. Verder
gebruik van de communicatie is niet toegestaan voordat een ministeriële last is
verkregen. Randvoorwaarde voor de korte kennisneming is dat sprake is van een
adequate functiescheiding tussen de afdeling die de ongerichte interceptie faciliteert
en het operationele team, in die zin dat het operationele team niet zelfstandig toegang
verkrijgt tot de desbetreffende communicatie.
2. Teneinde deze functiescheiding te waarborgen is het van belang dat wordt voorzien
in een adequate schriftelijke registratie en verslaglegging van de kennisname van de
inhoud door de bewerker. Hierbij dient te worden vastgelegd welke communicatie is
ingezien en wat hiervan de uitkomst was. Deze registratie en verslaglegging acht de
Commissie van belang ten behoeve van de interne verantwoording en externe
controle alsmede uit oogpunt van de zorgvuldigheid.
vii
De Commissie is van oordeel dat met name deze tweede waarborg thans onvoldoende tot
uiting komt in de werkwijze van de AIVD. Naar het oordeel van de Commissie wordt
onvoldoende vastgelegd welke communicatie is ingezien en wat hiervan de uitkomst was.
viii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 40
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid
en van de bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD
september 2012 augustus 2013
1
Inleiding
In artikel 25 van de Wiv 2002 is aan de AIVD de bevoegdheid verleend communicatie af te
luisteren (hierna ook wel de afluisterbevoegdheid te noemen). Artikel 27 Wiv 2002 verleent
de bevoegdheid ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie (sigint) te
selecteren (hierna ook wel de selectiebevoegdheid te noemen). Op grond van haar
toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de Commissie) een onderzoek
verricht naar de uitoefening door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)
van deze twee bijzondere bevoegdheden. Van het voornemen tot het instellen van het
onderzoek is door de Commissie conform artikel 78 Wiv 2002 op 17 september 2012
mededeling gedaan aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en
aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Commissie heeft het onderzoek met het opstellen van het rapport afgerond op 11 juni
2014. De minister van BZK is conform artikel 79 Wiv 2002 in de gelegenheid gesteld te
reageren op de in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De reactie van de minister
is op 15 juli 2014 door de Commissie ontvangen. Dit heeft geleid tot een enkele wijziging,
waarna het toezichtsrapport op 6 augustus 2014 is vastgesteld.
Dit rapport heeft een geheime bijlage.
2
Onderzoek van de Commissie
In februari 2009 heeft de Commissie voor het eerst in een toezichtsrapport aan het Parlement
verslag gedaan van haar onderzoek naar de toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002
door de AIVD (toezichtsrapport nr. 19).1 Na de publicatie van dit rapport is de Commissie de
uitoefening van deze bevoegdheden ieder kwartaal blijven monitoren. Een monitoring dient
voor de Commissie als vinger aan de pols en leidt in beginsel niet tot een rapportage aan het
Parlement. In september 2010 heeft de Commissie besloten deze monitoring om te zetten in
een jaarlijks terugkerend diepteonderzoek. De reden van dit besluit is dat met de
1 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
1/26
aankondiging en rapportage van een onderzoek het Parlement meer zicht kan worden
gegeven op de werkzaamheden en bevindingen van de Commissie waar het dit belangrijke
onderdeel van het werk van de AIVD betreft. De Commissie zal hier jaarlijks over
rapporteren.
Het
eerste
rapport
naar
aanleiding
van
het
jaarlijks
terugkerend
diepteonderzoek is op 11 april 2012 door de Commissie vastgesteld en op 3 mei 2012 aan de
minister van BZK aangeboden. Het tweede rapport is op 10 juli 2013 vastgesteld en op 22 juli
2013 aangeboden aan de minister van BZK. Het onderhavige, derde toezichtsrapport betreft
het onderzoek naar de rechtmatigheid van de toepassing van de afluisterbevoegdheid en de
selectiebevoegdheid van de Wiv 2002 door de AIVD in de periode van september 2012 tot en
met augustus 2013.
De aanvragen om toestemming voor de uitoefening van de artikelen 25 en 27 worden door
de AIVD ieder kwartaal gebundeld aan de minister van BZK voorgelegd.2 Spoedeisende
nieuw te starten operaties worden tussentijds aan de minister voorgelegd. De Commissie
heeft telkens kort nadat de minister de gevraagde toestemming heeft verleend per kwartaal
dus haar onderzoek uitgevoerd. Zij heeft hiertoe de aan de minister aangeleverde
bundeling van verzoeken om toestemming integraal doorgenomen3, alsmede de tussentijdse
spoedeisende verzoeken. In deze bundeling wordt iedere operatie genoemd, inclusief de
naam en communicatiegegevens van de persoon of organisatie op wie de bijzondere
bevoegdheid is gericht, en wordt de reden van de inzet kort toegelicht. Door ieder kwartaal
deze bundeling van verzoeken door te nemen, heeft de Commissie een overzicht van alle
middelen die in de onderzoeksperiode op basis van deze artikelen zijn ingezet. Er wordt in
deze bundeling echter geen uitputtende motivering gegeven van de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet.
Voor iedere operatie is binnen de AIVD voorafgaande aan het verzoek om toestemming aan
de minister een apart document opgesteld met een volledige motivering van de aanvraag,
verlenging of beëindiging van de toepassing van de afluisterbevoegdheid en de
selectiebevoegdheid. Dit document, dat gericht is aan het hoofd van de AIVD, bevat tevens
een uitleg van de operationele context, een weergave van recente bevindingen en, als het om
een verlenging of beëindiging gaat, de opbrengst van de inzet van het middel in de
voorafgaande periode. Op basis van dit document stemmen leidinggevenden al dan niet in
met de inzet van de bevoegdheid en geven de juristen binnen de AIVD hun advies.
De Commissie neemt kennis van alle (initiële en verlengings-) aanvragen van de AIVD voor
de inzet van de afluisterbevoegdheid en de selectiebevoegdheid. Op basis van de motivering
van de aanvragen aan de minister vindt een selectie plaats van zaken die gelet op het
specifieke karakter van de inbreuk nader onderzoek behoeven. Het gaat hierbij om zaken die
als risicovol worden beschouwd, onvoldoende overtuigend zijn gemotiveerd of die op grond
van andere criteria de aandacht trekken. Voorbeelden hiervan zijn de inzet van bijzondere
bevoegdheden
op
non-targets4,
minderjarigen
en
verschoningsgerechtigden5.
Deze
aanvragen worden diepgaand onderzocht aan de hand van de achterliggende stukken en
2 Uitzondering hierop vormt de selectie van aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde
trefwoorden, die jaarlijks worden vastgesteld. Zie artikel 27, derde lid, sub c j° vijfde lid Wiv 2002.
3
Deze gebundelde verzoeken om toestemming worden ook wel de "driemaandelijkse
verzamelbeschikkingen" genoemd.
4 Non-targets zijn personen uit de omgeving van een target, doch zijn zelf geen target van de AIVD.
Onder omstandigheden is het mogelijk tegen non-targets bijzondere bevoegdheden in te zetten.
5 Verschoningsgerechtigden zijn bijvoorbeeld artsen, journalisten en advocaten.
2/26
gesprekken met dienstmedewerkers. Deze achterliggende stukken zijn opgeslagen in het
interne digitale systeem van de AIVD, waar de Commissie onbeperkte toegang toe heeft.
Daarnaast heeft de Commissie aandacht besteed aan operaties die zeer geheim gerubriceerd
zijn of anderszins in een kleiner compartiment dan gebruikelijk worden gedeeld. Deze
operaties zijn niet in het interne digitale systeem van de AIVD te vinden en zijn bijzonder
gevoelig. Ten behoeve van een zo volledig mogelijk onderzoek heeft de Commissie de AIVD
verzocht de documenten over deze operaties separaat aan te leveren.
Bovendien heeft de Commissie in het onderhavige onderzoek speciale aandacht besteed aan
de toepassing van de afluisterbevoegdheid en selectiebevoegdheid tegen organisaties.
Vrijwel ieder kwartaal is in aanvulling op het dossieronderzoek een gesprek gevoerd met het
hoofd van de eenheid dat binnen de AIVD de operationele regie voert. In deze gesprekken is
aan de Commissie uitleg gegeven over de weging en prioritering van onderzoeken en
aangewende middelen door de AIVD en de wijze waarop één en ander doorwerkt in de
toepassing van de afluisterbevoegdheid en de selectiebevoegdheid. Ook is met enkele
functionarissen op de werkvloer van de AIVD gesproken over individuele operaties en
onderzoeken en zijn schriftelijke vragen gesteld.
De Commissie heeft ervoor gekozen in haar rapportage voort te bouwen op de voorgaande
toezichtsrapporten over dit onderwerp. Dit betekent dat voor wat betreft het algemene
wettelijk kader en de interne procedures van de AIVD wordt volstaan met een verwijzing
naar hetgeen in toezichtsrapport nr. 19 uitgebreid is beschreven.6 In dit toezichtsrapport zal
met name worden ingegaan op de in deze periode geconstateerde situaties waarin bij de
toepassing van de artikelen 25 en 27 Wiv 2002 vragen zijn gerezen ten aanzien van de
toepassing van het wettelijk kader.
Ten aanzien van haar beoordelingskader merkt de Commissie het volgende op. De
Commissie komt tot het oordeel dat sprake is van een onzorgvuldigheid indien de
motivering voor de toepassing van één van de in dit toezichtsrapport beschreven
bevoegdheden gebrekkig is maar de Commissie op basis van nader onderzoek tot de
conclusie komt dat wel is voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit. Met andere woorden, het gebrek is herstelbaar. De Commissie komt tot het
oordeel onrechtmatig in de gevallen dat sprake is van strijdigheid met de wet en indien de
motivering dermate gebrekkig is, mede gelet op de aard van de belangen waarop een
inbreuk wordt gemaakt, dat deze tot een onrechtmatigheid leidt.
Het is de vaste werkwijze van de Commissie om in haar openbare toezichtsrapporten in
ieder geval de alle door haar bij het onderzoek geconstateerde onrechtmatigheden of
onzorgvuldigheden te benoemen. In dit toezichtsrapport wijkt zij hier niet van af.
Het toezichtsrapport is als volgt ingedeeld. In paragraaf 3 bespreekt de Commissie kort het
algemeen beeld ten aanzien van de toepassing van respectievelijk de afluisterbevoegdheid en
de selectiebevoegdheid. In paragraaf 4 tot en met 10 zullen enkele operaties of andere
specifieke bevindingen nader worden besproken ten aanzien van de toepassing van de
afluisterbevoegdheid. Paragraaf 11 bespreekt de toepassing van de zogeheten organisatielast.
6 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), beschikbaar op www.ctivd.nl.
3/26
Paragraaf 12 gaat nader in op de bevindingen van Commissie inzake de toepassing van de
selectiebevoegdheid. In paragraaf 13 zijn de conclusies en aanbevelingen van de Commissie
samengebracht.
3
Algemeen beeld
3.1 Artikel 25 Wiv 2002
De Commissie heeft in haar onderzoek bijgehouden jegens hoeveel personen en organisaties
de afluisterbevoegdheid wordt ingezet. Vaak lopen er per persoon of organisatie meerdere
taps. Over het gehele onderzoeksjaar betreft dit gemiddeld
personen en organisaties
per kwartaal. Hiermee is sprake van een toename van 11% ten opzichte van het vorige
onderzoeksjaar. De toename is zowel gelegen in de toepassing van taps door de eenheid
Binnenlandse Veiligheid als de eenheid Inlichtingen Buitenland van de AIVD. Wel
constateert de Commissie dat gedurende het onderzoeksjaar sprake is geweest van grote
schommelingen in de aantallen taps, die veroorzaakt worden door wijzigingen in de
prioritering van de aandachtsgebieden. In de geheime bijlage wordt hier nader op ingegaan.
Net als in haar vorige toezichtsrapport over dit onderwerp constateert de Commissie dat de
AIVD doordacht te werk gaat bij de inzet van artikel 25 Wiv 2002. De AIVD is zich in de
praktijk bewust van het inbreukmakende karakter van de inzet van de afluisterbevoegdheid.
De Commissie constateert voorts dat in de meerderheid van de operaties de
afluisterbevoegdheid op een rechtmatige en zorgvuldige wijze wordt uitgeoefend en dat
haar kritische kanttekeningen betrekking hebben op slechts een beperkt deel van het totale
aantal operaties. De Commissie in de door haar onderzochte operaties in een beperkt aantal
gevallen enkele onrechtmatigheden geconstateerd. Daarnaast constateert de Commissie op
enkele punten dat er sprake is van onzorgvuldigheden, vooral ten aanzien van de
motivering van operaties. In de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport wordt voor zover
nodig nader ingegaan op enkele van deze bevindingen van de Commissie.
3.2 Artikel 27 Wiv 2002
Het aantal operaties in het kader waarvan artikel 27 Wiv 2002 is ingezet, is gedurende de
periode van september 2012 tot en met augustus 2013 met
operaties constant gebleven.
Het gebruik van de bevoegdheid tot selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie (hierna: de selectie van sigint) door de AIVD is betrekkelijk gering ten
opzichte van de afluisterbevoegdheid. Iedere operatie waarin de bevoegdheid tot selectie
van sigint wordt toegepast, geschiedt op basis van een kenmerkenlijst. Op deze
kenmerkenlijst zijn gegevens betreffende de identiteit van een persoon of organisatie en/of
telecommunicatiekenmerken, zoals een telefoonnummer of e-mailadres, opgenomen. Deze
kenmerkenlijsten
kunnen
uiteenlopen
van
enkele
tot
duizenden
telecommunicatiekenmerken per operatie. De Commissie constateert dat met name de sigint-
operaties van de eenheid Inlichtingen Buitenland worden gekenmerkt door omvangrijkere
kenmerkenlijsten.
In haar vorige toezichtsrapport is de Commissie ingegaan op één specifieke operatie waarbij
de bevoegdheid tot selectie van sigint is toegepast. In dit toezichtsrapport heeft de
Commissie de toepassing van deze bevoegdheid voor het eerst sinds het uitbrengen van haar
toezichtsrapport nr. 19 in een breed kader bestudeerd ten aanzien van de AIVD. De
4/26
bevindingen in dit verband zijn weergegeven in paragraaf 12. In de geheime bijlage bij dit
toezichtsrapport wordt nader ingegaan op enkele bevindingen van de Commissie.
4
Motivering van de inzet van artikel 25 en artikel 27 Wiv 2002
Een team van de AIVD dat de afluisterbevoegdheid of de bevoegdheid tot selectie van sigint
wil inzetten, stelt een uitgebreide motivering voor deze inzet op. In deze motivering wordt
ingegaan op de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van deze
bijzondere bevoegdheden.7 De (juridische) houdbaarheid van deze motivering wordt intern
getoetst door achtereenvolgens het betrokken teamhoofd, een jurist, het unithoofd van de
betrokken operationele eenheid en het hoofd van de AIVD. Pas nadat het verzoek om
toepassing intern is geaccordeerd, wordt deze voorgelegd aan de minister.
Het aantal operaties waar de minister toestemming voor moet geven, is omvangrijk. De
bundeling van verzoeken die de minister driemaandelijks ontvangt, bevat een samenvatting
van de uitgebreide interne motivering. In deze samenvatting komen de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet slechts beperkt aan de orde. Dit onderstreept
het belang van de interne toetsingsprocedure bij de AIVD aangezien hierin wel de relevante
factoren worden toegelicht en expliciet wordt getoetst aan de juridische vereisten. Deze
gedegen interne vastlegging van de motivering van de toepassing van artikel 25 en artikel 27
Wiv 2002 is onmisbaar voor het toezicht door de Commissie.
5
Toepassing van de afluisterbevoegdheid ter voorbereiding van een toekomstige
benadering
In de motivering van een operatie is opgenomen dat de toepassing van de
afluisterbevoegdheid enerzijds als doel had informatie te verzamelen die relevant was voor
de taakuitvoering van de AIVD. Anderzijds had de toepassing van de afluisterbevoegdheid
als doel eventuele toekomstige benaderingen voor te bereiden met personen met wie zou
kunnen worden samengewerkt door de AIVD. De Commissie constateert dat in de loop van
het onderzoek de opbrengsten van de toepassing van de afluisterbevoegdheid van dien aard
waren, dat deze de voortzetting van de tap op basis van de eerste doelstelling niet langer
rechtvaardigden. De Commissie concludeert dat de afluisterbevoegdheid hierna enkel nog
werd ingezet ten behoeve van de tweede onderzoeksdoelstelling.
Het toepassen van de afluisterbevoegdheid is op basis van artikel 18 Wiv 2002 slechts
toegestaan indien dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken bedoeld in artikel
6, tweede lid, sub a en d, Wiv 2002 (de a- en d-taak). In artikel 18 is dus niet opgenomen dat
de AIVD bijzondere bevoegdheden mag inzetten ter ondersteuning van een goede
taakuitvoering. Blijkens de wetsgeschiedenis worden onder deze laatste categorie onder
meer benaderingsonderzoeken vervat.8
7 Voor een beschrijving van deze toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden, zie
toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), § 4, beschikbaar op www.ctivd.nl.
8 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 15, p. 5.
5/26
De Commissie kwalificeert het voorbereiden van eventuele toekomstige benaderingen als
ondersteunend aan de goede taakuitvoering aangezien deze in het verlengde ligt van het
onderzoek naar de betrouwbaarheid van personen met wie wordt samengewerkt door de
AIVD.9 De Commissie is van oordeel dat het laatstgenoemde doel daarmee op zichzelf geen
rechtmatig doel kan zijn voor de toepassing van de afluisterbevoegdheid. De Commissie is
daarom van oordeel dat de toepassing van de afluisterbevoegdheid na de eerste verlenging
onrechtmatig is.
De Commissie stelt vast dat de AIVD in een operatie de afluisterbevoegdheid heeft toegepast
jegens een persoon met wie op dat moment werd samengewerkt door de AIVD. De
Commissie constateert dat in de motivering die is voorgelegd aan de minister en in de
interne motivering deze omstandigheid op geen enkel moment is vermeld. De Commissie is
van oordeel dat dit feitelijk gegeven altijd expliciet onder de aandacht van de minister moet
worden gebracht omdat dit gegeven essentieel is voor de beoordeling of in het concrete
geval voldaan is aan alle wettelijke vereisten, waaronder de vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. De Commissie acht dit van belang opdat de minister een
goede afweging kan maken alvorens toestemming te verlenen.
6
Toepassing van de afluisterbevoegdheid binnen een bijzondere plaats
De Commissie heeft kennisgenomen van een operatie waarbij de afluisterbevoegdheid
binnen een bijzondere plaats is toegepast. Uit het oogpunt van de noodzakelijke
geheimhouding kan de Commissie in het openbare deel van het toezichtsrapport niet nader
ingaan op de omstandigheden van het geval. Wel merkt zij het volgende op.
De Commissie is van oordeel dat in de motivering onvoldoende aandacht is besteed aan de
bijzondere context waarbinnen de afluisterbevoegdheid is toegepast. De hierbij in het geding
zijnde belangen, en de waarde die hieraan onder meer in de jurisprudentie van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mensen (EHRM) wordt toegekend, dienen nadrukkelijker een
plaats te krijgen bij de afweging de afluisterbevoegdheid toe te passen. Daarnaast is de
Commissie
van
oordeel
dat
de
operationele
randvoorwaarden
waaronder
de
afluisterbevoegdheid is toegepast onvoldoende zijn uitgewerkt in de motivering. De
Commissie stelt dat in dit geval duidelijker had moeten worden aangegeven op welke wijze
deze zou worden toegepast en waarom de toepassing niet op een minder inbreukmakende
wijze ten uitvoer kon worden gelegd. Hoewel de Commissie mede op basis van gesprekken
met betrokken medewerkers van de AIVD betreffende deze operatie van oordeel is dat de
toepassing van de afluisterbevoegdheid in dit geval voldoet aan de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit en daarmee rechtmatig is, is zij van
oordeel dat de schriftelijke motivering gebrekkig en derhalve onzorgvuldig is.
In de geheime bijlage gaat de Commissie nader in op deze operatie.
9 Zie hieromtrent tevens paragraaf 3.6.3 van het rapport van de commissie-Dessens, waarin zij
aangeeft dat in de praktijk behoefte bestaat aan de mogelijkheid bijzondere bevoegdheden in te zetten
om de betrouwbaarheid van een agent te onderzoeken maar dat artikel 18 Wiv 2002 hieraan
vooralsnog in de weg staat. De commissie-Dessens acht het wenselijk om dit mogelijk te maken maar
deze mogelijkheid wel limitatief en zo specifiek mogelijk te omschrijven in de Wiv. Zij beveelt aan om
voor onderzoek naar de betrouwbaarheid van een agent de inzet van bijzondere bevoegdheden
mogelijk te maken. Het kabinet gaat in reactie op het rapport van de commissie-Dessens niet expliciet
in op dit punt maar onderschrijft in algemene zin wel de aanbevelingen van de commissie-Dessens.
6/26
7
Aanvragen van een tap jegens een non-target
De Commissie stelt vast dat de AIVD in vier gevallen de afluisterbevoegdheid heeft
toegepast op het telefoonnummer van een non-target.10 Dit kan bijvoorbeeld gaan om de
broer of de echtgenote van het eigenlijke target.
De Commissie is van oordeel dat het onder omstandigheden is toegestaan een non-target te
tappen.11 In dat geval is de Commissie evenwel van oordeel dat uit de motivering en de
tenaamstelling van de toepassing van de afluisterbevoegdheid duidelijk moet blijken dat
deze jegens een non-target is ingezet. De motivering moet ook zijn toegespitst op deze
persoon, in die zin dat hieruit moet blijken dat voldaan is aan het noodzakelijkheids-,
proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste. Aan het vereiste van proportionaliteit komt
hierbij naar het oordeel van de Commissie extra gewicht toe, hetgeen tot uiting dient te
komen in de motivering. In deze gevallen is de tap evenwel op naam gezet van het eigenlijke
target, hoewel de AIVD wist dat het nummer feitelijk niet (meer) in gebruik is bij het target.
De Commissie acht dit onrechtmatig.
8
Langdurige verlenging zonder opbrengst
In haar vorige toezichtsrapport heeft de Commissie melding gemaakt van de frequente
toepassing van een bepaalde vorm van de afluisterbevoegdheid waarbij door het specifieke
karakter ervan een lagere opbrengst is te verwachten dan bij een reguliere telefoontap.12
De Commissie is van oordeel dat, gelet op het specifieke karakter van deze toepassing van
de afluisterbevoegdheid, de AIVD de mogelijkheid moet hebben dit middel gedurende drie
periodes toe te passen, dat wil zeggen de initiële aanvraag en tweemaal een verlenging.
Indien gedurende deze periodes geen of zeer weinig relevante opbrengst valt te constateren
moet de tap hierna worden afgesloten. Hiervan kan slechts in uitzonderingssituaties worden
afgeweken. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in het interne beleid van de AIVD. De
Commissie is van oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie indien er concrete en
actuele aanwijzingen bestaan die voortzetting van de tap rechtvaardigen. De Commissie
heeft in twee gevallen geconstateerd dat deze concrete en actuele aanwijzingen ontbraken.
Deze taps zijn daarmee na de tweede verlengingsperiode onrechtmatig toegepast.
In de geheime bijlage bij dit rapport gaat de Commissie nader in op deze vorm van de
afluisterbevoegdheid.
10 Non-targets zijn personen uit de omgeving van een target, doch zijn zelf geen target van de AIVD.
Via een non-target wordt beoogd informatie over een target te verkrijgen.
11 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), § 6.2.2, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
12 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 35 inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid en van de
bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD, Kamerstukken II 2012/13, 29 924, nr. 101 (bijlage),
§ 7, beschikbaar op www.ctivd.nl.
7/26
9
Verwachte opbrengst onvoldoende gemotiveerd
De Commissie heeft kennisgenomen van een tweetal aanvragen tot verlenging van de inzet
van de afluisterbevoegdheid, waarin is opgemerkt dat "er geen relevante opbrengst [is]
verkregen" maar dat het betrokken operationele team van de AIVD verwacht "in de
komende periode meer resultaat te hebben". De Commissie is van oordeel dat deze
motivering op zichzelf de voortzetting van de afluisterbevoegdheid niet kan rechtvaardigen.
Zij heeft nader geïnformeerd bij de AIVD waar de verwachting van het betrokken team op
was gebaseerd. Op basis van deze nadere toelichting, die deze verwachting onderbouwde
met concrete en actuele aanwijzingen, acht de Commissie de verlenging van de
afluisterbevoegdheid in beide gevallen voldoet aan de vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit en daarmee rechtmatig is. Wel had deze nadere toelichting
in de motivering van de verlengingsaanvraag moeten zijn opgenomen en om die reden acht
zij de motivering in dit opzicht gebrekkig en derhalve onzorgvuldig.
10
Uitwerken van gesprekken met verschoningsgerechtigden
De Commissie constateert dat in het kader van twee operaties sprake is geweest van het
uitwerken van gesprekken met verschoningsgerechtigden. Zij merkt op dat het in deze
gevallen
niet
ging
om
de
toepassing
van
de
afluisterbevoegdheid jegens
een
verschoningsgerechtigde
zelf
maar
jegens
iemand
die
communiceerde
met
een
verschoningsgerechtigde. 13
De Commissie heeft in eerdere rapporten reeds aangegeven dat de AIVD terughoudend
dient te zijn bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen personen met een
verschoningsrecht. Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hanteert
strengere toetsingscriteria voor zover personen met een verschoningsrecht onderdeel
uitmaken van een onderzoek.14 Voor zover de AIVD in deze gevallen bijzondere
bevoegdheden inzet, dient in de motivering expliciet aandacht te worden besteed aan deze
rechten. Er dient een afgewogen oordeel te worden gegeven over de vraag of de inzet van
bijzondere bevoegdheden met een dergelijk bijzonder en inbreukmakend karakter
beantwoordt aan de daarvoor gestelde wettelijke vereisten, waaronder de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit.15
13 De Commissie merkt op dat een deel van de verschoningsgerechtigden, te weten journalisten,
ingevolge een departementale beleidslijn in navolging van een uitspraak van het EHRM vallen onder
een rechterlijk toestemmingsregime voor zover het onderzoek erop is gericht een journalistieke bron
te achterhalen. In de onderhavige situatie betrof het geen journalisten. Zie hieromtrent Kamerbrief 7
december 2012, kenmerk 2012-0000725719 (Kabinetsstandpunt inzake de EHRM-uitspraak in de zaak
De Telegraaf).
14 Zie bijvoorbeeld EHRM 22 november 2012, nr. 39315/06 (Telegraaf t. Nederland).; EHRM 26
november 1991, nr. 13585/88 (Observer en Guardian t. Verenigd Koninkrijk); EHRM 25 maart 1992, nr.
13590/88 (Campbell t. Verenigd Koninkrijk) paragraaf 47; EHRM 25 februari 1997, nr. 22009/93 (Z t.
Finland); EHRM 2 september 2009, nr. 36936/05 (Szuluk t. Verenigd Koninkrijk).
15 Zie bijv. Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 10 inzake het onderzoek van de AIVD naar het
uitlekken van staatsgeheimen, Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 19 (bijlage), beschikbaar op
www.ctivd.nl., paragraaf 8; Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD
van artikel 25 WIV 2002 (aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-
kabelgebonden telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), § 8, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
8/26
In de onderhavige situatie is geen sprake van de toepassing van een bijzondere bevoegdheid
jegens een verschoningsgerechtigde zelf. Desondanks is de Commissie van oordeel dat de
AIVD in deze gevallen de bescherming die verschoningsgerechtigden dienen te genieten,
dient te betrekken bij de beslissing deze gesprekken uit te werken. Zij is van oordeel dat de
AIVD in deze gevallen terughoudend dient te zijn bij het uitwerken van dergelijke
gesprekken.16 Bovendien is de Commissie van oordeel dat indien redelijkerwijs voorzienbaar
is dat de betrokkene contact zal hebben met een verschoningsgerechtigde, bijvoorbeeld
omdat de rol of functie van de betrokkene dit met zich meebrengt, de AIVD dit zal moeten
betrekken bij de motivering voor de toepassing van de afluisterbevoegdheid. De Commissie
constateert dat de AIVD dit in twee gevallen heeft nagelaten. Zij is bovendien van oordeel
dat het uitwerken van deze gesprekken met de verschoningsgerechtigden niet proportioneel
was en daarmee onrechtmatig. De Commissie constateert dat de motivering van één van de
daaraan ten grondslag liggende operaties mede erop was gericht kennis te nemen van de
gesprekken met verschoningsgerechtigden. Zij acht deze doelstelling eveneens onrechtmatig.
De overige doelstellingen van deze operatie acht de Commissie overigens wel rechtmatig.
In de geheime bijlage gaat de Commissie nader in op deze operaties.
11
Toepassing van een organisatielast
Op basis van de Wiv 2002 kan de AIVD zowel onderzoek verrichten naar personen als naar
organisaties. In dat verband kunnen door de AIVD ook bijzondere bevoegdheden jegens een
organisatie worden ingezet.17 De toepassing is dan niet gericht op de individuele persoon
maar op de organisatie als geheel. De AIVD vraagt toestemming aan de minister voor het
toepassen van de afluisterbevoegdheid jegens een organisatie. In het verzoek worden de
leden van de organisatie opgenomen. Deze leden van de organisatie zijn niet altijd reeds op
voorhand bekend bij de AIVD. De AIVD vraagt om die reden in het verzoek tevens
toestemming aan de minister personen af te mogen luisteren die aan bepaalde criteria
voldoen (bijvoorbeeld een specifieke positie in de organisatie). Zij wijst op het voorbeeld van
een bepaalde sleutelfunctie binnen een organisatie die inherent relevant is voor een
onderzoek van de AIVD, ongeacht de persoon die deze functie vervult. De verleende
toestemming van de minister om jegens een organisatie een bijzondere bevoegdheid toe te
passen, heet een organisatielast. Indien de AIVD na de verkregen toestemming een nieuw
organisatielid identificeert dat voldoet aan de criteria uit het organisatieverzoek en de AIVD
deze persoon wil afluisteren, dan gaat de AIVD daartoe over zonder voor dit individu
afzonderlijk opnieuw toestemming aan de minister van BZK te vragen.
De AIVD stelt in een interne notitie dat in het verzoek om toestemming de organisatie nader
moet zijn omschreven en dat aandacht dient te worden besteed aan elementen als het
bestaan van een samenwerkingsverband, de duurzaamheid van de samenwerking, de
gemeenschappelijke doelstelling en de kenbaarheid van het gemeenschappelijke doel voor
de leden van de organisatie. De Commissie is van oordeel dat mede op basis van deze
elementen moet blijken dat het daadwerkelijk om een organisatie gaat waartegen bijzondere
bevoegdheden kunnen worden ingezet. Indien dit niet het geval is, kan een bijzondere
16 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 6 inzake AIVD-onderzoek naar radicaal dierenrechtenactivisme
en links-extremisme, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 9 (bijlage), § 5.2, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
17 Deze paragraaf heeft met name betrekking op de toepassing van de afluisterbevoegdheid. Het in
deze paragraaf neergelegde kader geldt evenwel ook voor de toepassing van de selectiebevoegdheid.
9/26
bevoegdheid niet anders worden toegepast dan tegen de individuen afzonderlijk en zullen
de verzoeken om toestemming ook afzonderlijk aan de minister dienen te worden
voorgelegd.
Het is de Commissie gebleken dat de AIVD in toenemende mate gebruik maakt van
organisatielasten. De Commissie wijst erop dat deze werkwijze risico's met zich mee brengt.
De Commissie heeft zich eerder al op het standpunt gesteld dat de Wiv 2002 de ruimte biedt
voor de toepassing van de afluisterbevoegdheid jegens een organisatie.18 Zij heeft hierbij
echter aangewezen geacht dat de AIVD in een verzoek om toestemming nauwkeurig
omschrijft waarom er sprake is van een organisatie, welke categorie personen uit de
organisatie afgeluisterd kunnen worden en waarom wordt voldaan aan de wettelijke
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit om die categorie personen
uit de organisatie af te luisteren. Zij merkte tevens op dat indien tussentijds een nieuw
bekend geworden persoon wordt afgeluisterd, het van belang is vast te leggen waarom deze
persoon naar het oordeel van de AIVD valt onder de categorie personen die in het
organisatieverzoek is genoemd. In het verzoek aan de minister tot verlenging van de
machtiging die op naam staat van de organisatie dienen naar het oordeel van de Commissie
de tussentijdse wijzigingen en aanvullingen te worden vermeld.
De Commissie constateert dat de AIVD twee categorieën organisaties onderkent. De eerste
categorie betreft de formele organisatie met een (min of meer) vaste structuur. De tweede
categorie betreft een meer informele (fluïde) organisatie, zoals een groep aanhangers van
dezelfde ideologische stroming die zich hebben verenigd. In het geval van de tweede
categorie dient ingevolge intern beleid van de AIVD een aparte interne motivering te
worden opgesteld voor de bijschrijving van een persoon aan de organisatielast. Bij de eerste
categorie dient in de organisatielast zelf de bijschrijving te worden verwerkt.
De AIVD dient bij het gebruik van een organisatielast aan te sluiten bij het interne kader
waarbij
de
genoemde
elementen
"samenwerkingsverband",
"duurzaam
karakter",
"gemeenschappelijke doelstelling" en "kenbaarheid" expliciet dienen te worden belicht. De
Commissie is van oordeel dat hiervan in de motivering in een bepaald geval onvoldoende
blijk wordt gegeven. Tevens dient in de organisatielast kenbaar gemaakt te worden wie
onder welke omstandigheden als lid van de organisatie wordt gezien en waarom bepaalde
geledingen van een organisatie relevant zijn voor het onderzoek van de AIVD. Ook ten
aanzien van dit punt is de Commissie van oordeel dat de motivering verbetering behoeft. De
Commissie stelt vast dat in een geval de categorieën personen die als lid van een organisatie
kunnen worden aangemerkt te breed is geformuleerd. In de motivering van één operatie is
bijvoorbeeld enkel vermeld dat het gaat om een persoon met een specifieke functie zonder te
expliciteren om wat voor soort functie dit gaat. Daarnaast dient in de organisatielast te
worden geadresseerd wat de aard is van de bijzondere bevoegdheden waarvoor
toestemming wordt gevraagd. Zo zal aandacht moeten worden besteed aan de specifieke
vorm van de afluisterbevoegdheid waarin de organisatielast voorziet (bijvoorbeeld een
telefoon, een microfoon, inzet op een werklocatie, etc.).
De Commissie acht het niet toegestaan dat in een organisatielast toestemming wordt
gegeven deze bevoegdheid ook in te zetten jegens non-targets. Zij is van oordeel dat de
18 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 19 inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002
(aftappen) en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden
telecommunicatie), Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 29 (bijlage), § 6.2.1, beschikbaar op
www.ctivd.nl.
10/26
AIVD de toepassing van de afluisterbevoegdheid jegens een non-target separaat en vooraf
moet voorleggen aan de minister.
De Commissie is voorts van oordeel dat uit de motivering duidelijk moet blijken dat sprake
is van een organisatie en dat een noodzaak bestaat onderzoek te doen naar deze organisatie.
Met name in het geval van de tweede categorie, meer fluïde, organisaties dient hieraan
expliciet aandacht te worden besteed in de motivering. De Commissie constateert dat bij
organisatielasten uit de tweede categorie het organisatiekarakter immers inherent minder
sterk aanwezig is. Dit leidt ertoe dat in de motivering expliciet dient te worden
beargumenteerd dat er een zodanige samenhang tussen de leden van de organisatie bestaat
dat sprake is van een organisatie in de zin van de Wiv 2002. Pas dan kan worden volstaan
met één motivering ten aanzien van de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit.
De
Commissie
heeft
kennisgenomen
van
een
operatie
waarbij
de
AIVD
de
afluisterbevoegdheid toepast jegens een groep personen. Naar het oordeel van de Commissie
kan deze groep niet gekenmerkt worden als een organisatie in de zin van de Wiv 2002. De
Commissie is van oordeel dat de voorwaarden om personen aan de last toe te voegen te
breed zijn geformuleerd. De Commissie acht onvoldoende duidelijk wie onder welke
omstandigheden aan de last kan worden toegevoegd. De Commissie is van oordeel dat in dit
verband een specifiekere aanduiding en inkadering benodigd is teneinde deze noodzakelijke
duidelijkheid te waarborgen. De door de AIVD zelf gehanteerde criteria om te spreken van
een organisatie (duurzaam samenwerkingsverband, gemeenschappelijke doelstelling en
kenbaarheid van dat gemeenschappelijke doel voor de leden van organisatie) zijn naar het
oordeel van de Commissie onvoldoende concreet uitgewerkt in de motivering. Blijkens de
motivering gaat de aandacht van de AIVD niet uit naar een organisatorisch verband maar
naar de individuele personen. De Commissie is het oordeel toegedaan dat ten aanzien van
ieder van deze personen apart gemotiveerd en vooraf toestemming had moeten worden
verkregen van de minister. De toepassing van de organisatielast acht de Commissie daarmee
in dit geval onrechtmatig.
Wel merkt de Commissie op dat zij geen aanwijzingen heeft dat indien de bijzondere
bevoegdheid individueel per target zou zijn aangevraagd deze operaties onrechtmatig
zouden zijn geweest.
In de geheime bijlage bij dit rapport gaat de Commissie nader in op deze laatstgenoemde
operatie.
12
Toepassing van de bevoegdheid tot selectie van sigint
12.1
Inleiding
Een verzoek om toestemming voor de toepassing van de bevoegdheid tot selectie van sigint
bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds is dit de motivering voor de toepassing van de
bevoegdheid. Hierin wordt ingegaan op het specifieke onderzoek waarbinnen de
bevoegdheid wordt toegepast en behoren aspecten als noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit aan de orde te komen. Anderzijds is bij deze motivering een bijlage met
telecommunicatiekenmerken (hierna: kenmerkenlijst) gevoegd. In de kenmerkenlijst staat
opgenomen
op
basis
van
welke
telecommunicatiekenmerken
(bijv.
naam
persoon/organisatie, telefoonnummers, e-mailadressen) zal worden geselecteerd. In de
11/26
kenmerkenlijst is een kolom opgenomen waarin voor ieder kenmerk een (zeer) korte
toelichting wordt gegeven waarom het is opgenomen. Deze toelichting kan tevens een
verwijzing betreffen naar het interne informatiesysteem van de AIVD. De kenmerkenlijst
wordt samen met een samenvatting van de motivering aan de minister voorgelegd. Evenals
bij de toepassing van de afluisterbevoegdheid kan de toestemming worden verleend voor
een periode van ten hoogste drie maanden. De Commissie heeft zowel gekeken naar de
motivering voor de toepassing van de bevoegdheid voor de selectie van sigint als naar (de
onderbouwing van) de kenmerkenlijst.
12.2
Selectie van sigint in eerdere toezichtsrapporten
In toezichtsrapport nr. 19 stelde de Commissie vast dat de AIVD niet zorgvuldig omging met
de selectie van sigint. Veelal werd niet toegelicht aan wie de nummers en andere
telecommunicatiekenmerken toebehoorden en waarom deze telecommunicatie diende te
worden geselecteerd. De Commissie kwam hierop tot de slotsom dat zij onvoldoende kennis
droeg van de motivering van de selectie, waardoor zij geen oordeel kon geven over de
rechtmatigheid van de selectie van sigint op grond van artikel 27 Wiv 2002. De Commissie
beval dringend aan de verzoeken om toestemming voor, dan wel verlenging van de inzet
van deze bijzondere bevoegdheid te voorzien van een op de selectiecriteria toegespitste
motivering. In haar reactie op dit rapport gaf de minister van BZK aan het met de Commissie
eens te zijn, maar tevens zorgen te hebben over de praktische uitvoerbaarheid van de
aanbeveling. De minister zegde toe dat de AIVD hieromtrent in nader overleg zou treden
met de Commissie.
In toezichtsrapport nr. 26 inzake de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland door de
AIVD stelde de Commissie vast dat voor wat betreft de toepassing van artikel 27 Wiv 2002 in
het kader van die taak nog steeds in veel gevallen niet was gespecificeerd aan wie een
kenmerk toebehoorde en waarom het van belang was kennis te nemen van de informatie die
via dit specifieke kenmerk kon worden verworven. Wel bleek de Commissie dat naarmate
sigint-operaties
langer
liepen,
de
AIVD
beter
kon
aangeven
aan
wie
de
telecommunicatiekenmerken toebehoorden en beter kon onderbouwen waarom de inzet ten
aanzien van deze personen gelegitimeerd was. De Commissie benadrukte dat de AIVD er
ernstig naar dient te streven om zo snel mogelijk te specificeren tegen welke persoon of
organisatie sigint wordt ingezet.
In toezichtsrapport nr. 28 inzake de inzet van sigint door de MIVD heeft de Commissie het
juridisch kader nader uitgewerkt voor het gehele proces van de verwerking van sigint. Ook
in dat toezichtsrapport was de Commissie genoodzaakt te concluderen, ditmaal ten aanzien
van de MIVD, dat zij geen oordeel kon geven over de rechtmatigheid van de toepassing van
artikel 27 omdat zij onvoldoende kennis draagt van de motivering. In toezichtsrapport nr. 38
heeft de Commissie haar eerdere constateringen in dit verband herhaald.
In het toezichtsrapport nr. 35 heeft de Commissie één specifieke operatie waarin de selectie
van sigint is toegepast nader onderzocht en op onderdelen onrechtmatig beoordeeld.
Het is in deze onderzoeksperiode voor het eerst sinds het uitkomen van haar
toezichtsrapport nr. 19 dat de Commissie de rechtmatigheid van de toepassing van selectie
van sigint in het algemeen heeft getoetst ten aanzien van de AIVD.
12/26
12.3
Search ten behoeve van selectie in eerdere toezichtsrapporten
In bepaalde gevallen zet de AIVD voorafgaand aan de selectie van sigint de
searchbevoegdheid in. De AIVD beoogt hiermee vast te stellen of in de ongericht
geïntercepteerde bulk ook communicatie van een relevant onderzoekssubject aanwezig is
van nieuwe onderzoekssubjecten. In dit geval tracht de AIVD de identiteit vast te stellen en
te bezien of er een relatie met het onderzoeksveld bestaat.19 Het gaat hierbij om search ten
behoeve van selectie. Met de inzet van de searchbevoegdheid wordt bijgedragen aan een
gerichtere selectie.
In toezichtsrapport nr. 28 heeft de Commissie ten aanzien van de MIVD de searchpraktijk
beschreven en in toezichtsrapport nr. 38 heeft zij de getrokken conclusies herhaald. De
Commissie onderscheidt ten aanzien van de MIVD drie vormen van search gericht op
selectie, waarbij kortstondig wordt kennisgenomen van de inhoud van de communicatie.
Hierbij ging het kort gezegd om de volgende vormen:
1. Het searchen van de bulk aan communicatie om te bepalen of met de selectiecriteria
waarvoor toestemming is verkregen de gewenste informatie kan worden
gegenereerd;
2. Het searchen van de bulk aan communicatie om potentiële `targets' te identificeren of
te duiden;
3. Het searchen van de bulk aan communicatie naar gegevens waaruit, in het kader van
een verwacht nieuw onderzoeksgebied, toekomstige selectiecriteria kunnen worden
afgeleid.
De Commissie heeft in toezichtsrapport nr. 28 alleen de eerstgenoemde vorm van searchen
ten behoeve van selectie rechtmatig geacht, omdat alleen bij die vorm van searchen de
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt ondervangen door de toestemming van de
minister om ten aanzien van de desbetreffende persoon of organisatie selectie te plegen. De
inzet van de searchbevoegdheid is hierbij ondersteunend aan de inzet van de
selectiebevoegdheid waarvoor toestemming is verkregen. Dit is noodzakelijk omdat artikel
13 Grondwet een machtiging door een bevoegd orgaan vereist voordat inbreuk mag worden
gemaakt op het telefoon- en telegraafgeheim. De tweede en derde vorm van search
kwalificeert de Commissie als onrechtmatig omdat hiervoor geen wettelijke grondslag is en
de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in dergelijke gevallen niet wordt ondervangen
door de toestemming van de minister om ten aanzien van de desbetreffende persoon of
organisatie selectie te plegen.
De Commissie gaf de wetgever in toezichtsrapport nr. 28 in overweging te bezien of het, met
inachtneming van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, noodzakelijk is dat aan
de MIVD (en de AIVD) de bevoegdheid wordt toegekend te searchen ten behoeve van de
selectiebevoegdheid. In reactie op het toezichtsrapport gaf de minister van Defensie aan dat
hij samen met de minister van BZK zal werken aan een toekomstbestendig juridisch kader.
Tijdens het Algemeen Overleg waarbij onder meer toezichtsrapport nr. 28 aan bod kwam,
merkte de minister van Defensie op dat hij de conclusie van de Commissie onderschrijft ten
aanzien van searchbevoegdheid maar dat in afwachting van een voorgenomen
wetswijziging de werkwijze, gelet op het belang van de staatsveiligheid, zal worden
19
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 38 inzake gegevensverwerking op het gebied van
telecommunicatie door de AIVD en de MIVD, Kamerstukken II 2013/14, 29 924, nr. 105 (bijlage), § 3.3.4,
beschikbaar op www.ctivd.nl.
13/26
voortgezet.20 In reactie op toezichtsrapport nr. 38 geven beide ministers aan dat de als
onrechtmatig beoordeelde werkwijze zal worden meegenomen in een voorgenomen
wetswijziging. Tijdens een plenair debat over het afluisteren door de NSA, waar
toezichtsrapport nr. 38 ter sprake kwam, gaf de minister van Defensie aan dat de derde vorm
van searchen is stopgezet en werd herhaald dat de MIVD doorgaat met de tweede vorm van
searchen in afwachting van een wetswijziging.21 In toezichtsrapport nr. 38 kondigde de
Commissie aan dat op de werkwijze van de AIVD inzake het searchen zal worden
teruggekomen in het doorlopende onderzoek van de Commissie naar de inzet van de
afluisterbevoegdheid en van de bevoegdheid tot de selectie van sigint door de AIVD. In het
onderhavige toezichtsrapport gaat de Commissie in op deze werkwijze van de AIVD.
12.4
Werkwijze AIVD met betrekking tot search ten behoeve van selectie
De Commissie heeft kennisgenomen van een interne werkwijze van de AIVD inzake het
toepassen van de searchbevoegdheid en de bevoegdheid tot selectie van sigint. Deze
werkwijze is schriftelijk vastgelegd en geaccordeerd door de dienstleiding. De werkwijze
voorziet
in
de
mogelijkheid
dat
een
operationeel team
ten
aanzien
van
een
telecommunicatiegegeven, zoals een telefoonnummer of e-mailadres, waarvoor nog geen
ministeriële last bestaat, onderzoekt of het een voor het onderzoek relevant gegeven betreft.
De werkwijze is erop gericht de identiteit vast te stellen van de communicerende partij die
hoort bij dit telecommunicatiegegeven. Het is de Commissie gebleken dat de AIVD de
identificatie van de communicerende partij breder opvat dan enkel het vaststellen van de
naam van de betrokken partij. Er wordt tevens beoordeeld of het een relevante partij betreft
gelet op het onderzoek van het operationele team. Hierbij kan worden gedacht aan het
vaststellen dat een persoon een bepaalde, voor het onderzoek relevante, functie bekleedt in
een organisatie.
De afdeling die de ongerichte interceptie faciliteert, kan hiertoe op verzoek van en in
samenwerking met het team een metadata-analyse uitvoeren om te bezien hoe het
telecommunicatiegegeven zich verhoudt tot andere personen en organisaties die in beeld zijn
in het onderzoek (wat/wie heeft contact met wie, hoe lang, hoe vaak, waar vandaan, etc.).
Teneinde de identiteit van de communicerende partijen en de relevantie van de partij voor
het onderzoek vast te stellen, kan het noodzakelijk zijn om ook van de inhoud van de
communicatie kennis te nemen. De mogelijkheid wordt dan geboden te onderzoeken wat de
aard is van de inhoudelijke communicatie die reeds is geïntercepteerd. Dit kan gaan om de
opgeslagen bulkcommunicatie die ongericht is opgevangen maar waar nog geen last voor is
verkregen van de minister. Het kan daarnaast gaan om de communicatie die in het kader
van een eerdere lastgeving al door middel van de selectiebevoegdheid is geselecteerd uit de
bulk, en dus al inhoudelijk toegankelijk is voor het team; of om informatie die via de
toepassing van andere (bijzondere) bevoegdheden, zoals een hack of een verworven
databestand, reeds in het bezit is van de AIVD.
De bewerker van het team wordt in de gelegenheid gesteld kortstondig de inhoud van de
communicatie
te
zien
(of
te
horen)
die
kan
worden
gerelateerd
aan
het
telecommunicatiekenmerk om vast te stellen of het een relevant telecommunicatiegegeven
betreft. Langs deze weg kan het team beoordelen of het zinvol is een last aan te vragen en het
telecommunicatiegegeven op de kenmerkenlijst te plaatsen zodat volledig kennis kan
worden genomen van de inhoud van de communicatie. Deze werkwijze vindt regelmatig
20 Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 87, p. 11.
21 Aanhangsel handelingen II 2013/2014, nr. 73-8, p. 32-33.
14/26
toepassing bij nieuwe onderzoeken of bij nieuwe aspecten in bestaande onderzoeken. Wel
heeft de Commissie begrepen dat niet alle teams in gelijke mate gebruik maken van de
hiervoor beschreven werkwijze.
Volgens het interne beleid van de AIVD is het niet de bedoeling dat de bewerker de
informatie waar hij op deze wijze kennis van neemt zonder last voor nadere exploitatie
gebruikt. Kennisneming van de inhoud van de communicatie voor een ander doel dan
vaststelling van de identiteit is niet toegestaan. Het team krijgt pas daadwerkelijk de
beschikking over de geïntercepteerde communicatie indien hiervoor een ministeriële last is
afgegeven.
De Commissie heeft de werkwijze in het navolgende schematisch weergegeven.
Door de minister
Potentieel relevant
goedgekeurd
telecomgegeven
telecomgegeven
vanuit team
Vaststellen van identiteit/relevantie
Relevante identiteit
Ja?
Opbrengst naar team
Na aanvraag:
Nee?
toestemming van minister
Ja?
Nee?
Communicatie blijft in
"buitenbak"
voor maximaal een jaar gerekend
vanaf de interceptiedatum
12.5
Beoordeling van de werkwijze
De Commissie ziet zich voor de vraag gesteld of zij de geschetste werkwijze van de AIVD
rechtmatig acht.
Voor zover de werkwijze wordt toegepast ten aanzien van telecommunicatiekenmerken
waarvoor wel toestemming van de minister is verkregen acht de Commissie die rechtmatig
omdat de inbreuk op de privacy door de toestemming van de minister wordt ondervangen.
Deze werkwijze heeft de Commissie ook rechtmatig geacht ten aanzien van de MIVD.
De Commissie is van oordeel dat de werkwijze van de AIVD, voor zover deze betrekking
heeft op telecommunicatiekenmerken waarvoor de minister nog geen toestemming tot
15/26
selectie heeft verleend gelijk staat aan de tweede vorm van searchen van de MIVD zoals
beschreven in paragraaf 12.3. Zij komt dan ook tot het oordeel dat deze werkwijze
onrechtmatig is.22
Dit oordeel van de Commissie zal niet wijzigen zolang de beoogde wetgeving niet tot stand
is gekomen.
De Commissie heeft geconstateerd dat de minister van Defensie onder aankondiging van
wetswijziging ter zake in overleg met de Tweede Kamer heeft aangegeven dat de
werkwijze ten aanzien van de MIVD wordt voortgezet. Hoewel de minister van Defensie in
dit overleg enkel sprak over de werkwijze van de MIVD, merkt de Commissie op dat ook de
AIVD, die dezelfde werkwijze toepast, in afwachting van wetgeving ter zake, deze voortzet.
Nu de huidige situatie is dat deze werkwijze wordt toegepast, acht de Commissie het van
belang deze te beoordelen op verenigbaarheid met het recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer.
De Commissie constateert dat de AIVD deze werkwijze toepast met het oog op de behoefte
te komen tot een zorgvuldige invulling van de kenmerkenlijst waarop selectie zal
plaatsvinden en te vermijden dat onnodig lasten worden aangevraagd. De Commissie
onderkent dat de beschreven werkwijze hieraan een bijdrage kan leveren. De Commissie
acht het bovendien voorstelbaar dat hiermee tegemoet kan worden gekomen aan de
uitvoerbaarheid van de eerdere aanbeveling tot verbetering van de motivering van de
toepassing van de selectiebevoegdheid. Ook verwacht de Commissie dat dit ertoe zal
kunnen leiden dat minder vaak een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt,
omdat dit vooronderzoek het mogelijk maakt dat sigint op een meer gerichte wijze zal
worden toegepast.
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist dat hierbij invulling wordt gegeven
aan de volgende waarborgen:
1. Het kort kennisnemen van de inhoud van de communicatie mag slechts tot doel
hebben het vaststellen van de identiteit van de communicerende partijen en de
relevantie van de communicatie ten behoeve van het lopende onderzoek. Verder
gebruik van de communicatie is niet toegestaan voordat een ministeriële last is
verkregen. Randvoorwaarde voor de korte kennisneming is dat sprake is van een
adequate functiescheiding tussen de afdeling die de ongerichte interceptie faciliteert
en het operationele team, in die zin dat het operationele team niet zelfstandig toegang
verkrijgt tot de desbetreffende communicatie.
2. Teneinde deze functiescheiding te waarborgen is het van belang dat wordt voorzien
in een adequate schriftelijke registratie en verslaglegging van de kennisname van de
inhoud door de bewerker. Hierbij dient te worden vastgelegd welke communicatie is
ingezien en wat hiervan de uitkomst was. Deze registratie en verslaglegging acht de
22 In het rapport van de commissie-Dessens geeft zij de wetgever in overweging een dergelijke
bevoegdheid tot search volgens de tweede en derde variant aan de diensten toe te kennen. Zij acht het
evenwel noodzakelijk dat een dergelijke nieuwe reikwijdte deel uitmaakt van de herziening van de
interceptiebepaling in zijn geheel (paragraaf 5.2.3). Het kabinet geeft in reactie op dit rapport aan nog
geen beslissing te hebben genomen op het punt van de uitbreiding van bevoegdheden. Zie verder
Evaluatie van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, Naar een nieuwe balans tussen
bevoegdheden en waarborgen, Kamerstukken II 2013/14, 33 820, nr. 1; Kamerstukken II 2013/14, 33 820,
nr. 2 (kabinetsreactie).
16/26
Commissie van belang ten behoeve van de interne verantwoording en externe
controle alsmede uit oogpunt van de zorgvuldigheid.
De Commissie is van oordeel dat met name deze tweede waarborg thans onvoldoende tot
uiting komt in de werkwijze van de AIVD. Naar het oordeel van de Commissie wordt
onvoldoende vastgelegd welke communicatie is ingezien en wat hiervan de uitkomst was.
12.6
Toepassing van de selectiebevoegdheid
De Commissie heeft de operaties waarin de bevoegdheid tot selectie van sigint is toegepast
door de AIVD in de periode van september 2012 tot en met augustus 2013 bestudeerd. Ten
aanzien van de onderzochte operaties plaatst de Commissie enkele opmerkingen. Voor zover
noodzakelijk gaat zij hier in de geheime bijlage nader op in.
De Commissie constateert dat de selectiebevoegdheid door de verschillende operationele
teams van de AIVD op uiteenlopende wijzen wordt gebruikt. Hierin is met name een
verschil te onderkennen tussen teams van de eenheid Binnenlandse Veiligheid en teams van
de eenheid Inlichtingen Buitenland. De toepassing van deze bevoegdheid door teams van de
eenheid Inlichtingen Buitenland is overwegend breder van opzet hetgeen ook tot uiting
komt in de omvang van de kenmerkenlijst. De operaties van teams van de eenheid
Binnenlandse Veiligheid zijn overwegend meer targetgericht. Gelet op de formulering van
de a-taak, waarin individuele personen en organisaties centraal staan, en de d-taak, die
voorziet in het doen van onderzoek naar landen, in de Wiv 2002 wekt dit overigens geen
bevreemding. De Commissie stelt vast dat de verschillende kenmerkenlijsten variëren van
slechts enkele tot duizenden telecommunicatiekenmerken.
De Commissie is van oordeel dat per persoon of organisatie die in het onderzoek in beeld
komt, moet worden gemotiveerd waarom selectie van de communicatie noodzakelijk wordt
geacht. Daarbij dient te worden verwoord wat het doel is van de selectie in het kader van het
onderzoek en waarop de verwachting is gebaseerd dat de opbrengst van de selectie zal
bijdragen aan het bereiken van dat doel. Er dient dus een koppeling te worden gemaakt
tussen het bredere onderzoek dat wordt uitgevoerd en de noodzaak van de selectie van de
communicatie van de concrete persoon of organisatie. Dit is bij elke persoon of organisatie
anders.
Bij een verzoek om verlenging dient vervolgens nadrukkelijk aandacht te worden besteed
aan de opbrengst van de selectie en de meerwaarde daarvan voor het onderzoek, niet in
algemene zin maar toegespitst op de persoon of organisatie. Algemeenheden dat de inzet
van de bijzondere bevoegdheid heeft bijgedragen aan de beantwoording van de behoefte,
heeft geleid tot (niet nader gespecificeerde) rapportages of het bestaande normbeeld heeft
bevestigd, zijn naar het oordeel van de Commissie onvoldoende. Behalve noodzakelijkheid,
dient in een verzoek om toestemming aangegeven te worden op welke wijze wordt voldaan
aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.23 Overigens merkt de Commissie op
dat de afwezigheid van enige opbrengst kan zijn gelegen in de aard van het middel sigint.
De communicatie kan door het bereik van de satellietschotels niet intercepteerbaar zijn. De
Commissie acht het acceptabel de telecommunicatiekenmerken te handhaven mits op gezette
tijden wordt heroverwogen of handhaving van de desbetreffende kenmerken nog steeds
voldoet aan de wettelijke vereisten voor de toepassing van de bijzondere bevoegdheid en
23 Zie hieromtrent toezichtsrapport van de CTIVD nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD,
Kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 74 (bijlage), § 8.3.4, beschikbaar op www.ctivd.nl.
17/26
deze heroverweging schriftelijk wordt vastgelegd. Voor zover de selectie van bepaalde
telecommunicatiekenmerken wel communicatie heeft opgeleverd maar deze communicatie
niet relevant bleek te zijn, dient de AIVD deze telecommunicatiekenmerken uit de sigint-last
te halen.24
De Commissie constateert dat de mate waarin in de motivering voor de toepassing van de
bevoegdheid tot selectie van sigint een kader wordt geschetst op basis waarvan voorzienbaar
is welke personen of organisaties onder het bereik van de operatie vallen, verschilt van
operatie tot operatie. In bepaalde gevallen wordt inzichtelijk gemaakt naar wie de interesse
van de AIVD uitgaat en blijkt uit de motivering waarom iemand op de kenmerkenlijst wordt
vermeld. In andere gevallen is in mindere mate sprake van een helder kader en is de
motivering minder duidelijk over welke personen en organisaties onder het bereik van de
operatie kunnen vallen. De Commissie acht het van belang dat de motivering voldoende
duidelijkheid biedt over welke personen en organisaties onder welke omstandigheden in
selectie kunnen worden gezet en waarom. Er dient een directe en inzichtelijke relatie te
bestaan tussen de motivering enerzijds en de personen en organisaties die zijn opgenomen
op de kenmerkenlijst anderzijds. De Commissie is van oordeel dat deze relatie in drie
operaties ontbreekt of onvoldoende duidelijk is gemaakt door de AIVD. Dit kwalificeert de
Commissie als onrechtmatig. De Commissie constateert bovendien dat de AIVD in een
operatie gebruik maakt van niet-limitatieve opsommingen in de motivering. Een voorbeeld
hiervan is de zinsnede "personen en instellingen als [...] enzovoorts". Deze wijze van
motiveren acht de Commissie onrechtmatig.
Het is de Commissie gebleken dat in twee operaties personen of organisaties met een
bijzondere status (o.a. non-targets, bronnen, verschoningsgerechtigden) op de kenmerkenlijst
zijn opgenomen zonder dat aan deze omstandigheid aandacht is besteed in de motivering.
De Commissie is van oordeel dat bijzondere categorieën personen of organisaties expliciet
moeten worden benoemd in de motivering indien deze worden opgenomen in de
kenmerkenlijst en dat hierbij aandacht moet worden besteed aan de wettelijke vereisten van
noodzakelijkheid,
proportionaliteit
en
subsidiariteit
in
relatie
tot
deze
telecommunicatiekenmerken. De Commissie is van oordeel dat niet dan wel onvoldoende is
gebleken welke afwegingen zijn gemaakt ten aanzien van deze vereisten. Gelet op de
bijzondere status van deze personen en organisaties acht de Commissie dit onrechtmatig.
Een aantal telecommunicatiekenmerken heeft betrekking op een persoon met wie wordt
samengewerkt door de AIVD, jegens wie de Commissie de toepassing van de
afluisterbevoegdheid als onrechtmatig heeft gekwalificeerd.25 De selectie van sigint ten
aanzien van deze persoon kwalificeert de Commissie eveneens als onrechtmatig.
De Commissie constateert dat in de motivering op basis waarvan de minister zijn
toestemming heeft gegeven in twee gevallen niet is ingegaan op de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. In de interne motivering worden deze
elementen wel afdoende belicht. De Commissie acht dit onzorgvuldig. Hoewel de AIVD
geen uitputtende motivering ten aanzien van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit aan de minister behoeft voor te leggen, is de Commissie van oordeel dat
hetgeen wordt voorgelegd aan de minister voldoende zicht moet bieden op de afwegingen
om de minister in staat te stellen het verzoek te beoordelen.
24 Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 35 inzake de inzet van de afluisterbevoegdheid en van de
bevoegdheid tot de selectie van Sigint door de AIVD, Kamerstukken II 2012/13, 29 924, nr. 101 (bijlage),
§ 6, beschikbaar op www.ctivd.nl.
25 Zie paragraaf 5.
18/26
De Commissie is van oordeel dat de AIVD in meerdere gevallen in de motivering een
verkeerde uitleg geeft aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Zo is bij een
bepaalde operatie ten aanzien van het subsidiariteitsvereiste opgemerkt dat de toepassing
van de selectiebevoegdheid "mogelijk wisselgeld oplevert bij de samenwerking met andere
buitenlandse diensten". Bij een andere operatie is overwogen dat de selectiebevoegdheid de
AIVD in staat stelt om op "een betrekkelijk eenvoudige en efficiënte wijze onderzoek te
verrichten waarbij sprake is van een beperkt afbreukrisico". De Commissie is van oordeel dat
hiermee geen juiste afweging wordt gemaakt in het kader van de proportionaliteits- en
subsidiariteitsvereisten. Het afwegen of aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan,
impliceert immers een afweging van belangen waarbij het belang van het doelwit van de
bijzondere bevoegdheid nadrukkelijk dient te worden betrokken. Dit geldt eveneens voor
het subsidiariteitsvereiste op grond waarvan de AIVD is gehouden voor het minst
inbreukmakende middel te kiezen.26 De Commissie overweegt dat de uitkomst van deze
afweging er toe kan leiden dat de AIVD is gehouden toch een inefficiënt en betrekkelijk
gecompliceerd onderzoeksmiddel te gebruiken. De Commissie heeft geen aanwijzingen dat
ten aanzien van de desbetreffende operaties inhoudelijk niet is voldaan aan de voornoemde
vereisten. Zij is daarmee van oordeel dat de motivering van de AIVD op dit punt weliswaar
gebrekkig en derhalve onzorgvuldig is, maar niet onrechtmatig.
De wijze waarop de kenmerkenlijst is ingericht varieert van team tot team. In de
kenmerkenlijst is een (zeer) korte motivering gegeven waarom een kenmerk is opgenomen.
De Commissie constateert dat deze motivering in de verschillende operaties zeer divers
wordt ingevuld. Zij is gevallen tegengekomen waarbij wordt verwezen naar een intern
document van de AIVD waaruit de relevantie blijkt van het kenmerk voor de operatie.
Daarnaast is de Commissie gestuit op gevallen waarbij een korte duiding van de relevantie is
aangegeven in de kenmerkenlijst. Bij een bepaalde operatie staat bij de motivering niet meer
vermeld dan een beknopte beschrijving van de functie van de persoon of andersoortige
duiding van het kenmerk. Deze beschrijving kan uit één woord bestaan (bijv. bioloog,
toxicoloog, telefoonnummer, fax). De Commissie beoordeelt deze wijze van motiveren,
waarbij wordt volstaan met een enkel woord zonder nadere duiding, als onrechtmatig. De
Commissie is van oordeel dat de laatstgenoemde gevallen onvoldoende herleidbaar zijn tot
de motivering van de aanvraag en het kader dat daarin besloten dient te liggen. Zij is van
oordeel dat ten aanzien van ieder kenmerk in ieder geval de relevantie van het kenmerk in
de kenmerkenlijst zelf (beknopt) dient te worden beschreven en waar nodig een duidelijke
verwijzing moet worden opgenomen (naar een intern document) op basis waarvan de
relevantie van het kenmerk nader kan worden beoordeeld.
De
Commissie
constateert
dat
in
een
bepaalde
kenmerkenlijst
meerdere
telecommunicatiekenmerken zijn opgenomen waarbij is opgemerkt dat deze "waarschijnlijk"
toebehoren aan een persoon ten aanzien van wiens communicatie de minister toestemming
heeft gegeven voor selectie. De Commissie merkt op dat toepassing van de eerste vorm van
de searchwerkwijze, zoals uiteengezet in paragraaf 12.3, ertoe zou kunnen leiden dat alleen
die telecommunicatiekenmerken op de kenmerkenlijst terecht komen waarvan de AIVD
heeft vastgesteld dat deze daadwerkelijk kunnen worden gerelateerd aan het desbetreffende
onderzoekssubject.
De Commissie stelt vast dat de kenmerkenlijst bij bepaalde operaties in de loop van de tijd
substantieel in omvang is toegenomen. In één operatie is de Commissie gestuit op
26 De wet stelt: "(...) voor de betrokkene het minste nadeel oplevert."
19/26
telecommunicatiekenmerken die zijn verkregen door middel van de rechtmatige toepassing
van een andere bijzondere bevoegdheid (bijvoorbeeld telefoonnummers of e-mailadressen).
De Commissie constateert dat al deze telecommunicatiekenmerken in selectie zijn gezet door
de AIVD. In vrijwel alle gevallen is niet aangegeven aan wie het nummer toebehoort of wat
de specifieke relevantie is van het nummer. In feite is de enige relatie met het desbetreffende
onderzoek van de AIVD de omstandigheid dat door de betrokkenen achter deze
telecommunicatiekenmerken contact is geweest met een onderzoekssubject van de AIVD,
zonder dat de aard van dit contact is geduid of dat er anderszins relevante aanwijzingen
bestaan. De Commissie is van oordeel dat het enkele contact met een onderzoekssubject,
zonder dat de relevantie van dit contact vaststaat voor het onderzoek van AIVD,
onvoldoende is om het in selectie plaatsen te kunnen rechtvaardigen. De Commissie acht het
aannemelijk dat het mogelijk is om met minder inbreukmakende middelen te onderkennen
welke contacten evident irrelevant zijn. De Commissie acht de selectie aan de hand van deze
telecommunicatiekenmerken derhalve onrechtmatig.
13
Conclusies en aanbevelingen
Toepassing van de afluisterbevoegdheid ter voorbereiding van een toekomstige benadering (paragraaf
5)
13.1
In de motivering van een operatie is opgenomen dat de toepassing van de
afluisterbevoegdheid enerzijds als doel had informatie te verzamelen die relevant
was voor de taakuitvoering van de AIVD. Anderzijds had de toepassing van de
afluisterbevoegdheid als doel eventuele toekomstige benaderingen voor te bereiden
met personen met wie zou kunnen worden samengewerkt door de AIVD. De
Commissie concludeert dat de afluisterbevoegdheid in de loop van het onderzoek
enkel nog werd ingezet ten behoeve van het voorbereiden van eventuele
toekomstige benaderingen. De Commissie kwalificeert het voorbereiden van
eventuele toekomstige benaderingen als ondersteunend aan de goede taakuitvoering
en niet als noodzakelijk voor de goede taakuitvoering. De Commissie is van oordeel
dat het voornoemde onderzoeksdoel daarmee op zichzelf geen rechtmatig doel kan
zijn voor de toepassing van de afluisterbevoegdheid. De Commissie is daarom van
oordeel dat de toepassing van de afluisterbevoegdheid onrechtmatig is.
13.2
De Commissie constateert dat in de motivering op basis waarvan de minister zijn
toestemming heeft gegeven en in de interne motivering op geen enkel moment is
vermeld dat sprake is van de toepassing van de afluisterbevoegdheid jegens een
persoon met wie wordt samengewerkt door de AIVD. De Commissie is van oordeel
dat dit feitelijk gegeven altijd expliciet onder de aandacht van de minister moet
worden gebracht omdat dit gegeven essentieel is voor de beoordeling of in het
concrete geval voldaan is aan alle wettelijke vereisten, waaronder de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. De Commissie acht dit van
belang opdat de minister een goede afweging kan maken alvorens toestemming te
verlenen.
Toepassing van de afluisterbevoegdheid binnen een bijzondere plaats (paragraaf 6)
13.3
De
Commissie
heeft
kennisgenomen
van
een
operatie
waarbij
de
afluisterbevoegdheid binnen een bijzondere plaats is toegepast. De Commissie is van
oordeel dat in de motivering onvoldoende aandacht is besteed aan de bijzondere
20/26
context waarbinnen de afluisterbevoegdheid is toegepast. De hierbij in het geding
zijnde belangen dienen nadrukkelijker een plaats te krijgen bij de afweging om de
afluisterbevoegdheid toe te passen. Daarnaast is de Commissie van oordeel dat de
operationele randvoorwaarden waaronder de afluisterbevoegdheid is toegepast
onvoldoende zijn uitgewerkt in de motivering. De Commissie stelt dat in dit geval
duidelijker had moeten worden aangegeven op welke wijze de afluisterbevoegdheid
zou worden
toegepast
en
waarom
de
toepassing niet
op een
minder
inbreukmakende wijze ten uitvoer kon worden gelegd. Hoewel de Commissie mede
op basis van gesprekken met betrokken medewerkers van de AIVD betreffende deze
operatie van oordeel is dat de toepassing van de afluisterbevoegdheid in dit geval
voldoet aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit en
daarmee rechtmatig is, is zij van oordeel dat de schriftelijke motivering gebrekkig en
derhalve onzorgvuldig is.
Aanvragen van een tap jegens een non-target (paragaaf 7)
13.4
De Commissie stelt vast dat de AIVD in vier gevallen de afluisterbevoegdheid heeft
toegepast op het telefoonnummer van een non-target. Dit kan bijvoorbeeld gaan om
de broer of de echtgenote van het eigenlijke target. De Commissie is van oordeel dat
het onder omstandigheden is toegestaan een non-target te tappen. In dat geval is de
Commissie evenwel van oordeel dat uit de motivering en de tenaamstelling van de
toepassing van de afluisterbevoegdheid duidelijk moet blijken dat deze jegens een
non-target is ingezet. De motivering moet ook zijn toegespitst op deze persoon, in
die zin dat hieruit moet blijken dat voldaan is aan het noodzakelijkheids-,
proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste. Aan het vereiste van proportionaliteit
komt hierbij naar het oordeel van de Commissie extra gewicht toe, hetgeen tot uiting
dient te komen in de motivering. In de desbetreffende gevallen is de tap evenwel op
naam gezet van het eigenlijke target, hoewel de AIVD wist dat het nummer feitelijk
niet (meer) in gebruik is bij het target. De Commissie acht dit onrechtmatig.
Langdurige verlenging zonder opbrengst (paragraaf 8)
13.5
De AIVD past frequent een bepaalde vorm van de afluisterbevoegdheid toe waarbij
door het specifieke karakter ervan een lagere opbrengst is te verwachten dan bij een
reguliere telefoontap. De Commissie is van oordeel dat, gelet op het specifieke
karakter van deze toepassing van de afluisterbevoegdheid, de AIVD de mogelijkheid
moet hebben dit middel gedurende drie periodes toe te passen, dat wil zeggen de
initiële aanvraag en tweemaal een verlenging. Indien gedurende deze periodes geen
of zeer weinig relevante opbrengst valt te constateren moet de tap hierna worden
afgesloten. Hiervan kan slechts in uitzonderingssituaties worden afgeweken. Dit
uitgangspunt is ook neergelegd in het interne beleid van de AIVD. De Commissie is
van oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie indien er concrete en actuele
aanwijzingen bestaan die voortzetting van de tap rechtvaardigen. De Commissie
heeft in twee gevallen geconstateerd dat deze concrete en actuele aanwijzingen
ontbraken. Deze taps zijn daarmee na de tweede verlengingsperiode onrechtmatig
toegepast.
Verwachte opbrengst onvoldoende gemotiveerd (paragraaf 9)
13.6
De Commissie heeft kennisgenomen van een tweetal aanvragen tot verlenging van
de inzet van de afluisterbevoegdheid, waarin is opgemerkt dat "er geen relevante
21/26
opbrengst [is] verkregen" maar dat het betrokken operationele team van de AIVD
verwacht "in de komende periode meer resultaat te hebben". De Commissie is van
oordeel dat deze motivering op zichzelf de voortzetting van de afluisterbevoegdheid
niet kan rechtvaardigen. Zij heeft nader geïnformeerd bij de AIVD waar de
verwachting van het betrokken team op was gebaseerd. Op basis van deze nadere
toelichting, die deze verwachting onderbouwde met concrete en actuele
aanwijzingen, is de Commissie van oordeel dat de verlenging van de
afluisterbevoegdheid
in
beide
gevallen
voldoet
aan
de
vereisten
van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit en daarmee rechtmatig is. Wel
had deze nadere toelichting in de motivering van de verlengingsaanvraag moeten
zijn opgenomen. Om die reden acht de Commissie de motivering in dit opzicht
gebrekkig en derhalve onzorgvuldig.
Uitwerken van gesprekken met verschoningsgerechtigden (paragraaf 10)
13.7
De Commissie constateert dat in het kader van twee operaties sprake is geweest van
het uitwerken van gesprekken met verschoningsgerechtigden. Hierbij ging het niet
om de toepassing van de afluisterbevoegdheid jegens een verschoningsgerechtigde
zelf maar jegens iemand die communiceerde met een verschoningsgerechtigde. De
Commissie is van oordeel dat de AIVD in deze gevallen de bescherming die
verschoningsgerechtigden dienen te genieten, dient te betrekken bij de beslissing
deze gesprekken uit te werken. Zij is van oordeel dat de AIVD terughoudend dient
te zijn bij het uitwerken van dergelijke gesprekken. Bovendien is de Commissie van
oordeel dat indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat de betrokkene contact zal
hebben met een verschoningsgerechtigde, bijvoorbeeld omdat de rol of functie van
de betrokkene dit met zich meebrengt, de AIVD dit zal moeten betrekken bij de
motivering voor de toepassing van de afluisterbevoegdheid. De Commissie
constateert dat de AIVD dit in twee gevallen heeft nagelaten. Zij is bovendien van
oordeel dat het uitwerken van de gesprekken met de verschoningsgerechtigden in
deze gevallen niet proportioneel was en daarmee onrechtmatig. De Commissie
constateert dat de motivering van één van de daaraan ten grondslag liggende
operaties mede erop was gericht kennis te nemen van de gesprekken met
verschoningsgerechtigden. Zij acht deze doelstelling eveneens onrechtmatig. De
overige doelstellingen van deze operatie acht de Commissie overigens wel
rechtmatig.
Toepassing van een organisatielast (paragraaf 11)
13.8
De AIVD dient bij het gebruik van een organisatielast aan te sluiten bij het eigen
interne kader waarbij de elementen "samenwerkingsverband", "duurzaam
karakter", "gemeenschappelijke doelstelling" en "kenbaarheid" expliciet dienen te
worden belicht. De Commissie is van oordeel dat hiervan in de motivering in een
bepaald geval onvoldoende blijk wordt gegeven. Indien de weging van deze
elementen ertoe leidt dat geen sprake is van een organisatie, kan een bijzondere
bevoegdheid niet anders worden toegepast dan tegen de individuen afzonderlijk en
zullen de verzoeken om toestemming ook afzonderlijk aan de minister dienen te
worden voorgelegd. Tevens dient in de organisatielast kenbaar gemaakt te worden
wie onder welke omstandigheden als lid van de organisatie wordt gezien en
waarom bepaalde geledingen van een organisatie relevant zijn voor het onderzoek
van de AIVD. Ook ten aanzien van dit punt is de Commissie van oordeel dat de
motivering verbetering behoeft. De Commissie stelt vast dat in een bepaald geval de
22/26
categorieën personen die als lid van een organisatie kunnen worden aangemerkt te
breed zijn geformuleerd. In de motivering van een operatie is bijvoorbeeld enkel
vermeld dat het gaat om een persoon met een specifieke functie zonder te
expliciteren om wat voor soort functie dit gaat. Daarnaast dient in de organisatielast
te worden geadresseerd wat de aard is van de bijzondere bevoegdheden waarvoor
toestemming wordt gevraagd. Zo zal aandacht moeten worden besteed aan de
specifieke vorm van de afluisterbevoegdheid waarin de organisatielast voorziet
(bijvoorbeeld een telefoon, een microfoon, inzet op een werklocatie, etc.).
13.9
De Commissie acht het niet toegestaan dat in een organisatielast toestemming wordt
gegeven deze bevoegdheid ook in te zetten jegens non-targets. Zij is van oordeel dat
de AIVD de toepassing van de afluisterbevoegdheid jegens een non-target separaat
en vooraf moet voorleggen aan de minister.
13.10
De Commissie is van oordeel dat uit de motivering van een organisatielast duidelijk
moet blijken dat sprake is van een organisatie en dat een noodzaak bestaat
onderzoek te doen naar deze organisatie. Met name in het geval van meer fluïde
organisaties, zonder (min of meer) vaste structuur en met een informele structuur,
dient hieraan expliciet aandacht te worden besteed in de motivering. De Commissie
constateert dat bij dergelijke fluïde organisaties het organisatiekarakter inherent
minder sterk aanwezig is. Dit leidt ertoe dat in de motivering expliciet dient te
worden beargumenteerd dat er een zodanige samenhang tussen de leden van de
organisatie bestaat dat sprake is van een organisatie in de zin van de Wiv 2002. Pas
dan kan worden volstaan met één motivering ten aanzien van de wettelijke vereisten
van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
13.11
De Commissie heeft kennisgenomen van een operatie waarbij de AIVD de
afluisterbevoegdheid toepast jegens een groep personen. Naar het oordeel van de
Commissie kan deze groep niet gekenmerkt worden als een organisatie in de zin van
de Wiv 2002. De Commissie is van oordeel dat de voorwaarden om personen aan de
last toe te voegen te breed zijn geformuleerd. De Commissie acht onvoldoende
duidelijk wie onder welke omstandigheden aan de last kan worden toegevoegd. De
Commissie is van oordeel dat in dit verband een specifiekere aanduiding en
inkadering benodigd is teneinde deze noodzakelijke duidelijkheid te waarborgen.
De door de AIVD zelf gehanteerde criteria om te spreken van een organisatie
(duurzaam
samenwerkingsverband,
gemeenschappelijke
doelstelling
en
kenbaarheid van dat gemeenschappelijke doel voor de leden van organisatie) zijn
naar het oordeel van de Commissie onvoldoende concreet uitgewerkt in de
motivering. Blijkens de motivering gaat de aandacht van de AIVD niet uit naar een
organisatorisch verband maar naar de individuele personen. De Commissie is het
oordeel toegedaan dat ten aanzien van ieder van deze personen apart gemotiveerd
en vooraf toestemming had moeten worden verkregen van de minister. De
toepassing van de organisatielast acht de Commissie daarmee in dit geval
onrechtmatig.
Toepassing van de bevoegdheid tot selectie van sigint (paragraaf 12)
Werkwijze
13.12
De Commissie constateert dat de AIVD een werkwijze toepast die voorziet in de
mogelijkheid
dat
een
operationeel
team
ten
aanzien
van
een
23/26
telecommunicatiegegeven, zoals een telefoonnummer of e-mailadres, waarvoor nog
geen ministeriële last bestaat, onderzoekt of het een voor het onderzoek relevant
gegeven betreft. De werkwijze is erop gericht de identiteit vast te stellen van de
communicerende partij die hoort bij dit telecommunicatiegegeven. Voor zover de
werkwijze wordt toegepast ten aanzien van telecommunicatiekenmerken waarvoor
wel toestemming van de minister is verkregen acht de Commissie die rechtmatig
omdat de inbreuk op de privacy door de toestemming van de minister wordt
ondervangen. De Commissie is van oordeel dat de werkwijze van de AIVD, voor
zover deze betrekking heeft op telecommunicatiekenmerken waarvoor de minister
nog
geen
toestemming
tot
selectie
heeft
verleend
onrechtmatig
is.
De Commissie heeft geconstateerd dat de minister van Defensie onder aankondiging
van wetswijziging ter zake in overleg met de Tweede Kamer heeft aangegeven
dat de werkwijze ten aanzien van de MIVD wordt voortgezet. Hoewel de minister
van Defensie in dit overleg enkel sprak over de werkwijze van de MIVD, merkt de
Commissie op dat ook de AIVD, die dezelfde werkwijze toepast, in afwachting van
wetgeving ter zake, deze voortzet. Nu de huidige situatie is dat deze werkwijze
wordt toegepast, acht de Commissie het van belang deze te beoordelen op
verenigbaarheid met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De Commissie acht het voorstelbaar dat de voornoemde werkwijze er wel toe zal
kunnen leiden dat minder vaak een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt
gemaakt, omdat de bevoegdheid tot selectie van sigint op een meer gerichte wijze
zal worden toegepast. In afwachting van wetgeving ter zake, heeft de Commissie
beoordeeld in hoeverre de AIVD de in deze conclusie beschreven werkwijze
zorgvuldig uitvoert. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist dat
hierbij invulling wordt gegeven aan de volgende waarborgen:
1.
Het kort kennisnemen van de inhoud van de communicatie mag slechts tot
doel hebben het vaststellen van de identiteit van de communicerende partijen
en de relevantie van de communicatie ten behoeve van het lopende
onderzoek. Verder gebruik van de communicatie is niet toegestaan voordat
een ministeriële last is verkregen. Randvoorwaarde voor de korte
kennisneming is dat sprake is van een adequate functiescheiding tussen de
afdeling die de ongerichte interceptie faciliteert en het operationele team, in
die zin dat het operationele team niet zelfstandig toegang verkrijgt tot de
desbetreffende communicatie.
2.
Teneinde deze functiescheiding te waarborgen is het van belang dat wordt
voorzien in een adequate schriftelijke registratie en verslaglegging van de
kennisname van de inhoud door de bewerker. Hierbij dient te worden
vastgelegd welke communicatie is ingezien en wat hiervan de uitkomst was.
Deze registratie en verslaglegging acht de Commissie van belang ten behoeve
van de interne verantwoording en externe controle alsmede uit oogpunt van
de zorgvuldigheid.
De Commissie is van oordeel dat met name deze tweede waarborg thans
onvoldoende tot uiting komt in de werkwijze van de AIVD. Naar het oordeel van de
Commissie wordt onvoldoende vastgelegd welke communicatie is ingezien en wat
hiervan de uitkomst was.
24/26
Onzorgvuldigheid
13.13
De Commissie constateert dat de AIVD bij een bepaalde operatie ten aanzien van het
subsidiariteitsvereiste
heeft
opgemerkt
dat
de
toepassing
van
de
selectiebevoegdheid "mogelijk wisselgeld oplevert bij de samenwerking met andere
buitenlandse
diensten".
Bij
andere
operaties
is
overwogen
dat
de
selectiebevoegdheid de AIVD in staat stelt om op "een betrekkelijk eenvoudige en
efficiënte wijze onderzoek te verrichten waarbij sprake is van een beperkt
afbreukrisico". De Commissie is van oordeel dat hiermee geen juiste afweging wordt
gemaakt in het kader van de proportionaliteits- en subsidiariteitsvereisten. Het
afwegen of aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan, impliceert immers een
afweging van belangen waarbij het belang van het doelwit van de bijzondere
bevoegdheid nadrukkelijk dient te worden betrokken. Dit geldt eveneens voor het
subsidiariteitsvereiste op grond waarvan de AIVD is gehouden voor het minst
inbreukmakende middel te kiezen. De Commissie overweegt dat de uitkomst van
deze afweging er toe kan leiden dat de AIVD is gehouden toch een inefficiënt en
betrekkelijk gecompliceerd onderzoeksmiddel te gebruiken. De Commissie heeft ten
aanzien van de desbetreffende operaties geen aanwijzingen dat inhoudelijk niet is
voldaan aan de voornoemde vereisten. Zij is daarmee van oordeel dat de motivering
van de AIVD op dit punt weliswaar gebrekkig en derhalve onzorgvuldig is, maar
niet onrechtmatig.
13.14
De Commissie constateert dat in de motivering die is voorgelegd aan de minister in
twee
gevallen
niet
is
ingegaan
op
de
vereisten
van
noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. In de interne motivering worden deze elementen
wel afdoende belicht. De Commissie acht dit onzorgvuldig. Hoewel de AIVD geen
uitputtende motivering ten aanzien van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit aan de minister behoeft voor te leggen, is de Commissie van oordeel
dat hetgeen wordt voorgelegd aan de minister voldoende zicht moet bieden op de
afwegingen om de minister in staat te stellen het verzoek te beoordelen.
Onrechtmatigheden
13.15
De Commissie is van oordeel dat een directe en inzichtelijke relatie tussen de
motivering enerzijds en de personen en organisaties ten aanzien van wie de
selectiebevoegdheid wordt toegepast anderzijds in drie operaties ontbreekt of
onvoldoende duidelijk is gemaakt door de AIVD. Het is de Commissie hierbij
onduidelijk op welke wijze bepaalde personen of organisaties die zijn opgenomen
op de kenmerkenlijst zich verhouden tot de motivering. Dit kwalificeert de
Commissie als onrechtmatig. De Commissie constateert bovendien dat de AIVD in
één operatie gebruik maakt van niet-limitatieve opsommingen in de motivering.
Deze wijze van motiveren acht de Commissie onrechtmatig.
13.16
De Commissie is van oordeel dat bijzondere categorieën personen of organisaties
(o.a. non-targets, bronnen, verschoningsgerechtigden) expliciet moeten worden
benoemd in de motivering indien jegens deze personen of organisaties de
selectiebevoegdheid wordt toegepast en dat hierbij aandacht moet worden besteed
aan de wettelijke vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
in relatie tot deze personen of organisaties. De Commissie is van oordeel dat in twee
operaties niet, dan wel onvoldoende, is gebleken welke afwegingen zijn gemaakt ten
aanzien van deze vereisten. Gelet op de bijzondere status van deze personen en
25/26
organisaties
acht
de
Commissie
dit
onrechtmatig.
Een
aantal
telecommunicatiekenmerken heeft betrekking op een persoon met wie wordt
samengewerkt door de AIVD, jegens wie de Commissie de toepassing van de
afluisterbevoegdheid als onrechtmatig heeft gekwalificeerd. De selectie van sigint
ten aanzien van deze persoon kwalificeert de Commissie eveneens als onrechtmatig.
13.17
De Commissie beoordeelt de wijze van motiveren van de selectiebevoegdheid
waarbij de beschrijving van een telecommunicatiekenmerk slechts uit één woord
bestaan (bijv. bioloog, toxicoloog, telefoonnummer, fax) zonder een nadere duiding,
bij één operatie als onrechtmatig. De Commissie is van oordeel dat deze gevallen
onvoldoende herleidbaar zijn tot de motivering van de aanvraag en het kader dat
daarin besloten dient te liggen. Zij is van oordeel dat ten aanzien van ieder kenmerk
in ieder geval de relevantie van het kenmerk in de kenmerkenlijst zelf (beknopt)
dient te worden beschreven en waar nodig een duidelijke verwijzing moet worden
opgenomen (naar een intern document) op basis waarvan de relevantie van het
kenmerk nader kan worden beoordeeld.
13.18
De Commissie is in één sigint-operatie gestuit op telecommunicatiekenmerken
(bijvoorbeeld telefoonnummers of e-mailadressen) die zijn verkregen door middel
van de rechtmatige toepassing van een andere bijzondere bevoegdheid. De
Commissie constateert dat al deze telecommunicatiekenmerken in selectie zijn gezet
door de AIVD. In vrijwel elk van deze gevallen is niet aangegeven aan wie het
nummer toebehoort of wat de specifieke relevantie is van het nummer. In feite is de
enige relatie met het desbetreffende onderzoek van de AIVD de omstandigheid dat
door de betrokkenen achter deze telecommunicatiekenmerken contact is geweest
met een onderzoekssubject van de AIVD, zonder dat de aard van dit contact is
geduid of dat er anderszins relevante aanwijzingen bestaan. De Commissie is van
oordeel dat het enkele contact met een onderzoekssubject, zonder dat de relevantie
van dit contact vaststaat voor het onderzoek van AIVD, onvoldoende is om het in
selectie plaatsen te kunnen rechtvaardigen. De Commissie acht het aannemelijk dat
het mogelijk is om met minder inbreukmakende middelen te onderkennen welke
contacten evident irrelevant zijn. De Commissie acht de selectie aan de hand van
deze telecommunicatiekenmerken derhalve onrechtmatig.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 6 augustus 2014.
26/26
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
het onderzoek naar de activiteiten van de BVD jegens de heer
R.H.G. van Duijn
CTIVD nr. 41
19 november 2014
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 41
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de activiteiten
van de BVD jegens de heer R.H.G. van Duijn
Inhoudsopgave
SAMENVATTING............................................................................................................................... i
1
Inleiding........................................................................................................................................ 1
2
Opzet van het onderzoek .......................................................................................................... 2
2.1
Onderzoeksvraag.................................................................................................................... 2
2.2
Methodiek............................................................................................................................... 3
3
Activiteiten door of in opdracht van de BVD ........................................................................ 5
3.1
Aandachtsgebieden van de BVD in de jaren '60 en `70......................................................... 6
3.1.1
`Extremistische stromingen'........................................................................................ 7
3.1.2
Provo ............................................................................................................................ 10
3.1.3
Kabouters..................................................................................................................... 17
3.2
Inzet van bijzondere middelen door de BVD ....................................................................... 18
3.3
Optreden van de toenmalige Gemeentepolitie Amsterdam.................................................. 22
3.3.1
Oprichting groep IJzerman ....................................................................................... 23
3.3.2
Opleiding groep IJzerman......................................................................................... 24
3.3.3
Aansturing groep IJzerman en Inlichtingendienst ................................................ 25
3.4
Diepvrieslijst........................................................................................................................ 31
3.5
Ontvoering........................................................................................................................... 36
3.6
De jaren '80 tot heden.......................................................................................................... 37
4
Slotbeschouwing ....................................................................................................................... 38
5
Conclusies................................................................................................................................... 40
BEGRIPPENLIJST............................................................................................................................. 44
BIJLAGE.............................................................................................................................................. 50
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 41
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport
inzake het onderzoek naar de activiteiten
van de BVD jegens de heer R.H.G. van Duijn
De Commissie heeft een onderzoek verricht naar de activiteiten van de toenmalige BVD
jegens de heer R.H.G. van Duijn. Dit onderzoek volgt uit het verzoek dat de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 5 juni 2013 deed aan de Commissie. De
minister verzocht om onderzoek naar de vraag of de BVD in de jaren `60, '70 en '80 van de
vorige eeuw bijzondere bevoegdheden (in de zin van de Wiv 2002) heeft ingezet jegens de
heer Van Duijn.
Vervolgens heeft de Commissie gezocht naar een uitgebreidere invulling van deze
onderzoeksvraag. Zo probeert zij met haar onderzoek tegemoet te komen aan de bezwaren
van de heer Van Duijn en het Comité Rechtsherstel Roel van Duijn. Volgens hen was de
onderzoeksvraag van de minister namelijk te beperkt. Overigens hebben zij wel met de
vraag van de minister ingestemd.
De Commissie betrekt een aantal extra onderwerpen bij het onderzoek en spreekt zich
hierover uit. Dit zijn:
de aandacht die de BVD heeft gehad voor de provo- en kabouterbeweging in de jaren '60
en '70, en in hoeverre deze aandacht paste binnen de taakopdracht van de BVD om
gegevens in te winnen over politiek-extremistische stromingen;
het optreden van de groep IJzerman en van de inlichtingendienst van de toenmalige
Amsterdamse gemeentepolitie voor zover deze zouden hebben gehandeld onder
aansturing van de BVD;
de vermeende plaatsing van de heer Van Duijn op de interneringslijst van operatie
Diepvries, ook wel de diepvrieslijst genoemd;
de ontvoering van de heer Van Duijn in april 1970 voor zover de BVD daarbij eventuele
betrokkenheid had;
de aandacht die er voor de heer Van Duijn bestond vanaf de jaren '80.
Aandacht in jaren '60 en '70
De Commissie oordeelt dat, naar de maatstaven van die tijd, de BVD destijds terecht
aandacht voor de heer Van Duijn en de provobeweging had. Dit oordeel baseert zij op de
anarchistische grondslag van provo als beweging, het radicaliserende karakter van
provoactiviteiten en -uitlatingen, het revolutionaire gedachtegoed dat werd aangehangen en
bepaalde op geweld gerichte uitlatingen van de heer Van Duijn. Hierbij vindt de Commissie
van belang dat de BVD zichzelf in dat verband bepaalde beperkingen oplegde in het licht
van zijn specifieke taakopdracht. In de interne normstelling van mei 1967 geeft de BVD aan
dat operationele activiteiten (de inzet van bijzondere bevoegdheden) alleen kunnen
plaatsvinden, als sprake is van heimelijke politieke activiteiten. Deze deden zich bij de heer
Van Duijn en provo niet voor. De Commissie heeft op grond van haar onderzoek geen
aanwijzingen dat de BVD buiten deze zelf opgelegde grenzen is getreden.
i
De BVD had ook aandacht voor de ontwikkelingen binnen de kabouterbeweging. Dit blijkt
uit de dossiervorming over dit onderwerp. De Commissie meent dat de betrokkenheid van
een aantal ex-provo's, zoals de heer Van Duijn, een aanleiding heeft gevormd de groepering
en de leiding ervan in zicht te willen houden. De Commissie concludeert echter dat de
kabouterbeweging binnen het taakgebied van de BVD geen voorname positie had. Zij heeft
namelijk geen interne beleidsstukken of externe rapportages over de beweging gevonden.
Bijzondere bevoegdheden door de BVD
Het persoonsdossier van de heer Van Duijn bevat gegevens die afkomstig zijn van een of
meer menselijke bronnen. Uit het onderzoek naar de herkomst van deze informatie komen
dertien agentenoperaties van de BVD naar voren. Op basis van de bestudeerde dossiers van
deze operaties concludeert de Commissie dat de BVD niet (gaandeweg) een agent, in de zin
van de Wiv 2002, heeft ingezet jegens de heer Van Duijn en jegens de bewegingen die hij
(mede) heeft opgericht, zoals provo en de kabouters. Voor provo heeft de Commissie één
concreet geval van incidentele sturing van een agent vastgesteld. Met deze sturing werd
echter niet beoogd informatie over de heer Van Duijn te verkrijgen en dat is ook niet
gebeurd. Het persoonsdossier bevat wel meerdere gegevens over de heer Van Duijn die
afkomstig zijn uit verschillende agentenoperaties, maar deze gegevens zijn niet op
aansturing van de BVD verzameld. Dit is zogenoemde bijvangst die kennelijk op eigen
initiatief van de agenten aan de BVD is verstrekt.
De Commissie heeft in haar onderzoek ook geen aanwijzingen gevonden dat de BVD
mogelijk andere bijzondere inlichtingenmiddelen jegens de heer Van Duijn heeft ingezet. De
Commissie is ervan overtuigd dat als dergelijke middelen waren ingezet en hieruit
opbrengst over de heer Van Duijn was verkregen, hiervoor bepaalde aanknopingspunten in
de informatie in het persoonsdossier van de heer Van Duijn te vinden waren geweest. Dit is
niet het geval. Daarom is het volgens de Commissie aannemelijk dat er geen bijzondere
bevoegdheden zijn ingezet.
Groep IJzerman en Inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam
Het dossieronderzoek wijst uit dat de BVD pas na de oprichting van de groep IJzerman op
de hoogte kwam van het bestaan ervan. Ook had de BVD grote bezwaren tegen het ontstaan
van wat de dienst zag als een tweede inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie
Amsterdam, naast de bestaande Inlichtingendienst Amsterdam. Op grond hiervan acht de
Commissie het niet aannemelijk dat de BVD betrokken was bij de oprichting van de groep
IJzerman.
De Commissie concludeert dat de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam de BVD heeft
verzocht om scholing voor de leden van de groep IJzerman. Het initiatief hiertoe ging echter
niet uit van de BVD. Verder concludeert de Commissie dat de BVD deze leden niet heeft
geschoold, omdat de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam van de opleidingsmogelijkheid
van de BVD heeft afgezien. Deze conclusie gaat in tegen wat de heer Van Duijn hierover
zegt. Overigens zijn er wel een beperkt aantal voorlichtingsbijeenkomsten geweest.
De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de groep IJzerman werd aangestuurd door de
BVD. Evenmin zijn er aanwijzingen dat de groep IJzerman door de Inlichtingendienst van de
toenmalige gemeentepolitie Amsterdam werd aangestuurd om informatie voor de BVD te
verzamelen. Daarom acht de Commissie het niet aannemelijk dat de BVD de groep IJzerman
heeft aangestuurd.
ii
Diepvrieslijst
Het onderzoek van de Commissie heeft documenten opgeleverd die een nieuw licht werpen
op de, overigens begrijpelijke, aanname die de heer Van Duijn doet op grond van de aan
hem vrijgegeven documenten uit zijn persoonsdossier. Volgens de heer Van Duijn stond bij
op de interneringslijst van operatie Diepvries. Op basis van de gevonden documenten acht
de Commissie het echter niet aannemelijk dat de heer Van Duijn was opgenomen op de
interneringslijst 1966/1967 die de minister heeft goedgekeurd.
Ontvoering
In het persoonsdossier van de heer Van Duijn, en in het archief, zijn geen eigen documenten
gevonden van de BVD over de ontvoering van de heer Van Duijn. De BVD heeft bepaalde
informatie van de politie over de ontvoering in het persoonsdossier niet vrijgegeven aan de
heer Van Duijn, toen hij verzocht om inzage. Dit heeft echter alleen te maken met de
bescherming van de privacy van de betrokkenen bij het politieonderzoek. De reden is niet te
relateren aan bescherming van een geheime bron van de BVD en evenmin gelegen in het
verhullen van een eventuele betrokkenheid van de BVD bij de ontvoering.
De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden voor enige betrokkenheid of initiatief van
de BVD in de ontvoering van de heer Van Duijn. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de BVD
op de hoogte was van de voorbereiding van de ontvoering. De Commissie heeft verder geen
aanwijzingen dat de BVD op enig moment vooraf op de hoogte was van de identiteit van de
daders en dus ook niet dat de BVD niet bereid was deze informatie te delen met de
opsporings- en vervolgingsautoriteiten. Nog los van het feit dat ontvoering geen middel is
dat paste binnen de taakomschrijving van de BVD, kan de Commissie zich moeilijk indenken
welk oogmerk de BVD kan hebben gehad met een eventuele ontvoering van de heer Van
Duijn. Of wat deze activiteit de BVD zou hebben opgeleverd in het licht van zijn taak de
regering te voorzien van informatie over de staatsveiligheid. De Commissie acht het daarom
niet aannemelijk dat de BVD vooraf afwist van de plannen voor de ontvoering, noch dat de
BVD bij de uitvoering van de ontvoering betrokken was.
De jaren '80 tot heden
Het persoonsdossier van de heer Van Duijn telt twee documenten die dateren van na 1982.
Beide documenten bevatten informatie uit open bronnen. De Commissie stelt vast dat de
heer Van Duijn op dit moment geen onderwerp van onderzoek van de AIVD is.
De alinea hierboven gaat specifiek over de samenstelling van het persoonsdossier over de
heer Van Duijn na 1982. Daarnaast wil de Commissie nog iets opmerken over de
dossiervorming van de BVD over de heer Van Duijn in het algemeen. De Commissie
betwijfelt of het noodzakelijk was informatie over hem te blijven bergen in zijn
persoonsdossier. Deze noodzaak lijkt te ontbreken na opheffing van de bewegingen van de
heer Van Duijn in de loop van de jaren '70 van de vorige eeuw. In het persoonsdossier zitten
echter nog gegevens tot 1989. Toentertijd was de werkwijze van de BVD gericht op het
bewaren van beschikbare informatie; er was nog geen sprake van digitalisering. Hierdoor
kon papieren informatie minder gemakkelijk worden teruggevonden of opnieuw op
relevantie worden beoordeeld. Toch vindt de Commissie dat het enkele bestaan van een
dossier niet op zichzelf rechtvaardigt daarin gegevens te blijven bergen. Ook zonder de inzet
van bijzondere bevoegdheden moet met enige regelmaat worden gewogen of het
noodzakelijk is beschikbare informatie te bergen in een dossier. Het is de Commissie niet
gebleken dat een dergelijke weging bij de dossiervorming over de heer Van Duijn heeft
plaatsgevonden. In het licht van de Wiv 2002, in het bijzonder het bepaalde in artikel 12,
levert het verwerken van gegevens zonder noodzaak daartoe nu een onrechtmatigheid op.
iii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 41
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de activiteiten
van de BVD jegens de heer R.H.G. van Duijn
1
Inleiding
In zijn brief van 4 juni 2013 vraagt de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (BZK) aan de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek in te stellen. Hier geeft hij bij aan
dat de heer Van Duijn heeft ingestemd met dit onderzoek. Met het onderzoek moet de
Commissie vaststellen of in de jaren `60, '70 en '80 van de vorige eeuw door of in opdracht
van de BVD jegens de heer R.H.G. van Duijn bijzondere inlichtingenmiddelen zijn ingesteld.
De minister verstaat voor dit onderzoek onder `bijzondere inlichtingenmiddelen' de
bijzondere bevoegdheden zoals die in de Wiv 2002 zijn opgenomen. Overigens valt de
onderzochte periode niet onder de werking van de Wiv 2002. Wel zijn volgens de minister in
dit onderzoek de bevoegdheden van de Commissie van toepassing zoals die zijn vastgelegd
in de Wiv 2002.
De Commissie heeft besloten aan het verzoek van de minister van BZK te voldoen. Het
onderzoek is op 5 juni 2013 aangekondigd aan de minister, de voorzitters van de Eerste en
Tweede Kamer der Staten-Generaal en het hoofd van de AIVD.
Het onderzoek van de Commissie heeft overigens vertraging opgelopen vanwege de
prioritering van de onderzoekswerkzaamheden voor het toezichtsrapport 38 en het opstellen
van haar reactie op het evaluatierapport van de commissie-Dessens. Daarnaast is met ingang
van 1 januari 2014 de samenstelling van de Commissie veranderd. Vanaf dat moment heeft
de Commissie een nieuwe voorzitter en een nieuw commissielid.
Dit rapport heeft geen geheime bijlage.
Het toezichtsrapport is door de Commissie opgesteld op 3 september 2014. De Commissie
heeft op 24 september 2014 de reactie van de minister van BZK op het opgestelde rapport
ontvangen. In deze reactie heeft de Commissie geen aanleiding gezien passages te
verplaatsen naar een geheime bijlage. Op 9 oktober 2014 heeft de Commissie inzage in het
conceptrapport gegeven aan de heer Van Duijn en zijn vertrouwenspersoon de heer Olof. De
opmerkingen en vragen van de heer Van Duijn over het rapport heeft de Commissie
integraal opgenomen in een bijlage bij het rapport. Hierbij staat ook de reactie van de
Commissie op de vragen en opmerkingen. Als het rapport is aangepast vanwege de
opmerkingen, is dat in de bijlage aangegeven. Als de opmerkingen niet tot aanpassing van
het rapport hebben geleid, is dit gemotiveerd onderbouwd. Het toezichtsrapport is door de
Commissie vastgesteld op 19 november 2014.
Aan het einde van het rapport is een begrippenlijst opgenomen.
1/67
2
Opzet van het onderzoek
2.1
Onderzoeksvraag
In navolging van het verzoek van de minister heeft de Commissie een onderzoek ingesteld
naar de vraag of in de jaren `60, '70 en '80 van de vorige eeuw door of in opdracht van de
BVD bijzondere inlichtingenmiddelen jegens de heer Van Duijn zijn ingezet. Hierbij neemt
de Commissie tot uitgangspunt dat handelingen van de BVD die thans zouden gelden als
bijzondere bevoegdheden in ieder geval vallen onder het onderzoek.
Bij de start van het onderzoek heeft de toenmalige voorzitter van de Commissie op 20 juni
2013 uitgebreid met de heer Van Duijn en mevrouw De Vries, van het Comité Rechtsherstel
Roel van Duijn, gesproken. De aanleiding voor dit gesprek vormde de zinsnede in de brief
van de minister van BZK dat de heer Van Duijn onder aantekening van de nodige
bedenkingen heeft ingestemd met de onderzoeksvraag. De Commissie achtte het van belang
enerzijds de heer Van Duijn in de gelegenheid te stellen zijn bedenkingen bij het onderzoek
te kunnen toelichten en anderzijds zelf een toelichting te kunnen geven op de afbakening en
invulling van het onderzoek zoals de Commissie deze voor ogen zag.
In het kader van het onderzoek heeft de Commissie kennisgenomen van het boek
`Diepvriesfiguur' dat de heer Van Duijn in 2009 heeft gepubliceerd naar aanleiding van de
vrijgave van documenten uit zijn persoonsdossier bij de AIVD. Ook heeft de Commissie
kennisgenomen van het rapport naar aanleiding van het eigen onderzoek van het Comité
Rechtsherstel Roel van Duijn naar het optreden van de BVD ten aanzien van de heer Van
Duijn dat het Comité aan de Commissie heeft doen toekomen.
Uit voorgenoemde bronnen is de Commissie gebleken dat de heer Van Duijn en het Comité
Rechtsherstel Roel van Duijn een historisch onderzoek aangewezen achten, waarbij breder
wordt gekeken dan de BVD en de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen. In ieder geval
zou aandacht moeten worden besteed aan onderwerpen als de plaatsing van de heer Van
Duijn op de zogenoemde diepvrieslijst, de negatieve beeldvorming door de BVD, de
jarenlange nodeloze en disproportionele aandacht van de BVD voor de heer Van Duijn, de
betrokkenheid van de BVD bij de ontvoering van de heer Van Duijn en de betrokkenheid
van andere overheidsinstanties die onder de `geheime dienst' als geheel vallen, met name de
voormalige groep IJzerman en de Inlichtingendienst van de toenmalige Amsterdamse
gemeentepolitie (ID Amsterdam).
De Commissie heeft hierin aanleiding gezien binnen het kader van de onderzoeksvraag
waarvoor de minister toestemming heeft gegeven en waarmee de heer Van Duijn heeft
ingestemd, te zoeken naar een zodanige invulling van het onderzoek dat tegemoet wordt
gekomen aan de bezwaren van de heer Van Duijn en het Comité Rechtsherstel Roel van
Duijn. Daar biedt het verzoek van de minister ook enige ruimte voor met de formulering
`door of in opdracht van de BVD'. De Commissie betrekt de volgende onderwerpen in haar
onderzoek:
de aandacht die de BVD heeft gehad voor de provo- en kabouterbeweging in de jaren '60
en '70, en in hoeverre deze aandacht paste binnen de taakopdracht van de BVD om
gegevens in te winnen over politiek-extremistische stromingen;
de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens de heer Van Duijn;
het optreden van de groep IJzerman en van de inlichtingendienst van de toenmalige
Amsterdamse gemeentepolitie voor zover deze zouden hebben gehandeld onder
aansturing van de BVD;
2/67
de vermeende plaatsing van de heer Van Duijn op de interneringslijst van operatie
Diepvries, ook wel de diepvrieslijst genoemd;
de ontvoering van de heer Van Duijn in april 1970 voor zover de BVD daarbij eventuele
betrokkenheid had;
de aandacht die er voor de heer Van Duijn bestond vanaf de jaren '80.
De onderwerpen worden in deze volgorde in het rapport behandeld.
De Commissie tekent aan dat een zelfstandig onderzoek naar het optreden van de politie op
het gebied van openbare orde handhaving, in het bijzonder van de groep IJzerman en de
Inlichtingendienst van de toenmalige Amsterdamse gemeentepolitie, buiten het taakgebied
van de Commissie valt die krachtens de Wiv 2002 toezicht houdt op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten.
2.2
Methodiek
De Commissie heeft een zorgvuldig en gedegen onderzoek van de voorliggende
onderzoeksvraag nagestreefd. Het onderzoek heeft bestaan uit het verrichten van
dossieronderzoek, het horen van relevante personen en het stellen van aanvullende vragen.
Onder het dossieronderzoek valt het doorzoeken van het archief. Hierbij tekent de
Commissie aan dat het vanwege de omvang en inrichting van het archief van de AIVD en
zijn voorgangers, waarbij relevante factoren zijn dat documenten over de periode waarop het
onderzoek ziet niet digitaal doorzoekbaar zijn en naar de huidige maatstaven niet altijd
logisch geborgen zijn, niet mogelijk was voor de Commissie zelf te zoeken naar relevante
documenten. Een handmatige doorzoeking van de beschikbare documenten in het archief is
ondoenlijk. De Commissie heeft daarom in frequent en nauw contact met de archivarissen
van de AIVD uitvoering gegeven aan haar onderzoek. Hierbij heeft de Commissie een
sturende rol gehad. Dit houdt in dat de Commissie heeft bepaald en aangestuurd welke
(vervolg)zoekslagen moesten worden uitgevoerd, en daarbij zo veel als mogelijk heeft
meegekeken met de uitvoering ervan in de systemen en in het archief van de dienst. De
Commissie heeft het noodzakelijk geacht te werken met de archivarissen van de AIVD, en
niet met een externe archivaris, omdat deze laatste de jarenlange kennis en ervaring met de
specifieke organisatie van het archief ontbeert om het archief te kunnen doorgronden. De
Commissie heeft geen indicatie dat de AIVD bij de doorzoeking van het archief bewust
informatie heeft achtergehouden.
In het kader van het dossieronderzoek heeft de Commissie het materiaal dat in het archief
van de AIVD aanwezig is over de heer Van Duijn en over de maatschappelijke en politieke
bewegingen waarbij hij in de jaren `60, '70 en '80 van de vorige eeuw betrokken was,
bestudeerd. Het is de Commissie gebleken dat, met het oog op de afhandeling van de
verschillende inzageverzoeken van de heer Van Duijn, het archief vóór de start van het
onderzoek van de Commissie, al meermalen door de AIVD zelf is doorzocht. Hierbij is zijn
persoonsdossier uit het archief gelicht. Ook zijn daarbij dossiers uit het archief gelicht over
door hem bij de inzageverzoeken gespecificeerde bewegingen (zoals provo en de kabouters)
en gebeurtenissen. De Commissie heeft de oorspronkelijke documenten en dossiers ingezien
en het voor de afhandeling van de inzageverzoeken samengebrachte en bewerkte materiaal.
De Commissie heeft niet alleen de documenten ingezien die zijn vrijgegeven aan de heer Van
Duijn in het kader van zijn inzageverzoeken, maar ook het niet vrijgegeven materiaal.
Daarnaast heeft het archiefonderzoek dat onder aansturing van de Commissie heeft
plaatsgevonden niet eerder gevonden materiaal opgeleverd ten aanzien van provo, de groep
3/67
IJzerman en operatie Diepvries. Ten aanzien van provo is een dossier gevonden waarin
beleidsmatige documenten aangaande de provobeweging zitten, die deels ook zijn geborgen
in het provodossier zelf, en een dossier met documenten over provo uit de periode 1965-
1967. Over de groep IJzerman is een aantal documenten gevonden in een dossier over de
relatie van de BVD met de inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie
Amsterdam. Ten aanzien van operatie Diepvries is ook een aantal dossiers aangetroffen. De
Commissie heeft dit materiaal grondig bestudeerd. De bevindingen en conclusies van de
Commissie in dit rapport zijn op de kennisneming van al het voorgaande materiaal
gebaseerd.
De Commissie wenst hier op te merken dat de heer Van Duijn in september 2009 een verzoek
tot kennisneming bij de AIVD deed van documenten over een aantal bestuurlijke
aangelegenheden, waaronder provo. Ook wordt gewezen op een inzageverzoek van de heer
Van Duijn uit februari 2011 van documenten over onder meer de groep IJzerman. In het licht
van het hierboven beschreven niet eerder gevonden materiaal over provo en de groep
IJzerman ligt het naar het oordeel van de Commissie in de rede voor de AIVD te overwegen
in hoeverre deze nieuwe informatie, die volgens de Commissie betrokken had moeten
worden bij de behandeling van de genoemde inzageverzoeken, voor vrijgave aan de heer
Van Duijn in aanmerking komt. De Commissie is geen inzageverzoek van de heer Van Duijn
bekend waarin hij verzoekt om kennisneming van de bestuurlijke aangelegenheid operatie
Diepvries dan wel de internerings- of arrestatielijst. Wel acht de Commissie het aangewezen
dat de AIVD in het kader van het eerste inzageverzoek uit 2009 waarin de heer Van Duijn
verzoekt om kennisneming van alle documenten over zijn persoon, de dossiers over operatie
Diepvries alsnog beoordeelt op de aanwezigheid van documenten die betrekking op hem
hebben.
De Commissie heeft in het kader van het onderzoek meerdere gesprekken gevoerd met
medewerkers van het archief en van de afdeling juridische zaken van de AIVD. Ook zijn
gesprekken gevoerd met vier oud-medewerkers van de BVD. Deze personen waren in de
jaren '60 en '70 van de vorige eeuw werkzaam bij een aantal secties van directie B die zich
bezig hield met politiek extremisme, te weten de secties BFA (Front- en andere organisaties),
BOI (Operaties Intellectuelen, later studenten- en jongerenradicalisme) en BOA (Operaties
Amsterdam). De Commissie heeft weliswaar meer oud-medewerkers geïdentificeerd als
relevante gesprekspartner voor dit onderzoek, maar vanwege het aanzienlijke tijdsverloop
bleek het niet mogelijk van hen contactgegevens te achterhalen. Bovendien bleek een aantal
te zijn overleden. Verder heeft de Commissie gesproken met twee oud-medewerkers, te
weten een leidinggevende en een agent, van de voormalige groep IJzerman van de
toenmalige gemeentepolitie Amsterdam. De Commissie benadrukt dat zij met voldoende
personen heeft gesproken om tot een gewogen oordeel te komen.
In aanvulling op de gesprekken en het dossieronderzoek heeft de Commissie veelvuldig
aanvullende schriftelijke en mondelinge vragen aan de medewerkers van het archief
voorgelegd. Ook dit werd onder aansturing van de Commissie uitgevoerd.
De Commissie heeft op basis van het verzoek van de minister de focus van haar onderzoek
gelegd bij handelingen jegens de heer Van Duijn. Hierbij heeft de Commissie een grondige
beantwoording van de vraag of bijzondere inlichtingenmiddelen jegens hem zijn ingezet,
nagestreefd. De bewegingen die (mede) door de heer Van Duijn zijn opgericht, zoals provo
en de kabouters, heeft de Commissie in het onderzoek betrokken voor wat betreft hun relatie
met de heer Van Duijn. De Commissie heeft dit aangewezen geacht voor beantwoording van
de vraag of door middel van de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen jegens genoemde
4/67
bewegingen de facto gericht informatie werd verzameld over de heer Van Duijn. Hierbij is
uitgegaan van de daadwerkelijk verzamelde informatie over de heer Van Duijn bij de BVD
en de herkomst van deze informatie. Dat betekent dat geen volledig onderzoek is verricht
naar handelingen jegens de bewegingen die (mede) door de heer Van Duijn zijn opgericht,
zoals provo en de kabouters. De Commissie spreekt zich in dit rapport dan ook niet
zelfstandig uit over de vraag of jegens deze bewegingen op enig moment bijzondere
inlichtingenmiddelen zijn ingezet.
Beoordelingskader
De minister heeft in zijn verzoek aangegeven dat de Wiv 2002 van overeenkomstige
toepassing moet worden geacht op het onderzoek. De Commissie beoordeelt in haar
onderzoek de rechtmatigheid en zorgvuldigheid van het handelen van de BVD of van
actoren die in opdracht van de BVD zouden hebben gehandeld op basis van de Wiv 2002.
Voor wat betreft de inzet van bijzondere bevoegdheden regelt de Wiv 2002 verschillende
voorwaarden bij de toepassing ervan. Eventuele inzet van bijzondere bevoegdheden door de
BVD in strijd met de voorschriften van de Wiv 2002 leidt tot kwalificaties als `onrechtmatig'
dan wel `onzorgvuldig'. Bovendien stelt de Wiv 2002 in het algemeen bepaalde eisen aan de
verwerking van gegevens, waaronder wordt begrepen het verzamelen en bewaren ervan, die
bij niet naleving kunnen uitmonden in een onrechtmatige of onzorgvuldige handelwijze. Zo
bepaalt artikel 12 onder meer dat gegevensverwerking slechts plaatsvindt voor een bepaald
doel en voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de wet. Niet naleving
hiervan
levert
een
onrechtmatigheid
op.
Verder
vereist
deze
bepaling
dat
gegevensverwerking op behoorlijke en zorgvuldige wijze geschiedt, waarbij onder meer kan
worden gedacht aan naleving van de normen van behoorlijk overheidsoptreden, zoals het
vereiste van een goede organisatie, wat onder meer impliceert dat de overheid zorg draagt
voor goede dossiervorming.
Voordat deze toetsing echter kan plaatsvinden, moet de Commissie in een voorfase de
feitelijke gang van zaken in kaart brengen rondom het handelen van de BVD of van actoren
die in opdracht van de BVD zouden hebben gehandeld. Uit het onderzoek volgen bepaalde
bevindingen over wat er al dan niet heeft plaatsgevonden. Nu heeft het onderzoek
betrekking op een periode die in een ver verleden ligt. Dit betekent dat de Commissie
bepaalde handelingen niet volledig kan reconstrueren en daarom niet met zekerheid kan
vaststellen wat heeft plaatsgevonden. In die gevallen zal de Commissie zich op basis van het
beschikbare materiaal uitspreken over de mate van aannemelijkheid van het al dan niet
plaatsvinden ervan. In dit verband bedient de Commissie zich van de begrippen `(niet)
aannemelijk' en `(niet) vastgesteld'.
De Commissie is zich er in het kader van dit onderzoek van bewust dat zij met de weergave
van bepaalde informatie verder gaat dan de rechter in de procedures over de verzoeken tot
kennisneming op dit punt nodig achtte.
3
Activiteiten door of in opdracht van de BVD
De heer Van Duijn heeft bij de Commissie kenbaar gemaakt dat in zijn optiek ruim dertig
jaar lang aandacht aan hem is besteed door de BVD. Ook heeft hij aangegeven dat in deze
tijd een grote hoeveelheid informatie over hem is verzameld. Hierbij heeft hij opgemerkt dat
hij weliswaar begrip kan opbrengen voor een bepaalde mate van aandacht van de BVD voor
een beweging als provo en de leden ervan vanwege het nieuwe karakter van deze
maatschappelijke beweging in de jaren '60 van de vorige eeuw, maar dat hij een periode van
5/67
meer dan dertig jaar aandacht voor zichzelf, gelet ook op de hoeveelheid informatie die in
deze tijd is verzameld, niet gerechtvaardigd acht op basis van het geweldloze en ludieke
karakter van zijn activiteiten. Bovendien pasten bewegingen als provo en de kabouters niet
binnen het taakgebied van de BVD, zoals omschreven in het Koninklijk Besluit van 1949, dat
zich beperkte tot zogenoemde `extremistische stromingen'. Naar het oordeel van de heer Van
Duijn heeft de BVD eind 1967 de uitleg van dit begrip opgerekt om ook een beweging als
provo hieronder te kunnen laten vallen en de ongebreidelde aandacht en activiteiten van de
dienst achteraf te kunnen rechtvaardigen. Verder heeft de heer Van Duijn aangetekend dat
hij aanwijzingen heeft voor de inzet van zogenoemde bijzondere inlichtingenmiddelen
jegens hem en de mede door hem opgerichte bewegingen, zoals provo en de kabouters.
Hierdoor is volgens hem sprake van een langdurige inbreuk op zijn privacy. De heer Van
Duijn refereert hierbij met name aan de inzet van infiltranten door de BVD en door de
toenmalige Amsterdamse gemeentepolitie in opdracht van de BVD. Ook stelt de heer Van
Duijn niet te kunnen uitsluiten dat de ongebreidelde en disproportionele aandacht van de
BVD thans wordt voortgezet door de AIVD, omdat de AIVD hierover geen uitsluitsel wenst
te geven. Bovendien heeft de heer Van Duijn aanwijzingen dat er van na 1982 nog enkele
documenten in zijn persoonsdossier aanwezig zijn die niet aan hem zijn vrijgegeven.
De Commissie heeft in haar onderzoek niet alleen de mogelijke inzet van bijzondere
bevoegdheden door de BVD jegens de heer Van Duijn betrokken, maar ook van actoren van
buiten de BVD die mogelijk in opdracht of onder verantwoordelijkheid van de BVD jegens
de heer Van Duijn zouden hebben gehandeld. Hierbij kan worden gedacht aan de
Inlichtingendienst en de groep IJzerman van de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam.
Daarnaast heeft de Commissie de aandacht die de heer Van Duijn veronderstelt van de BVD
voor zijn persoon en zijn bewegingen getracht te duiden in termen van aard en intensiteit.
In het navolgende wordt eerst ingegaan op het taakgebied van de BVD in de jaren '60 en '70
en de vraag hoe de heer Van Duijn en zijn bewegingen hierbinnen pasten (3.1). Vervolgens
komt de vraag naar de inzet van bijzondere middelen door de BVD aan de orde (3.2). Daarna
wordt ingegaan op de activiteiten van de groep IJzerman en de Inlichtingendienst van de
toenmalige Amsterdamse gemeentepolitie en de verhouding van deze actoren tot de BVD
(3.3). Dan komt operatie Diepvries aan de orde en de plaatsing van de heer Van Duijn op de
daarbij behorende interneringslijst (3.4). Daarna wordt ingegaan op de ontvoering van de
heer Van Duijn en de eventuele betrokkenheid van de BVD hierbij (3.5). Tot slot wordt
stilgestaan bij de aandacht van de BVD voor de heer Van Duijn vanaf de jaren '80 (3.6).
3.1
Aandachtsgebieden van de BVD in de jaren '60 en `70
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de taakopdracht van de BVD op het gebied van
extremistische stromingen en de wijze waarop deze taak in de loop van de tijd invulling
kreeg in de praktijk en hoe zich dit vertaalde naar interne normstellingen van de BVD (3.1.1).
Vervolgens wordt bezien welke aandacht de BVD heeft gehad voor de heer Van Duijn en de
provobeweging (3.1.2) en voor de kabouterbeweging (3.1.3). De Commissie geeft de
ontwikkelingen over de genoemde onderwerpen weer aan de hand van de aangetroffen
externe rapportages, externe meldingen en beleidsdocumenten van de BVD, omdat hieruit
de mate en het soort van aandacht van de BVD voor een beweging blijkt. De BVD baseerde
zich hierbij op het in de dossiers samengebrachte materiaal.
6/67
3.1.1
`Extremistische stromingen'
Taakopdracht
Het Koninklijk Besluit (KB) van 8 augustus 1949 vormde de wettelijke grondslag voor onder
meer de BVD. Hierin werden de taken van de BVD geregeld. Gezien het onderwerp van het
onderzoek ligt de nadruk hier op de taak van de BVD tot het inwinnen van gegevens
omtrent extremistische stromingen (politiek extremisme), zoals uitgevoerd door directie B
van de BVD.
Ondanks dat het KB een aantal keer is aangepast, bleef de beschrijving van de taakopdracht
van de BVD ongewijzigd. Ook de latere wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv
1987) bracht hierin geen verandering. Thans zal worden geschetst hoe desalniettemin de
invulling van de taakopdracht ten aanzien van politiek extremisme in de loop van de jaren
'60 van de vorige eeuw wel de nodige wijzigingen onderging vanwege nieuwe
maatschappelijke en politieke ontwikkelingen waarmee de BVD te maken kreeg.
Maatschappelijke ontwikkelingen
In de eerste twee decennia na de oprichting in 1949, de tijd van de Koude Oorlog, hield de
BVD zich voornamelijk bezig met het nationale en internationale communisme. Hierbij ging
de aandacht vooral uit naar de Communistische Partij Nederland (CPN) en haar
nevenorganisaties en naar bedreigingen vanuit communistische landen, zoals spionage,
propaganda en steun aan de CPN. Naast de grote focus op het communisme, had de BVD,
ingegeven door de taak van zijn voorganger, het Bureau voor Nationale Veiligheid, dat na de
Tweede Wereldoorlog moest afrekenen met de restanten van het nationaal-socialisme, ook
nog steeds aandacht voor ontwikkelingen op het terrein van het rechtsextremisme. Verder
hield de dienst in deze tijd andere stromingen aan de uiterste linkerkant van het politieke
spectrum, buiten het communisme, in de gaten, zoals het anarchisme en trotskisme.1 Sinds
het midden van de jaren `60, kreeg de BVD te maken met nieuwe maatschappelijke
ontwikkelingen en fenomenen, zoals provo, radicalisme onder studenten en jongeren en
nationaal en internationaal terrorisme. Ook binnen de traditionele onderwerpen
(communisme en spionage) deden zich ontwikkelingen voor, bijvoorbeeld de ontwikkeling
van een op China georiënteerd communisme, dat zich ook in Nederland liet voelen door de
oprichting van pro-Chinese of maoïstische groepen.2 De fenomenen op het gebied van het
zogeheten studenten- en jongerenradicalisme confronteerden niet alleen de Nederlandse
autoriteiten, maar de hele Westerse wereld, met tot dan toe onbekende vormen van
maatschappelijke en politieke oppositie, die onder meer tot uiting kwamen in grootschalige
verstoringen van de openbare orde en veiligheid.3
Interne normstelling
Wat onder de begrippen `extremistisch' en `extremisme' moest worden verstaan, werd in het
Koninklijk Besluit niet geregeld. Engelen geeft aan dat de focus binnen het onderzoek naar
1 Zie voor een uitvoerig overzicht van de onderwerpen waarmee de BVD zich ten tijde van de Koude
Oorlog bezighield, D. Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, Sdu Uitgevers 1998,
hoofdstuk VI (rechts in soorten), hoofdstuk VII (niet-communistisch links-extremisme), hoofdstuk VIII
(communisme). Voor een beschrijving van de aandacht van de BVD voor het anarchisme in de periode
1945-1968 wordt verwezen naar D. Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, Sdu
Uitgevers 1998, p. 155-156.
2 Zie voor een gedetailleerde beschrijving van deze ontwikkelingen, D. Engelen, De BVD in de
twintigste eeuw. De institutionele geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst 1945-2000,
Museumdrukkerij Die Haghe Voorburg, p. 57-74 (hoofdstuk IV).
3 Idem, p. 61.
7/67
extremistische stromingen lag bij uiterst linkse en rechtse politieke groeperingen of partijen
die (in potentie) een bedreiging voor de democratische rechtsorde vormden vanwege hun
antidemocratische intenties en/of ideologie. Hierbij hanteerde de BVD van oudsher een
onderscheid tussen politieke groeperingen die zich langs de rand van de democratische
rechtsorde bewogen, maar daar niet overheen gingen, en politieke groeperingen die deze
grens wel overschreden.4 De eerste groep omschreef de BVD als `extreem', dit ter
onderscheid van de tweede groep die onder de noemer `extremistisch' vielen. Met de term
`extremistisch' had de BVD politieke partijen en groeperingen voor ogen die een ideologie
hadden die gericht was op omverwerping van de democratische rechtsorde en in de praktijk
middelen hanteerden die de democratische normen overschreden, zoals gebruik van geweld
en (andere) illegale methoden.5
De vraag naar de afbakening van het taakgebied van de BVD kreeg een nieuwe impuls door
de manifestatie van nieuwe groeperingen op het terrein van het studenten- en
jeugdradicalisme, zoals, maar niet alleen, provo, vanaf midden jaren '60. De gedragingen van
deze traditioneel niet-extremistisch geachte groepen vroeg om een bezinning op de
interpretatie van het begrip `extremisme'. Uit een intern verslag blijkt dat het toenmalige
hoofd van de BVD (HBVD) hieromtrent overwoog dat de BVD zich in het verleden, om het
veld van zijn activiteit te beperken, bepaalde normen had opgelegd die in het huidige
tijdsgewricht nadere overweging behoefden. HBVD gaf aan dat tot ongeveer 1960 de neiging
bestond de activiteiten van bepaalde organisaties op het gebied van het links-socialisme,
pacifisme, anarchisme en trotskisme te bagatelliseren. Dat leek inmiddels onder invloed van
het opkomende radicalisme onder de jeugd een ander aspect te krijgen. Volgens HBVD was
sprake van een maatschappelijk verschijnsel op wereldschaal. Dat maakte het in zijn optiek
noodzakelijk de eerdere standpunten opnieuw te bepalen.6
De Commissie constateert dat de BVD midden 1965 van de zijde van de korpsleidingen van
de toenmalige gemeente- en rijkspolitie, waarmee met een zekere regelmaat overleg werd
gevoerd, was gewezen op `het verschijnsel van de roerige jeugd' dat volgens de
politieleiding een probleem betrof dat ook aandacht van de BVD behoefde vanwege de
aanwezigheid van groeperingen met een politieke inslag. De BVD onderkende binnen het
onderwerp `radicalisme onder de jeugd' een ontwikkeling op het terrein van stromingen
buiten het communisme en naar het gebruik van illegale actiemethoden, met name
grootschalige verstoringen van de openbare orde. De BVD onderscheidde binnen dit terrein
een aantal zogenoemde `radicale stromingen': a) groeperingen die vanwege doelstellingen of
methodiek radicaal kunnen worden genoemd, hierbij ging het bijvoorbeeld om de
anarchisten en provo's; b) groeperingen die radicaal kunnen worden genoemd vanwege hun
methodiek terwijl deze methodiek aanvankelijk niet werd verwacht, hier kon volgens de
BVD worden gedacht aan de Socialistische Jeugd7 en Politeia8 in tegenstelling tot de PvdA
waaruit zij voortkwamen; c) groeperingen die qua doelstelling of methodiek niet radicaal
kunnen worden genoemd, maar radicale elementen in zich bergen die een radicaliserende
4 D. Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, Sdu Uitgevers 1998, p. 148.
5 Idem.
6
Kort verslag van 3 december 1965, betreft gecombineerde bijeenkomst van een aantal
politieverbindingen (afgevaardigden van de verschillende politie inlichtingendiensten) op 28
september 1965.
7 In mei 1960 opgerichte organisatie van links-socialistische jongeren. Aanvankelijk bedoeld als
strijdgroep van jonge socialisten van de PvdA, PSP of partijlozen. Later vooral gericht op doelgerichte
protestacties. In 1967 ging de SJ samen met Politeia. De SJ hing het gedachtegoed van het leninistische
marxisme aan en zag zich als voorhoede van een toekomstige socialistische revolutie.
8 Links-socialistische studentenorganisatie in Amsterdam.
8/67
invloed op de gehele groep trachten uit te oefenen, hierbij werd als voorbeeld genoemd
Comité 19619. De BVD stelde zich hierbij op het standpunt dat zijn taakopdracht op het
gebied van extremistische stromingen zich beperkte tot die onder a tot en met c genoemde
organisaties en personen die ter bereiking van hun doorgaans politieke doeleinden naar
buiten traden op illegale wijze. De BVD legde hierbij de nadruk op de gebruikte middelen in
plaats van enkel op de antidemocratische ideologie of doelstellingen van de groepering. In
deze zienswijze van de BVD viel de provobeweging aanvankelijk binnen de links-
extremistische (anarchistische) stroming.10
In mei 1967 heeft de BVD intern vastgelegd wat onder het begrip `extremistische stroming'
moest worden verstaan. Dit document is getiteld `Interne normstellingen van de BVD inzake
het
begrip
`extremistische
stromingen'.'
Archiefonderzoek
heeft
geen
andere
beleidsdocumenten over dit onderwerp opgeleverd. Onder `extremistische stroming' werd
verstaan:
`groeperingen en personen die, ter bereiking van politieke doeleinden, de grenzen van de in
onze democratische rechtsorde geldende normen blijkens hun activiteiten overschrijden of
krachtens hun beginselen mogelijk zullen overschrijden.'
Er werd benadrukt dat het om politiek extremisme ging en niet om verschillende andere
vormen van `radicalisme' die zich bijvoorbeeld de laatste jaren hadden gemanifesteerd. De
BVD legde de nadruk op de middelen en de activiteiten ter bereiking van politieke
doeleinden, als de essentiële criteria. Volgens de BVD kon uit deze middelen en activiteiten
met de meeste zekerheid tot het extremistische, ondemocratische karakter van een partij of
groepering worden besloten, althans met meer zekerheid dan uit de doeleinden zelf. Uit het
document volgt dat de BVD de volgende organisaties als extremistisch aanmerkte: `De CPN
en haar mantelorganisaties, Trotskistische en anarchistische groeperingen en organisaties
van ex-nazi's en neo-nazi's'. In deze extremistische sfeer was het de BVD ook toegestaan
informatie te verwerven met behulp van geheime middelen.
De BVD onderkende ook personen en groeperingen die opereerde in het gebied dat grenst
aan de extremistische sfeer. Dit werd aangeduid als `politiek extreem'. De BVD benadrukte
dat de organisaties en partijen die tot deze politiek extreme sfeer behoorden, zelf niet onder
de aandacht van de dienst vielen, maar extremistische personen of groeperingen die daarin
opereerden wel. Hierbij tekende de BVD aan dat de grenzen tussen extremistische en niet-
extremistische (extreme) politieke groeperingen in de praktijk niet altijd scherp te trekken
waren. Om over twijfelachtige situaties duidelijkheid te verkrijgen zag de BVD in de eerste
plaats bestudering van open bronnen materiaal als de aangewezen weg. Als dat niets
opleverde, konden geheime middelen noodzakelijk zijn. Hiertoe kon evenwel slechts worden
overgegaan in die gevallen waarin feiten of gegronde vermoedens daartoe aanleiding gaven.
9 Comité 1961 voor de Vrede. Opgericht in 1961. Hierin werkten verschillende organisaties samen,
zoals de PSP, Socialistische Jeugd, Internationale vrouwenbond voor vrede en veiligheid, werkgroep
van anti-militaristische studenten. Doelstelling was de afwijzing van de atoombewapening in Oost en
West en de opslag van kernwapens in Nederland. Jaarlijks werd een Nieuwjaarsmars en later een
Paasmars georganiseerd. Het comité werd in 1969 ontbonden (www. iisg.nl internationaal instituut
voor sociale geschiedenis).
10
Kort verslag van 3 december 1965, betreft gecombineerde bijeenkomst van een aantal
politieverbindingen op 28 september 1965.
9/67
Provo
In de interne normstellingen van mei 1967 lichtte de BVD provo uit het geheel als voorbeeld
van een groepering die zich op de scheidslijn van de extremistische en extreme stromingen
bevond. Volgens de BVD kon de groepering niet in als geheel als `extremistisch' worden
gekwalificeerd, maar waren hierin verschillende figuren actief die voorlopig en in zekere
mate de aandacht van de dienst eisten. Hiertoe maakte de BVD een onderscheid tussen
enerzijds de toplaag van de groepering bestaande uit `naar verhouding intelligente figuren
die idealistisch-filosofisch bewogen waren en geïnspireerd werden door algemene
anarchistische denkbeelden' en anderzijds de aanhang van de groepering bestaande uit
allerhande straatjeugd, die overigens niet altijd duidelijk te onderscheiden waren van elkaar
en van de toplaag. Volgens de BVD was vooral de eerste categorie, de ideologisch-creatieve
figuren, ook in politiek opzicht van een zeker belang. De rest viel onder de
openbareordehandhaving, buiten het specifieke terrein van de BVD. De (top)provo's hadden
als groep geen politieke beginselen, geen programma en daardoor geen politieke
doelstellingen in de eigenlijke zin. Toch werden zij volgens de BVD gemotiveerd door een
afkeer van de bestaande maatschappelijke orde, van de bestaande gezagsinstituten en van
het gezag als zodanig. Hun ideologie en de methoden waarvan zij zich bedienden of wilden
bedienen om hun ideeën te propageren, waren volgens de BVD verwant aan het anarchisme.
Daarom zag de dienst het tot zijn taak de toplaag, voor zolang de feiten daartoe aanleiding
gaven, in het oog te houden.
Conclusie
In het voorgaande herkent de Commissie een ontwikkeling binnen de BVD. In 1965, enkele
maanden nadat de BVD voor het eerst met provo werd geconfronteerd, werd de beweging
door de BVD als links-extremistisch (anarchistisch) gekarakteriseerd. Daardoor viel provo als
geheel aanvankelijk binnen het taakgebied van de BVD. Dat hield in dat bijzondere
inlichtingenmiddelen mochten worden ingezet, als daartoe een noodzaak bestond.
Bijvoorbeeld omdat minder ingrijpende middelen, zoals raadpleging van open bronnen of
informanten, niet toereikend waren. Halverwege 1967, bij de afbakening van zijn taakgebied
ten aanzien van extremistische stromingen, werd duidelijk dat de BVD de provobeweging
echter op de scheidslijn van extremistische en extreme stromingen plaatste. Dit zorgt ervoor
dat een groot deel van de beweging buiten het taakgebied van de BVD valt. Alleen voor de
ideologische toplaag blijft aandacht nodig, voor zolang de feiten hiertoe aanleiding geven.
Deze toplaag is namelijk verwant met het anarchisme.
3.1.2
Provo
In het navolgende zal worden bezien hoe de aandacht van de BVD voor provo en de heer
Van Duijn in de periode 1965-1967 vorm kreeg. De Commissie heeft zich er hierbij
rekenschap van gegeven dat de heer Van Duijn de interne normstellingen van de BVD uit
mei 1967 afdoet als een poging van de dienst achteraf een rechtvaardiging te geven voor de
onterechte aandacht voor provoleden vanwege het door hem gekenschetste ludieke en
geweldloze karakter van de beweging.
Aanleg persoonsdossier
De Commissie stelt vast dat de heer Van Duijn, voordat provo vanaf mei 1965 onder de
aandacht van de BVD kwam, al in beeld van de BVD was. Op 2 maart 1965 is op verzoek van
sectie BFA een persoonsdossier over hem aangelegd. Of de heer Van Duijn al eerder was
geregistreerd op een zogenoemde persoonskaart heeft de Commissie niet met zekerheid
kunnen vaststellen. Uit interne aantekeningen in het persoonsdossier over de heer Van Duijn
valt af te leiden dat hij in ieder geval vóór 6 januari 1965 niet was geregistreerd op een
10/67
zogenoemde persoonskaart. Het aanleggen van persoonskaarten behoorde in die tijd tot de
werkwijze van directie B van de BVD. Het vond plaats ten aanzien van personen wier naam
op enigerlei wijze was opgedoken in het kader van het aandachtsgebied politiek extremisme.
Op de persoonskaart werden registraties over de persoon bijgehouden voor mogelijk
toekomstig gebruik. Uit de documenten en interne aantekeningen in het persoonsdossier
leidt de Commissie af dat het verzoek tot de aanleg van een persoonsdossier over de heer
Van Duijn is gelegen tussen begin januari en begin maart 1965.
Wat de reden is geweest voor de aanleg van een persoonsdossier over de heer Van Duijn
heeft de Commissie niet kunnen vaststellen. De reden is niet in het persoonsdossier of ergens
anders vastgelegd. De Commissie vermoedt op basis van de documenten in het
persoonsdossier dat de aanleiding voor de vorming ervan is gelegen enerzijds in de
connectie van de heer Van Duijn met de Vrije Socialisten (anarchisten)11 en het anarchistische
tijdschrift De Vrije12 en anderzijds in de verspreiding van een pamflet door de heer Van
Duijn, mede namens het tijdschrift De Vrije, tijdens een grote demonstratie van verschillende
linkse bewegingen in januari 1965 in Amsterdam waarin zogenoemde `BB-geheimen' werden
openbaar gemaakt.13 Met de `BB-geheimen' werd gedoeld op de locaties van geheime
schuilkelders van het overheidsorgaan Bescherming Burgerbevolking (BB) in Amsterdam. In
het pamflet werd het publiek ook opgeroepen om zelf vertrouwelijke overheidsinformatie en
staatsgeheimen te melden.
Het eerste document in het persoonsdossier is een zogenoemd uittreksel van een bericht van
de Inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie Den Haag (hierna ID Den Haag) uit
augustus 1962. In het uittreksel is opgenomen dat (onder meer) de heer Van Duijn betrokken
was bij een demonstratie van de Ban-de-Bom-groep Den Haag in juni 1962 en dat hij
medewerker van deze groepering was. Wanneer het uittreksel is gemaakt, blijkt niet uit het
document. De Commissie vermoedt dat het uittreksel pas na de vorming van het
persoonsdossier is opgesteld. De Commissie heeft het oorspronkelijke bericht van de ID Den
Haag ingezien. Dit document is geborgen in het dossier over Ban-de-Bom. Hieruit blijkt dat
de BVD het bericht in september 1962 heeft ontvangen. Toen was er blijkbaar nog geen
aanleiding om het bericht te koppelen aan de persoon van de heer Van Duijn. In het bericht
worden ook andere personen genoemd. Eind december 1964 ontving de BVD een afschrift
van een bericht van de ID Den Haag aan de Inlichtingendienst van de toenmalige
gemeentepolitie Amsterdam, in verband met de verhuizing van de heer Van Duijn, met een
overzicht van openbare orde verstoringen in Den Haag waarbij de heer Van Duijn in de
11 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD. Uit
een artikel in De Vrije van 19 december 1964 blijkt dat de heer Van Duijn in november 1964 aanwezig
was bij een anarchistische studieweekend van de Vrije Socialisten. In het artikel doet de heer Van
Duijn hiervan verslag. Het artikel vormde aanleiding voor de BVD om begin januari 1965 navraag te
doen bij de inlichtingendienst van de gemeentepolitie Rotterdam naar zijn personalia en politieke
antecedenten; Brief HBVD aan Hoofdcommissaris van gemeentepolitie Rotterdam van 5 januari 1965
over R. van Duijn (en een andere persoon).
12 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD.
Eind december 1964 ontving de BVD een afschrift van een melding van de inlichtingendienst van de
toenmalige gemeentepolitie Den Haag aan de inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie
Amsterdam, in verband met de verhuizing van de heer Van Duijn, met een overzicht van de mutaties
van openbare orde verstoringen waarbij de heer Van Duijn in de periode 1962-1964 betrokken was.
Uit dit overzicht bleek onder meer dat de heer Van Duijn sinds 1963 postabonnee van De Vrije was.
13 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD.
Artikel in Vrij Nederland van 16 januari 1965 waarin verslag werd gedaan van de demonstratie en de
verspreiding van het pamflet. En het pamflet zelf.
11/67
periode 1962-1964 betrokken was. Hierin werd ook de demonstratie van de Ban-de-Bom-
groep genoemd. De heer Van Duijn was begin 1965 in beeld van de BVD gekomen. Er werd
in die periode immers een persoonsdossier over hem aangelegd. De Commissie heeft
begrepen dat hierin ook achteraf informatie kan worden gevoegd die betrekking heeft op een
voorliggende periode wanneer betrokkene nog niet de aandacht van de BVD had.
Provo en anarchisme
Het kan worden gezegd dat provo, halverwege de jaren '60, de eerste uiting van
jongerenradicalisme was waarmee met name de Amsterdamse gezagsdragers werden
geconfronteerd. Engelen merkt op dat het anarchisme met de oprichting van `provo' een
nieuwe impuls en lading leek te krijgen.14 De link van provo met het anarchisme bleek
duidelijk uit het pamflet van 25 mei 1965 waarin door onder andere de heer Van Duijn de
oprichting van het maandblad provo werd aangekondigd. Hierin werd onder meer het
volgende aangegeven: `Voorkeur voor direkte aktie voert ons tot anarchistische opvattingen',
`Wij menen dat geweldloos verzet voor ons doel slechts insidenteel geschikt is, omdat het
niet massaal wordt gepleegd', `Provo beschouwt het anarchisme als inspiratiebron voor het
verzet', `Provo wil het anarchisme vernieuwen en het onder de jeugd brengen', en `Provo
streeft naar samenwerking met alle andere anarchistische groeperingen'.
Het is gebleken dat de BVD in juli 1965 een aantal ministers, onder meer van Binnenlandse
Zaken en Justitie, en een aantal lagere gezagsdragers op de hoogte heeft gesteld van een
rapportage met de titel `een nieuwe anarchistische activiteit onder de naam Provo'. De BVD
baseerde zich onder meer op bovengenoemd pamflet waarin de verschijning van een
anarchistisch jongerenblad onder de naam Provo werd aangekondigd. Uit de aankondiging
bleek volgens de BVD dat een `vernieuwing van het anarchisme' werd nagestreefd `door
directe - waar nodig gewelddadige actie, daar (geweldloze) demonstraties, protest- en
vredesmarsen (...) niet effectief worden geacht'. De mensen achter het tijdschrift beoogden
volgens de BVD `de met Provo's aangeduide jeugd te mobiliseren tot verzet en provocatie
tegen de gevestigde maatschappelijke orde', aangezien zij `de laatste revolutionaire groep'
was.15 De BVD maakte melding dat pamfletten met een agiterende inhoud en strekking
werden verspreid, Provocaties genaamd. De pamfletten richtten zich onder meer tegen de
monarchie, in het bijzonder prins Bernard en Claus von Amsberg, de verloofde van prinses
Beatrix.
Van Duijn en anarchisme
In bovengenoemde rapportage van de BVD werd de heer Van Duijn als initiatiefnemer van
provo genoemd. Hij was een van de drie ondertekenaars van het pamflet. Over de heer Van
Duijn werd gemeld dat hij `de publicatie van methoden en middelen om bommen en
chemische stoffen te vervaardigen' verkondigt,16 en in een radio-interview, dat in het
14 D. Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, Sdu Uitgevers 1998, p. 156.
15 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD. Dit
volgt uit een interview met de heer Van Duijn in Het Parool van 30 juni 1965 naar aanleiding van het
pamflet waarin de oprichting van het blad Provo werd aangekondigd. In het pamflet werd dit ook
aangegeven.
16 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD. Dit
volgt uit een interview met de heer Van Duijn in Het Parool van 30 juni 1965 naar aanleiding van het
pamflet waarin de oprichting van het blad Provo werd aangekondigd. Hierin gaf hij aan dat het eerste
nummer in juli 1965 zou verschijnen en dat hierin zeer concrete aanwijzingen zullen worden gegeven
om de anarchie te laten losbreken. `Ik ga er een uittreksel in publiceren van een boekje dat in 1910
anoniem verschenen is, De praktische anarchist. Daar staan recepten in hoe je bommen kunt maken,
12/67
anarchistische tijdschrift `Recht voor Allen' werd becommentarieerd, zelfs `een bomaanslag
op BVD-gebouwen' aankondigde.17 Volgens het rapport huldigde de heer Van Duijn
`zodanig radicale opvattingen dat de georganiseerde anarchistische groeperingen in
Nederland zich de laatste tijd van hem en zijn geweldscultuur18 distantieerden'. De BVD
vermeldde dat de heer Van Duijn begin 1965 enige maanden deel had uit gemaakt van de
redactie van het anarchistische maandblad De Vrije, maar vanwege een onvolwassen
houding jegens het anarchisme weer aan de kant was gezet.19 Ook de anarchistische
Federatie van Vrije Socialisten distantieerde zich volgens de BVD uitdrukkelijk van de heer
Van Duijn door in haar tijdschrift `Recht voor Allen' ten aanzien van provo te stellen dat een
dergelijke strijdwijze van een door geestelijke armoede gekenmerkte student niet aanslaat.
Hierbij werd de hoop uitgesproken dat het bij onschuldige fantasieën zou blijven.20
De Commissie stelt vast dat de informatie in bovengenoemde rapportage over de heer Van
Duijn en provo afkomstig is uit tot op dat moment in het persoonsdossier geborgen open
bronnen en een enkele melding van een politie inlichtingendienst.
Midden juli 1965 verscheen het eerste nummer van het maandblad Provo. Hierin werd onder
meer opgeroepen het Paleis op de Dam te bestormen, bommen in de brievenbus van het
gebouw van de BVD te leggen, militaire objecten in de lucht te laten vliegen en het ministerie
van Defensie en het BVD gebouw buiten werking te stellen. Ook werd hierin een aantal
bereidingen en toepassingen van springstoffen en bommen vermeld.
hoe je je van politieagenten kunt ontdoen, met een chemisch mengsel dat je op hun uniform kunt
gooien en dat na tien minuten vanzelf opbrandt.'
17 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD. Een
artikel in Recht voor Allen van 26 juni 65. Hierin wordt gemeld n.a.v. een radio interview met de heer
Van Duijn op 12 juni 1965 dat hieruit bleek: `Enfin heel Nederland heeft nu kunnen horen wat het
streven van Provo is. Behalve het beloofde maandblad krijgen we binnenkort dan ook een bomaanslag
onder de BVD gebouwen.'
18 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD. Dit
volgt uit een interview met de heer Van Duijn in Het Parool van 30 juni 1965 naar aanleiding van het
pamflet waarin de oprichting van het blad Provo werd aangekondigd. Hierin geeft hij zijn veranderde
visie t.o.v. geweldloosheid aan. Ten tijde van Ban-de-Bom `beschouwde ik geweldloosheid als het
enige middel om uit de vicieuze cirkel van geweld tegen geweld te komen. Ik sta er nu anders
tegenover. Geweldloosheid is niet toereikend. Dat is alleen voor de massa (...), niet voor een
minderheidsgroepering. Ik wil alle middelen die effectief zijn.' Ook volgt dit uit een artikel uit De
Vrije van 19 december 1964 waarin een verslag van de heer Van Duijn van het anarchistisch
studieweekend van het Noordelijk Gewest van Vrije Socialisten verscheen. Hierin schrijft de heer Van
Duijn: `een duidelijk verschil van mening bleek slechts te bestaan over het onderwerp van
geweldloosheid. Terwijl de meerderheid der aanwezigen meende dat men zich strikt aan dit principe
moet houden omdat `geweld geweld uitlokt', stelde (...) ik dat wij bij al onze akties primair het effect
van de akties voor ogen moeten houden. De vraag: geweld of geen geweld, is van secundair belang.
Als wij handelen, zullen wij ons eerst afvragen hoe kan onze aktie het maximale resultaat hebben. Als
dat door het gebruik van geweld is zullen wij dat niet nalaten, al geven wij in het algemeen de
voorkeur aan geweldloosheid. (...) Voor ons is geweldloos verzet slechts incidenteel geschikt, omdat
wij de massa niet achter ons hebben. Van geweldloosheid alleen hebben wij niets te verwachten.'
19 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD.
Bericht van ID Rotterdam van 19 maart 1965 over wijzigingen in de redactionele samenstelling van De
Vrije.
20 De Commissie heeft gereconstrueerd dat dit is gebaseerd op de volgende informatie uit het PD. Een
artikel in Recht voor Allen van 26 juni 65.
13/67
Zoals in de voorgaande paragraaf is beschreven, plaatste de BVD provo in deze periode in
de links-extremistische (anarchistische) stroming. Daarmee viel provo aanvankelijk binnen
de taakopdracht van de BVD op grond waarvan de dienst gegevens mocht inwinnen. Dat is
in de opvatting van de Commissie te rechtvaardigen.
Nuancering
In deze zienswijze kwam gaandeweg verandering. Begin mei 1966 kwam het
provovraagstuk aan de orde in een vergadering van procureurs-generaal en HBVD. Hierbij
werd ingegaan op de wijze van politieoptreden tegen de provo's, dat niet adequaat en vrij
hardhandig werd gevonden. Volgens het Aurora-verslag van 13 mei 1966, waar HBVD aan
zijn directiehoofden een terugkoppeling gaf van het besprokene, was HBVD de mening
toegedaan dat de politie onvoldoende mogelijkheden bezat om haar beleid en optreden
tegen provo te doen steunen op beschouwingen, zoals die door de BVD op het terrein van
politiek extremisme worden opgesteld. HBVD had niet de indruk dat berichtgeving van de
dienst over provoactiviteiten van invloed was geweest op het door de politie gevoerde
beleid, vanwege het door de dienst benadrukte geweldloze karakter van de activiteiten. De
Commissie heeft niet kunnen vaststellen op welke uitlatingen HBVD hier doelde. Wel heeft
de Commissie in de maandoverzichten over de periode 1965 tot en met 1967, bedoeld voor
de externe relaties van de BVD, zoals de politie inlichtingendiensten, een aantal berichten
van de BVD over ontwikkelingen in en rondom de provobeweging ingezien.21 De
21 Een overzicht: MO 7/8 1965 `Socialistische Jeugd en Provo's' onvrede in deze kringen over het
geringe succes van acties tegen Claus von Amsberg in juli in Amsterdam. Acties vooral bestaan uit
plakken pamfletten, leggen van bloemen bij nationaal monument, demonstreren met spandoeken en
gooien van tomaten. Toekomstige acties, bv. ter gelegenheid van huwelijk van prinses Beatrix, wil
men beter voorbereiden. Verder volgt een beschouwing op provo. Hierbij wordt onder meer
opgemerkt dat provo inziet dat de vestiging van een anarchistische maatschappij een onmogelijkheid
is, maar ze wil de gevestigde maatschappij grondig provoceren. Ook wordt gemeld dat na de
activiteiten rondom de verloving van prinses Beatrix, provo in het nieuws kwam door zonder
vergunning zgn. happenings te organiseren bij het Lieverdje in Amsterdam. De heer Van Duijn en
Stolk worden genoemd als voornaamste exponenten. Er wordt niet verwezen naar gewelddadige
uitlatingen of acties. MO 9 1965 `Provo's ook elders actief?' melding van enkele activiteiten in Den
Haag. MO 10 1965 `Politeia en de Provo's' bericht hoe deze links-socialistische studentenorganisatie
aankijkt tegen de provo's. MO 6 1966 `Een Provo in de Amsterdamse gemeenteraad'- verkiezing van
student Bernhard de Vries in juni 1966 in gemeenteraad. Hij gaf in een interview aan evenals de
meeste prominente provo's bij de verkiezingen voor de Provinciale staten van dit jaar PSP te hebben
gestemd. Van Duijn bestempelde hij als de ideeënman van provo. Oudere anarchisten hadden geen
waardering voor deelname van provo aan gemeenteraadsverkiezingen. MO 7/8 1966 `Provo-
activiteiten' uitgave nieuw weekblad `Image' en overzicht van activiteiten buiten Amsterdam. MO
10 1966 `Provo-activiteiten' Melding dat activiteiten op de openbare weg lijken af te nemen, wel in
nieuws vanwege bereidheid tegen betaling voor buitenlandse pers happenings, compleet met
politieoptreden, op touw te zetten; en meldingen over nieuwe periodieken in het land van
provoafdelingen. MO 11 1966 `Andere activiteiten' korte melding van provoconcilie waar zou zijn
besloten vertegenwoordigers naar Noord en Zuid Vietnam te sturen omdat men de voorlichting in
Nederland niet vertrouwt. MO 12 1966 `Provo-activiteiten' melding dat in de loop van 1966 de
straat- en andere activiteiten van Amsterdamse provo's minder werden, maar van soortgenoten elders
juist op gang kwamen. Ten aanzien van maandblad Provo werd geconstateerd dat laatste nummer
drie maanden op zich had laten wachten. Ook werd het weekblad Image na twee maanden gestaakt.
Verder gemeld dat indruk bestaat dat inhoud van Amsterdamse provobladen minder fel van toon
wordt. Dit blijkt onder meer uit het laatste nummer van het blad God, Nederland en Oranje. Overzicht
van provoafdelingen en hun periodieken in de rest van Nederland. MO 2 1967 `Het anarchisme en de
huidige gezagsproblematiek' verslag van jaarlijks congres van de Organisatie van Studenten in de
Geschiedenis, eveneens een tentoonstelling over de geschiedenis van het anarchisme. Ook provo werd
hierin beschouwd: wel klassieke anarchistische trekjes in te herkennen maar klassenloos
14/67
formulering van de berichtgeving is naar het oordeel van de Commissie neutraal van toon.
Er wordt geen toespeling op het eventuele gewelddadige karakter of optreden van de
beweging of de leden ervan gemaakt.
In september 1966 verspreidde de BVD zijn rapport `Provo's, exponent van hedendaags
radicalisme onder de jeugd' (augustus 1966) binnen een grote groep gezagsdragers. In het
begeleidend schrijven gaf de BVD aan niet de pretentie te hebben een complete analyse van
het provoverschijnsel te geven, omdat dit `nauwelijks tot de taak van de dienst kon worden
gerekend' en omdat het niet mogelijk zou zijn vanaf de positie van de dienst alle facetten van
het provovraagstuk, en breder: het verschijnsel van het radicalisme onder de jeugd, te
overzien. Hierbij werd ook aangegeven dat de moeilijke omstandigheid was dat dit
verschijnsel zich voordoet `in het randgebied van hetgeen normaliter tot de extremistische
stromingen kan worden gerekend'. Bovendien gold volgens de BVD met betrekking tot de
provo's dat `de grens tussen politieke activiteit en straatschenderij vaak moeilijk te trekken
viel'.
In de rapportage geeft de BVD naar het oordeel van de Commissie een redelijk genuanceerd
beeld van de provobeweging. Voor de heer Van Duijn die als `ideeënman' van provo werd
gepositioneerd,22 heeft de BVD in het rapport de nodige aandacht. Met name de
omstandigheid dat hij, als een van de weinigen binnen provo, niet afkerig tegen het gebruik
van geweld stond,23 werd uitvoerig behandeld. Ten aanzien van de beweging werd het beeld
geschetst dat het merendeel van de aanhang van provo zich vooral door onlustgevoelens
jegens de maatschappij liet leiden en minder door politiek-anarchistische overwegingen.
Vooral de risico's van het provo-optreden voor de openbare orde en veiligheid werden
benadrukt.
Uit een verslag van 11 april 1967 van een bespreking van HBVD met de minister en SG van
Binnenlandse Zaken is de Commissie gebleken dat de BVD zichzelf, in lijn met voorgaand
rapport, een beperking ten aanzien van de provobeweging heeft opgelegd. Deze zienswijze
komt vervolgens terug in de interne normstellingen van de dienst van mei 1967. Uit het
verslag volgt dat de dienst zichzelf reeds jaren geleden bepaalde limieten heeft gesteld ten
aanzien van het begrip `extremistische stromingen' genoemd in het Koninklijk Besluit van
1949. Volgens deze zelf opgelegde normen viel de provobeweging buiten het werkterrein
van de BVD, omdat een duidelijke politieke doelstelling ontbrak. In het optreden van de
provo's heeft de BVD echter gemeend een aantal elementen te moeten bezien. De BVD kwam
tot de conclusie dat er op dit terrein wel enige activiteit behoorde te worden bedreven maar
georganiseerd en vooral van betekenis vanwege de reacties die ze hebben opgeroepen. MO 7/8 1967
`Provobeweging' - melding dat de provobeweging in mei 1967 officieel is opgehouden te bestaan,
maar dat de provogedachte niet is verdwenen. Dit blijkt uit uitlatingen van de `geestelijk vader' van
de beweging Roel van Duijn in een door hem geschreven boekje over de beweging. Hierin kondigde
hij onder meer aan `subversieve methoden' te zoeken en vinden waarbij alle happenings en
demonstraties verbleken. Ook blijkt hieruit dat de ex-provo's mogelijk weer zullen opduiken te
midden van de woelingen van de revolutie die in West-Europa aanstaande is. De BVD merkt hierover
op dat indruk bestaat dat deze uitlatingen voor een deel stoelen op de wens die de vader van de
gedachte is, zeker nu zijn vorige lieve revolutie niet werd verwezenlijkt. Ook wordt aangegeven dat
het in vrijwel alle provoactiviteiten aanwezige spelelement een factor is die bij een beoordeling van
een en ander moet worden meegenomen. MO 12 1967 `Andere groeperingen' een herhaling van de
melding in nr. 7/8. En een verwijzing naar nadien verschenen Provo en provoachtige periodieken.
22 Deze typering kan worden herleid tot een uitspraak van provo Bernhard de Vries, zie
Maandoverzicht juni 1966, p. 43.
23 Zie voetnoot 18.
15/67
dat deze binnen enge grenzen moest worden gehouden. Voordat de dienst zich ook
operationeel op de groepering kon richten, moest er tenminste een samenhang met een
geheime activiteit van een politieke strekking zijn. Daarvan was, naar de Commissie uit het
dossieronderzoek afleidt, naar het oordeel van de BVD geen sprake.
In de maandoverzichten van juli/augustus en december 1967, waar melding wordt gemaakt
dat de provobeweging op 13 mei 1967 officieel is opgehouden te bestaan, wordt verwezen
naar uitlatingen van de `geestelijk vader' van de beweging de heer Van Duijn in een door
hem geschreven boekje over de beweging. Hierin kondigde de heer Van Duijn onder meer
aan dat de provogedachte niet was verdwenen met de opheffing van provo en dat hij
`subversieve methoden' zou zoeken en vinden waarbij alle happenings en demonstraties
zouden verbleken. Ook zouden volgens hem de ex-provo's weer opduiken te midden van de
woelingen van de revolutie die in West-Europa aanstaande was. De Commissie constateert
dat de BVD een genuanceerde zienswijze op deze uitlatingen had. De BVD meldde dat `de
indruk bestaat dat deze uitlatingen voor een deel stoelen op de wens, die de vader van de
gedachte is, zeker van een anarchistisch denkend jongmens, dat het maar moeilijk kan
verwerken dat zijn `vorige' lieve revolutie niet werd verwezenlijkt'. Ook werd aangegeven
dat `het in vrijwel alle Provo-activiteiten aanwezige spelelement' een factor is die bij een
beoordeling van een en ander moet worden meegenomen.
De Commissie leidt uit het persoonsdossier af dat de BVD zich van 1965 tot en met midden
1967 een beeld probeerde te vormen van de heer Van Duijn. Hierbij merkt de Commissie
overigens op dat de BVD zich niet uitsluitend tot de heer Van Duijn beperkte. Ook andere
provo's werden door de BVD nader beschouwd. Dit deed de BVD in de eerste plaats door
het lezen (en bewaren) van mediaberichten en van publicaties van de groepering zelf. In het
persoonsdossier zijn over de genoemde periode tien artikelen over en van de hand van de
heer Van Duijn opgenomen. Ook verkreeg de BVD bepaalde gegevens van de politie en het
Openbaar Ministerie over onder meer personalia van provoleden, aanhoudingen en
vervolging. Eind 1965 hield de BVD zich met operatie Diepvries bezig, in welk kader de
naam van de heer Van Duijn werd betrokken. Dit onderwerp komt uitgebreid aan de orde in
paragraaf 3.3. Ook zijn in het dossier gegevens te vinden over contacten van provoleden,
onder andere van de heer Van Duijn, met verschillende politieke organisaties. Een coherent
beeld leveren deze gegevens niet. Vooral met de Socialistische Jeugd werden enkele
gezamenlijke openbare orde activiteiten onderkend. Midden 1967 hield provo formeel op te
bestaan en valt een duidelijke afname van de gegevens in het dossier waar te nemen. Dit
trekt pas eind 1969 weer aan, als de heer Van Duijn naar buiten treedt in verband met de
oprichting van de kabouterbeweging. Over deze beweging volgt later in deze paragraaf
meer. Het is de Commissie opgevallen dat een deel van de gegevens in het persoonsdossier
en het dossier over provo lijkt terug te voeren op een of meer menselijke bronnen. In
paragraaf 3.2 wordt hier uitvoerig aandacht aan besteed.
Conclusie
Vanaf mei 1965 wordt de BVD geconfronteerd met het nieuwe maatschappelijke fenomeen
provo. De Commissie stelt vast dat de BVD de beweging op dat moment probeert te vatten
in de bekende kaders van links-extremistisch en anarchistisch. De beweging heeft een nieuw
en ongrijpbaar karakter dat afwijkt van de destijds bestaande groeperingen. Daardoor
hebben de BVD en bestuurlijke autoriteiten aanvankelijk geen idee hoe hierop te reageren.
Gaandeweg 1966 ziet de Commissie echter dat de BVD zijn zienswijze op de provobeweging
nuanceert. Dan geeft de BVD aan dat provo balanceert op een grensvlak tussen politieke
activiteit en straatschenderij. Daarmee opereert provo in het randgebied van wat normaal als
extremistische stroming valt aan te duiden.
16/67
In de interne normstellingen uit mei 1967 legt de BVD de interne afbakening vast van het
begrip `extremistische stroming' en in het bijzonder de zienswijze op de provobeweging.
Deze normstellingen vormen volgens de Commissie het sluitstuk van de voorgaande
ontwikkeling. Er ontstaat een nieuw evenwicht. Enerzijds ziet de BVD de noodzaak om
aandacht te hebben voor provo en de ideologische toplaag van provo, zoals de heer Van
Duijn, maar evenzeer andere topprovo's. Anderzijds acteert de dienst vanuit duidelijke
grenzen, vooral als het gaat om het inzetten van bijzondere bevoegdheden. De Commissie
heeft geen aanwijzingen voor het standpunt van de heer Van Duijn dat de BVD zich met het
opstellen van de interne normstellingen achteraf probeerde in te dekken. De Commissie acht
deze zienswijze daarom niet aannemelijk.
Daarnaast concludeert de Commissie dat de BVD, naar de maatstaven van die tijd, destijds
terecht aandacht heeft voor de persoon Van Duijn en de provobeweging. Dit oordeel baseert
zij op de anarchistische grondslag van provo als beweging, het radicaliserende karakter van
provoactiviteiten en -uitlatingen, het revolutionaire gedachtegoed dat wordt aangehangen en
bepaalde op geweld gerichte uitlatingen van de heer Van Duijn. Hierbij vindt de Commissie
van belang dat de BVD zichzelf in dat verband bepaalde beperkingen oplegt in het licht van
zijn specifieke taakopdracht. In de interne normstelling van mei 1967 geeft de BVD aan dat
operationele activiteiten (de inzet van bijzondere bevoegdheden) alleen kunnen
plaatsvinden, als sprake is van heimelijke politieke activiteiten. Deze doen zich bij de heer
Van Duijn en provo niet voor. De Commissie heeft op grond van haar onderzoek geen
aanwijzingen dat de BVD buiten deze zelf opgelegde grenzen is getreden (zie paragraaf 3.2).
3.1.3
Kabouters
De Commissie stelt vast dat de oprichting van de kabouterbeweging eind 1969 door de heer
Van Duijn werd aangekondigd in de media. De beweging richtte zich met name op
consumentisme en milieuvraagstukken. De kabouterbeweging trad aanvankelijk naar buiten
in de vorm van de Volksuniversiteit voor sabotage en pseudo-erotiek. Hierin werd gesteld
dat de bestaande overheid, met name het ministerie van Defensie en het leger, niet in staat
waren de bevolking op afdoende wijze te beschermen. Daartoe werd het noodzakelijk geacht
de bevolking te onderwijzen in sabotagetechnieken om hen te vormen tot een volksleger dat
een eventuele bezetter kon tegenwerken. Ook werd het noodzakelijk gevonden om alle
bestaande (overheids-)structuren en instellingen die geweld en agressie in de hand werkten,
zoals het leger en wapenfabrieken, uit te schakelen. De sabotagecursussen dienden de
bevolking hiertoe de kennis te verschaffen. In de loop van 1970 werd de Oranje Vrijstaat
opgericht, waarvan de Volksuniversiteit een onderdepartement werd. Vanaf september 1970
hield de Oranje Vrijstaat op te bestaan. Op dat moment trad de Kabouterpartij naar voren.
Op grond van haar dossieronderzoek stelt de Commissie vast dat, anders dan ten aanzien
van provo, geen rapportages over de kabouters aan de regering of andere gezagsdragers zijn
aangetroffen. Ook is geen berichtgeving in de maandoverzichten van directie B van de BVD
over deze beweging gezien. De Commissie heeft kennisgenomen van het dossier over de
kabouterbeweging. Dit omvat gegevens uit de periode 1969 tot en met 1971. Een deel van de
gegevens is ook aangetroffen in het persoonsdossier over de heer Van Duijn. Het is de
Commissie niet duidelijk geworden waar de verzameling van deze gegevens toe diende.
Zoals gezegd heeft de Commissie geen externe rapportage over de kabouters aangetroffen.
Het merendeel van de gegevens zijn krantenberichten en gegevens over activiteiten van de
kabouterbeweging afkomstig van de Inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie
Amsterdam, waaronder publicaties van de groepering zelf.
17/67
Ten aanzien van het persoonsdossier over de heer Van Duijn en de dossiers over de
kabouters en Oranje Vrijstaat, stelt de Commissie vast dat enkele tientallen documenten uit
de jaren eind 1969 tot en met midden 1971 betrekking hebben op verslagen van
bijeenkomsten van de kabouterbeweging in zijn verschillende verschijningsvormen. Het zijn
geen documenten van de BVD. De documenten zijn ondertekend door `nr. 13'. Dit verwijst
naar de Inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam. De verslagen
zien op een gedetailleerde weergave van het verloop van de bijeenkomsten en de besproken
onderwerpen. Hoewel de heer Van Duijn met regelmaat op deze bijeenkomsten aanwezig
was en soms als spreker optrad, ligt in de verslaglegging geen focus op de heer Van Duijn, in
de zin dat alleen of meer aandacht wordt besteed aan wat de heer Van Duijn zegt in
vergelijking met andere deelnemers en sprekers. Bovendien heeft de Commissie in het
kabouterdossier ook verslagen van bijeenkomsten aangetroffen waar de heer Van Duijn niet
aanwezig was. De herkomst van de verslagen, wordt nader besproken in paragraaf 3.3, bij de
vraag naar de activiteiten van de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam.
De aandacht voor de heer Van Duijn als initiator en leider van de kabouterbeweging heeft
geleid tot de berging van tientallen gegevens in zijn persoonsdossier, met name in de jaren
1970 en 1971. De gegevens bestaan overwegend uit zogenoemde openbronneninformatie,
zoals krantenartikelen over de heer Van Duijn en publicaties van de groepering zelf. Verder
bevinden zich in het dossier een aantal zogenoemde informatierapporten. De gegevens lijken
afkomstig uit een of meer menselijke bronnen. Daarmee is niet gezegd dat de informatie is
verkregen door middel van de inzet van een bijzondere bevoegdheid (bv. een agent) en
evenmin, als het wel om de toepassing van een bijzondere bevoegdheid ging, dat de inzet
ook was gericht op de heer Van Duijn of de kabouterbeweging. In paragraaf 3.2, over de
vraag naar de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen, gaat de Commissie uitgebreid in
op de herkomst van deze informatie.
Na 1971 is de hoeveelheid gegevens in het persoonsdossier steeds verder afgenomen. Het
gaat dan met name nog om informatie uit open bronnen, zoals krantenartikelen. De
gegevens hebben onder meer betrekking op zijn activiteiten in de Amsterdamse
gemeentepolitiek. Daarnaast komt een enkele melding van een politie inlichtingendienst
(naar aanleiding van verhuizingen van de heer Van Duijn) en een enkel informatierapport
voor. Voor deze laatste categorie wordt verwezen naar paragraaf 3.2.
Conclusie
De BVD heeft ook sinds het ontstaan aandacht voor de ontwikkelingen binnen de
kabouterbeweging. Dit blijkt uit de dossiervorming over dit onderwerp. De Commissie
meent dat de betrokkenheid van een aantal ex-provo's, zoals de heer Van Duijn, een
aanleiding heeft gevormd de groepering en de leiding ervan in zicht te willen houden.
Hierbij zal ook de (mede) door de heer Van Duijn gepropageerde `sabotage' in het kader van
de Volksuniversiteit van sabotage en pseudo-erotiek en de Oranje Vrijstaat een rol hebben
gespeeld. De Commissie concludeert echter dat de kabouterbeweging binnen het taakgebied
van de BVD geen voorname positie had. Zij heeft namelijk geen interne beleidsstukken of
externe rapportages over de beweging gevonden.
3.2
Inzet van bijzondere middelen door de BVD
In navolging van het verzoek van de minister, heeft de Commissie in de eerste plaats
onderzoek gedaan naar de vraag of de BVD bijzondere bevoegdheden (voorheen bijzondere
inlichtingenmiddelen), in de zin van de Wiv 2002, jegens de heer Van Duijn heeft ingezet.
18/67
Vanwege het inbreukmakende karakter van bijzondere bevoegdheden op de persoonlijke
levenssfeer en de heimelijke toepassing ervan is in de Wiv 2002 (artikelen 18 tot en met 33)
strikt geregeld welke bijzondere bevoegdheden de AIVD heeft om gegevens te verzamelen
en onder welke voorwaarden deze bevoegdheden mogen worden uitgeoefend. Het gaat
volgens de wet onder meer om observatie, de inzet van een agent, een telefoontap, een
internettap,
hacken,
doorzoeking,
satellietinterceptie,
opvragen
van
telefonieverkeersgegevens.24
Onderzoeksmethodiek I
Ter beantwoording van de gestelde onderzoeksvraag, kan in de eerste plaats een onderzoek
worden verricht in de documenten die over de inzet van bijzondere middelen in het archief
van de BVD, het zogenoemde operationele archief, worden bewaard. Logischerwijs ligt
hierin een antwoord besloten op de vraag of er inlichtingenmiddelen jegens de heer Van
Duijn zijn ingezet en, zo ja, welke. Het is de Commissie tijdens het onderzoek echter
duidelijk geworden dat een doorzoeking van het operationele archief, zonder specifieke
aanwijzingen over de (mogelijke) inzet van concrete operationele inlichtingenmiddelen
jegens de heer Van Duijn of een van de mede door hem opgerichte bewegingen, ondoenlijk
is gelet op de grote hoeveelheid informatie. Hierbij speelt ook mee dat de dossierstukken niet
digitaal doorzoekbaar zijn. Er kan dus niet aan de hand van zoektermen, bijvoorbeeld met de
naam `Van Duijn', `provo' of `kabouters', worden gezocht. Verder heeft de BVD geen
administratie bijgehouden op wie of welk onderwerp een middel werd toegepast. Voor wat
betreft de inzet van een telefoontap of microfoon lag dit vanaf 1971 anders, toen het
afluisteren van gesprekken bij wet strafbaar werd gesteld. Sindsdien vond de toepassing van
deze middelen door de BVD plaats op grond van een speciale last die ter goedkeuring werd
voorgelegd aan vier ministers. Per jaar werd op een lijst bijgehouden ten aanzien van welke
onderzoekssubjecten het middel werd toegepast. Deze lijsten zijn geborgen in het
operationele archief. De Commissie heeft op grond van bestudering van de lijsten sinds 1971
geen aanwijzingen dat na 1971 een telefoontap dan wel microfoon is toegepast jegens de heer
Van Duijn of een van zijn bewegingen.
Onderzoeksmethodiek II
Op grond van de beschreven werkwijze was het voor de Commissie niet mogelijk de
onderzoeksvraag volledig te beantwoorden. Daarom is de Commissie uitgegaan van een
andere benadering van de voorliggende onderzoeksvraag, namelijk de vraag op welke wijze
de over de heer Van Duijn aanwezige informatie bij de BVD, geborgen in zijn
persoonsdossier, is verkregen.
De Commissie merkt op dat als een bijzonder inlichtingenmiddel zou zijn ingezet jegens de
heer Van Duijn of jegens een van zijn bewegingen met de facto als resultaat dat informatie
over de heer Van Duijn werd verkregen, deze opbrengst volgens de toenmalige werkwijze
van de BVD geborgen zou zijn in het persoonsdossier over betrokkene. De Commissie heeft
daarom de documenten in het persoonsdossier van de heer Van Duijn tot uitgangspunt
genomen voor een onderzoek naar de bron/herkomst van de informatie. Hierbij heeft de
24 Zie voor een juridische bespreking van de bijzondere bevoegdheden op het gebied van
telecommunicatie onder andere toezichtsrapport van de CTIVD nr. 38 inzake gegevensverwerking op
het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD (juridische bijlage), Kamerstukken II
2013/14, 29 924, nr. 105 (bijlage); op het terrein van de inzet van agenten ook toezichtsrapport van de
CTIVD nr. 37; op het gebied van observatie toezichtsrapport van de CTIVD nr. 20 inzake de financieel-
economische onderzoeken door de AIVD, Kamerstukken II 2008/09, 29 924, nr. 35 (bijlage). Alle
toezichtsrapporten van de CTIVD zijn raadpleegbaar via www.ctivd.nl.
19/67
Commissie bemerkt dat (persoons)dossiers gericht waren op het vastleggen van
documentatie, niet op het vastleggen van de redenen voor verkrijging ervan. Bovendien
blijkt uit de documenten niet waar de informatie vandaan komt, met uitzondering van
informatie uit open bronnen, zoals kranten en tijdschriften. Dit is terug te voeren op de
organisatie van de BVD (met name van directie B, die zich in de jaren '60 en '70 van de
vorige eeuw bezig hield met politiek extremisme) waarin tot ongeveer de jaren '80 van de
vorige eeuw een strikte scheiding tussen de afdeling die met inzet van menselijke bronnen
en taps of microfoons gegevens verzamelde (BO) en de afdeling die de verworven informatie
gebruikte in rapportages (BV) werd gehanteerd. Alle verworven informatie uit operationele
activiteiten werd in vergaande mate ontdaan van aanwijzingen over de bron van de
informatie.
De Commissie heeft de documenten in het persoonsdossier over de heer Van Duijn
desalniettemin nauwgezet bestudeerd op de (mogelijke) herkomst van de informatie en
eventuele aanwijzingen voor de inzet van bijzondere bevoegdheden. Van een groot aantal
documenten in het persoonsdossier was direct duidelijk dat het informatie uit zogenoemde
open bronnen is. Het gaat bij deze documenten met name om krantenartikelen en
tijdschriftartikelen. Van een aanzienlijke hoeveelheid andere documenten is duidelijk dat zij
afkomstig zijn van verbinding `nr. 13', wat staat voor de Inlichtingendienst van de
toenmalige gemeentepolitie Amsterdam. Deze documenten komen in paragraaf 3.3 nader
aan de orde. Van de resterende documenten in het persoonsdossier kon de Commissie niet
op voorhand de herkomst van de informatie vaststellen.25 Hierbij had de Commissie wel
bepaalde indicaties dat de informatie verkregen kon zijn van een menselijke bron.26 Uit de
documenten kon de Commissie echter niet afleiden of de informatie was verkregen van een
zogenoemd gesprekscontact, ook wel informant genoemd, of door middel van de inzet van
een agent. In het laatste geval is sprake van de inzet van een bijzondere bevoegdheid volgens
de Wiv 2002. Ook was op voorhand uit de documenten niet af te leiden of het activiteiten
van de BVD zelf betrof of van de gemeentepolitie Amsterdam. De Commissie heeft in het
persoonsdossier, met in achtneming van het voorgaande, geen (specifieke) aanwijzingen
voor de inzet van andere bijzondere bevoegdheden door de BVD gevonden. Tap- of
observatieverslagen zouden bijvoorbeeld vanwege hun specifieke opmaak en inhoud als
zodanig herkenbaar zijn.
Agentenoperaties
De Commissie heeft het merendeel van de bovengenoemde documenten waarvan de
herkomst onduidelijk bleek, nader onderzocht. Het zijn tweeëndertig documenten. Enkele
andere documenten heeft de Commissie niet nader onderzocht, omdat de naam van de heer
Van Duijn slechts zijdelings voorkwam. De onderzochte documenten dateren uit de periode
1965 tot 1976. Het merendeel van deze documenten is in het kader van het verzoek tot
kennisneming van het persoonsdossier niet vrijgegeven vanwege bronbescherming.
Uiteindelijk kon van zeven documenten van de onderzochte documenten de herkomst niet
worden herleid. De overige informatie kon worden herleid tot dertien operaties van de BVD.
De Commissie heeft de dossiers van deze operaties bestudeerd. Alle operaties betreffen
agenten van de BVD. Dit betekent dat deze personen werden aangestuurd door de BVD om
bepaalde informatie te verzamelen. De Commissie komt op grond van de agentendossiers tot
25 Het gaat om informatierapporten en zogenaamde uittreksels van informatierapporten.
26 Indicatoren: de informatie was van iemand verkregen of vernomen, soms rechtstreeks van de heer
Van Duijn, hoe was onduidelijk, gebruik van een evaluatiecode, vaak niet vrijgegeven in verband met
bronbescherming.
20/67
de conclusie dat geen van de agenten is gerekruteerd met het doel om de heer Van Duijn,
provo of een van de andere bewegingen van de heer Van Duijn in de gaten te houden. De
Commissie stelt verder vast dat het merendeel van de agenten niet in rechtstreeks contact
met de heer Van Duijn en zijn bewegingen stond. De geleverde informatie blijkt via andere
kanalen tot de agenten te zijn gekomen; het is overwegend informatie van derden. Deze
agenten hebben kennelijk uit eigen beweging informatie over de heer Van Duijn en/of een
van de bewegingen aangeleverd. De Commissie heeft geen sturing van deze agenten op de
heer Van Duijn of zijn bewegingen onderkend. Daarnaast heeft een klein aantal agenten wel
direct contact met de heer Van Duijn en/of een van zijn bewegingen gehad en op grond
hiervan informatie aan de BVD heeft geleverd. De Commissie heeft geen aanwijzingen dat
deze agenten (gaandeweg) zijn geïnstrueerd deze toenadering te zoeken dan wel informatie
aan te leveren over de heer Van Duijn of over zijn bewegingen. De Commissie acht
aannemelijk dat zij dit op eigen initiatief deden. De Commissie stelt vast dat in de dossiers
expliciet en uitvoerig is vastgelegd waar de agenten op werden gestuurd. Provo en de heer
Van Duijn komen hierbij niet aan de orde. Verder hebben de persoonlijke omstandigheden,
zoals functie en interesses, van de agenten in de optiek van de Commissie kennelijk een
belangrijke rol gespeeld bij het aangaan en onderhouden van het contact.
De Commissie heeft in een van de bovengenoemde operaties wel een eenmalige en in de tijd
beperkte sturing van de agent op provo onderkend. Het verzoek had betrekking op een
concrete gebeurtenis van provo. De agent werd verzocht van deze gebeurtenis verslag te
doen en over een concreet aantal onderwerpen informatie aan te leveren. Het is de
Commissie gebleken dat de agent op dat moment al op eigen initiatief in contact stond met
deze beweging, maar de agent werd wel gevraagd bij deze gebeurtenis aanwezig te zijn. De
Commissie stelt vast dat het verzoek van de BVD geen betrekking had op de heer Van Duijn
of andere personen in de beweging. In de aangeleverde informatie komt de heer Van Duijn
ook niet aan de orde.
Conclusie
Het persoonsdossier van de heer Van Duijn bevat gegevens die afkomstig zijn van een of
meer menselijke bronnen. Een onderzoek naar de herkomst van deze informatie heeft geleid
naar dertien agentenoperaties van de BVD. Op basis van de bestudeerde dossiers van deze
operaties komt de Commissie tot de conclusie dat de BVD (gaandeweg) geen agent, in de zin
van de Wiv 2002, heeft ingezet jegens de heer Van Duijn en de bewegingen die hij (mede)
heeft opgericht, zoals provo en de kabouters. Voor provo stelt de Commissie één concreet
geval van incidentele sturing van een agent vast. Hiermee werd echter niet beoogd
informatie over de heer Van Duijn te verkrijgen en dat is ook niet gebeurd. De Commissie
onderkent dat de heer Van Duijn zich als initiator en leider vereenzelvigt met de bewegingen
die hij opricht, zoals provo, de Volksuniversiteit voor sabotage en pseudo-erotiek, Oranje
Vrijstaat, de kabouters. Dit betekent volgens hem dat de inzet van een bijzonder middel
jegens een van deze bewegingen de facto geldt als de inzet van een bijzonder middel jegens
hem. De Commissie vindt echter in dat geval van belang dat via het middel ook informatie
over de heer Van Duijn had moeten zijn verzameld. Volgens de werkwijze van de BVD
destijds zou deze informatie (ook) terug te vinden moeten zijn in het persoonsdossier over de
heer Van Duijn. De Commissie heeft alle aanwijzingen in dat dossier nagelopen. Dat heeft,
afgezien van eerdergenoemde uitzondering, niet geresulteerd in aanwijzingen dat een agent
jegens provo of de kabouters is ingezet. Evenmin blijkt dat een agent informatie over de heer
Van Duijn heeft verkregen op aansturing van de BVD. Wel bevat het persoonsdossier
meerdere gegevens over de heer Van Duijn die afkomstig zijn uit verschillende
agentenoperaties. Deze gegevens hebben de agenten echter kennelijk op eigen initiatief aan
de BVD geleverd, zogenoemde bijvangst.
21/67
De Commissie heeft in haar onderzoek ook geen aanwijzingen gevonden dat de BVD
mogelijk andere bijzondere inlichtingenmiddelen jegens de heer Van Duijn heeft ingezet. De
Commissie is ervan overtuigd dat als dergelijke middelen waren ingezet en hieruit
opbrengst over de heer Van Duijn was verkregen, hiervoor bepaalde aanknopingspunten in
de informatie in het persoonsdossier van de heer Van Duijn te vinden was geweest. Dit is
niet het geval. Hoewel het in die tijd gebruikelijk is binnen de BVD de bron van de
informatie onherkenbaar af te schermen, verraden de opmaak en inhoud van de informatie
wel het nodige. Op die manier is de Commissie verschillende agentenoperaties op het spoor
gekomen en heeft deze onderzocht. In overige documenten in het persoonsdossier ziet de
Commissie geen aanleiding om te vermoeden dat de informatie is verkregen door de inzet
van bijzondere middelen. Daarom acht de Commissie het aannemelijk dat er geen bijzondere
bevoegdheden zijn ingezet. Hierbij onderkent de Commissie de mogelijkheid dat een
bijzonder middel is goedgekeurd dat geen opbrengst heeft gehad. De inzet van een dergelijk
middel is met de gehanteerde onderzoeksmethoden niet op te sporen.
3.3
Optreden van de toenmalige Gemeentepolitie Amsterdam
De vraag die in het kader van het onderzoek is gerezen, is of de groep IJzerman dan wel de
inlichtingdienst van de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam (ID Amsterdam) in opdracht
of onder verantwoordelijkheid van de BVD heeft geopereerd jegens de heer Van Duijn of
jegens de bewegingen van de heer Van Duijn, zoals provo en de kabouters. De heer Van
Duijn stelt in zijn boek `Diepvriesfiguur' en ook in het gesprek met de Commissie dat
politieagenten van de groep IJzerman zijn geïnfiltreerd in zijn bewegingen om informatie
over hem, over de activiteiten van de groep en over de individuele deelnemers te
verzamelen. Hierbij handelden de politieagenten volgens hem in opdracht en onder
verantwoordelijkheid van de BVD en de ID Amsterdam. De heer Van Duijn vindt
bevestiging voor de infiltratie van de groep IJzerman in Amsterdamse groeperingen in de
jaren '60 en '70 van de vorige eeuw, zoals in de kabouterbeweging, in het boek van Guus
Meershoek `De groep IJzerman. Hoe de Amsterdamse politie infiltreerde in de links-radicale
beweging van de jaren zestig' (2011). Ook verwijst Van Duijn naar persoonlijke gesprekken
met een voormalige politieagent van de groep IJzerman die aan hem heeft bevestigd dat er
infiltratie van de politie in de kabouterbeweging heeft plaatsgevonden. Hieraan is in
verschillende media aandacht besteed.27 Dat volgens de politieagent, en overigens ook
volgens het boek van Meershoek, de infiltratie enkel gericht was op het verkrijgen van
informatie om openbare ordeverstoringen te voorkomen en het politieoptreden te
proportioneren en dat de groep hierbij autonoom optrad zonder sturing van hoger hand,
wordt door Van Duijn van de hand gewezen. Voor wat betreft de betrokkenheid van de BVD
bij de groep IJzerman baseert de heer Van Duijn zich op het vrijgegeven BVD-document in
het kader van zijn inzageverzoek in 2011. Hieruit blijkt volgens hem dat de politieagenten
van de groep IJzerman werden opgeleid door de BVD en aangestuurd via de
Inlichtingendienst van de gemeentepolitie Amsterdam. Meershoek citeert in zijn boek uit dit
verslag.28 Hij geeft hierbij aan dat de BVD beloofde dat de groep IJzerman bij haar een
opleiding zou krijgen. Overigens zou de belangstelling van de groep IJzerman worden
beperkt tot de ongebonden jeugd. Ook zou de groep worden ondergebracht bij de
27 Gesprek tussen Roel van Duijn en Willem de Weerdt in Het Parool 24 juli 2009; ook
www.bndestem.nl (25 juli 2009); verder Uitzending Nieuwsuur 6 april 2012. De Commissie heeft deze
informatie in haar gesprekken met twee voormalige medewerkers van de groep IJzerman verkregen.
28 Meershoek, De Groep IJzerman, Boom Amsterdam 2011, p. 96-97.
22/67
geüniformeerde politie. Volgens Meershoek werd door beide partijen echter slechts heel
beperkt gevolg gegeven aan de afspraken.29
De Commissie stelt vast dat in het kader van het inzageverzoek van de heer Van Duijn in
2011 met betrekking tot `de groep IJzerman' één document destijds in het archief is
gevonden. Het document is een intern verslag van een zogenoemde Aurora-bespreking
tussen dienstleiding en directiehoofden van de BVD op 8 januari 1969. Hieruit blijkt dat
HBVD op 7 januari 1969 met de Hoofdcommissaris van de Gemeentepolitie Amsterdam Jong
een gesprek heeft gevoerd over de groep IJzerman, waarbij volgens het verslag een aantal
concrete afspraken door HBVD intern is teruggekoppeld.
`(...) Ten aanzien van de kwestie van de verhouding van de BVD tot de ID werd een positieve
oplossing gevonden. De groep IJzerman zal bij de ID worden ingevoegd en zal zich in de
toekomst alleen bezighouden met operationele activiteiten op het terrein van de ongebonden
jeugd. De ID zal onder de CvP (...), chef van de Geüniformeerde Politie worden geplaatst. De
ID zal een nieuwe taakopdracht van de HC krijgen, waarin ook de zorg voor het verkrijgen
van gegevens in het belang van de handhaving van de openbare orde zal worden opgenomen.
Wij zullen ons statuut van samenwerking met de ID aanpassen aan de nieuwe situatie.
Hierover zal een nota worden opgesteld, die in een bespreking met de HCvP zal worden
vastgesteld en die vervolgens ter kennisneming aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
de Burgemeester van Amsterdam zal worden toegezonden. HBVD verzoekt HB en HE in
verband met de gemaakte afspraken over de opleiding van medewerkers van de groep
IJzerman het nodige te willen verrichten.'
Uit dit Aurora-verslag blijkt dat de aanleiding voor het gesprek van HBVD met HC Jong was
gelegen in een brief van HC Jong van 3 december 1968 waarin hij de BVD verzocht de
medewerkers van de groep IJzerman een opleiding te geven. Verder blijkt dat HBVD een
afzonderlijk verslag van het gesprek met HC Jong zou opstellen. Deze twee documenten zijn
in het kader van het inzageverzoek uit 2011 in het archief niet gevonden. In het kader van dit
onderzoek zijn deze documenten en een aantal andere documenten over de groep IJzerman
wel gevonden en heeft de Commissie hiervan kennisgenomen.
3.3.1
Oprichting groep IJzerman
De groep IJzerman werd in oktober 1967 opgericht.30 Uit het dossieronderzoek is de
Commissie gebleken dat de BVD op de hoogte kwam van het bestaan van de groep IJzerman
op 9 november 1967, toen van een informant werd vernomen dat enkele jonge politieagenten
in de Socialistische Jeugd infiltreerden. Dit informantenrapport is op 14 november 1967 aan
PHBVD overhandigd. PHBVD heeft toen voorgesteld hierover contact op te nemen met de
hoofdcommissaris van gemeentepolitie te Amsterdam.31 De kwestie is vervolgens door
HBVD met de Amsterdamse burgemeester Samkalden en de hoofdcommissaris besproken
op respectievelijk 24 november 1967 en 13 december 1967. Uit het verslag van het onderhoud
met hoofdcommissaris Jong blijkt dat over een aantal onderwerpen werd gesproken. Voor
wat betreft de groep IJzerman liet HBVD weten op de hoogte te zijn gekomen van de
infiltratie van enkele politieagenten van het Amsterdamse korps in bovengenoemde
29 Idem, p. 99-100.
30 Dit blijkt uit het boek van Meershoek, uit de gesprekken met betrokkenen en uit een brief van HCvP
Jong aan HBVD van 3 december 1968 waarin hij de oprichting van de groep IJzerman sinds oktober
1967 aankondigt.
31 Dit blijkt uit een verslag van 14 november 1967 van HB (hoofd directie B) over een bespreking
tussen de dienstleiding en afdeling B, nr. B 209/67.
23/67
groepering. Hij gaf aan dit een ongewenste aanpak te vinden die niet te overziene risico's
met zich meebrengt. Volgens het verslag zou de hoofdcommissaris hebben gereageerd dat
hij het daarmee in beginsel eens was, maar dat nood wet breekt en dat de inzet van dit
personeel van tijdelijke aard was.32
Conclusie
Het dossieronderzoek wijst uit dat de BVD pas na de oprichting van de groep IJzerman op
de hoogte komt van het bestaan ervan. De BVD heeft op dat moment grote bezwaren tegen
het ontstaan van wat de dienst ziet als een tweede inlichtingendienst van de toenmalige
gemeentepolitie Amsterdam, naast de Inlichtingendienst Amsterdam. Op grond hiervan acht
de Commissie het niet aannemelijk dat de BVD op enigerlei wijze betrokken was bij of de
hand heeft gehad in de oprichting van de groep IJzerman.
3.3.2
Opleiding groep IJzerman
Het is de Commissie gebleken dat de BVD na het gesprek met de hoofdcommissaris tot eind
1968 op de achtergrond, met name via haar sectie BOA (Operaties Amsterdam) en de
Inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam (hierna: ID Amsterdam),
is geïnformeerd over de ontwikkelingen ten aanzien van de groep IJzerman. De BVD stelde
zich terughoudend op ten aanzien van dit initiatief van de politie op het gebied van de
handhaving van de openbare orde. De BVD vond het niet op haar pad liggen dit te
verhinderen, maar de zorgen en bezwaren van de BVD namen toe vanwege het raakvlak van
bepaalde activiteiten van de groep IJzerman met het werkterrein van de BVD, terwijl de
groep IJzerman buiten de concrete werkafspraken tussen de BVD en de ID Amsterdam viel.
Bovendien werden vanwege het geconstateerde gebrek aan aansturing en opleiding van de
politieagenten van de groep potentieel risicovolle situaties als gevolg van de gehanteerde
werkwijze (infiltratie met eigen personeel) onderkend.33
Op basis van het dossier stelt de Commissie vast dat de bezwaren van de BVD een
uitlaatklep kregen toen de hoofdcommissaris van de gemeentepolitie Amsterdam in zijn
brief van 3 december 1968 HBVD verzocht een aangepaste scholingscursus te verzorgen voor
de medewerkers van de groep IJzerman. Volgens deze brief werd in de groep de behoefte
gevoeld deskundige voorlichting te ontvangen over de politieke denkbeelden en
achtergronden van de (jongeren) groepen waarmee de groep in aanraking kwam. HBVD
greep deze brief aan om op 7 januari 1969 met de hoofdcommissaris te spreken over de
bezwaren van de BVD tegen bepaalde activiteiten van de groep IJzerman, alsook over de rol
van de ID Amsterdam met betrekking tot de openbare orde handhaving. Naast het
eerdergenoemde Aurora-verslag, heeft de Commissie kennisgenomen van het door HBVD
opgestelde verslag van deze bijeenkomst van 10 januari 1969. Uit het verslag valt op te
maken dat een aantal afspraken werd gemaakt voor de nabije toekomst. Hier wordt in de
volgende alinea op ingegaan. Voor wat betreft de opleiding van de groep IJzerman werd
afgesproken dat nieuwe agenten van de groep door de BVD zouden worden opgeleid. Deze
afspraak zou niet gelden voor de reeds in functie zijnde leden. Voor hen zou een aantal
elementaire voorlichtingsbijeenkomsten op het gebied van extremisme worden
georganiseerd. Uit het dossier volgt dat in het eerste kwartaal van 1969 een aantal
32 Kort verslag van onderhoud van HBVD en PHE/KCP met de heer P.A. Jong op 13 december 1967.
33 Intern verslag van BOS van 19 december 1968 over Groep IJzerman. Overzicht van wat bij de dienst
bekend is geworden over deze groep.
24/67
voorlichtingsbijeenkomsten heeft plaatsgevonden.34 Verder blijkt dat ten aanzien van de
opleiding, in juni 1969 werd besloten tot de mogelijkheid van het volgen van een aangepaste
basiscursus bij de BVD.35
De chef van de ID Amsterdam, die sinds juli 1969 de leiding van de groep IJzerman had
overgenomen36, verzocht de BVD in augustus 1969 de vier leden van de groep IJzerman een
aangepaste opleiding te geven. Het ging om de agenten die sinds de oprichting deel van de
groep uitmaakten. Enkele maanden later, in december 1969, zag hij van zijn eerdere verzoek
af. Dit in reactie op het aanbod van de BVD om de agenten te laten deelnemen aan de
basiscursus van januari 1970. De Commissie constateert dat de BVD de kwestie niet zomaar
uit handen wilde geven vanwege de gemaakte afspraken tussen HBVD en de
hoofdcommissaris in juni 1969. In zijn brief van 2 maart 1970 heeft de chef van de ID
Amsterdam aan HBVD bevestigd dat, met instemming van de hoofdcommissaris, van het
opleidingsaanbod van de BVD voor de groep IJzerman werd afgezien. Als reden voor de
afgenomen noodzaak gaf de chef ID aan dat de leden van de groep sinds augustus 1969 door
ID-medewerkers op de hoogte waren gebracht van de noodzakelijke inhoudelijke kennis, dat
steeds minder politieke groeperingen gebeurtenissen op de openbare weg organiseerden en
dat de opleiding van de BVD met een capaciteitsprobleem kampte. Dit vindt ook bevestiging
in de gesprekken met de voormalige medewerkers van de groep IJzerman die stelden geen
opleiding bij de BVD te hebben gehad.
Conclusie
De Commissie concludeert dat de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam de BVD heeft
verzocht om de leden van de groep IJzerman te scholen. Het initiatief hiertoe ging niet uit
van de BVD. Uiteindelijk heeft de BVD deze leden niet geschoold, omdat de toenmalige
gemeentepolitie Amsterdam van de opleidingsmogelijkheid bij de BVD heeft afgezien. Deze
conclusie gaat in tegen wat de heer Van Duijn hierover zegt. Overigens zijn er wel een
beperkt aantal voorlichtingsbijeenkomsten geweest.
3.3.3
Aansturing groep IJzerman en Inlichtingendienst
Het volgende punt is de vraag of de groep IJzerman door de BVD werd aangestuurd. De
BVD dient in dit verband te worden opgevat als zijnde de sectie BOA (operaties Amsterdam)
en de Inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam (hierna ID
Amsterdam) voor zover deze dienst onder verantwoordelijkheid van de BVD opereerde.
Van aansturing kan sprake zijn wanneer zeggenschap bestaat over de werkzaamheden, in de
zin dat concrete opdrachten tot informatieverzameling worden gegeven, dan wel wanneer
gevraagd wordt aandacht te hebben voor onderwerpen waarvoor van de zijde van de BVD
belangstelling bestaat.
34 Notitie EO/R van 20 januari 1969. Verslag van oriënterende bespreking met Heijink en IJzerman
over inhoud van voorlichtingsbijeenkomsten. Notitie EO/R van 6 februari 1969. Kort verslag van
eerste voorlichtingsbijeenkomst op 30 januari 1969 over Marxisme, Trotskisme, Communisme en
Anarchisme. Een tweede bijeenkomst over politieke jongerenorganisaties stond gepland voor 16
februari 1967. Notitie BOA van 24 maart 1969. Kort verslag van bijeenkomst op 18 maart 1969.
35 Verslag chef ID Amsterdam van 10 juni 1969 over de bespreking op 5 juni 1969 over het opnemen
van de groep IJzerman in de ID/Amsterdam (eindbespreking). Op grond van interne notities blijkt
dat de opleiding met name op eventuele nieuwe agenten van de groep zag. Voor de op dat moment in
functie zijnde (`oude') leden vond de BVD de reeds georganiseerde voorlichtingsbijeenkomsten wel
volstaan.
36 Verslag BOA van 10 juli 1969 over aanvullende gegevens bij het verslag van chef ID Amsterdam
over de op 5 juni 1969 gehouden bespreking.
25/67
Dossieronderzoek
Uit een BVD-notitie van eind 1968 over de groep IJzerman37 blijkt dat de chef ID Amsterdam
de leidinggevende van de groep IJzerman (inspecteur IJzerman) medio april 1968 had
aangeraden contact op te nemen met BOA, omdat de BVD ook belangstelling had voor het
terrein waarop de groep werkzaam was en het gevaar bestond dat activiteiten van de groep
en de BVD elkaar zouden doorkruisen. Volgens de notitie heeft BOA, in overleg met BO,
vanwege de principiële kant van de zaak het contact met inspecteur IJzerman echter
afgehouden. Vervolgens is dit onderwerp vanaf januari 1969 tussen HBVD en de
hoofdcommissaris van politie Amsterdam uitgebreid besproken. In het overleg met de chef
ID Amsterdam had inspecteur IJzerman gerefereerd aan een rapport van zijn hand voor zijn
superieur Heijink over zijn ervaringen tot dan toe, waarbij hij de aanbeveling deed de groep
onder te brengen bij de ID Amsterdam. Uit de notitie volgt dat per oktober 1968 de
dagelijkse leiding over de groep werd overgenomen door een ander. Inspecteur IJzerman
bleef echter de verantwoordelijkheid over de groep houden. Volgens de BVD-notitie wilde
de nieuwe leidinggevende graag geregeld contact met een medewerker van de ID
Amsterdam, aangezien hij weinig verstand van inlichtingenwerk had. Het aanvankelijk als
informeel bedoelde contact kreeg al snel de instemming van de chef ID en inspecteur
IJzerman. Uit de notitie volgt dat door de groep IJzerman verzamelde informatie de BVD
bereikte via de ID Amsterdam. Volgens de notitie werd het materiaal bewaard bij de sectie
BFA en verder niet binnen de BVD verspreid. Volgens de BVD kon afgaande op de
verstrekte informatie niet ontkend worden dat de medewerkers van de groep IJzerman actief
waren en, voor zover kon worden beoordeeld, met betrekking tot het handhaven van de
openbare orde nuttige informatie binnenbrachten. Bij de BVD ontstond echter wel de indruk
dat de agenten niet goed of in het geheel niet geïnstrueerd werden, waardoor risicovolle
situaties ontstonden.
Uit een BVD-notitie van februari 1969 blijkt dat het delen van informatie van de groep
IJzerman met de ID Amsterdam uitsluitend verliep tussen de nieuwe leidinggevende van de
groep en zijn contact bij de ID Amsterdam en berustte op de goede verhouding tussen hen.
Bescheiden die naar het oordeel van de nieuwe leidinggevende van belang waren voor de ID
werden in tweevoud verstrekt aan zijn ID-contact, met de bedoeling dat er een exemplaar
naar de BVD ging.38
Onderlinge verhoudingen
De Commissie heeft een duidelijk beeld gekregen van de onderlinge verhoudingen tussen de
verschillende actoren van de BVD en van de gemeentepolitie Amsterdam in de jaren '60 en
'70.
Op basis van het dossieronderzoek is gebleken dat de groep IJzerman is opgericht vanwege
een dringende behoefte van de Amsterdamse politie aan informatie van belang voor het
handhaven van de openbare orde. Na jaren van vrij grote rust op het gebied van de openbare
orde kreeg de Amsterdamse politie in de loop van de jaren '60 van de vorige eeuw te maken
met uitingen van maatschappelijk verzet. De in die tijd toenemende maatschappelijke onrust
vond haar hoogtepunt in de zogenoemde bouwvakkersrellen in juni 1966. Een gebrek aan
voorinformatie over openbare ordeverstoringen heeft in oktober 1967 geleid tot de
37 Intern verslag van BOS van 19 december 1968 over Groep IJzerman. Overzicht van wat bij de dienst
bekend is geworden over deze groep.
38 Rapport E-IX aan HE en HBVD van 14 februari 1969 over het BVD-contact met de Anarchistische
Studenten Liga.
26/67
oprichting van een eigen inlichtingendienst voor de geüniformeerde politie, de groep
IJzerman. Hierbij speelde mee dat de ID Amsterdam, onderdeel van het politiekorps, nooit
invulling had gegeven aan zijn taak om het politiekorps te voorzien van informatie op het
gebied van openbare orde en veiligheid.39
De ID Amsterdam gaf met name uitvoering aan zijn andere taak, namelijk het verrichten van
werkzaamheden voor de BVD. Hiertoe stond de ID in nauw contact met BOA, een sectie van
de BVD die in Amsterdam operationele activiteiten uitvoerde. De afbakening van
aandachtsgebieden en werkzaamheden tussen BOA en de ID Amsterdam waren schriftelijk
vastgelegd.40 De ID verrichtte werkzaamheden op het terrein van de B-sfeer (met name
communisme) en C-sfeer (contraspionage). De ID Amsterdam leverde eigenlijk het
basismateriaal voor de BVD.41 Vanwege de gegroeide nauwe relatie met de BVD zag de ID
Amsterdam geen rol voor zichzelf op het terrein van openbare orde handhaving.42 Hierbij
baseerde de ID zich op het gegeven dat de BVD op grond van het Koninklijk Besluit van
1949 geen inlichtingentaak toekwam op het terrein van deze handhaving. Deze lacune werd
gevuld met de oprichting van de groep IJzerman.
De groep IJzerman was gericht op het vergaren van informatie over verstoringen van de
openbare orde. Hiermee kon de groep de politie tijdig op de hoogte stellen van op handen
zijnde verstoringen en de politie-inzet hierop beter afstemmen. Hiertoe infiltreerde de groep
in allerhande groeperingen die zich hiermee bezighielden. De groeperingen die
verantwoordelijk waren voor de verstoringen van de openbare orde vertoonden echter
raakvlakken met de politiek, waardoor de activiteiten van de groep IJzerman raakvlakken
gingen vertonen met het aandachtsgebied politiek extremisme van de BVD. De BVD, die zich
in de periode eind 1967 tot eind 1968 op de achtergrond had geïnformeerd over de
ontwikkelingen aangaande de groep IJzerman, maakte zich zorgen over het ontstaan van een
tweede politie inlichtingendienst die vergaande operationele activiteiten ontplooide. Niet
alleen ontbraken werkafspraken tussen de BVD en de groep IJzerman voor wat betreft het
raakvlak van aandachtsgebieden, zoals die wel bestonden tussen de BVD en de ID
Amsterdam. Ook viel de BVD op dat de werkwijze van de groep als gevolg van een gebrek
aan aansturing en opleiding van de politieagenten de nodige risico's met zich meebracht.43
Dit maakte dat zowel van de zijde van de Amsterdamse politie als van de zijde van de BVD
in 1969 een andere regeling voor wat betreft de leiding over de groep IJzerman noodzakelijk
werd geacht. Een aantal incidenten, in de loop van 1969, als gevolg van dehandelwijze van
de agenten van de groep IJzerman, met name als gevolg van een gebrek aan sturing en
controle van hoger hand, onderstreepte deze noodzaak voor beide partijen alleen maar. Een
eerste bespreking hierover vond plaats op 7 januari 1969 tussen de toenmalige
hoofdcommissaris van de gemeentepolitie Amsterdam en HBVD. Uit het verslag van HBVD
van 10 januari 1969 blijkt dat HBVD onder meer het volgende heeft opgemerkt:
39 Intern verslag van BOS van 19 december 1968 over Groep IJzerman. Overzicht van wat bij de dienst
bekend is geworden over deze groep; verslag HBVD van 10 januari 1969 over bespreking met
hoofdcommissaris Jong op 7 januari 1969; verslag chef ID van 10 juni 1969; gesprekken met twee
voormalige medewerkers van de groep IJzerman; boek Meershoek.
40 Dit was vastgelegd in een Stg. ZEER GEHEIM gerubriceerde brief van de minister van Binnenlandse
Zaken aan de burgemeester van Amsterdam van 1 maart 1956 over de samenwerking tussen de BVD
(sectie E.A., later BOA) met de ID Amsterdam (met latere aanvullingen)
41 (Concept)brief HE aan SG BiZa van 8 maart 1965 over de ontwikkeling bij de politieverbindingen.
42 Verslag HBVD van 10 januari 1969 over bespreking met hoofdcommissaris Jong op 7 januari 1969.
43 Intern verslag van BOS van 19 december 1968 over Groep IJzerman. Overzicht van wat bij de dienst
bekend is geworden over deze groep.
27/67
`Ik heb de HC gewezen op de bezwaren tegen de werkwijze van de groep IJzerman. Het is
begrijpelijk dat de jeugdige politiemannen met succes konden mengen onder de
centraalstation-jeugd en onder de hippies. Deze werkmethode is veel bezwaarlijker in goed
georganiseerde politieke groeperingen. Het kan een tijd goed gaan maar de kansen zijn op de
lange duur niet gunstig. Onze werkmethode is daarvoor meer geschikt. Overigens komt de
groep IJzerman, werkend op politiek gebied, ook voor een gedeelte op ons terrein zoals dat
was bepaald bij de brief van de minister van 1956. Men kan hier de grenslijnen niet precies
trekken, maar wij mogen verlangen dat op dit terrein de samenwerking 100% zal zijn.'
Volgens beide partijen kon een oplossing gevonden worden in de opname van de groep in
de ID Amsterdam. Ook wilden ze de positie van de ID Amsterdam versterken op het terrein
van openbare orde ten dienste van het politiekorps. Daarvoor zou de hoofdcommissaris
bezien of dit kon worden bereikt door de ID onder de chef van de geüniformeerde politie te
brengen. Volgens HBVD behoorde besluitvorming op dit punt, vanwege de link met de
openbare orde en veiligheid, tot de verantwoordelijkheid van de hoofdcommissaris, maar
sprak hij de hoop uit dat een nauwere band tussen ID en korps ook het werk van de BVD ten
goede zou komen.
De Commissie stelt vast dat naar aanleiding van dit gesprek in de navolgende maanden
binnen de BVD en de Amsterdamse politie verder is nagedacht over een concrete invulling.
Voor de BVD was een aandachtspunt dat de ID Amsterdam werd vereenzelvigd met de
BVD; werd beschouwd als een verlengstuk van de dienst. Uiteindelijk werd op 5 juni 1969
tussen de partijen afgesproken dat de groep IJzerman per 1 juli 1969 zou gaan vallen onder
de ID Amsterdam.44 Volgens de hoofdcommissaris kon de leiding over de groep IJzerman
het beste in handen zijn van de chef ID waar de ontvangen informatie van zowel de groep
IJzerman als van de BVD terecht zou komen, waardoor mogelijke moeilijkheden en
doublures konden worden voorkomen en waar ook de waardebepaling van de informatie
beter tot zijn recht kon komen. Voor wat betreft de verantwoordelijkheid over de groep
onderstreepte de hoofdcommissaris dat de leden van de groep geen ID-ambtenaar zouden
worden. Ter voorkoming van eventuele moeilijkheden op dit punt was hij van plan een
Informatie Dienst Openbare Orde op te richten, onder leiding van de chef ID, maar waarvan
de werkzaamheden gescheiden zouden blijven van die van de ID, zodat infiltraties in
organisaties die niet op het werkterrein van de BVD lagen, onder de uitsluitende
verantwoordelijkheid van de korpsleiding van de Amsterdamse politie zouden vallen.45
Ten aanzien van `taakverdeling, evaluatie en exploitatie van `IJzerman-gegevens' en het
functioneren van de uitgebreide ID met betrekking tot uitgaande en inkomende informatie'
werd verwezen naar de afspraken die hierover in maart 1969 waren gemaakt.46 Hierbij werd
bepaald dat de regeling van de werkafspraken en afbakening van werkzaamheden tussen de
BVD (BOA) en de ID Amsterdam onveranderd bleef. De groep IJzerman zou zich binnen de
ID Amsterdam in het algemeen bezighouden met het onderkennen van activiteiten die
betrekking hadden op verstoring van de openbare orde. Voor zover deze werkzaamheden
zich richtten op organisaties waarin ook BOA een taak had, genoemd werden de
44 Verslag BOA van 10 juli 1969 over aanvullende gegevens bij het verslag van chef ID Amsterdam
over de op 5 juni 1969 gehouden bespreking. Uit dit verslag blijkt dat dit ook per genoemde datum is
gerealiseerd.
45 Idem.
46 Verslag BOS van 12 maart 1969 over een bespreking op 6 maart 1969 over de consequenties van het
opnemen van de groep IJzerman in de ID Amsterdam.
28/67
Socialistische Jeugd, SVB47 en de Rode Jeugd, diende overleg met BOA plaats te vinden.
Verder werd afgesproken dat de BVD een afschrift zou ontvangen van de rapporten die door
de groep IJzerman werden vervaardigd. Voor wat betreft de informatie die de chef ID
ontving van de BVD werd bepaald dat deze niet ter inzage zou worden gegeven aan de
groep IJzerman. De ontvangen informatie kon zo nodig door de chef ID wel gebruikt worden
bij het instrueren van de IJzerman medewerkers.
De Commissie heeft op basis van het dossier geen volledig beeld gekregen hoe
bovengenoemde afspraken met betrekking tot de groep IJzerman in de praktijk hun weerslag
hebben gehad. De Commissie heeft wel bepaalde aanwijzingen. Uit het dossier volgt dat de
chef ID daadwerkelijk de leiding over de groep IJzerman heeft overgenomen.48 De chef ID
maakte hiervan melding in zijn, eerdergenoemde, brief aan HBVD van 2 maart 1970. Op dat
moment waren inspecteur IJzerman en zijn opvolger al uit beeld. Uit deze brief blijkt de
Commissie verder dat zich een wijziging had voorgedaan onder de groeperingen die de
aandacht van de groep IJzerman hadden, in de zin dat het sinds eind 1969 steeds minder
politieke groeperingen waren die gebeurtenissen op de openbare weg gingen organiseren.
Hieruit leidt de Commissie af dat het raakvlak tussen activiteiten van de groep IJzerman en
de BVD kleiner werd. De groep IJzerman is in de loop van 1971 opgeheven.
Aansturing
De Commissie heeft gesproken met de leidinggevende en een politieagent van de groep
IJzerman. Van beide personen heeft de Commissie vernomen dat er geen aansturing vanuit
de BVD van de groep IJzerman plaatsvond. Volgens hen opereerde de groep zonder enige
aansturing van hoger hand, ook niet van de korpsleiding. De groep had een vrij mandaat de
benodigde informatie over openbare ordeverstoringen te verzamelen voor de
geüniformeerde politie. Dit gebeurde door infiltratie in verschillende groeperingen in
Amsterdam. De groep opereerde alleen vanuit het oogpunt van handhaving van de
openbare orde. Volgens de gesprekspartners waren er na verloop van tijd wel contacten met
de ID Amsterdam en mogelijk ook met BOA. Hierbij was volgens hen geen sprake van
aansturing. Zij werden niet gevraagd bepaalde opdrachten uit te voeren dan wel verteld in
welke informatie de andere partij geïnteresseerd was. Wel was volgens de gesprekspartners
sprake van eenzijdige informatieverstrekking, waarbij verzamelde informatie ter beschikking
werd gesteld aan (een van) de genoemde partijen. Hierbij werd niet aan hen teruggekoppeld
of er iets met deze informatie gebeurde. Volgens de leidinggevende zag hij wel delen uit zijn
rapportages terug in de zogenoemde maandoverzichten van de BVD, bestemd voor de
externe verbindingen van de dienst. Hij herinnert zich met name informatie over de Rode
Jeugd49 en de Socialistische Jeugd50. Hier zat de groep IJzerman goed in, vermoedelijk beter
47 Landelijke studentenvakbeweging, in 1963 opgericht door Ton Regtien. Eind jaren '60 radicaliseerde
deze groepering. In 1970 werd de groep opgeheven (www.wikipedia.nl).
48 Verslag BOA van 10 juli 1969 over aanvullende gegevens bij het verslag van chef ID Amsterdam
over de op 5 juni 1969 gehouden bespreking (`M.b.t. de bij de bespreking op 5 juni 69 gemaakte
afspraak dat de inpassing van de groep IJzerman in de ID-Amsterdam uiterlijk per 1-7-69 gerealiseerd
zou worden, kan nog worden opgemerkt dat door rapporteur (BOA) op 2-7-69 van de chef ID werd
vernomen dat genoemde groep inmiddels onder zijn leiding was geplaatst.')
49 Een communistische beweging in Nederland die eind jaren '60 voortkwam uit de pro-Chinese Rode
Vlag beweging. De Rode Jeugd omvatte naast een stroming gericht op sociaal-economische
hervorming ook een terroristische tak die werd geïnspireerd door de Rote Armee Fraktion. In de jaren
'70 werd door de groepering een aantal bomaanslagen in Eindhoven uitgevoerd (www.wikepedia.nl).
50 In mei 1960 opgerichte organisatie van links-socialistische jongeren. Aanvankelijk bedoeld als
strijdgroep van jonge socialisten van de PvdA, PSP of partijlozen. Later vooral gericht op doelgerichte
protestacties.
29/67
dan de BVD. In zijn optiek was het begrijpelijk dat de BVD van verschillende relaties
informatie verkreeg en dat voor die relaties verwerkte tot een verhaal.
Uit de gesprekken met de twee voormalige medewerkers van de groep IJzerman leidt de
Commissie verder af dat de aandacht van de groep nooit gericht is geweest op de persoon
van de heer Van Duijn. De agenten van de groep stonden wel in contact met hem, omdat hij
een van vele figuren was die zich in de groeperingen in Amsterdam profileerde en
activiteiten organiseerde. Volgens de gesprekspartners was de inzet van infiltraties niet
gericht op het verzamelen van informatie over personen, maar op de activiteiten van de
leden en de groeperingen met betrekking tot de openbare orde. De aandacht van de groep
was niet gericht op provo. Op het moment dat de groep werd opgericht eind 1967, was
provo formeel al opgehouden te bestaan. De gesprekspartners hebben aangegeven dat de
provoleden vaak wel actief bleven in andere groeperingen in Amsterdam. Er bestond een
zekere overlap tussen de leden van de groeperingen. De gesprekspartners hebben verklaard
dat agenten van de groep IJzerman zijn geïnfiltreerd in de kabouterbeweging die rond
1970/1971 in Amsterdam actief was. De reden hiervoor was dat de activiteiten van deze
beweging ordeverstoorders aantrokken. De Commissie leidt uit een interne notitie van de
BVD af dat informatie van de groep IJzerman bij de BVD terecht is gekomen, maar de
Commissie heeft niet kunnen vaststellen om welke informatie het zou gaan en wat daar
vervolgens binnen de BVD mee gebeurd zou zijn.
De Commissie heeft ook gesproken met een voormalig BVD-medewerker die in de jaren '60
en '70 van de vorige eeuw werkzaam was bij het BOA. De gesprekspartner kan zich wel in
het algemeen contactmomenten met de groep IJzerman herinneren, maar volgens hem had
dit met name betrekking op praktische aangelegenheden van inlichtingenwerk, niet op
informatiedeling. Het initiatief tot deze gesprekken ging in zijn herinnering uit van de
leidinggevende van de groep.
In paragraaf 3.1.3 heeft de Commissie al opgemerkt dat in het persoonsdossier over de heer
Van Duijn en ook in het dossier over de kabouterbeweging tientallen verslagen van
bijeenkomsten van de Volksuniversiteit voor sabotage en pseudo-erotiek, de Oranje Vrijstaat
en de kabouters in Amsterdam uit de periode eind 1969 tot midden 1971 zijn aangetroffen.
Het merendeel van deze verslagen zijn openbare vergaderingen of bijeenkomsten met een
groot aantal deelnemers. Een klein aantal verslagen gaat over bijeenkomsten waar een
beperkt aantal deelnemers aanwezig was, wat suggereert dat deze bijeenkomsten een meer
besloten karakter hadden. De verslagen lijken te zijn opgesteld door iemand die aanwezig
was. De verslagen zijn allemaal op dezelfde wijze opgemaakt en ondertekend met `nr. 13'.
Elke inlichtingendienst had een eigen nummer. Nr. 13 verwees naar de ID Amsterdam.
Onderzoek van de Commissie bij de AIVD naar de vragen wie de verslagen heeft opgesteld
en met welk doel de verslagen naar de BVD zijn gestuurd, heeft geen sluitend antwoord
opgeleverd. De voormalige medewerkers van de groep IJzerman met wie de Commissie
heeft gesproken, herkenden de verslagen niet als producten van de groep IJzerman. Volgens
de gesproken agent, die zelf was geïnfiltreerd in de kabouterbeweging, stelde hij in die tijd
geen verslagen van bezochte vergaderingen en bijeenkomsten op, maar belde hij de
informatie door naar het hoofdbureau van de toenmalige Amsterdamse gemeentepolitie.
Ook de gesprekspartner van het vroegere BOA heeft geen herkenning bij de verslagen.
Gezien de taak van de ID Amsterdam op het terrein van openbare orde voor de toenmalige
gemeentepolitie Amsterdam, acht de Commissie het niet onaannemelijk dat de ID
Amsterdam zelf inzet heeft gepleegd ten aanzien van deze beweging. Hoewel het erop lijkt
dat de ID Amsterdam tot aan 1967 weinig invulling aan deze taak had gegeven, zou dat in
de jaren erna een nieuwe impuls kunnen hebben gekregen, mede door de oprichting en
30/67
latere inlijving van de groep IJzerman. De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de ID
Amsterdam zich voor de BVD heeft ingezet tegen de kabouterbeweging. Gezien het gestelde
in paragraaf 3.1.3 sluit de Commissie uit dat de kabouterbeweging viel onder het taakgebied
van de BVD, met name voor wat betreft de toepassing van bijzondere bevoegdheden. De
Commissie heeft geconstateerd dat de naam van de heer Van Duijn voorkomt in een aantal
van de verslagen als een van de aanwezige personen en soms als een van de sprekers. Gezien
de inhoud van documenten lijkt het veeleer te gaan om een verslaglegging van de (inhoud
van de) bijeenkomsten dan om informatieverzameling over de heer Van Duijn.
Conclusie
De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de BVD de groep IJzerman aanstuurde. Evenmin
bestaan er aanwijzingen dat de Inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie
Amsterdam de groep IJzerman aanstuurde om informatie te verzamelen voor de BVD.
Daarom acht de Commissie het niet aannemelijk dat de BVD de groep IJzerman aanstuurde.
3.4
Diepvrieslijst
De heer Van Duijn leidt uit documenten die hij, in het kader van een verzoek tot
kennisneming van zijn persoonsdossier, van de AIVD heeft gekregen af dat hij op de
interneringslijst 1966/67 van operatie Diepvries stond. Hij acht zijn plaatsing op deze lijst
een ingrijpend middel waarvoor geen rechtvaardiging bestond op grond van zijn activiteiten
indertijd.
Plaatsing op een interneringslijst is naar het oordeel van de Commissie een ingrijpend
middel. Het is geen bijzonder inlichtingenmiddel in de zin van de onderzoeksvraag, maar
vanwege de potentiële impact van de plaatsing op een dergelijke lijst op het leven van de
betrokkene, is betrokkenheid van het onderwerp in dit onderzoek naar de opvatting van de
Commissie aangewezen. De Commissie heeft er begrip voor dat de heer Van Duijn
helderheid wenst over zijn plaatsing op de genoemde lijst en de daarvoor bestaande
motivering.
Achtergrond operatie Diepvries
De Commissie leidt uit een door de BVD opgestelde achtergrondnotitie over de zogenoemde
operatie Porselein, sinds 1970/197151 de opvolger van de zogenoemde operatie Diepvries,
toegestuurd aan de SG van Binnenlandse Zaken in juli 1992, af dat de oorsprong van
operatie Diepvries is te herleiden naar het eind van de jaren dertig toen in het zicht van het
uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maatregelen werden voorbereid bij het intreden van
de Staat van Beleg bepaalde personen te kunnen interneren en evacueren. Bepaalde
problemen die zich in mei 1940 bij de daadwerkelijke uitvoering hiervan voordeden in de
coördinatie tussen het centrale militaire gezag en het decentrale burgerlijke gezag, vormden
na de bevrijding aanleiding voor maatregelen op centraal niveau. Dat was de geboorte van
operatie Diepvries. De toenmalige Centrale Veiligheidsdienst (CVD) en sinds 1949 de
opvolger hiervan, de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), werd belast met het
samenstellen van concept-lijsten van in buitengewone omstandigheden te arresteren
personen, aanvankelijk nog op grond van de oude Oorlogswet, sinds 1952 op basis van de
Wet Buitengewone Bevoegdheden Burgerlijk Gezag (artikel 24 BBBG) en sinds 1964 mede op
51 De achtergrondnotitie (GEHEIM) stelt dat de naamswijziging in 1971 plaatsvond; een ander
document van 1 september 1970 over de naamswijziging van operatie Diepvries, nr. 1.017.848, (uit het
BVD archief) stelt dat de operatienaam om `beleidsredenen' met ingang van begin 1970 is gewijzigd
(ZEER GEHEIM).
31/67
basis van de nieuwe Oorlogswet (artikel 57 OWN). De concept-lijsten werden ter
goedkeuring voorgelegd aan de minister van Binnenlandse Zaken en daarna gedeponeerd
bij de Commissarissen der Koningin die als de Burgerlijke Uitzonderingstoestand (BUT) of
de Staat van Beleg/Oorlog zou worden afgekondigd de lijsten zouden distribueren over de
daarvoor in aanmerking komende gemeenten in hun provincie. De feitelijke uitvoering van
de lijsten zou plaatsvinden door de plaatselijke politie. Deze regeling bleef tientallen jaren
gelden. De omvang en samenstelling van de lijst onderging in de loop van de jaren wel
veranderingen. Eind 1987 werd de operatie op voorstel van HBVD door de minister van
Binnenlandse Zaken beëindigd.52
Persoonsdossier
De Commissie heeft vastgesteld dat in het persoonsdossier van de heer Van Duijn vijf
documenten betrekking hebben op operatie Diepvries. De informatie in deze documenten is,
onder weglating van informatie van derden of informatie die geen betrekking heeft op het
inzageverzoek, vrijgegeven aan de heer Van Duijn in het kader van zijn verzoek tot
kennisneming van zijn persoonsdossier uit april 2009. De Commissie heeft de originele
documenten ingezien. Een beschrijving van de documenten, niet specifiek in de volgorde
waarin ze in het dossier zijn geborgen, levert het volgende beeld op. Een document is een
zogenoemde `lijst van opvoeringen' voor de interneringslijst 66/67. Hierop komt de naam
`Roeland H.G. van Duyn' met geboortedatum `20 januari 1943' voor. Deze lijst is gedateerd `2
december 1966' en vormt een bijlage bij een alleen met nummer aangeduid schrijven. Een
ander document is een lijst van `operatie Diepvries 1966/1967' waarop dezelfde naam
voorkomt. Achter de naam staat vermeld `norm 15'. Een volgend document is een
opsomming van de `voornaamste antecedenten voor plaatsing op de `A'-lijst' (arrestatielijst)
van de heer Van Duijn. Het vierde document dateert van 1 september 1965 en dat is getiteld
`gewijzigde normen operatie Diepvries'. Hierin wordt onder meer een omschrijving van
`norm 15' gegeven. Het laatste document is een brief van HBVD aan de minister van
Binnenlandse Zaken van 23 februari 1967. Onder verwijzing naar een schrijven van de
minister van 27 januari 1967 wordt een uitgebreid overzicht verstrekt van de activiteiten,
zoals deze bekend waren bij de BVD, van de heer Van Duijn en van een andere persoon.
Interneringslijst
De concept-interneringslijst 1966/67 van operatie Diepvries werd door de BVD voorbereid in
het vierde kwartaal van 1966. Bij de samenstelling van deze lijst werden voor het eerst een
klein aantal andere links-extremistische figuren van buiten de communistische sfeer (CPN en
aanverwante organisaties) krachtens norm 15 voorgesteld. De BVD verwees hierbij naar
militante trotskistische en anarchistische personen. Dit werd mede ingegeven door het
afgenomen belang van de CPN.53 De Commissie heeft geen stukken gevonden waarin het
nieuwe beleid ten aanzien van norm 15 officieel werd bekrachtigd door de minister. Uit de
goedkeuring van de concept-interneringslijst 1966/67 door de minister leidt de Commissie
echter af dat hiermee indirect werd bekrachtigd dat niet alleen meer de CPN en haar
52 Gebaseerd op de achtergrondnotitie van de BVD over operatie Porselein, bijlage bij brief van HBVD
aan SG BiZa op 2 juli 1992, nr. 2.164.818, Stg. GEHEIM gerubriceerd. Documenten afkomstig uit het
Poldervaartarchief.
53 Verslag BVO van 4 oktober 1966, nr. 112 over onderhoud met O.O. en V. en BVA Biza op 30
september 1966; Verslag BVO van 22 december 1966, nr. 124 over bekrachtiging maatregelen tegen
andere links-extr. figuren buiten CPN-verband in buitengewone omstandigheden; Verslag BVO van
11 januari 1967, nr. 131 over mededelingen van O.O. en V. m.b.t. de operatie Diepvries; Verslag BVO
van 13 januari 1967, nr. 133 over beknopt verslag van de bespreking tussen O.O. en V., BV en BVO op
12 januari 1967.
32/67
hulporganisaties als binnenlandse tegenstander in buitengewone omstandigheden moest
worden aangemerkt.54
De Commissie stelt vast dat HBVD in de brief van 2 december 1966 de conceptlijst 1966/67
ter goedkeuring aan de minister heeft voorgelegd.55 Bij deze brief zijn, volgens vaste
procedure, zes bijlagen gevoegd, waaronder bovengenoemde `lijst van opvoeringen' (bijlage
2), waarop de naam van de heer Van Duijn voorkomt. Ter verduidelijking wordt hierover in
de brief gemeld dat het een opgave is van personen die op grond van hun politieke
antecedenten dit jaar voor het eerst voor opname in aanmerking komen. De Commissie heeft
in de brief van 2 december 1966, noch als bijlage hierbij, een lijst van antecedenten van de
opgenomen personen aangetroffen. De eerder genoemde `lijst van antecedenten' in het
persoonsdossier van de heer Van Duijn heeft de Commissie wel aangetroffen in een van de
dossiers over operatie Diepvries/Porselein. Het document geeft echter geen uitsluitsel over
de status ervan. Gezien de veelheid aan handgeschreven aantekeningen, die overigens op
het vrijgegeven document zijn gewit, kan de Commissie niet uitsluiten dat het een intern,
voorbereidend, document van de BVD is. Uit een intern verslag van de BVD leidt de
Commissie af dat met de directie Openbare Orde en Veiligheid van het ministerie van
Binnenlandse Zaken was afgesproken in de voorgestelde concept-lijst aan de minister te
volstaan met vermelding van norm 15 zonder toelichting van antecedenten, maar dat voor
de minister werd verzocht om een mondelinge toelichting welke personen buiten de CPN
waren voorgesteld krachtens norm 15 en op grond van welke motivering.56
Uit een brief van 27 januari 196757 blijkt dat de minister zich `in het algemeen' kon verenigen
met de door de BVD voorgestelde concept-lijst van opvoeringen. In de daarop volgende
alinea van de brief schreef de minister:
`In onze bespreking van 24 januari jl. kwamen wij echter tot de conclusie dat R.H.G. van Duyn
[en een andere persoon, die ook krachtens norm 15 op de lijst van opvoeringen was geplaatst,
CTIVD] vooralsnog van de lijst zouden worden afgevoerd.'
Vervolgens verzocht de minister HBVD hem omtrent deze beide personen wel nader te
informeren. De genoemde brief is niet geborgen in het persoonsdossier van de heer Van
Duijn. Dit had gezien het onderwerp van de brief volgens de Commissie wel in de rede
gelegen. Omdat deze informatie destijds niet is gekoppeld aan de persoon van de heer Van
Duijn heeft dit er toe kunnen leiden dat deze informatie niet boven water is gekomen in het
kader van zijn verzoek tot kennisneming in 2009 van de over hem verwerkte gegevens. De
brief is aangetroffen in de tot voor kort onbekende dossiers over operatie
Diepvries/Porselein. De Commissie heeft in het archief van de BVD noch in het zogenoemde
54 De normen voor de A-lijst zijn tot 1966 altijd gericht geweest op het communisme. Dit in lijn met de
doelstelling van operatie Diepvries die in 1959 nog werd verwoord als `het vleugellam maken van het
communistisch apparaat om in buitengewone omstandigheden van dreigend oorlogsgevaar een
mogelijke aanranding van het wettig gezag door een georganiseerde binnenlandse vijand te
voorkomen'; brief HBVD aan de minister BiZa van 7 januari 1959, nr. 480030 over voorbereiding
arrestatie staatsgevaarlijke elementen operatie Diepvries.
55 Brief van HBVD aan minister BiZa van 2 december 1966, nr. 850.833 over Operatie Diepvries
1966/1967, met zes bijlagen.
56 Verslag BVO van 11 januari 1967, nr. 131 over mededelingen van O.O. en V. m.b.t. de operatie
Diepvries.
57 Brief van minister BiZa (ondertekend door de Secretaris-Generaal voor de minister) aan HBVD van
27 januari 1967, nr. 61223 over operatie Diepvries 1966/1967, verwezen wordt naar de brief van HBVD
van 2 december 1966, nr. 850.833.
33/67
Poldervaartarchief van de SG van Binnenlandse Zaken dat is gedeponeerd bij de AIVD een
verslag van genoemde bespreking aangetroffen.58 De Commissie stelt vast dat HBVD bij brief
van 23 februari 196759 voldoet aan het verzoek van de minister om nadere inlichtingen over
R.H.G. van Duijn en de andere persoon. Uit de genoemde dossiers en uit nader
archiefonderzoek heeft de Commissie geen aanwijzingen gekregen dat er nog
daaropvolgende correspondentie over deze kwestie bestaat.
Uit de tekst van de brief van 27 januari 1967 volgt dat de minister goedkeuring geeft voor de
voorgestelde (concept) A-lijst 1966/67, met uitzondering van de opname van de heer Van
Duijn en een andere persoon. De Commissie heeft ook andere aanwijzingen die
ondersteuning bieden voor de conclusie dat de heer Van Duijn uiteindelijk niet op de door
de minister goedgekeurde A-lijst heeft gestaan:
Volgens vaste procedure hield de BVD elk jaar door middel van een lijst van
opvoeringen en een lijst van afvoeringen mutaties van de interneringslijst bij. Deze
concept-lijsten dienden jaarlijks ter goedkeuring aan de minister te worden
voorgelegd. De Commissie heeft vastgesteld dat de naam R.H.G. van Duyn (of Duijn)
niet voorkomt op de aan de minister voorgelegde (concept) A-lijst 1967/68 en ook
niet op de (concept) lijst van afvoeringen bij de voorgestelde lijst 1967/68. Dit
impliceert dat hij niet op de vastgestelde lijst 1966/67 heeft gestaan. Evenmin komt
zijn naam voor op eerdere of latere (concept) lijsten.
De Commissie stelt vast dat de naam van de heer Van Duijn en de naam van de
andere door de minister genoemde persoon met rood zijn doorgestreept op de
conceptlijst die zich in het dossier van de BVD over operatie Diepvries bevindt.
In dit BVD-dossier bevindt zich ook de diepvrieslijst 66/67 waarvan een kopie in het
persoonsdossier van de heer Van Duijn zit. Op deze lijst staat de heer Van Duijn
genoemd. De Commissie heeft de status van het document echter niet kunnen
vaststellen. Het document geeft hierover geen duidelijkheid vanwege het ontbreken
van een datum of andere kenmerken. De Commissie sluit niet uit dat het een
voorbereidend (concept) document is.
Uit twee registraties in het zogenoemde Poldervaartarchief van de SG valt af te leiden
dat de goedgekeurde A-lijst 1966/67 op 10 februari 1967 is ontvangen door het
ministerie van Binnenlandse Zaken, en dat de lijsten op dezelfde dag zijn
doorgestuurd. De Commissie heeft een kopie van de ontvangstbevestiging van het
ministerie van Binnenlandse Zaken aan de BVD van de definitieve diepvrieslijst
1966/67 gezien. De ontvangstbevestiging is gedateerd 10 februari 1967. Dat het om de
definitieve lijst gaat, leidt de Commissie af uit de opmerking op de
ontvangstbevestiging dat ontvangen zijn `exemplaren 2 t/m 12 van de diepvrieslijst
1966/1967, t.b.v. 11 C. der K's'. Uit een tweede registratie, ook gedateerd op 10
februari 1967, leidt de Commissie af dat de lijsten aan de Commissarissen der
Koningin zijn verstuurd. De Commissie heeft vastgesteld dat volgens de toen
geldende procedure de lijsten na goedkeuring van de minister door de BVD aan het
ministerie van Binnenlandse Zaken werden toegestuurd voor verzending aan de
Commissarissen der Koningin waar de lijsten werden gedeponeerd.
De A-lijsten waren stg. ZEER GEHEIM gerubriceerd. Zoals gebruikelijk is bij stg.
ZEER GEHEIM gerubriceerde documenten werden alle exemplaren van de A-lijst
58 De brief van 30 januari 1967 is ondertekend door de SG, namens de minister, dus is het zeer
aannemelijk dat de SG betrokken was bij de bespreking op 24 januari 1967.
59 Brief van HBVD aan minister BiZa van 23 februari 1967, nr. 857.058 over betreft Operatie Diepvries,
verwezen wordt naar brief van minister BiZa van 27 januari 1967, nr. 61223.
34/67
genummerd en werd per exemplaar bijgehouden aan wie deze was verstrekt, de
zogenoemde distributielijst. Bij verzending van een nieuwe A-lijst, diende de oude A-
lijst teruggestuurd te worden aan de BVD waar de lijsten werden vernietigd. Uit de
distributielijst van de A-lijst 1966/67 is de Commissie gebleken dat het laatste
exemplaar bestemd was voor het archief. Uit de distributielijsten van eerdere en
latere lijsten blijkt dit ook. De Commissie heeft de definitieve lijst 1966/67 echter niet
aangetroffen in het archief van de BVD. Ook van eerdere en latere jaren zijn geen
definitieve lijsten aangetroffen. Dit doet naar het oordeel van de Commissie niet af
aan het feit dat de vastgestelde lijsten 1966/67 begin februari 1967 zijn gedeponeerd.
Dat is ruim voordat HBVD, in navolging van het verzoek van de minister, op 23
februari 1967 zijn brief aan de minister stuurde met nadere informatie over onder
meer Roel van Duijn. De Commissie heeft geen aanwijzingen dat op grond van
genoemd schrijven een aanpassing van de, net gedeponeerde, lijst heeft
plaatsgevonden. Gezien de omslachtigheid van de procedure van verzending en
registratie van Stg. ZEER GEHEIM gerubriceerde stukken, acht Commissie het
aannemelijk dat als de minister en de Secretaris-Generaal de nadere berichtgeving
over de heer Van Duijn noodzakelijk hadden gevonden met het oog op hun
besluitvorming over de plaatsing van de heer Van Duijn op de A-lijst 1966/67, de
procedure van goedkeuring was aangehouden in afwachting van de nadere
inlichtingen van de BVD. Omgekeerd kan worden opgemerkt, dat als de BVD bij
nader inzien plaatsing van de heer Van Duijn op de A-lijst 1966/67 toch van belang
achtte, het in de rede had gelegen dat de dienst de definitieve lijsten niet begin
februari 1967 naar het ministerie van Binnenlandse Zaken had gestuurd, maar eerst
de brief van 23 februari 1967 waarbij nadere informatie over de heer Van Duijn werd
geleverd, op een eerder moment naar de minister had gestuurd.
Conclusie
De Commissie acht het niet aannemelijk dat de heer Van Duijn is opgenomen op de
interneringslijst 1966/1967 die de minister heeft goedgekeurd. De heer Van Duijn doet hier
(begrijpelijke) andere aannames over op grond van het materiaal uit zijn persoonsdossier dat
aan hem is vrijgegeven. Het onderzoek van de Commissie heeft echter documenten
opgeleverd die daar een nieuw licht op werpen.
De Commissie stelt vast dat de zogenoemde norm 15 in de loop van 1966/1967, een ruimere
toepassing heeft gekregen, in wat genoemd wordt de politiek links-extremistische hoek. Op
grond van de norm 15 worden aanvankelijk communisten op de interneringslijst van
operatie Diepvries geplaatst. De Commissie betwijfelt of de genoemde antecedenten van de
heer Van Duijn een voldoende grondslag vormen voor plaatsing op de interneringslijst
onder norm 15. In het licht van de destijds heersende opvattingen komen de antecedenten
van de heer Van Duijn de Commissie onvoldoende zwaarwegend voor om hem aan te
merken als een politiek-extremistische figuur. Die terminologie sluit aan bij de taakstelling
die de BVD destijds heeft op grond van het Koninklijk Besluit 1949. De toenmalige minister
van Binnenlandse Zaken lijkt zich hiervan ook bewust te zijn geweest.
De Commissie wenst verder op te merken dat het naar haar oordeel in de rede had gelegen
om de brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 27 januari 1967 ook te bergen in het
persoonsdossier over de heer Van Duijn. Omdat deze informatie destijds niet is gekoppeld
aan de persoon van de heer Van Duijn, heeft dit er toe kunnen leiden dat deze informatie
niet boven water is gekomen in het kader van zijn verzoek tot kennisneming in 2009 van de
over hem verwerkte gegevens.
35/67
3.5
Ontvoering
In het boek Diepvriesfiguur en in het gesprek met de Commissie stelt de heer Van Duijn dat
de BVD de hand heeft gehad in zijn ontvoering in april 1970 door de door hem genoemde
groep 7. Hij stelt dat de BVD in ieder geval wetenschap heeft gehad van de plannen voor de
ontvoering en de namen van de daders en na de ontvoering heeft nagelaten bij te dragen aan
de vervolging van de daders. De heer Van Duijn baseert zich hierbij op de aanwijzing dat er
nog informatie in zijn persoonsdossier over de ontvoering aanwezig is dat niet aan hem is
vrijgegeven. Volgens de heer Van Duijn beschikte de BVD over een geheim gehouden
infiltrant in de kring van de daders, door hem aangeduid als geheime getuige, op grond
waarvan de BVD reden heeft bepaalde documenten over de ontvoering voor de heer Van
Duijn achter te houden. De heer Van Duijn geeft aan dat de ontvoering een grote impact op
zijn leven heeft gehad en dat hij deze ziet als een schending van de democratische
rechtsorde. Daarom acht hij het van belang helderheid te krijgen over de precieze gang van
zaken en de mate van betrokkenheid van de BVD hierbij.
Zoals al beschreven, is volgens de werkwijze van de BVD destijds, het persoonsdossier de
aangewezen plaats voor documentatie met betrekking tot de ontvoering van de heer Van
Duijn. In het persoonsdossier zit, naar de Commissie is nagegaan, een beperkt aantal
documenten over de ontvoering. Het gaat om vier krantenartikelen die melding maken van
het plaatsvinden van de ontvoering en de nasleep ervan en een aantal processen-verbaal van
de gemeentepolitie Amsterdam inzake het onderzoek naar de ontvoering. De processen-
verbaal zijn in het kader van het verzoek tot kennisneming van de heer Van Duijn, op last
van de uitspraak van de rechtbank, vrijgegeven. De AIVD heeft, in overeenstemming met de
Wiv 2002, vanuit het oogpunt van privacybescherming informatie die ziet op derden gewit.
De Commissie heeft de originele documenten bestudeerd als ook de documenten die zijn
bewerkt in het kader van de inzageprocedure waarbij voor de Commissie zichtbaar was
welke informatie niet is vrijgegeven en op welke grond. In de processen-verbaal heeft de
Commissie geen bewijs gezien voor de stellingname van de heer Van Duijn dat sprake is
geweest van een `geheime getuige' dan wel dat de BVD een geheime infiltrant in de door de
heer Van Duijn genoemde groep 7 had die de AIVD wilde afschermen door de processen-
verbaal niet vrij te geven aan de heer Van Duijn.
Door de rechter is bepaald dat de vrijgave van genoemde documenten opnieuw diende te
worden beoordeeld omdat de politie door de AIVD ten onrechte was beschouwd als een
bron die op grond van de Wiv 2002 bescherming toekwam. Bij deze hernieuwde beoordeling
heeft de AIVD besloten tot vrijgave van de documenten, met uitzondering van informatie
die betrekking heeft op de privacy van derden. In het kader van dit onderzoek acht de
Commissie het, na kennisneming van de stukken, van belang duidelijkheid te geven over de
reden bepaalde informatie niet vrij te geven. Hierbij is de Commissie zich ervan bewust dat
zij met de weergave van bepaalde informatie verder gaat dan de rechter op dit punt nodig
achtte. Naar het oordeel van de Commissie is de reden hier niet te relateren aan bescherming
van een bron van de BVD en evenmin gelegen in het verhullen van een eventuele
betrokkenheid van de BVD bij de ontvoering. De reden is louter gelegen in de bescherming
van de privacy van de betrokkenen bij het politieonderzoek.
De Commissie heeft nader onderzoek in het archief laten uitvoeren naar de ontvoering van
de heer Van Duijn en de door hem genoemde daders en groep 7. Ook heeft de Commissie
deze onderwerpen aan de orde gesteld in gesprekken met voormalige medewerkers van de
BVD. De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden voor enige betrokkenheid of
initiatief van de BVD ten aanzien van de ontvoering van de heer Van Duijn dan wel van
36/67
wetenschap van de BVD van de voorbereiding van de ontvoering. De Commissie heeft
verder geen aanwijzingen dat de BVD destijds op de hoogte was van de identiteit van de
daders en dus ook niet dat de BVD niet bereid was deze informatie te delen met de
opsporings- en vervolgingsautoriteiten. Nog los van het feit dat ontvoering geen middel is
dat past binnen de taakomschrijving van de BVD, kan de Commissie zich moeilijk indenken
welk oogmerk de BVD kan hebben gehad met een eventuele ontvoering van de heer Van
Duijn. Of wat deze activiteit de BVD zou hebben opgeleverd in het licht van zijn taak de
regering te voorzien van inlichtingen ten aanzien van de staatsveiligheid.
Conclusie
In het persoonsdossier van de heer Van Duijn, en in het archief, zijn geen eigen documenten
gevonden van de BVD over de ontvoering van de heer Van Duijn. De BVD heeft bepaalde
informatie van de politie over de ontvoering in het persoonsdossier niet vrijgegeven aan de
heer Van Duijn, toen hij verzocht om inzage. Dit heeft echter alleen te maken met de
bescherming van de privacy van de betrokkenen bij het politieonderzoek. De reden is niet te
relateren aan bescherming van een geheime bron van de BVD en evenmin gelegen in het
verhullen van een eventuele betrokkenheid van de BVD bij de ontvoering.
De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden voor enige betrokkenheid of initiatief van
de BVD in de ontvoering van de heer Van Duijn. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de BVD
destijds op de hoogte was van de voorbereiding van de ontvoering of de identiteit van de
daders. De Commissie acht het daarom niet aannemelijk dat de BVD vooraf afwist van de
plannen voor de ontvoering, noch dat de BVD bij de uitvoering van de ontvoering betrokken
was.
3.6
De jaren '80 tot heden
Het is voor de heer Van Duijn onduidelijk of hij nog in onderzoek bij de AIVD is. In het
kader van de door hem gedane verzoeken om kennisneming, heeft hij hierover geen
helderheid gekregen. Het is gebruikelijk dat de AIVD geen uitsluitsel geeft over het al dan
niet bestaan van actuele gegevens ten aanzien van een persoon, dat wil zeggen gegevens
over de laatste vijf jaar. Het feit dat hierover geen uitspraken worden gedaan, wil niet zeggen
dat deze gegevens bestaan, enkel dat de AIVD niet wil aangeven of deze gegevens bestaan.
Op grond hiervan vermoedt de heer Van Duijn dat hij mogelijk nog onderwerp van
onderzoek van de AIVD is. Wat de argwaan van de heer Van Duijn voedt is dat, na de
rechtelijke uitspraken, voor hem duidelijk is dat er in zijn persoonsdossier bij de AIVD
documenten zitten van na 1982. Niet duidelijk voor hem is echter om hoeveel documenten
het gaat en wat de aard van deze documenten is.
De Commissie acht het van belang op dit punt duidelijkheid te scheppen. De Commissie
heeft vastgesteld dat in het persoonsdossier van de heer Van Duijn twee documenten
aanwezig zijn die dateren van na 1982. Het eerste document is geregistreerd in 1984. Het is
een zogenoemd uittreksel waarin bepaalde informatie uit een ander document is
weergegeven. In dit geval vermeldt het uittreksel dat iemand met de naam R. van Duyn
wordt genoemd als medewerker van een bepaald tijdschrift. Dit document is niet
vrijgegeven in het kader van een verzoek om kennisneming van de heer Van Duijn omdat
volgens de AIVD uit de tekst van het uittreksel niet kan worden opgemaakt of het bericht
over de aanvrager gaat. De AIVD heeft dit niet nader onderzocht. De Commissie maakt uit
het document op dat het destijds wel aan de persoon van de heer Van Duijn is gekoppeld
door het in zijn persoonsdossier te bergen. De Commissie vindt het in de rede liggen de
AIVD aan te bevelen opnieuw in het kader van het inzageverzoek van april 2009 het
37/67
document uit 1984 op vrijgave te beoordelen, ook al heeft een rechter zich over de
afhandeling van dit inzageverzoek uitgesproken. De reden hiervoor is dat het document
destijds in het persoonsdossier van de heer Van Duijn is geborgen. Deze omstandigheid had
aanleiding voor de AIVD behoren te zijn het document in het kader van de behandeling van
het inzageverzoek van april 2009 nader te onderzoeken toen de dienst uit de inhoud van het
document niet kon afleiden of het op de aanvrager, de heer Van Duijn, betrekking heeft.
Het tweede document is geregistreerd in 1989. Het is een aankondiging van een congres. Dit
document is niet vrijgegeven in het kader van een verzoek om kennisneming van de heer
Van Duijn op grond van bronbescherming. De Commissie heeft geen aanwijzingen dat er
buiten het persoonsdossier andere documenten ten aanzien van de heer Van Duijn van na
1982 bij de AIVD bestaan.
Conclusie
Het persoonsdossier van de heer Van Duijn telt twee documenten die dateren van na 1982.
Beide documenten bevatten informatie uit open bronnen. De Commissie stelt vast dat de
heer Van Duijn op dit moment geen onderwerp van onderzoek van de AIVD is.
De alinea hierboven gaat specifiek over de samenstelling van het persoonsdossier over de
heer Van Duijn na 1982. Daarnaast wil de Commissie nog iets opmerken over de
dossiervorming van de BVD over de heer Van Duijn in het algemeen. De Commissie
betwijfelt of het noodzakelijk was informatie over hem te blijven bergen in zijn
persoonsdossier. Deze noodzaak lijkt te ontbreken na opheffing van de bewegingen van de
heer Van Duijn in de loop van de jaren '70 van de vorige eeuw. In het persoonsdossier zitten
echter nog gegevens tot 1989. Toentertijd was de werkwijze van de BVD gericht op het
bewaren van beschikbare informatie; er was nog geen sprake van digitalisering. Hierdoor
kon papieren informatie minder gemakkelijk worden teruggevonden of opnieuw op
relevantie worden beoordeeld. Toch vindt de Commissie dat het enkele bestaan van een
dossier niet op zichzelf rechtvaardigt om daarin gegevens te blijven bergen. Ook zonder de
inzet van bijzondere bevoegdheden moet met enige regelmaat worden gewogen of het
noodzakelijk is beschikbare informatie te bergen in een dossier. Het is de Commissie niet
gebleken dat een dergelijke weging bij de dossiervorming over de heer Van Duijn heeft
plaatsgevonden. In het licht van de Wiv 2002, in het bijzonder het bepaalde in artikel 12,
levert het verwerken van gegevens zonder noodzaak daartoe nu een onrechtmatigheid op.
4
Slotbeschouwing
De Commissie onderkent op basis van het gesprek met de heer Van Duijn en mevrouw De
Vries van het Comité Rechtsherstel Roel van Duijn, zijn boek Diepvriesfiguur en in het
bijzonder ook het eigen onderzoek van het Comité Rechtsherstel naar de activiteiten van de
BVD jegens de heer Van Duijn, dat hun zorgen en bezwaren zich in essentie richten op de
hoeveelheid materiaal die de BVD in de loop van vijfentwintig jaar (1965-1989) over zijn
persoon en zijn bewegingen heeft verzameld en waarvan hij, in het kader van zijn verzoeken
tot kennisneming, slechts ten dele, kennis heeft kunnen nemen. Nog los van de tijdsduur die
het dossier omvat, spreekt uit de omvang daarvan, naar de opvatting van de heer Van Duijn
reeds het ongebreidelde en disproportionele karakter van de aandacht van de BVD voor zijn
persoon. Bovendien kan een dergelijke hoeveelheid gegevens in zijn optiek en die van het
Comité Rechtsherstel Roel van Duijn onmogelijk verkregen zijn zonder een centrale en
sturende rol van de BVD en zonder de inzet van bijzondere bevoegdheden.
38/67
De Commissie heeft er begrip voor dat de heer Van Duijn en de zijnen deze zienswijze zijn
toegedaan, op basis van het gefaseerd vrijgegeven materiaal over hem, de bestaande
onduidelijkheid over de hoeveelheid en inhoud van niet verstrekt materiaal en de
onzekerheid over de vraag of al het materiaal dat betrekking heeft op de heer Van Duijn in
het archief is gevonden. Dit wordt naar de indruk van de Commissie versterkt door de
omstandigheid dat de namen van andere personen en gegevens van of over deze personen
uit het verstrekte materiaal vanwege bescherming van hun privacy zijn weggelaten,
zodat alleen de naam van de heer Van Duijn steeds leesbaar is. Hierdoor kan voor de heer
Van Duijn een vertekend beeld ontstaan dat alle aandacht uitsluitend op hem was gericht.
In het onderzoek van de Commissie stond fact-finding centraal. De Commissie wilde
vaststellen welk materiaal in het archief van de BVD beschikbaar is over het handelen van de
BVD jegens de heer Van Duijn en hierover zo veel als mogelijk open rapporteren om
duidelijkheid te scheppen over onderwerpen die tot dan toe (deels) aan de openbaarheid
waren onttrokken en daardoor vragen en wantrouwen opriepen. Op basis van het aan de
heer Van Duijn vrijgegeven materiaal, het niet aan hem vrijgegeven materiaal en nieuw
gevonden materiaal, heeft de Commissie het handelen van de BVD jegens de heer Van Duijn
gereconstrueerd. Dit heeft er toe geleid dat de bevindingen van het onderzoek op bepaalde
punten niet overeenstemmen met de perceptie van de heer Van Duijn over het handelen van
de BVD jegens hem. Hoewel de Commissie er begrip voor heeft dat de heer Van Duijn
bepaalde bevindingen van haar onderzoek moeilijk te accepteren vindt, wenst de Commissie
hier te benadrukken dat zij op grond van een uitvoerig en zorgvuldig onderzoek tot haar
bevindingen en conclusies is gekomen.
Met haar onderzoek en rapport heeft de Commissie getracht de sluier van onzekerheid en
onduidelijkheid zo ver als mogelijk op te lichten en een, tot dan toe ontbrekende, context te
bieden ten aanzien van de handelwijze van de BVD ten aanzien van de heer Van Duijn. In
dat verband heeft de Commissie, binnen het kader van de onderzoeksvraag van de minister,
een zo breed mogelijke uitvoering van het onderzoek nagestreefd. De Commissie is van
oordeel dat de aandacht van de BVD in de jaren '60 en '70 voor de provobeweging en de
kabouterbeweging en in dat verband voor de heer Van Duijn gerechtvaardigd was. Hierbij
heeft de Commissie, aan de hand van de over de heer Van Duijn verzamelde gegevens,
geconstateerd dat de BVD geen bijzondere bevoegdheden jegens de heer Van Duijn heeft
ingezet. Een deel van het opgeslagen materiaal over hem is zogenoemde bijvangst uit een
aantal agentenoperaties van de BVD die niet gericht op de heer Van Duijn of zijn
bewegingen werden ingezet. De Commissie heeft verder vastgesteld dat het merendeel van
het verzamelde materiaal afkomstig is uit open bronnen. Dit laat echter onverlet dat in de
loop van de jaren een aanzienlijke hoeveelheid materiaal over de heer Van Duijn door de
BVD is opgeslagen. Voor wat betreft de voort durende verwerking van gegevens door de
BVD ten aanzien van de heer Van Duijn, heeft de Commissie haar zorgen geuit. De
noodzaak materiaal te blijven bergen in zijn persoonsdossier, in ieder geval na opheffing van
genoemde bewegingen, is de Commissie niet gebleken. In het licht van de Wiv 2002, in het
bijzonder het bepaalde in artikel 12, levert het verwerken van gegevens zonder noodzaak
daartoe thans een onrechtmatigheid op.
39/67
5
Conclusies
De Commissie heeft onderzoek gedaan naar de vraag of de BVD in de jaren `60, '70 en '80
van de vorige eeuw bijzondere bevoegdheden (in de zin van de Wiv 2002) heeft ingezet
jegens de heer Van Duijn. Hierbij is de Commissie specifiek ingegaan op de volgende
onderwerpen:
de aandacht die de BVD heeft gehad voor de provo- en kabouterbeweging in de jaren '60
en '70, en in hoeverre deze aandacht paste binnen de taakopdracht van de BVD om
gegevens in te winnen over politiek-extremistische stromingen;
de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens de heer Van Duijn;
het optreden van de groep IJzerman en van de inlichtingendienst van de toenmalige
Amsterdamse gemeentepolitie voor zover deze zouden hebben gehandeld onder
aansturing van de BVD;
de vermeende plaatsing van de heer Van Duijn op de interneringslijst van operatie
Diepvries, ook wel de diepvrieslijst genoemd;
de ontvoering van de heer Van Duijn in april 1970 voor zover de BVD daarbij eventuele
betrokkenheid had;
de aandacht die er voor de heer Van Duijn bestond vanaf de jaren '80.
In dit hoofdstuk staat achtereenvolgens wat de Commissie concludeert over deze
onderwerpen.
Interpretatie en afbakening van de taakopdracht van de BVD
De Commissie ziet dat de BVD zich in de periode 19651967 beleidsmatig heeft ontwikkeld
als het gaat om de provobeweging. In 1965, enkele maanden nadat de BVD voor het eerst
met provo wordt geconfronteerd, karakteriseert de BVD de beweging als links-extremistisch
(anarchistisch). Daardoor valt provo als geheel aanvankelijk binnen het taakgebied van de
BVD. Dat houdt in dat de dienst bijzondere inlichtingenmiddelen mag inzetten, als daartoe
een noodzaak bestaat. Bijvoorbeeld als minder ingrijpende middelen, zoals raadpleging van
open bronnen of informanten, niet toereikend zijn. Halverwege 1967 heeft de BVD zijn
taakgebied rondom extremistische stromingen afgebakend. Dan plaatst de BVD de
provobeweging op de scheidslijn van extremistische en extreme stromingen. Dit zorgt ervoor
dat een groot deel van de beweging buiten het taakgebied van de BVD valt. Alleen voor de
ideologische toplaag blijft aandacht nodig, voor zolang de feiten hiertoe aanleiding geven.
Deze toplaag is namelijk verwant met het anarchisme.
Aandacht voor provo en de heer Van Duijn
Vanaf mei 1965 wordt de BVD geconfronteerd met het nieuwe maatschappelijke fenomeen
provo. De Commissie stelt vast dat de BVD de beweging op dat moment probeert te vatten
in de bekende kaders van links-extremistisch en anarchistisch. De beweging heeft een nieuw
en ongrijpbaar karakter dat afwijkt van de destijds bestaande groeperingen. Daardoor
hebben de BVD en bestuurlijke autoriteiten aanvankelijk geen idee hoe hierop te reageren.
Gaandeweg 1966 ziet de Commissie echter dat de BVD zijn zienswijze op de provobeweging
nuanceert. Dan geeft de BVD aan dat provo balanceert op een grensvlak tussen politieke
activiteit en straatschenderij. Daarmee opereert provo in het randgebied van wat normaal als
extremistische stroming valt aan te duiden.
In de interne normstellingen uit mei 1967 legt de BVD de interne afbakening vast van het
begrip `extremistische stroming' en in het bijzonder de zienswijze op de provobeweging.
Deze normstellingen vormen volgens de Commissie het sluitstuk van de voorgaande
ontwikkeling. Er ontstaat een nieuw evenwicht. Enerzijds ziet de BVD de noodzaak om
40/67
aandacht te hebben voor provo en de ideologische toplaag van provo, zoals de heer Van
Duijn, maar evenzeer andere topprovo's. Anderzijds acteert de dienst vanuit duidelijke
grenzen, vooral als het gaat om het inzetten van bijzondere bevoegdheden. De Commissie
heeft geen aanwijzingen voor het standpunt van de heer Van Duijn dat de BVD zich met het
opstellen van de interne normstellingen achteraf probeerde in te dekken. De Commissie acht
deze zienswijze daarom niet aannemelijk.
Daarnaast concludeert de Commissie dat de BVD, naar de maatstaven van die tijd, destijds
terecht aandacht heeft voor de persoon Van Duijn en de provobeweging. Dit oordeel baseert
zij op de anarchistische grondslag van provo als beweging, het radicaliserende karakter van
provoactiviteiten en -uitlatingen, het revolutionaire gedachtegoed dat wordt aangehangen en
bepaalde op geweld gerichte uitlatingen van de heer Van Duijn. Hierbij vindt de Commissie
van belang dat de BVD zichzelf in dat verband bepaalde beperkingen oplegt in het licht van
zijn specifieke taakopdracht. In de interne normstelling van mei 1967 geeft de BVD aan dat
operationele activiteiten (de inzet van bijzondere bevoegdheden) alleen kunnen
plaatsvinden, als sprake is van heimelijke politieke activiteiten. Deze doen zich bij de heer
Van Duijn en provo niet voor. De Commissie heeft op grond van haar onderzoek geen
aanwijzingen dat de BVD buiten deze zelf opgelegde grenzen is getreden (zie paragraaf 3.2).
Aandacht voor de kabouterbeweging en de heer Van Duijn
De BVD heeft ook sinds het ontstaan aandacht voor de ontwikkelingen binnen de
kabouterbeweging. Dit blijkt uit de dossiervorming over dit onderwerp. De Commissie
meent dat de betrokkenheid van een aantal ex-provo's, zoals de heer Van Duijn, een
aanleiding heeft gevormd de groepering en de leiding ervan in zicht te willen houden. De
Commissie concludeert echter dat de kabouterbeweging binnen het taakgebied van de BVD
geen voorname positie had. Zij heeft namelijk geen interne beleidsstukken of externe
rapportages over de beweging gevonden.
Inzet van bijzondere bevoegdheden jegens de heer Van Duijn
Het persoonsdossier van de heer Van Duijn bevat gegevens die afkomstig zijn van een of
meer menselijke bronnen. Een onderzoek naar de herkomst van deze informatie heeft geleid
naar dertien agentenoperaties van de BVD. Op basis van de bestudeerde dossiers van deze
operaties komt de Commissie tot de conclusie dat de BVD (gaandeweg) geen agent, in de zin
van de Wiv 2002, heeft ingezet jegens de heer Van Duijn en de bewegingen die hij (mede)
heeft opgericht, zoals provo en de kabouters. Voor provo stelt de Commissie één concreet
geval van incidentele sturing van een agent vast. Hiermee werd echter niet beoogd
informatie over de heer Van Duijn te verkrijgen en dat is ook niet gebeurd. De Commissie
onderkent dat de heer Van Duijn zich als initiator en leider vereenzelvigt met de bewegingen
die hij opricht, zoals provo, de Volksuniversiteit voor sabotage en pseudo-erotiek, Oranje
Vrijstaat, de kabouters. Dit betekent volgens hem dat de inzet van een bijzonder middel
jegens een van deze bewegingen de facto geldt als de inzet van een bijzonder middel jegens
hem. De Commissie vindt echter in dat geval van belang dat via het middel ook informatie
over de heer Van Duijn had moeten zijn verzameld. Volgens de werkwijze van de BVD
destijds zou deze informatie (ook) terug te vinden moeten zijn in het persoonsdossier over de
heer Van Duijn. De Commissie heeft alle aanwijzingen in dat dossier nagelopen. Dat heeft,
afgezien van eerdergenoemde uitzondering, niet geresulteerd in aanwijzingen dat een agent
jegens provo of de kabouters is ingezet. Evenmin blijkt dat een agent informatie over de heer
Van Duijn heeft verkregen op aansturing van de BVD. Wel bevat het persoonsdossier
meerdere gegevens over de heer Van Duijn die afkomstig zijn uit verschillende
agentenoperaties. Deze gegevens hebben de agenten echter kennelijk op eigen initiatief aan
de BVD geleverd, zogenoemde bijvangst.
41/67
De Commissie heeft in haar onderzoek ook geen aanwijzingen gevonden dat de BVD
mogelijk andere bijzondere inlichtingenmiddelen jegens de heer Van Duijn heeft ingezet. De
Commissie is ervan overtuigd dat als dergelijke middelen waren ingezet en hieruit
opbrengst over de heer Van Duijn was verkregen, hiervoor bepaalde aanknopingspunten in
de informatie in het persoonsdossier van de heer Van Duijn te vinden was geweest. Dit is
niet het geval. Hoewel het in die tijd gebruikelijk is binnen de BVD de bron van de
informatie onherkenbaar af te schermen, verraden de opmaak en inhoud van de informatie
wel het nodige. Op die manier is de Commissie verschillende agentenoperaties op het spoor
gekomen en heeft deze onderzocht. In overige documenten in het persoonsdossier ziet de
Commissie geen aanleiding om te vermoeden dat de informatie is verkregen door de inzet
van bijzondere middelen. Daarom acht de Commissie het aannemelijk dat er geen bijzondere
bevoegdheden zijn ingezet. Hierbij onderkent de Commissie de mogelijkheid dat een
bijzonder middel is goedgekeurd dat geen opbrengst heeft gehad. De inzet van een dergelijk
middel is met de gehanteerde onderzoeksmethoden niet op te sporen.
Oprichting van de groep IJzerman
Het dossieronderzoek wijst uit dat de BVD pas na de oprichting van de groep IJzerman op
de hoogte komt van het bestaan ervan. De BVD heeft op dat moment grote bezwaren tegen
het ontstaan van wat de dienst ziet als een tweede inlichtingendienst van de toenmalige
gemeentepolitie Amsterdam, naast de Inlichtingendienst Amsterdam. Op grond hiervan acht
de Commissie het niet aannemelijk dat de BVD op enigerlei wijze betrokken was bij of de
hand heeft gehad in de oprichting van de groep IJzerman.
Opleiding van de leden van de groep IJzerman
De Commissie concludeert dat de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam de BVD heeft
verzocht om de leden van de groep IJzerman te scholen. Het initiatief hiertoe ging niet uit
van de BVD. Uiteindelijk heeft de BVD deze leden niet geschoold, omdat de toenmalige
gemeentepolitie Amsterdam van de opleidingsmogelijkheid bij de BVD heeft afgezien. Deze
conclusie gaat in tegen wat de heer Van Duijn hierover zegt. Overigens zijn er wel een
beperkt aantal voorlichtingsbijeenkomsten geweest.
Aansturing van de groep IJzerman en de ID Amsterdam
De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de BVD de groep IJzerman aanstuurde. Evenmin
bestaan er aanwijzingen dat de Inlichtingendienst van de toenmalige gemeentepolitie
Amsterdam de groep IJzerman aanstuurde om informatie te verzamelen voor de BVD.
Daarom acht de Commissie het niet aannemelijk dat de BVD de groep IJzerman aanstuurde.
Vermeende plaatsing van de heer Van Duijn op de diepvrieslijst
De Commissie acht het niet aannemelijk dat de heer Van Duijn is opgenomen op de
interneringslijst 1966/1967 die de minister heeft goedgekeurd. De heer Van Duijn doet hier
(begrijpelijke) andere aannames over op grond van het materiaal uit zijn persoonsdossier dat
aan hem is vrijgegeven. Het onderzoek van de Commissie heeft echter documenten
opgeleverd die daar een nieuw licht op werpen.
De Commissie stelt vast dat de zogenoemde norm 15 in de loop van 1966/1967, een ruimere
toepassing heeft gekregen, in wat genoemd wordt de politiek links-extremistische hoek. Op
grond van de norm 15 worden aanvankelijk communisten op de interneringslijst van
operatie Diepvries geplaatst. De Commissie betwijfelt of de genoemde antecedenten van de
heer Van Duijn een voldoende grondslag vormen voor plaatsing op de interneringslijst
onder norm 15. In het licht van de destijds heersende opvattingen komen de antecedenten
42/67
van de heer Van Duijn de Commissie onvoldoende zwaarwegend voor om hem aan te
merken als een politiek-extremistische figuur. Die terminologie sluit aan bij de taakstelling
die de BVD destijds heeft op grond van het Koninklijk Besluit 1949. De toenmalige minister
van Binnenlandse Zaken lijkt zich hiervan ook bewust te zijn geweest.
De ontvoering van de heer Van Duijn
In het persoonsdossier van de heer Van Duijn, en in het archief, zijn geen eigen documenten
gevonden van de BVD over de ontvoering van de heer Van Duijn. De BVD heeft bepaalde
informatie van de politie over de ontvoering in het persoonsdossier niet vrijgegeven aan de
heer Van Duijn, toen hij verzocht om inzage. Dit heeft echter alleen te maken met de
bescherming van de privacy van de betrokkenen bij het politieonderzoek. De reden is niet te
relateren aan bescherming van een geheime bron van de BVD en evenmin gelegen in het
verhullen van een eventuele betrokkenheid van de BVD bij de ontvoering.
De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden voor enige betrokkenheid of initiatief van
de BVD in de ontvoering van de heer Van Duijn. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de BVD
destijds op de hoogte was van de voorbereiding van de ontvoering of de identiteit van de
daders. De Commissie acht het daarom niet aannemelijk dat de BVD vooraf afwist van de
plannen voor de ontvoering, noch dat de BVD bij de uitvoering van de ontvoering betrokken
was.
Aandacht voor de heer Van Duijn vanaf de jaren '80 tot heden
Het persoonsdossier van de heer Van Duijn telt twee documenten die dateren van na 1982.
Beide documenten bevatten informatie uit open bronnen. De Commissie stelt vast dat de
heer Van Duijn op dit moment geen onderwerp van onderzoek van de AIVD is.
De alinea hierboven gaat specifiek over de samenstelling van het persoonsdossier over de
heer Van Duijn na 1982. Daarnaast wil de Commissie nog iets opmerken over de
dossiervorming van de BVD over de heer Van Duijn in het algemeen. De Commissie
betwijfelt of het noodzakelijk was informatie over hem te blijven bergen in zijn
persoonsdossier. Deze noodzaak lijkt te ontbreken na opheffing van de bewegingen van de
heer Van Duijn in de loop van de jaren '70 van de vorige eeuw. In het persoonsdossier zitten
echter nog gegevens tot 1989. Toentertijd was de werkwijze van de BVD gericht op het
bewaren van beschikbare informatie; er was nog geen sprake van digitalisering. Hierdoor
kon papieren informatie minder gemakkelijk worden teruggevonden of opnieuw op
relevantie worden beoordeeld. Toch vindt de Commissie dat het enkele bestaan van een
dossier niet op zichzelf rechtvaardigt om daarin gegevens te blijven bergen. Ook zonder de
inzet van bijzondere bevoegdheden moet met enige regelmaat worden gewogen of het
noodzakelijk is beschikbare informatie te bergen in een dossier. Het is de Commissie niet
gebleken dat een dergelijke weging bij de dossiervorming over de heer Van Duijn heeft
plaatsgevonden. In het licht van de Wiv 2002, in het bijzonder het bepaalde in artikel 12,
levert het verwerken van gegevens zonder noodzaak daartoe nu een onrechtmatigheid op.
43/67
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 41
BEGRIPPENLIJST
Bij het toezichtsrapport
inzake het onderzoek naar de activiteiten
van de BVD jegens de heer R.H.G. van Duijn
In deze lijst wordt een aantal begrippen toegelicht zoals deze gebruikt worden in dit
toezichtsrapport. De Commissie heeft bij de gegeven omschrijvingen geen volledigheid
nagestreefd maar geprobeerd de lezer een zo concreet mogelijk beeld te geven van deze
begrippen.
Agent
Een persoon die gericht door de dienst wordt ingezet om
gegevens te verzamelen (artikel 21 Wiv 2002). Een agent
werkt onder aansturing en onder supervisie van de AIVD.
Algemene bevoegdheid
De bevoegdheid van de AIVD tot het verzamelen van
gegevens (artikelen 12 en 17 van de Wiv 2002). De AIVD mag
deze bevoegdheid voor alle in artikel 6 genoemde taken
gebruiken. De algemene bevoegdheid moet worden
onderscheiden van de bijzondere bevoegdheden (zie hierna).
A-lijst
Arrestatielijst, zie Diepvrieslijst.
Anarchisme
Politieke stroming die rond 1860 is ontstaan als afsplitsing
van het socialisme. Men wees de bestaande hiërarchische
samenleving af en wenste na de revolutie een samenleving
zonder centraal gezag.
Aurora
Naam van managementoverleg tussen dienstleiding (H- en
PH-BVD) en hoofden van de verschillende directies. Hier
werden onderwerpen met dienstbrede relevantie besproken,
ten
aanzien
van
de
media,
politiek,
wetgeving,
samenwerking, gevoelige kwesties, terugkoppeling van
besprekingen met gezagsdragers.
B
Directie B van de BVD; belast met politiek extremisme.
Bestaande uit de afdelingen BO, BV en BVO. In B werd een
strikte scheiding tussen de afdeling BO (waar informatie
werd verworven via de inzet van menselijke bronnen en
andere heimelijke middelen, zoals microfoons) en de afdeling
BV (waar de door BO verkregen informatie werd gebruikt)
gehanteerd. Deze scheiding werd uitgevoerd en bewaakt
door de afdeling BVO. Zie het organogram van de directie B
hierna.
BFA
Directie B, sectie Front- en Andere organisaties. Binnen de
BVD viel deze sectie onder BV. Onder BFA vielen onder
meer de trotskistische en anarchistische groeperingen, en
vanaf
midden
jaren
'60
ook
studenten-
en
44/67
jongerenradicalisme.
Bijzonder inlichtingenmiddel
Andere term voor bijzondere bevoegdheid. Met de
inwerkingtreding van de Wiv 2002 is het begrip in onbruik
geraakt omdat in de Wiv 2002 expliciet wordt gesproken van
`bijzondere bevoegdheden'. In voorgaande wetten waren
deze bevoegdheden niet expliciet en uitputtend geregeld.
Bijzondere bevoegdheid
Een bevoegdheid van de AIVD die een specifieke inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer maakt. De toepassing heeft veelal
een geheim karakter. De bijzondere bevoegdheden en de
voorwaarden waaronder deze mogen worden toegepast zijn
neergelegd in de artikelen 20 t/m 30 van de Wiv 2002
(bijvoorbeeld tappen of de inzet van een agent).
BO
Directie B, afdeling Operaties. Belast met de verwerving van
gegevens via menselijke bronnen en andere heimelijke
middelen, zoals microfoons. Bestaande uit de secties BOP
(Operaties Politie, landelijk), BOA (Operaties Amsterdam),
BOI (Operaties Intellectuelen, betrekking hebbend op
studenten- en jongerenradicalisme) en BOD (Operaties
Dieptewerk Communisme).
BOA
Directie B, sectie Operaties Amsterdam. Een sectie van
afdeling BO. BOA was belast met het uitvoeren van operaties
met menselijke bronnen in Amsterdam. BOA werkte nauw
samen met de Inlichtingendienst van de toenmalige
gemeentepolitie Amsterdam.
BOI
Directie B, sectie Operaties Industriebeveiliging. In de loop
van de jaren '60 richtte BOI zich op studenten- en
jongerenradicalisme. In de wandelgangen werd het toen
Operaties Intellectuelen genoemd. Een sectie van afdeling
BO. BOI was belast met het uitvoeren van operaties met
menselijke bronnen.
BV
Directie
B,
afdeling
Verwerking.
Hier
werden
ontwikkelingen op het gebied van politiek extremisme in de
gaten gehouden door het lezen van dag- en weekbladen en
publicaties van de groeperingen zelf, rapportages geschreven
en maandoverzichten opgesteld. Bestaande uit de secties
BFA (Front- en Andere organisaties), BCP (Communistische
Partij) en BPO (Personenonderzoek Communisme).
BVD
Binnenlandse Veiligheidsdienst. Sinds 1949 de opvolger van
de Centrale Veiligheidsdienst (CVD). De BVD is in 2002
opgegaan in de AIVD. De BVD bestond naast de
dienstleiding en het Kabinet (KA: o.m. juridische zaken,
relaties met buitenland), uit een aantal directies (aanvankelijk
werden dit afdelingen genoemd, eind jaren `60 werd de term
directies ingevoerd; voor de duidelijkheid wordt in het
rapport steeds over directies gesproken), te weten B
(binnenlandse
veiligheid),
C
(contraspionage),
D
(beveiliging), E (operationele hulpdiensten, zoals uitwerken
van telefoontaps en microfoons, volg- en observatieploegen,
45/67
opleiding en antecedenten- en veiligheidsonderzoeken) en
ACD (Centrale Documentatie, beheer van onder meer de
personenkaarten en onderwerpdossiers). Zie het organogram
van de BVD hierna.
BVO
Directie B, afdeling Verwerking Operaties. Deze afdeling was
gepositioneerd tussen de afdeling BO en de afdeling BV.
BVO was belast met het in vergaande mate weghalen van
aanwijzingen over de herkomst van de verworven informatie
(bv. de identiteit van menselijke bronnen), voordat deze
informatie ter beschikking werd gesteld aan de medewerkers
van de afdeling BV waar de informatie werd gebruikt.
CPN
Communistische Partij Nederland. Oorsprong van deze
politieke partij lag in 1909 met de opsplitsing van de Sociaal
Democratische Arbeiderspartij (SDAP). In 1935 werd de
naam CPN gebruikt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd
de partij verboden door de Duitse bezetter. De CPN ging het
verzet in. Paul de Groot was in die tijd en na de bevrijding de
partijleider. In 1989 ging de partij op in Groen Links. In 1991
werd de CPN opgeheven.
Diepvrieslijst
De arrestatie- en interneringslijst van operatie Diepvries.
Bedoeld om bepaalde personen ten tijde van oorlog of
exceptionele toestand te arresteren en te interneren.
Aanvankelijk gericht op personen die in verband werden
gebracht met het communisme. Vanaf 1966 ook voor andere
tegenstanders van de democratie ingezet. Ook wel A-lijst
(arrestatielijst) genoemd.
E-IX
Onderzoeksafdeling van de BVD. Onderdeel van directie E
(operationele
hulpdiensten).
Het
ging
vooral
om
antecedenten-
en
veiligheidsonderzoeken,
als
ook
benaderingsonderzoeken.
Gegevensverwerking
Het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken,
wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door
middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm
van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in
verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of
vernietigen van gegevens (artikel 1, aanhef en onder f, van de
Wiv 2002). Het enkele verzamelen van gegevens wordt wel
aangeduid als gegevensverwerving.
Groep IJzerman
Onderdeel van de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam in
de jaren '67-'71 van de vorige eeuw. Politieagenten die
openbareordeverstoringen in Amsterdam in kaart brachten
om het optreden van de geüniformeerde politie te reguleren.
Informatieverwerving vond plaats door middel van
infiltratie van jongerengroeperingen.
HB
Hoofd van directie B van de BVD; zie voor een beschrijving
van de directies, BVD.
HBVD
Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.
46/67
Informant
Een persoon of instantie tot wie de AIVD zich kan wenden
om gegevens te verzamelen (artikel 17 Wiv 2002). Een
informant wordt niet aangestuurd en wordt geacht vanuit
zijn
gebruikelijke
activiteiten
informatie
te
kunnen
verstrekken.
Informatierapport
Een informatierapport geeft een geobjectiveerde weergave
van gegevens verkregen van een menselijke bron. Alle
aanwijzingen over de persoon of de identiteit van de
menselijke bron zijn uit de gegevens verwijderd.
Inlichtingendienst politie (ID)
Inlichtingendiensten van de toenmalige korpsen van de
gemeentepolitie. Een inlichtingendienst behoorde tot de
politieorganisatie. De ID's hadden een openbareordetaak
voor de politie, onder verantwoordelijkheid van de
burgemeester, en een inlichtingentaak voor de BVD, onder
verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse
Zaken. De taakafbakening en werkafspraken tussen de BVD
en de ID van de gemeentepolitie Amsterdam waren
vastgelegd in een brief van de minister Binnenlandse Zaken
aan de burgemeester van Amsterdam van 1 maart 1956 (met
latere aanvullingen).
Koninklijk Besluit 1949 (KB)
Besluit van 8 augustus 1949, nr. 51, inhoudende nadere regels
met betrekking tot de organisatie, de werkwijze, de taak en
de
samenwerking
van
de
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten. Het Besluit vormde de wettelijke
grondslag
voor
alle
Nederlandse
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten: niet alleen de BVD, maar ook de
Buitenlandse
Inlichtingendienst
en
de
militaire
inlichtingendiensten. Het regelde de samenwerking tussen
de diensten onderling, als ook van de diensten met het
Openbaar Ministerie en de politie. Het Besluit is in 1951 en
1956 gewijzigd. Het Besluit werd in 1972 openbaar gemaakt,
hiervoor was het vertrouwelijk gerubriceerd. In 1987 kwam
de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 1987)
tot stand.
Maandoverzicht (MO)
Maandelijks overzicht van directie B van de BVD van de
ontwikkelingen op het terrein van het politiek extremisme.
Dit overzicht was bedoeld voor een groot aantal externe
verbindingen,
zoals
de
ID's
van
de
toenmalige
gemeentepolitie en rijkspolitie. Dit geeft een overzicht van de
onderwerpen, partijen en groeperingen, aan de linker- en
rechterkant van het politieke spectrum, waarmee directie B
zich bezighield. Vanaf 1978 werden het kwartaaloverzichten
genoemd en leverden ook de andere directies een bijdrage.
Menselijke bron
Informant of agent.
Open bronnen
Voor iedereen, dus ook voor de BVD en zijn opvolger de
AIVD, vrij toegankelijke informatie, zoals kranten en
tijdschriften.
Operatiedossier
Dit dossier omvat rapporten waarin de acquisiteur verslag
47/67
doet van zijn contacten met een agent. Hierin is onder meer
opgenomen: de instructies die hij aan een agent gegeven
heeft, de door de agent verrichte activiteiten, vergaarde
informatie en overige bijzonderheden over het verloop van
de operatie.
Persoonsdossier
Een dossier van de BVD waarin informatie over een persoon
werd samengebracht, zoals het persoonsdossier over de heer
Van Duijn. De informatie kon afkomstig zijn uit open
bronnen, zoals krantenartikelen, maar ook uit bijzondere
inlichtingenmiddelen,
zoals
een
telefoontap
of
een
agentenoperatie. De gegevens konden door de BVD zelf zijn
gegenereerd (bv. een notitie over betrokkene of een
rapportage), zelf zijn verzameld (bv. open bronnen materiaal
of gegevens uit de inzet van bijzondere middelen), zijn
opgevraagd bij een inlichtingendienst van de toenmalige
politiekorpsen (bv. personalia of politieke antecedenten), of
door de politie op eigen initiatief zijn toegestuurd (bv.
relevant geachte openbare orde meldingen of processen-
verbaal).
Persoonskaart
Kaart waarop registraties werden bijgehouden over een
persoon wiens naam in het kader van een aandachtsgebied
van
de
BVD,
met
name
politiek
extremisme
of
contraspionage, was opgedoken. De aanleiding werd meestal
gevormd door een vermelding in een open bron, zoals krant
of
publicatie,
of
een
melding
van
een
politie-
inlichtingendienst. De registraties werden aangeleverd door
directie B of directie C. Het beheer van de kaarten vond
plaats in de afdeling centrale documentatie (ACD).
PHBVD
Plaatsvervangend
Hoofd
van
de
Binnenlandse
Veiligheidsdienst.
Trotskisme
Stroming binnen het communisme gebaseerd op het
gedachtegoed van de Russische revolutionair Leon Trotski.
Uittreksel
Een type document dat in BVD-dossiers voorkomt. In een
uittreksel werd specifieke informatie weergegeven over een
persoon of onderwerp uit een ander document dat een
bredere strekking had.
Veiligheidsdienst
Een dienst die onderzoek doet naar personen en organisaties
die mogelijk een gevaar vormen voor het voortbestaan van
de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale
veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat,
dan wel voor de veiligheid en de paraatheid van de
krijgsmacht. Anders dan de AIVD, was de BVD enkel gericht
op binnenlandse veiligheid.
48/67
Organogram BVD in de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw
HBVD
PHBVD
KA
(kabinet)
ACD
Directie
Directie
Directie
Directie
B
C
D
E
Organogram directie B van de BVD in de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw
HB
BV
BO
- BCP
- BOA
Geanonimiseerde
- BOP
BVO
Gegevens uit
- BFA
gegevens
operaties
- BOI
- BOD
- BPO
49/67
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 41
BIJLAGE
Opmerkingen van de heer Van Duijn
en reactie van de Commissie
Bij het openbare toezichtsrapport
inzake het onderzoek naar de activiteiten
van de BVD jegens de heer R.H.G. van Duijn
Inleiding
Op 9 oktober 2014 hebben de heren Van Duijn en Olof, de vertrouwenspersoon van de heer
Van Duijn, inzage gekregen in het toezichtsrapport 41 inzake het onderzoek naar de
activiteiten van de BVD jegens de heer Van Duijn. De inzage vond plaats voordat het rapport
door de Commissie is vastgesteld en naar de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (BZK) is gestuurd voor publicatie. De minister van BZK heeft wel kennis
genomen van het rapport en ermee ingestemd dat het rapport in deze vorm openbaar kan
worden gemaakt. De Commissie achtte het van belang dat de heer Van Duijn voor de
openbaarmaking van het rapport dat op zijn persoon betrekking heeft, kennis kon nemen
van de inhoud ervan om hem in staat te stellen de Commissie deelgenoot te maken van zijn
opmerkingen over de feiten van het rapport. Met de heren Van Duijn en Olof is
geheimhouding tot aan de openbaarmaking van het rapport afgesproken.
De Commissie heeft aan de heer Van Duijn toegezegd dat van zijn opmerkingen integraal
verslag wordt gedaan in een bijlage bij het rapport. Hierbij wordt ook een reactie van de
Commissie opgenomen. Waar de opmerkingen tot aanpassing van het rapport hebben
geleid, wordt dit vermeld. Waar de opmerkingen niet tot aanpassing hebben geleid, wordt
dit gemotiveerd onderbouwd. De opmerkingen zijn voor de vaststelling van het rapport aan
de minister van BZK ter kennisneming overgelegd. Na afronding van deze fase is het
rapport door de Commissie vastgesteld.
Na de inzage heeft een nabespreking plaatsgehad waar de heren Van Duijn en Olof hun
opmerkingen hebben toegelicht. Een dag na de inzage (op 10 oktober 2014) heeft de heer Van
Duijn nog enkele aanvullende opmerkingen per e-mail gestuurd. De Commissie heeft hem
laten weten dat deze opmerkingen bij zijn eerdere opmerkingen worden gevoegd en in de
procedure van de Commissie worden meegenomen. Op 21 oktober 2014 heeft de AIVD,
kennelijk inspelend op een aanbeveling van de Commissie in het rapport (paragraaf 2.2), een
aantal documenten uit niet eerder gevonden dossiers aan de heer Van Duijn vrijgegeven. Dit
heeft bij de heer Van Duijn op twee momenten (op 29 en 30 oktober 2014) geleid tot een reeks
nieuwe opmerkingen over het rapport van de Commissie. De Commissie heeft ook deze
opmerkingen meegenomen in deze bijlage.
In het navolgende gaat de Commissie in op de opmerkingen van de heer Van Duijn en de
heer Olof ten aanzien van het concept-rapport. Ten geleide vindt de Commissie een
algemene opmerking op zijn plaats.
50/67
De Commissie heeft bemerkt dat uit de opmerkingen van de heer Van Duijn een algemene
bezorgdheid spreekt die ook voorafgaand aan het onderzoek bij hem leefde. De heer Van
Duijn en de zijnen achten het, gezien de hoeveelheid informatie in het archief van de BVD
over hemzelf en de (mede) door hem opgerichte bewegingen als provo en de kabouters,
aannemelijk dat de BVD een centrale en sturende rol in het verzamelen van deze gegevens
had en dat hierbij gebruik is gemaakt van bijzondere inlichtingenmiddelen. Zij wijzen de
bevindingen van het onderzoek van de Commissie dat op dit punt een genuanceerder beeld
laat zien van de hand. De Commissie heeft zich voorafgaand aan haar onderzoek rekenschap
gegeven van de zorgen en vragen van de heer Van Duijn en deze zo veel als mogelijk tot
uitgangspunt genomen voor haar onderzoek. Dit heeft ertoe geleid dat de Commissie een
aantal onderwerpen bij het onderzoek heeft betrokken dat niet direct onder het verzoek van
de minister viel. De Commissie heeft er begrip voor dat bij de heer Van Duijn en de zijnen op
basis van de omvang van het sinds 2009 aan hem vrijgegeven materiaal uit het archief van de
BVD de hierboven beschreven perceptie over de rol en het handelen van de BVD jegens hem
is ontstaan. De omstandigheid dat de namen van andere personen en gegevens van of over
deze personen uit het verstrekte materiaal vanwege bescherming van hun privacy zijn
weggelaten, zodat alleen de naam van de heer Van Duijn steeds leesbaar is, kan naar de
indruk van de Commissie een vertekend beeld doen ontstaan dat alle aandacht uitsluitend
op de heer Van Duijn was gericht.
In het onderzoek van de Commissie stond fact-finding centraal. De Commissie wilde
vaststellen welk materiaal in het archief van de BVD beschikbaar is over het handelen van de
BVD jegens de heer Van Duijn en hierover zo veel als mogelijk open rapporteren om
duidelijkheid te scheppen over onderwerpen die tot dan toe (deels) aan de openbaarheid
waren onttrokken en daardoor vragen en wantrouwen opriepen. Op basis van het aan de
heer Van Duijn vrijgegeven materiaal, het niet aan hem vrijgegeven materiaal en nieuw
gevonden materiaal, heeft de Commissie het handelen van de BVD jegens de heer Van Duijn
gereconstrueerd. Dit heeft ertoe geleid dat de bevindingen van de Commissie op bepaalde
punten niet overeenstemmen met de perceptie van de heer Van Duijn over het handelen van
de BVD jegens hem. Hoewel de Commissie er begrip voor heeft dat de heer Van Duijn
bepaalde bevindingen van haar onderzoek moeilijk te accepteren vindt, wenst de Commissie
hier te benadrukken dat zij op grond van een uitvoerig en zorgvuldig onderzoek tot haar
bevindingen en conclusies is gekomen.
Het aanvullend onderzoek dat naar aanleiding van enkele opmerkingen van de heer Van
Duijn heeft plaatsgehad, heeft geen nieuwe informatie opgeleverd. De Commissie heeft het
aangewezen geacht naar aanleiding van enkele opmerkingen van de heer Van Duijn haar
rapport op bepaalde punten aan te passen. Dit laat onverlet dat in het algemeen haar
bevindingen en conclusies ongewijzigd zijn gebleven.
Opmerkingen en reactie
Operatie Diepvries
1) Opmerking van de heer Van Duijn: Inzageverzoek operatie Diepvries
De heer Van Duijn geeft tijdens de nabespreking aan dat in het rapport staat dat hij geen
inzage heeft gevraagd in de Diepvrieslijst, maar volgens de heer Van Duijn heeft hij wel zo'n
51/67
verzoek gedaan. Hij zegt inzage in alles over de Diepvrieslijst te hebben gevraagd. Hij geeft
aan toen alleen documenten aangaande de normstellingen te hebben ontvangen.
Op 10 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan toegevoegd:
`Al in mijn allereerste verzoek om kennisneming (8-10-2009) (...) heb ik toen nog eens extra
herhaald, tot in de hoorzitting kort daarna, dat ik ALLES aangaande mij wilde, dus ook
stukken waarvan waarover ik het bestaan niet kende (zoals Diepvrieslijsten). In een later
verzoek om kennisneming (21-6-2013) heb ik nog eens expliciet gevraagd om Diepvries-
documenten. Ook heb ik in diverse rechtszaken gevraagd om zulke stukken. Ook aangaande
de Diepvries-materie.'
Op 29 oktober heeft de heer Van Duijn opgemerkt:
` (...) Het is de hoogste tijd dat de AIVD mij nu eindelijk alle stukken over dit onderwerp
[operatie Diepvries, de Commissie] stuurt, nadat ik er al vijf-en-een-half jaar om vraag. We
weten dat er over deze materie nog andere, mij onbekende stukken bestaan en bij de AIVD
aanwezig zijn. Voor uw duidelijkheid vermeld ik hier nog dat ik in een hoorzitting na mijn
allereerste aanvraag in 2009 (en nog vele malen nadien) om alle gegevens betreffende mijn
persoon op de `interneringslijst' hebt gevraagd. Het woord Diepvrieslijst kende ik toen nog
niet.'
Reactie van de Commissie
In het rapport in paragraaf 2.2 merkt de Commissie op dat het onderzoek nieuw materiaal
heeft opgeleverd over provo, de groep IJzerman en operatie Diepvries. De Commissie
beveelt vervolgens aan dat het naar haar oordeel in de rede ligt voor de AIVD opnieuw te
overwegen in hoeverre deze nieuwe informatie in het licht van de reeds gedane
inzageverzoeken van de heer Van Duijn voor vrijgave in aanmerking komt. De opmerking
van de heer Van Duijn richt zich op de constatering van de Commissie dat haar geen
inzageverzoek van de heer Van Duijn aangaande operatie Diepvries bekend is. De
Commissie bedoelde met deze opmerking dat haar geen inzageverzoek van de heer Van
Duijn bekend is waarin hij verzoekt om kennisneming van alle documenten aangaande
operatie Diepvries of de internerings- of arrestatielijst. Het is de Commissie wel bekend,
zoals de heer Van Duijn aanvoert, dat hij op 9 april 2009 heeft verzocht tot kennisneming van
alle documenten over zijn persoon. Dit verzoek is opgevat als een verzoek tot kennisneming
van zijn persoonsdossier. In het kader van de afhandeling ervan, zijn onder meer de vijf
documenten in het persoonsdossier aangaande operatie Diepvries, beschreven in paragraaf
3.4 van het rapport, vrijgegeven. De Commissie is er verder van op de hoogte dat de heer
Van Duijn, zoals hij aanvoert, op 21 juni 2013 kennisneming heeft verzocht van twee
specifieke documenten aangaande operatie Diepvries die naar hij aangeeft in het proefschrift
van D. Engelen worden genoemd. Deze documenten zijn aan hem vrijgegeven. In andere
inzageverzoeken, uit de periode 2009 t/m 2012, heeft de heer Van Duijn kennisneming
gevraagd van een groot aantal zogenoemde bestuurlijke aangelegenheden (artikel 51 Wiv
2002), maar operatie Diepvries dan wel de internerings- of arrestatielijst heeft hij hierbij niet
genoemd. Gezien het voorgaande blijft de Commissie bij haar vaststelling dat de heer Van
Duijn in zijn inzageverzoeken geen kennisneming heeft gevraagd van alle documenten
aangaande operatie Diepvries of de internerings- of arrestatielijst. De Commissie acht het
wel aangewezen dat de AIVD de genoemde dossiers over operatie Diepvries, in het licht van
het inzageverzoek van de heer Van Duijn van april 2009, opnieuw beoordeelt op de
aanwezigheid van informatie die betrekking heeft op zijn persoon. De Commissie heeft de
tekst van het rapport op dit punt verduidelijkt. Het is de Commissie gebleken dat de AIVD,
kennelijk inspelend op deze aanbeveling in het rapport, op 21 oktober 2014 `nieuw' materiaal
over provo, de groep IJzerman en operatie Diepvries aan de heer Van Duijn heeft
vrijgegeven.
52/67
2) Opmerking van de heer Van Duijn: Plaatsing op Diepvrieslijst
De heer Van Duijn geeft tijdens de nabespreking aan dat hij uit het rapport opmaakt dat in
twijfel wordt getrokken of hij op de Diepvrieslijst heeft gestaan. Hij geeft aan dat uit het
rapport blijkt dat de BVD wel de intentie had hem op de Diepvrieslijst te plaatsen; de dienst
beschouwde hem als staatsgevaarlijk. Dit feit is volgens de heer Van Duijn in strijd met de
conclusie in het rapport dat de BVD voor de heer Van Duijn geen belangstelling had.
Op 10 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan toegevoegd:
`Het is niet geloofwaardig dat de BVD-directie op 23 februari 1967 nog moeite doet om via een
brief bij de minister te bepleiten dat ik op de Interneringslijst geplaatst moet worden, wetende
dat deze al een aantal dagen daarvóór verzonden is aan de CdK's.'
Op 29 oktober heeft de heer Van Duijn verder toegevoegd:
`Het enige nieuwe stuk over de Diepvrieslijst dat ik in de brief van dhr. Bertholee [van 21
oktober 2014, de Commissie] vind is de brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 27
januari 1967 aan de BVD-directie. De kopie is slecht en er is in gewit. Ik lees hierin dat men in
een bespreking van minister en directie op 24 januari 1967 geconcludeerd had dat ik en een
ander `vooralsnog' van de lijst konden worden afgevoerd. Met het verzoek de minister nader
te informeren over mij en die ander. Wat dit voor definitief gevolg heeft gehad wordt mij uit
dit enkele stuk nog steeds niet duidelijk. (...)'
Op 30 oktober heeft de heer Van Duijn aangegeven:
`Ik ken ook nu nog niet alle documenten over de Diepvrieslijst. Ook nu nog weet ik - in
tegenstelling tot de AIVD bijvoorbeeld niet wat gestaan heeft in de gewitte passages op pg. 2
van de brief van de BVD van 23 februari 1967 aan de minister, hoewel die brief over mijn
persoon gaat. `Met verwijzing naar Uw.......... `. Wat staat daar? En in de eerste regels? Het
lijkt mij een halve eeuw later echt geen gevaar voor de staat om dit nu aan mij bekend te
maken. Om het in BVD-taal te zeggen: Gaarne zal ik van u vernemen wat bij u bekend is, dan
wel bij onderzoek bekend mocht worden over de inhoud van de gewitte passages en de voor
mij relevante, maar ontbrekende stukken over de Diepvrieslijst.'
Reactie van de Commissie
De opmerkingen hebben betrekking op paragraaf 3.4. Hierin gaat de Commissie in op
operatie Diepvries en de veronderstelde plaatsing van de heer Van Duijn op de
interneringslijst (A-lijst) van deze operatie. Uit het onderzoek van de Commissie volgt dat de
heer Van Duijn op de door de BVD voorgestelde interneringslijst 1966/67 (concept-lijst) heeft
gestaan. Deze concept-lijst is in het laatste kwartaal van 1966 voorbereid. Operatie Diepvries
en de interneringslijst had als doel bepaalde binnenlandse `vijanden van de democratie'
vleugellam te maken in geval van het binnendringen van een buitenlandse vijand
(communisme) door hen te interneren. Dat de BVD aanvankelijk een intentie had de heer
Van Duijn op de concept-interneringslijst te plaatsen op grond van de toen net nieuwe norm
15 die onder meer zag op anarchisten , vindt ondersteuning in de bevindingen van het
onderzoek. Deze handelwijze van de BVD staat naar het oordeel van de Commissie niet
haaks op de bevindingen van het onderzoek aangaande de belangstelling van de BVD voor
de heer Van Duijn.
Anders dan de heer Van Duijn opmerkt, komt de Commissie in haar rapport (paragraaf
3.1.2) niet tot de conclusie dat de BVD geen belangstelling voor de heer Van Duijn had. In
paragraaf 3.1.2 schetst de Commissie uitvoerig hoe de BVD in de jaren 1965-1967 tegen de
heer Van Duijn en provo aankeek en hoe de dienst, met de opkomst van het fenomeen
provo, in die periode zoekende was naar de juiste invulling van zijn taakstelling op het
53/67
gebied van politiek-extremistische stromingen. Voor wat betreft de heer Van Duijn, als
oprichter van provo en aanhanger van het anarchisme, heerste in de jaren 1965-1966, op
grond van zijn eigen uitlatingen, het beeld dat hij geweld niet afwees. De Commissie heeft er
op die gronden begrip voor dat de BVD belangstelling voor de heer Van Duijn had. Hierbij
heeft de Commissie op grond van haar onderzoek vastgesteld dat de aandacht van de BVD,
terecht, niet zover ging dat bijzondere inlichtingenmiddelen jegens de heer Van Duijn zijn
ingezet om informatie over hem te verzamelen.
In paragraaf 3.4 concludeert de Commissie dat de antecedenten van de heer Van Duijn uit
die tijd haar onvoldoende zwaarwegend voorkomen om hem aan te merken als een politiek
extremistische figuur, terminologie die aansluit bij de taakstelling van de BVD destijds op
grond van het Koninklijk Besluit 1949. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken lijkt
zich hiervan ook bewust te zijn geweest bij zijn besluitvorming over de concept-
interneringslijst. De concept-interneringslijst 1966/67 is in december 1966 ter goedkeuring
aan de minister van Binnenlandse Zaken voorgelegd. Eind januari 1967 geeft de minister
goedkeuring aan de concept-lijst. Onder verwijzing naar een eerder overleg tussen het hoofd
van de BVD, de secretaris-generaal en de minister van Binnenlandse Zaken, geeft hij echter
aan dat is besloten de heer Van Duijn niet op de interneringslijst te plaatsen. Van dit overleg
heeft de Commissie geen verslag gevonden. Daarom blijft het onduidelijk door wie en met
welke reden de verwijdering van de heer Van Duijn van de concept-lijst is voorgesteld. De
uitkomst is echter het belangrijkst in dit geval. Hoewel de Commissie de definitieve lijst
1966/67 niet heeft teruggevonden, acht zij het niet aannemelijk dat de heer Van Duijn hier op
stond. Hiertoe heeft de Commissie een aantal redenen ter onderbouwing aangevoerd in
paragraaf 3.4.
De Commissie heeft vastgesteld dat de definitieve interneringslijst 1966/67 begin februari
1967 door de BVD aan het ministerie van Binnenlandse Zaken is toegestuurd om vandaar uit
te worden doorgestuurd naar de Commissarissen der Koningin. Op 23 februari 1967 heeft de
BVD nadere inlichtingen over de heer Van Duijn aan de minister van Binnenlandse Zaken
verstrekt. De minister had hier om verzocht in zijn brief van 27 januari 1967 waarin hij
goedkeuring gaf aan de concept-lijst 1966/67 met uitzondering van de opname van de heer
Van Duijn en een andere persoon. De minister wenste wel nadere inlichtingen over beide
personen. De BVD voldoet hieraan op 23 februari 1967. In deze brief verwijst de BVD naar
het verzoek van de minister, noemt de naam van de andere persoon en verstrekt over deze
persoon gegevens. Deze informatie is in het aan de heer Van Duijn verstrekte document
weggelaten.
De Commissie acht het in de rede liggen dat als de minister en de secretaris-generaal van
Binnenlandse Zaken de nadere berichtgeving van eind februari 1967 over de heer Van Duijn
noodzakelijk hadden gevonden met het oog op hun besluitvorming over de plaatsing van de
heer Van Duijn op de interneringslijst 1966/67, zij de procedure van goedkeuring wel
hadden aangehouden in afwachting van de nadere inlichtingen van de BVD. De definitieve
lijsten waren echter al begin februari 1967 door het ministerie van Binnenlandse Zaken
ontvangen en doorgestuurd. Omgekeerd kan worden opgemerkt, dat als de BVD bij nader
inzien plaatsing van de heer Van Duijn op de interneringslijst 1966/67 toch van belang
achtte, het in de rede had gelegen dat de dienst de definitieve lijsten niet begin februari 1967
naar het ministerie van Binnenlandse Zaken had gestuurd ter verspreiding, maar eerst de
brief van 23 februari 1967, waarbij nadere informatie over de heer Van Duijn werd geleverd,
op een eerder moment naar de minister had gestuurd.
54/67
Persoonsdossier
3) Opmerking van de heer Van Duijn: Persoonsdossier na 1982
De heer Van Duijn merkt tijdens de nabespreking op dat uit het rapport blijkt dat er twee
documenten van na 1982 in zijn persoonsdossier zitten. Met betrekking tot het document uit
1984 wordt in het rapport vermeld dat dit niet is verstrekt omdat voor de AIVD niet
duidelijk was of de hierin genoemde R. van Duyn de heer Van Duijn betrof. De heer Van
Duijn vindt deze reden onvoldoende. In zijn optiek had de AIVD makkelijk kunnen
uitzoeken of het om zijn persoon gaat. Met betrekking tot het document uit 1989 wordt in het
rapport vermeld dat het een congres was. De heer Van Duijn heeft zich afgevraagd welk
congres hier wordt bedoeld en hij komt tot de conclusie dat dit een congres van de Groenen
moet zijn geweest omdat hij bij zijn weten in die tijd niets anders heeft georganiseerd. De
heer Van Duijn merkt op dat de AIVD dit document dan ten onrechte niet heeft verstrekt in
het kader van zijn inzageverzoek dat over de Groenen ging.
Op 10 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan toegevoegd:
`Al in mijn allereerste verzoek om kennisneming (8-10-2009) heb ik ook om alles verzocht
inzake De Groenen.'
Reactie van de Commissie
De opmerkingen betreffen paragraaf 3.6. De Commissie is hier ingegaan op de samenstelling
van het persoonsdossier van de heer Van Duijn na 1982 om duidelijkheid te verschaffen aan
de heer Van Duijn over zijn vraag hoeveel documenten van na 1982 in zijn persoonsdossier
zitten en daarmee ook over zijn vraag of hij thans nog in onderzoek bij de AIVD is. Bij
bestudering van het persoonsdossier heeft de Commissie vastgesteld dat het om twee
documenten gaat; een uit 1984 en een uit 1989. De AIVD heeft de vrijgave van beide
documenten beoordeeld in het kader van het inzageverzoek van de heer Van Duijn van april
2009 aangaande zijn persoonsdossier. Het document uit 1984 is destijds niet vrijgegeven
omdat uit de tekst van het document volgens de AIVD niet kan worden opgemaakt of het
bericht over de heer Van Duijn gaat. De AIVD heeft dit niet nader onderzocht.
Gezien de opmerking van de heer Van Duijn aangaande het document uit 1984, vindt de
Commissie het in de rede liggen de AIVD aan te bevelen de vrijgave van dit document
opnieuw te beoordelen in het licht van zijn inzageverzoek van april 2009. Hierbij overweegt
de Commissie dat het document destijds door de BVD in het persoonsdossier van de heer
Van Duijn is geborgen. Deze omstandigheid had aanleiding voor de AIVD behoren te zijn
het document in het kader van de behandeling van het inzageverzoek van april 2009 nader te
onderzoeken toen de dienst uit de inhoud van het document niet kon afleiden of het op de
aanvrager, de heer Van Duijn, betrekking heeft. De Commissie heeft de tekst van het rapport
op dit punt aangepast.
De Commissie heeft het dit document uit 1989 in het kader van het onderzoek bestudeerd. In
het rapport heeft de Commissie zich beperkt tot de omschrijving dat het document een
congres was. Het document is in het kader van zijn inzageverzoek van april 2009 niet aan de
heer Van Duijn vrijgegeven op de grond van bronbescherming van de AIVD. Deze grond
ziet op de wijze waarop de informatie bij de AIVD terecht is gekomen. Als gevolg hiervan
kan de Commissie in haar rapport niet nader uitweiden over de inhoud van het document.
Het is een zogenoemde absolute weigeringsgrond in de zin van artikel 55, eerste lid, Wiv
2002, wat betekent dat de informatie nooit voor vrijgave in aanmerking komt, ook niet in het
kader van andere inzageverzoeken. Dit houdt in dat als het document betrekking heeft op
een congres van De Groenen, zoals de heer Van Duijn veronderstelt, dit document in het
55/67
kader van zijn inzageverzoek van september 2009, dat onder meer betrekking had op de
bestuurlijke aangelegenheid `De Groenen', ook niet zou zijn vrijgegeven op dezelfde grond
van bronbescherming.
4) Opmerking van de heer Van Duijn: Verzamelen van gegevens
De heer Van Duijn geeft aan dat in het rapport wordt opgemerkt dat de jarenlange
verzameling van informatie over zijn persoon onrechtmatig is. De heer Van Duijn kan zich
vinden in deze conclusie. Hij vraagt zich echter af vanaf welk moment deze
onrechtmatigheid is ontstaan. Een duidelijke uitspraak hierover ontbreekt volgens hem in
paragraaf 3.6. In de slotbeschouwing wordt opgemerkt dat de verzameling van informatie
over zijn persoon tenminste na de opheffing van de bewegingen van de heer van Duijn
gestaakt had moeten worden. Dat is volgens de heer Van Duijn ergens in de jaren '70
gelegen. In dat geval is volgens de heer Van Duijn de titel van paragraaf 3.6 waarin het
onderwerp van dossiervorming aan de orde komt niet correct, omdat de titel betrekking
heeft op de inhoud van zijn persoonsdossier in de jaren '80.
Reactie van de Commissie
De Commissie gaat in paragraaf 3.6 in op de samenstelling van het persoonsdossier over de
heer Van Duijn na 1982, om onduidelijkheid hierover bij de heer Van Duijn weg te nemen. In
de conclusie bij die paragraaf heeft de Commissie het aangewezen geacht ten overvloede een
opmerking te maken over de voortdurende verwerking (verzamelen en bewaren) van
gegevens over de heer Van Duijn, zonder gebleken noodzaak daartoe. Hierbij heeft de
Commissie voor ogen gehad dat het persoonsdossier nog gegevens bevat tot 1989. Het
precieze moment waarop twijfel ontstaat over de noodzaak tot verdere verwerking van
gegevens over de heer Van Duijn is voor de Commissie moeilijk te concretiseren, maar deze
noodzaak valt volgens de Commissie in ieder geval vanaf de opheffing van de bewegingen
van de heer Van Duijn te betwijfelen. Deze zinsnede had de Commissie reeds opgenomen in
de slotbeschouwing in paragraaf 4, maar is naar aanleiding van de opmerking van de heer
Van Duijn aan de opmerking in de conclusie van paragraaf 3.6 toegevoegd. De Commissie
ziet geen aanleiding om de titel van paragraaf 3.6 te wijzigen.
Belangstelling BVD
5) Opmerking van de heer Van Duijn: Aanvang belangstelling
In het rapport staat volgens de heer Van Duijn dat de BVD pas in 1962 belangstelling voor
zijn persoon toont. De heer Van Duijn voert aan dat dit al in september 1961 gebeurde. Hij
vertelt dat hij destijds reageerde op een oproep voor militaire dienst, maar bij de poort werd
tegengehouden door een officier met de mededeling dat hij zich weg moest scheren omdat
hij `één zak ellende' was. De heer Van Duijn geeft aan dat de BVD informatie over hem
verstrekt moet hebben.
Op 10 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan toegevoegd:
`Belangstelling BVD al in 1961. Het Maandoverzicht van de BVD bevat in december 1961 (of
toch november?) een bericht over de eerste demonstratie van de aan mij gerelateerde Ban-de-
Bom-groep. Het bericht gaat over de demonstratie in het Haagse ochtendverkeer tegen de
atoombom op 10 november 1961. Door mij gevonden op internet (site st. Argus), nog na
verschijning van mijn boek.'
56/67
Reactie van de Commissie
Deze opmerking ziet op paragraaf 3.1.2 waarin de Commissie ingaat op de aanleg van het
persoonsdossier over de heer Van Duijn. Hierbij geeft de Commissie aan dat hoewel het
eerste document in het persoonsdossier dateert van augustus 1962 zij het op grond van haar
onderzoek niet aannemelijk acht dat de heer Van Duijn vanaf dat moment in beeld bij de
BVD was. Het onderzoek wijst uit dat de aanleg van het persoonsdossier plaatsvond aan het
begin van 1965 en dat vóór 1965 geen registraties over zijn persoon hebben plaatsgevonden.
Uit bovenstaande opmerking van de heer Van Duijn blijkt dat de BVD belangstelling had
voor de groepering Ban de Bom. De heer Van Duijn was lid van de Haagse afdeling. Het
eerste document in het persoonsdossier is een zogenoemd uittreksel van een deelnemerslijst
van een demonstratie van de Haagse Ban de Bom groep in juni 1962. Dit document heeft de
BVD in september 1962 ontvangen van de politie Den Haag, die vanwege het orde
verstorende karakter van de demonstraties aandacht voor deze groep had. Het is geborgen
in het BVD dossier over Ban de Bom.
Hoewel de heer Van Duijn op de deelnemerslijst staat genoemd, acht de Commissie het
aannemelijk op basis van haar onderzoek dat deze informatie destijds niet aan zijn persoon is
gekoppeld omdat de BVD toen nog geen belangstelling voor zijn persoon had. Toen de heer
Van Duijn vanwege zijn betrokkenheid bij het anarchisme eind 1964/begin 1965 wel de
belangstelling van de BVD wekte, is de informatie over zijn betrokkenheid bij de Haagse Ban
de Bom groep met terugwerkende kracht aan zijn persoon gekoppeld en in het toen
aangelegde persoonsdossier geborgen. De Commissie gaat in paragraaf 3.1.2 uitgebreid in op
haar bevindingen over dit onderwerp. Gezien de belangstelling van de BVD voor de Ban de
Bom groepering vindt de Commissie het begrijpelijk dat hiervan melding wordt gedaan in
de maandoverzichten van de dienst, die bedoeld waren om de externe partners van de BVD
op de hoogte te brengen van de interessegebieden van de dienst. Het enkele feit dat de heer
Van Duijn een positie in de Ban de Bom groepering had, betekent niet dat belangstelling van
de BVD voor deze groep gelijk te stellen is met belangstelling voor de heer Van Duijn. Het
materiaal in het archief van de BVD biedt hiervoor geen ondersteuning. De Commissie acht
het dan ook niet aannemelijk dat de BVD zich vanaf september 1961 actief met de heer Van
Duijn bemoeide vanwege zijn betrokkenheid bij Ban de Bom en contact met het leger over
zijn persoon heeft gezocht (opmerking `één zak ellende').
6) Opmerking van de heer Van Duijn: Centrale en sturende positie BVD
De heer Van Duijn geeft aan dat uit het rapport blijkt dat de BVD geen belangstelling voor
zijn persoon had, maar de aanwezigheid van agenten bij zijn lezingen duidt volgens de heer
Van Duijn op het tegendeel. Hetzelfde geldt voor het verstrekken van informatie over zijn
verhuizingen door de jaren heen, zelfs nog toen de kabouterbeweging al was opgeheven, aan
de BVD. De heer Van Duijn vraagt zich af waarom de politie op eigen initiatief dergelijke
informatie aan de BVD zou verstrekken; hij acht het aannemelijker dat hieraan een instructie
van de BVD, als centrale regisseur, ten grond lag. Een landelijke coördinatie van de BVD. Er
moet volgens de heer Van Duijn een zogenoemde `invisible hand' zijn geweest die de
agenten en de politie inlichtingendiensten die deze informatie aanleverden aanstuurde. De
heer Van Duijn acht het onwaarschijnlijk dat deze informatie spontaan aan de BVD is
aangeleverd, zeker waar het om informatie van agenten (bronnen) gaat. De heer Van Duijn
verwijst ter illustratie naar een boekje dat hij geschreven heeft en dat door de politie
inlichtingendienst Utrecht naar de BVD is gestuurd. De heer Van Duijn bemerkt dat er een
regisseur van dergelijke acties moet zijn geweest; een persoon of instantie die de opdracht
geeft op te letten als Van Duijn een boekje schrijft en dit ter kennis van de BVD te brengen.
Hieruit blijkt volgens de heer Van Duijn weer een structurele aandacht van de BVD voor zijn
persoon. Ook de grote hoeveelheid informatie in het archief van de BVD over zijn persoon
57/67
getuigt volgens de heer Van Duijn van de structurele en geregisseerde belangstelling van de
BVD voor hem. De heer Van Duijn acht het niet aannemelijk dat deze hoeveelheid informatie
spontaan en op eigen initiatief van BVD-agenten en instanties als de groep IJzerman en de
politie inlichtingendiensten is verzameld en doorgestuurd aan de BVD. Hier moet volgens
de heer Van Duijn de BVD als centrale, sturende en vragende kracht achter hebben gezeten.
Op 29 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan toegevoegd dat uit een aantal nieuw aan hem
vrijgegeven documenten volgens hem duidelijk blijkt dat de BVD een structurele aandacht
voor hem had en dat de BVD een sturende en centrale positie innam:
`Doc. 1: `DE HAND KON WORDEN GELEGD OP' de administratie van Provo, door een
geheim agent. In de Apollobioscoop. Hier uit blijkt dat er opdracht gegeven was om Provo (de
aan mij gerelateerde beweging) te observeren. Dat dit door een infiltrant gebeurde wordt ook
duidelijk, want hij blijkt de administratie (na kopie ervan) terug te hebben gegeven aan een
provo. Ongetwijfeld onder voorwendsel. Het stuk is afkomstig van BVD of PID.
Doc. 2-5: Rapporten over Provo waarin ik uitdrukkelijk besproken wordt. Dit zijn observaties
van een infiltrant. Stuk 5 is een weergave uit een besloten vergadering waaruit blijkt dat ik
destijds weinig belangstelling had voor de gesprekken over de infiltratie van BVD/geheime
politie, ook al wordt dit door de agent verkeerd uitgelegd.
Doc. 6-10: Rapporten van een infiltrant over Provo. 7 gaat over een Russische vertaling van
mijn `Oproep aan het internationale provotariaat' (vertaling Jef Last). Dit pamflet is in de
Provokelder aangetroffen, waaruit blijkt dat de infiltrant opdracht had ook heimelijk
Provowerkplaatsen te betreden. In stuk 10 klaagt een infiltrant zelfs dat de Provokelder door
bewaking steeds moeilijker te betreden is voor buitenstaanders.
Doc. 11: De BVD, zich bedienend van het predikaat `Ministerie van Binnenlandse Zaken' geeft
informaties over financiën e.d. van Provo aan de Hoofdcommissaris van de Amsterdamse
politie. Hij verzoekt aan de hem informatie te zenden over hetzelfde betreffende Provo. Dit is
een duidelijk voorbeeld van een opdracht van de BVD aan de PID-Amsterdam. Uit al deze stukken
blijkt steeds een gedurige samenwerking tussen BVD en PID. Er is sprake van een structurele
opdracht van de BVD aan deze PID betreffende Provo. Ook als deze opdracht niet met zoveel
woorden wordt benoemd.
Doc. 12: Kantoren en werkplaatsen van Provo worden genoemd, met de bedoeling ze te
observeren. Ook wordt uit de laatste zin duidelijk dat bij besloten besprekingen van Provo
steeds een infiltrant aanwezig is.
Doc 13: Uit de laatste zin spreekt dat HBVD aan het OM informatie doorgeeft over provo's.
Zoals zo vaak. Dit weerlegt de stelling van Frits Hoekstra, de voormalige leider van het BVD-
filiaal BOA in Amsterdam, die onlangs op een forum over de geheime dienst (in Rotterdam)
zei dat de BVD `wel veel rapporten maakte over Provo, maar die vervolgens in een la liet
rusten'.
Doc. 14: Weer een rapport van een infiltrant van Provo, die de sfeer van binnenuit schetst.
Daarbij ook mijn positie weer eens aangeeft.'
Op 30 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan toegevoegd:
`Ik moet u, als vervolg op mijn brief van gisteren, nog een uitgewerkte toelichting geven op
document 11, uit de serie stukken van gisteren. Dit document is bijzonder waardevol en ik
dank u voor het feit dat ik dit door uw bemiddelingen ontvangen heb. Nog niet eerder had ik
een geheim stuk gezien waarin de BVD zo duidelijk een opdracht verstrekt aan een PID.
Niet alleen dat de BVD dit doet, maar ook hoe is belangrijk. Het gebeurt zo ongemerkt
mogelijk. Het briefhoofd van doc. 11 is een façade, dat van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken. (Die titel gebruikte de BVD vaker, ook bij openbare personeelswerving via
advertenties bijvoorbeeld.) Pas het adres en de in hoofdletters getypte ondertekening HET
HOOFD VAN DE DIENST verraden aan de ingewijde lezer dat de brief van de BVD
afkomstig is. De woordkeus voor de opdrachtverstrekking is verdekt. `Gaarne zal ik van u
vernemen wat bij u bekend is, dan wel bij onderzoek bekend mocht worden over.... ` Een
camouflerende formulering waar over nagedacht is. Dit omdat de BVD aan ongewenste ogen
niet wilde laten merken dat het in dit epistel gaat om een opdrachtverstrekking van de
58/67
Nederlandse geheime dienst aan een plaatselijke inlichtingendienst van de politie. Dit
exemplaar van het document is, gezien het ID-stempel, ook werkelijk bij Amsterdamse ID
binnengekomen. U ziet dit in de bijgevoerde serie documenten. Dat de ontvangende
hoofdcommissaris en zijn inlichtingendienst heel goed hebben begrepen dat dit een BVD-
opdracht was, blijkt wel uit het antwoord. Dit draagt hetzelfde kenmerknummer 825,460.
Gezien de lengte - 6 pagina's - en de inhoud van het antwoord gaat het hier om een onderzoek
in opdracht, door de PID. Onmiskenbaar is in het geval van document 11 de BVD hier
opdrachtgever aan de PID. Gezien de schuwe stijl van de opdrachtgever mag het duidelijk
zijn dat men er in het algemeen de voorkeur aan gegeven heeft deze opdrachten mondeling of
telefonisch te doen. Zo is er een regelmatige opdrachtverstrekking geweest, waaruit heel veel
PID-rapporten en rapportjes van analisten en infiltranten of informanten zijn ontstaan. In de
zojuist door mij ontvangen 90 stukken van dhr. Bertholee tel ik al tegen de dertig van
dergelijke PID-stukken; waarvan aannemelijk is dat de BVD van het merendeel ervan de
(on)uitgesproken opdrachtgever van is. Het is niet expliciet per afzonderlijk PID-rapport vast
te stellen of dit in opdracht van de BVD is gemaakt, maar als het om rapporten gaat die de
bedoeling hebben inlichtingen over structuur, organisatie en personen te verschaffen (zoals
bv. dat over het heimelijk bemachtigen van Provo-administratie), mag je er van uitgaan. Uit
het bijgevoegde verslag van HBVD, PHE/KCP met de Amsterdamse hoofdcommissaris van
politie van 13-12-'67 blijkt ook dat er sprake was van integratie van BOA, dat is de BVD) en de
ID Amsterdam. Men werkte zeer nauw samen, zelfs vanuit hetzelfde pand. Alleen al dit gaf
de BVD tenminste mede-verantwoordelijkheid voor het handelen van de PID-agenten. Het
laatste document van bijgevoegde pdf-serie heb ik bij deze serie gevoegd omdat het een van
de talloze bewijzen vormt van het feit dat de BVD zich liefst niet openlijk wilde laten kennen
als mogelijke verantwoordelijke voor de plaatselijke inlichtingendienst.
Het is dan ook naïef en onjuist om te stellen, zoals u in uw concept-rapport doet, dat
plaatselijke agenten spontaan allerlei rapporten hebben vervaardigd over de aan mij
gerelateerde bewegingen. Of spontaan aanwezig waren bij door mij te geven lezingen.'
Reactie van de Commissie
De Commissie heeft er begrip voor dat bij de heer Van Duijn, gezien de hoeveelheid
informatie in zijn persoonsdossier en in dossiers van de BVD over bewegingen als provo en
de kabouters, achteraf de indruk is ontstaan dat de BVD al deze informatie bewust heeft
verzameld of anderen, zoals agenten of politiediensten, daartoe opdracht heeft gegeven. Uit
het onderzoek van de Commissie volgt echter een genuanceerder beeld. De Commissie heeft
vastgesteld dat de BVD belangstelling had voor de heer Van Duijn en zijn bewegingen. Dit
heeft onder meer geresulteerd in een aanzienlijke hoeveelheid informatie in het
persoonsdossier van de heer Van Duijn dat documenten bevat over een periode van 1962 tot
1989. Hierbij heeft de Commissie aangetekend dat het merendeel van de informatie dateert
uit de periode 1965 t/m 1971. Een deel van de beschikbare informatie in het persoonsdossier
is door eigen inspanningen van de BVD verzameld. Het is voor het merendeel informatie uit
open bronnen, zoals kranten en tijdschriften. Ook is informatie over de heer Van Duijn tot de
BVD gekomen via agenten van de dienst. Het is zogenoemde `bijvangst'. Het onderzoek van
de Commissie heeft niet opgeleverd dat deze agenten gericht jegens de heer Van Duijn of
zijn bewegingen werden ingezet. De Commissie heeft onderzocht met welk doel deze
agenten door de dienst zijn verworven en waar zij tijdens de operatie op werden gestuurd.
Hierbij heeft de Commissie geen sturing of opdrachten gericht op de heer Van Duijn of zijn
bewegingen (met één in het rapport benoemde uitzondering) vastgesteld. De Commissie
heeft in haar rapport geconcludeerd dat zij het aannemelijk acht dat deze agenten dit op
eigen initiatief deden. Daarnaast hebben de persoonlijke omstandigheden, zoals functie en
interesses, van de agenten in de optiek van de Commissie een belangrijke rol gespeeld bij het
aangaan en onderhouden van het contact.
59/67
Verder is de Commissie gebleken dat een deel van de informatie in de BVD-dossiers
afkomstig is van buiten de BVD. Hierbij kan worden gedacht aan politiediensten. Zoals in
het rapport aan de orde komt, werden bewegingen als Ban de Bom, provo en de kabouters
en daarmee de leden ervan, zoals de heer Van Duijn, indertijd gezien als een bedreiging van
de openbare orde. Dit maakt het aannemelijk dat de plaatselijke politiediensten informatie
verzamelden en onderling deelden. Hierbij werd ook informatie aan de BVD ter beschikking
gesteld. De politie kon op eigen initiatief informatie waarvan zij het vermoeden had dat de
dienst daarin geïnteresseerd was aan de BVD ter beschikking stellen. De maandoverzichten
van de BVD gaven externe partijen, zoals de politie, inzicht in de interessegebieden van de
dienst. De bewegingen van de heer Van Duijn, zoals provo en de kabouters, genoten wel
belangstelling van de BVD. Uit het onderzoek heeft de Commissie geen aanwijzingen dat de
BVD politiediensten gestuurd heeft op het verzamelen en leveren van informatie over de
heer Van Duijn en zijn bewegingen. De Commissie heeft in het persoonsdossier van de heer
Van Duijn en andere dossiers wel enkele aanwijzingen gezien dat de BVD zelf, in de opmars
van provo, een aantal keer aanwezige informatie over de heer Van Duijn of over provo bij
politie of Justitie heeft opgevraagd. De Commissie heeft in haar onderzoek geen
aanwijzingen gevonden voor de door de heer Van Duijn veronderstelde centrale, sturende
en regisserende rol van de BVD ten aanzien van zijn persoon en bewegingen.
De Commissie heeft van de door de heer Van Duijn genoemde documenten in het kader van
haar onderzoek reeds kennis genomen. De bevindingen en conclusies van de Commissie in
het rapport zijn mede op deze documenten gestoeld. De Commissie ziet daarom geen
aanleiding hier op de individuele documenten te reageren.
7) Opmerking van de heer Van Duijn: Normstellingen van de BVD
Op 10 oktober heeft de heer Van Duijn met betrekking tot de normstellingen van de BVD
(paragraaf 3.1.2) het volgende opgemerkt:
`Normstellingen BVD t.a.v. Provo, 22-5-1967. Het feit dat deze normstellingen enkele dagen
vóór de opheffing van Provo - waarvan de BVD op de hoogte moet zijn geweest - zijn
opgesteld is bevreemdend. Wat heeft het voor zin dergelijke normstellingen te produceren als
de race al gelopen is.'
Reactie van de Commissie
Deze opmerking heeft betrekking op paragraaf 3.1.1. De Commissie komt hier onder meer
tot de conclusie dat geen aanwijzingen bestaan ter onderbouwing van de stelling van de heer
Van Duijn dat de BVD met het opstellen van de interne normstellingen achteraf een
rechtvaardiging probeerde te geven voor de ongerechtvaardigde aandacht voor provo en de
leden ervan, zoals de heer Van Duijn. De Commissie acht de zienswijze van de heer Van
Duijn niet aannemelijk. De heer Van Duijn repliceert met bovengenoemde opmerking.
Uit het document interne normstelling van de BVD van mei 1967 volgt dat het is opgesteld
om duidelijkheid te verschaffen over het begrip `extremistische stroming' in het Koninklijk
Besluit van 1949. Naar het oordeel van de Commissie wordt in dit document een reeds
langer bestaande ontwikkeling binnen de BVD vastgelegd. De interne normstelling beperkt
zich niet tot provo, maar bestrijkt het gehele terrein van extremistische en extreme
stromingen en tussenliggende grijze gebieden, zoals nieuwe groeperingen op het gebied van
jongeren- en jeugdradicalisme. Naast provo worden ook andere organisaties in het
document genoemd. In het rapport van de Commissie gaat de aandacht echter uit naar
provo en is op deze groepering ingezoomd. De Commissie is van oordeel dat het rapport op
dit punt voldoende duidelijk is.
60/67
Inlichtingendienst Amsterdam en groep IJzerman
8) Opmerking van de heer Van Duijn: Verantwoordelijkheid BVD
De heer Van Duijn merkt tijdens de nabespreking op dat in het rapport staat dat twee
voormalige medewerkers van de groep IJzerman hebben verklaard dat in de
kabouterbeweging door politieagenten van de groep IJzerman is geïnfiltreerd. Volgens de
heer Van Duijn is dan sprake van de inzet van een bijzonder inlichtingenmiddel. In het
rapport wordt aangegeven dat de groep IJzerman niet werd aangestuurd door de BVD, maar
de heer Van Duijn is van mening dat de (activiteiten van de) groep IJzerman onder de
verantwoordelijkheid van de BVD viel(en). Hetzelfde geldt voor de (activiteiten van de) ID
Amsterdam.
Naar de
heer Van
Duijn aangeeft,
droeg de
BVD wettelijke
verantwoordelijkheid voor het gehele inlichtingennetwerk in Nederland, dus voor zowel de
groep IJzerman als de politie inlichtingendiensten. De heer Van Duijn geeft aan dat in het
rapport wel wordt ingegaan op de aansturing van de BVD, maar dat de
verantwoordelijkheid van de BVD onderbelicht blijft.
De heer Van Duijn geeft ook aan dat in het rapport de relatie tussen de BVD en de politie
inlichtingendiensten, waaronder de ID Amsterdam, wordt beschreven onder de noemer
`externe relaties'. Volgens de heer Van Duijn maakten de politie inlichtingendiensten
onderdeel uit van de BVD. Medewerkers van de politie inlichtingendiensten hadden volgens
hem ook de status van BVD-ambtenaar.
Reactie van de Commissie
Deze opmerkingen betreffen paragraaf 3.3.3. In deze paragraaf gaat de Commissie nader in
op de verhouding tussen de BVD, zijn Amsterdamse subafdeling BOA, de Inlichtingendienst
van de voormalige gemeentepolitie Amsterdam (ID Amsterdam) en de groep IJzerman van
de voormalige gemeentepolitie Amsterdam. Anders dan de heer van Duijn veronderstelt,
viel de groep IJzerman niet onder de verantwoordelijkheid van de BVD. De groep IJzerman
bestond uit politieagenten en maakte officieel deel uit van de voormalige gemeentepolitie
Amsterdam, al bleek de groep in de praktijk weinig tot geen aansturing vanuit het
politiekorps te krijgen. De aanleiding voor de oprichting van de groep was gelegen in een
dringende behoefte van de Amsterdamse politie aan voorinformatie (inlichtingen) over
openbareordeverstoringen. Hiertoe infiltreerde de politieagenten van de groep in allerhande
groeperingen in Amsterdam. Uit het onderzoek van de Commissie volgt dat de BVD geen
betrokkenheid of verantwoordelijkheid droeg voor de activiteiten van de groep IJzerman.
Naar het oordeel van de Commissie is hier dus geen sprake van de toepassing van een
bijzondere bevoegdheid in de zin van de Wiv 2002.
De gemeentepolitie Amsterdam beschikte in die tijd ook over een andere inlichtingendienst,
de ID Amsterdam. Anders dan de heer Van Duijn veronderstelt, was ook deze dienst
onderdeel van het gemeentelijke politiekorps en niet van de BVD. De dienst had echter wel
twee gescheiden taken. Enerzijds voorzag deze dienst de geüniformeerde politie van
informatie op het gebied van openbare orde en veiligheid. Anderzijds verrichtte de dienst
bepaalde werkzaamheden voor de BVD. Hiertoe stond de ID Amsterdam in nauw contact
met BOA, een sectie van de BVD die in Amsterdam operationele activiteiten uitvoerde. De
afbakening van aandachtsgebieden en werkzaamheden tussen BOA (BVD) en de ID
Amsterdam ter uitvoering van de taakgebieden van de BVD zoals vastgelegd in het
Koninklijk Besluit van 1949 - waren schriftelijk vastgelegd. De ID Amsterdam verrichtte
werkzaamheden op het terrein van de B-sfeer (met name communisme) en C-sfeer
(contraspionage). Voor zover de ID Amsterdam operationele activiteiten uitvoerde voor de
61/67
BVD, viel de dienst onder de verantwoordelijkheid van de BVD (minister van Binnenlandse
Zaken). Voor zover de ID Amsterdam activiteiten ontplooide op het terrein van de openbare
orde, droeg de korpsleiding (burgemeester) verantwoordelijkheid. In het kader van dit
onderzoek heeft de Commissie geen aanwijzingen van verantwoordelijkheid van de BVD
voor bepaalde activiteiten van de ID Amsterdam ten aanzien van de heer Van Duijn of zijn
bewegingen.
De Commissie acht bovenstaande afdoende duidelijk in het rapport tot uiting komen en ziet
dan ook geen aanleiding haar rapport in het licht van de opmerkingen van de heer Van
Duijn aan te passen.
9) Opmerking van de heer Van Duijn: Verslagen kabouterbeweging
De heer Van Duijn geeft aan dat uit het rapport blijkt dat de werkzaamheden van de groep
IJzerman niet waren gericht op zijn persoon. Verder wordt in het rapport verondersteld dat
de verslagen over de kaboutervergaderingen die afkomstig zijn van nr. 13 niet afkomstig zijn
van de groep IJzerman. De heer Van Duijn geeft aan dat deze verslagen ofwel afkomstig
moeten zijn van de groep IJzerman of van de ID Amsterdam. Hij acht de BVD als opsteller
van de verslagen niet aannemelijk. Hij acht het ook mogelijk dat de politieagenten van de
groep IJzerman die in de kabouterbeweging waren geïnfiltreerd hun bevindingen
doorbelden aan de ID Amsterdam. Hier plaatst hij de volgende opmerkingen:
Een aantal verslagen is niet afkomstig van nr. 13. Hij vraagt zich af van wie deze
verslagen dan wel afkomstig zijn.
De aanwezigheid van de hoeveelheid verslagen duidt volgens de heer Van Duijn op
een systematische belangstelling, niet alleen voor de kabouterbeweging, maar ook
voor zijn persoon, want in veel van de verslagen wordt zijn naam genoemd of wat hij
heeft gezegd of gedaan, bv. melding van reisbewegingen of veronderstelde politieke
opvattingen.
De heer Van Duijn vindt dat moet worden vastgesteld van wie de verslagen van nr.
13 afkomstig zijn. Nu wordt geen duidelijke conclusie hieromtrent in het rapport
getrokken. Hij vraagt zich af waarom niet duidelijk in het rapport wordt gesteld dat
de verslagen van nr. 13 afkomstig zijn van de ID Amsterdam.
Op 10 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan het volgende toegevoegd:
`De herkomst van de talrijke verslagen over de Kabouterbeweging (volksvergaderingen,
interdepartementale vergaderingen) moet achterhaalbaar zijn. Er kan geen sprake zijn van een
spook-inlichtingendienst. Infiltranten in de Kabouterbeweging zijn immers met naam en
toenaam bekend.
Ditzelfde geldt voor de verslagen van de Kabouterpartij in Utrecht die in de TK-verkiezingen
meedeed, volgens alle regels van het democratische spel en ook door de BVD niet als
extremistisch bestempeld is.'
Reactie van de Commissie
De opmerkingen hebben betrekking op paragraaf 3.3.3. De Commissie maakt in deze
paragraaf melding van de door de heer Van Duijn genoemde verslagen van
kabouterbijeenkomsten. De Commissie is het met de heer Van Duijn eens dat het niet
aannemelijk is dat de verslagen zijn opgesteld door de BVD. De Commissie merkt in het
rapport op dat de verslagen allemaal op dezelfde wijze zijn opgemaakt en ondertekend met
`nr. 13'. Elke inlichtingendienst had een eigen nummer. Nr. 13 verwees naar de
Inlichtingendienst van de voormalige gemeentepolitie Amsterdam. De Commissie merkt op
dat haar is opgevallen dat in enkele verslagen die aan de heer Van Duijn zijn vrijgegeven,
onderaan het verslag de ondertekening met `nr. 13' is gewit. Hierdoor kan bij de heer Van
62/67
Duijn de indruk zijn ontstaan dat enkele van de genoemde verslagen niet afkomstig zijn van
`nr. 13'. De Commissie heeft echter vastgesteld dat alle verslagen van deze soort die in het
persoonsdossier aanwezig zijn, ondertekend zijn met nr. 13.
Voor wat betreft de vraag of de verslagen door de ID Amsterdam in opdracht van de BVD
zijn opgesteld, heeft de Commissie geoordeeld dat, hoewel de ID Amsterdam ook bepaalde
werkzaamheden voor de BVD verrichtte, zij het niet aannemelijk acht dat de ID Amsterdam
inzet ten aanzien van de kabouterbeweging zou hebben uitgevoerd voor de BVD. Gezien het
gestelde in paragraaf 3.1.3 van het rapport sluit de Commissie uit dat de kabouterbeweging
viel onder het taakgebied van de BVD, met name voor wat betreft de toepassing van
bijzondere bevoegdheden. De (operationele) werkzaamheden van de ID Amsterdam voor de
BVD dienden te vallen binnen de afspraken die daarover ter uitvoering van het Koninklijk
Besluit 1949 tussen de BVD (minister) en de politie (burgemeester) in 1956 waren gemaakt.
De Commissie acht het, gezien de taak van de ID Amsterdam ook op het terrein van
openbare orde voor de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam, niet onaannemelijk dat de
ID Amsterdam zelf inzet heeft gepleegd ten aanzien van de kabouterbeweging. De
Commissie is van mening dat haar rapport voor wat betreft dit onderwerp voldoende
duidelijk is en geen aanpassing behoeft.
Bijzondere bevoegdheden
10) Opmerking van de heer Van Duijn: Inzet bijzondere inlichtingenmiddelen
De heer Van Duijn merkt op dat in het rapport wordt vermeld dat de BVD heeft besloten
geen bijzondere bevoegdheden in te zetten tegen zijn persoon. Hij vraagt zich af welk
document hieraan ten grondslag ligt.
De heer Van Duijn geeft aan dat in het rapport wordt vermeld dat een eenmalige sturing van
een BVD-agent op een bepaalde provogebeurtenis is onderkend. De heer Van Duijn
vermoedt dat het hier gaat om het provoconcilie in november 1966 te Borgharen. In het
rapport wordt opgemerkt dat in het verslag van de agent van deze gebeurtenis geen
informatie over de heer Van Duijn is opgenomen, maar de heer Van Duijn acht dit niet
correct. Hij merkt op dat hij destijds een uitspraak tegen een Duitse journalist deed over
betaling voor opnames, die volgens hem in het verslag van de bijeenkomst is opgenomen.
Op 10 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan toegevoegd:
`Provoconcilie Borgharen. Uit de aanbiedingsbrief van de BVD-directie (8-12-`66) aan de
minister blijkt dat de betreffende agent op pad gestuurd is met de opdracht om te infiltreren
en te observeren. Dit is het bewijs van de inzet van een bijzonder middel jegens een aan mij
gerelateerde beweging. Het verslag van de agent bevat bovendien ook observaties over mijn
persoon. O.m. bevat het verslag al op pg. 1 een uitgebreide weergave van de inleiding die ik
gehouden heb (waarbij ook mijn naam). Bovendien is er het bericht over de betaling die ik van
Duitse TV-journalisten zou hebben gevraagd.'
Reactie van de Commissie
In paragraaf 3.1.2 gaat de Commissie in op het beleid en de zienswijze van de BVD ten
aanzien van provo en de heer Van Duijn. In de conclusie bij deze paragraaf merkt de
Commissie op dat de BVD naar de destijds geldende maatstaven terecht aandacht voor de
provobeweging en de heer Van Duijn heeft gehad. Een legitimatie hiervoor acht de
Commissie aanwezig in de naar die tijd anarchistische grondslag van provo als beweging,
het radicaliserende karakter van provoactiviteiten en -uitlatingen, het revolutionaire
63/67
gedachtegoed dat werd aangehangen, waarbij nieuwe maatschappelijke verhoudingen, en
mogelijk zelfs een andere rechtsorde, werden nagestreefd, en bepaalde op geweld gerichte
uitlatingen van de heer Van Duijn. Hierbij heeft de Commissie opgemerkt dat de BVD
zichzelf in dat verband bepaalde beperkingen oplegde in het licht van zijn specifieke
taakopdracht.
Volgens deze zelf opgelegde normen, zoals vastgelegd in de interne normstelling van de
BVD van mei 1967 en besproken met de minister en SG van Binnenlandse Zaken in april
1967, viel de provobeweging volgens de BVD buiten zijn werkterrein, omdat een duidelijke
politieke doelstelling ontbrak. Volgens de BVD vormde het optreden van de provo's wel
aanleiding enige activiteit te bedrijven, maar deze moest binnen enge grenzen worden
gehouden. Hierbij overwoog de dienst dat het zich pas operationeel op de groepering kon
richten, als er ten minste een samenhang met een geheime activiteit van een politieke
strekking was. Uit het dossieronderzoek leidt de Commissie af dat van heimelijke politieke
activiteiten naar het oordeel van de BVD geen sprake was. De Commissie heeft op grond van
haar onderzoek verder geen aanwijzingen dat de BVD buiten deze zelf opgelegde grenzen is
getreden. Naar aanleiding van de opmerking van de heer Van Duijn heeft de Commissie
haar conclusie in paragraaf 3.1.2 op dit punt verduidelijkt.
In paragraaf 3.2 heeft de Commissie uitvoerig verslag gedaan van haar bevindingen ten
aanzien van de vraag naar de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen om informatie over
de heer Van Duijn te verzamelen. Hierbij komt de Commissie tot de conclusie dat geen
bijzondere inlichtingenmiddelen jegens de heer Van Duijn zijn ingezet. De Commissie heeft
in haar onderzoek meerdere agentenoperaties uitvoerig bestudeerd. Zoals de heer Van Duijn
aangeeft, heeft zij bij één operatie een eenmalige opdracht aan de agent om een
provogebeurtenis bij te wonen en verslag hiervan te doen, onderkend. De Commissie heeft
de opdracht aan de agent en de verslaglegging van de agent bestudeerd om vast te stellen of
hiermee werd beoogd gericht informatie over de heer Van Duijn te verzamelen. Daarvan was
naar het oordeel van de Commissie geen sprake.
De heer Van Duijn veronderstelt dat de gebeurtenis waarover hier wordt gesproken, het
provoconcilie in november 1966 te Borgharen is. De Commissie kan met het oog op
bronbescherming van de BVD/AIVD hierover geen uitspraak doen. De heer Van Duijn geeft
aan dat hij in het kader van een inzageverzoek een rapport van de BVD over het
provoconcilie heeft ontvangen. Uit het rapport leidt de heer Van Duijn af dat een agent van
de BVD is ingezet en dat dus sprake is van de inzet van een bijzonder inlichtingenmiddel
jegens provo. Ook wordt melding gemaakt van een door de heer Van Duijn gehouden
inleiding en ook van een bepaalde opmerking van hem. De Commissie is bekend met dit
rapport. Het onderzoek van de Commissie heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat hiervoor
een bijzonder inlichtingenmiddel (agent) is ingezet. Het concilie was deels openbaar. Zelfs
van het besloten gedeelte kan de informatie op eigen initiatief door een van de deelnemers
zijn verstrekt. Verder overweegt de Commissie dat het rapport een verslag van het verloop
en de inhoud van het gehele concilie is waarbij de heer Van Duijn als een van de aanwezigen
aan de orde komt.
Geweldgebruik
11) Opmerkingen van de heer Van Duijn: Voorstander geweld
De heer Van Duijn is van mening dat in het rapport ten onrechte door de Commissie de
indruk wordt gewekt dat het een feit is dat de heer Van Duijn een voorstander van geweld
64/67
was. Hierbij vergeet de Commissie volgens de heer Van Duijn te nuanceren dat het
geweldgebruik dat hij voorstond ludiek en satirisch van aard was omdat van daadwerkelijk
geweldgebruik van zijn kant nooit is gebleken. Hij verwijst ter illustratie naar de brochure
van anarchisten over het vervaardigen van bommen. Dat was spelen met het thema; het was
geen serieuze oproep tot geweldgebruik. Volgens de heer Van Duijn rechtvaardigde de BVD
haar activiteiten jegens hem met een beroep op zijn gewelddadige karakter. De heer Van
Duijn geeft aan dat hij nooit geweld heeft gebruikt. Ook de minister van Justitie heeft dat in
1966 vastgesteld. Dat was in de hoogtijdagen van provo. De heer Van Duijn geeft aan dat het
dus geen feit is dat hij een voorstander van geweld was. Hij merkt op dat hij hoogstens even
die indruk heeft gewekt, maar al snel werd duidelijk dat dit niet echt was.
Reactie van de Commissie
De opmerking ziet op paragraaf 3.1.2. In deze paragraaf maakt de Commissie inzichtelijk
welke mate van belangstelling de BVD voor de heer Van Duijn en provo had en welk
materiaal destijds ten grondslag lag aan de beeldvorming van de BVD over de heer Van
Duijn. Zoals uit het onderzoek blijkt kan uit de eigen uitlatingen van de heer Van Duijn in
die tijd worden afgeleid dat hij geweldgebruik niet afwees. De Commissie geeft in deze
paragraaf geen blijk van haar eigen opvatting ten aanzien van de uitlatingen van de heer Van
Duijn. De Commissie geeft een overzicht van de ontwikkeling in de zienswijze van de BVD.
Hierbij maakt zij melding dat de BVD na verloop van tijd oog had voor het geweldloze
karakter van de activiteiten van provo. Dat de heer Van Duijn nooit daadwerkelijk geweld
heeft gebruikt, komt naar het oordeel van de Commissie verder tot uitdrukking in de
beperkte invulling die de BVD aan zijn belangstelling voor de heer Van Duijn gaf, zoals het
niet overgaan tot de inzet van bijzondere bevoegdheden om informatie te verzamelen. De
Commissie ziet geen aanleiding het rapport op dit punt aan te passen.
Ontvoering
12) Opmerking van de heer Van Duijn: Daders ontvoering
De heer Van Duijn merkt op dat de Commissie in het rapport aangeeft dat het niet
aannemelijk is dat de BVD op enig moment op de hoogte was van de identiteit van de
daders van zijn ontvoering. De heer Van Duijn vindt deze conclusie te stellig, nu een van de
daders (Baank) zelf in een televisieprogramma in 2005 heeft bekend dat hij achter de
ontvoering zat. Bovendien heeft Max Lewin tijdens zijn verhoor midden jaren '70 Baank als
dader van de ontvoering aangewezen. Dus op een bepaald moment kon de BVD/AIVD
weten wie de dader was.
Verder vraagt de heer Van Duijn zich af of de Commissie de dader(s) van de ontvoering in
haar onderzoek heeft betrokken. Hij noemt als daders of betrokkenen bij de ontvoering
Baank, Koster en Lewin. Baank heeft volgens de heer Van Duijn in 2005 in het
televisieprogramma Andere Tijden bekend. De heer Van Duijn wijst Koster aan als dader op
grond van eigen waarneming; hij heeft nooit zelf bekend. Lewin heeft tijdens zijn verhoor
midden jaren '70 Baank als dader van de ontvoering genoemd. Hij veronderstelt dat de BVD
dossiers over deze personen bijhield.
De heer Van Duijn merkt op dat in het rapport staat vermeld dat de documenten in het
archief van de BVD over de ontvoering niet zijn vrijgegeven met het oog op de bescherming
van de privacy van derden. Volgens de heer Van Duijn is in de rechtszaak over de vrijgave
van deze documenten aan de orde gekomen dat deze documenten niet zijn vrijgegeven met
65/67
een beroep op bronbescherming. De heer Van Duijn geeft aan dat hier sprake is van een
tegenstrijdigheid in het rapport.
De heer Van Duijn acht het onwaarschijnlijk dat de BVD geen informatie over de plannen
voor zijn ontvoering of de uitvoering ervan had, terwijl hij stelt structureel geobserveerd te
zijn door de groep IJzerman en de ID Amsterdam, onder de verantwoordelijkheid van de
BVD, en dat hij een structurele belangstelling van de BVD genoot.
Op 10 oktober heeft de heer Van Duijn hieraan toegevoegd:
`Wanneer alleen archivarissen van de AIVD het BVD-archief onderzocht hebben op sporen
van de ontvoering staat dit gelijk aan het door de verdachte zelf onderzoek te laten doen en
het resultaat van zijn onderzoek als de waarheid te aanvaarden.
Het is opmerkelijk en verdacht dat de BVD, die voortdurend interesse toont voor mijn
persoon en bewegingen, plotseling geen enkele moeite lijkt te doen om informatie te vergaren
omtrent de ontvoering van deze volksvertegenwoordiger. Hoewel die informatie gemakkelijk
verkrijgbaar was voor een professionele geheime dienst. Er is hier minstens sprake van
taakverzuim.'
Reactie van de Commissie
De opmerkingen hebben betrekking op paragraaf 3.5. De Commissie kan instemmen met de
opmerking van de heer Van Duijn dat haar conclusie dat het niet aannemelijk is dat de BVD
`op enig moment' op de hoogte was van de identiteit van de daders van zijn ontvoering te
stellig geformuleerd is. De Commissie heeft het rapport op dit punt aangepast. Dit laat
onverlet het oordeel van de Commissie dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor enige
betrokkenheid of initiatief van de BVD ten aanzien van de ontvoering van de heer Van Duijn
dan wel wetenschap van de BVD van de voorbereiding en uitvoering van de ontvoering. De
Commissie heeft verder geen aanwijzingen dat de BVD destijds op de hoogte was van de
identiteit van de daders en dus ook niet dat de BVD niet bereid was deze informatie te delen
met de opsporings- en vervolgingsautoriteiten.
De Commissie is van oordeel dat, anders dan de heer van Duijn veronderstelt, hij niet
(stelselmatig) door de BVD werd gevolgd of in de gaten gehouden. De Commissie heeft in
paragraaf 3.1 uiteengezet dat de BVD wel belangstelling voor de heer Van Duijn had, maar
dat deze belangstelling vooral een administratieve invulling kreeg, in de zin dat openbare
bronnen (kranten en tijdschriften) werden nagekeken, dat publicaties werden verzameld en
dat af en toe een politiedienst werd bevraagd. Tot een operationele invulling (inzet van
bijzondere inlichtingenmiddelen) kwam het echter niet. De Commissie heeft in haar
onderzoek naar de ontvoering ook de (vermeende) daders betrokken. Het onderzoek heeft
op dit punt geen relevante informatie in relatie tot de ontvoering opgeleverd. De Commissie
heeft in het rapport verduidelijkt dat ook de (vermeende) daders in het onderzoek zijn
betrokken.
Met betrekking tot de door de heer Van Duijn geconstateerde tegenstrijdigheid, verwijst de
Commissie naar paragraaf 3.5 waarin zij toelicht dat de processen-verbaal van de politie over
de ontvoering aanvankelijk door de BVD niet waren vrijgegeven in het kader van een
inzageverzoek van de heer Van Duijn vanwege bronbescherming. Deze grond ziet op
bescherming van de wijze waarop de informatie tot de AIVD is gekomen. In dit geval was de
informatie afkomstig van de politie. Zoals ook uit de rechterlijke uitspraak blijkt, had de
AIVD de politie ten onrechte aangemerkt als bron die bescherming toekwam. Op last van de
rechter werden de documenten opnieuw beoordeeld op vrijgave. Bij deze hernieuwde
beoordeling heeft de AIVD besloten tot vrijgave van de documenten, met uitzondering van
66/67
informatie die betrekking heeft op de privacy van derden. Naar het oordeel van de
Commissie is er geen sprake van een tegenstrijdigheid in het rapport.
De Commissie geeft in paragraaf 2.2 inzicht in de gehanteerde onderzoeksmethodiek. Hierbij
gaat zij in op het doorzoeken van het archief. Daarbij deden zich, vanwege de omvang en
inrichting van het archief van de AIVD en zijn voorgangers, bepaalde uitdagingen voor,
waardoor het voor de Commissie niet mogelijk was zonder de jarenlange kennis en ervaring
van de archivarissen van de AIVD naar relevante documenten te zoeken. De Commissie
heeft daarom met behulp van de archivarissen van de AIVD uitvoering gegeven aan haar
onderzoek, maar hierbij wel een sturende rol ingenomen. Dit houdt in dat de Commissie
heeft bepaald en aangestuurd welke (vervolg)zoekslagen moesten worden uitgevoerd, en
daarbij zo veel als mogelijk heeft meegekeken met de uitvoering ervan in de systemen en in
het archief van de dienst. Deze methode heeft de Commissie ook gehanteerd bij het
onderzoek naar de ontvoering van de heer Van Duijn. Daarom kan naar het oordeel van de
Commissie gesteld worden dat de Commissie een leidende en sturende rol heeft gehad bij de
uitvoering van het onderzoek. De archivarissen van de AIVD hebben hierbij vanwege hun
deskundigheid en ervaring assistentie verleend.
Voor wat betreft het vervolg van de opmerking, valt het de Commissie op dat de heer Van
Duijn eerst de BVD/AIVD verwijt dat de dienst informatie had over (de plannen tot) de
ontvoering of zelfs de hand heeft gehad in de ontvoering, maar deze informatie heeft
achtergehouden. Nu echter uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de BVD niet
(vooraf) beschikte over dergelijke informatie dan wel de hand heeft gehad in de ontvoering,
acht de heer Van Duijn dat de BVD wel over deze informatie had behoren te beschikken en
dat sprake is van taakverzuim van de BVD. De Commissie kan met deze redenering niet
meegaan.
67/67
TOEZICHTSRAPPORT
inzake
de toepassing van biologisch forensische
onderzoeksmethoden door de AIVD
CTIVD nr. 42
7 januari 2015
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 42
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de toepassing van biologisch forensische
onderzoeksmethoden door de AIVD
Inhoudsopgave
Samenvatting .................................................................................................................................... i
1
Inleiding........................................................................................................................................ 1
2
Opzet van het onderzoek ........................................................................................................... 3
3
Juridisch kader voor biologisch forensische onderzoeksmethoden ................................. 5
3.1
Jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ................... 5
3.2
Juridisch kader Wiv 2002 ............................................................................................... 7
3.2.1 Toepassing van de bevoegdheid .................................................................................... 7
3.2.2 Bewaren van de resultaten van de toepassing van de bevoegdheid ........................ 9
3.2.3 Toestemmingsniveau ..................................................................................................... 10
3.3
Conclusie over het juridisch kader ............................................................................ 10
4
Forensisch adviseur................................................................................................................... 13
5
Operationele activiteiten.......................................................................................................... 15
5.1
Onderzoek van lichaamseigen materiaal.................................................................. 15
5.1.1 DNA-onderzoek voor vaststellen identiteit................................................................ 15
5.1.2 DNA-onderzoek met gezondheidsonderzoek als doel............................................. 16
5.1.3 Toepassing van biologisch forensisch onderzoek door agent.................................. 17
5.1.4 Bewaring van DNA-profielen en lichaamseigen materiaal...................................... 17
5.2
Vingersporenonderzoek en overig biologisch forensisch onderzoek................. 18
6
Conclusies en aanbevelingen.................................................................................................. 19
Begrippenlijst ................................................................................................................................ 21
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 42
SAMENVATTING
Bij het toezichtsrapport inzake de toepassing van biologisch forensische
onderzoeksmethoden door de AIVD
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de
Commissie) heeft onderzocht hoe de AIVD biologisch forensisch onderzoek toepast.
Biologisch forensisch onderzoek is het verrichten van onderzoek naar lichamelijke
kenmerken en daarbij in het bijzonder naar lichaamseigen materiaal. Voorbeelden hiervan
zijn DNA-onderzoek en vingersporenonderzoek.
Als de AIVD op deze manier lichamelijke kenmerken van personen onderzoekt, is de
persoonlijke levenssfeer van deze personen in het geding. De bescherming hiervan vraagt
steeds meer aandacht, doordat de technologische mogelijkheden in onder andere DNA- en
celonderzoek sterk zijn toegenomen. Zo kan tegenwoordig al veel informatie worden
gehaald uit minieme hoeveelheden celmateriaal. De Commissie stelt in dit toezichtrapport
daarom de kaders voor de toepassing van biologisch forensische onderzoeksmethoden.
De toepassing van biologisch forensische onderzoeksmethoden maakt een inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer. De inbreuk is dusdanig dat deze gezien moet worden als een
bijzondere bevoegdheid waarvoor een wettelijke grondslag is vereist. Deze wettelijke
grondslag staat in artikel 22 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv)
2002. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit artikel ook over de toepassing van forensisch
biologische onderzoeksmethoden gaat. Als de AIVD deze bijzondere bevoegdheden toepast,
moet de dienst dan ook voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit. De Wiv 2002 biedt hiervoor volgens de Commissie een voldoende kader.
Dit kader van de Wiv 2002 beschermt de persoonlijke levenssfeer, als biologisch forensisch
onderzoek wordt toegepast. Deze wet stelt namelijk twee randvoorwaarden aan dit
onderzoek.
Randvoorwaarde 1: alleen onderzoek op voorwerpen
De AIVD mag biologisch forensisch onderzoek alleen doen aan voorwerpen met daarop
aanwezig lichaamseigen materiaal. De Wiv 2002 biedt geen ruimte om op enigerlei wijze dit
materiaal af te nemen op het lichaam van personen zelf. De AIVD mag geen inbreuk maken
op de lichamelijke integriteit.
Randvoorwaarde 2: alleen identiteit vaststellen
Het doel van het onderzoek moet zijn om de identiteit vast te stellen. Dat betekent ten eerste
dat de wet geen ruimte biedt om onderzoek te verrichten, als de identiteit al vaststaat. Er
moet op het moment van onderzoek gerede twijfel bestaan over de identiteit van de te
onderzoeken persoon. Uitgesloten zijn dus in de toekomst gelegen situaties waarbij twijfel
kan gaan bestaan over de identiteit van een persoon die de AIVD al heeft geïdentificeerd.
Voor dit onderzoek mag de dienst het verkregen lichaamseigen materiaal, bijvoorbeeld
DNA-materiaal, vergelijken met een externe databank.
i
Ten tweede betekent dit dat het onderzoek enkel mag zijn gericht op de identiteit van de
betrokken persoon en de daarmee samenhangende identificerende kenmerken, zoals het
DNA-profiel of de vingerafdruk. De Wiv 2002 biedt dus geen ruimte voor het verrichten van
onderzoek naar persoonskenmerken als afkomst, haarkleur of gezondheid.
Naast het wettelijk kader dat is neergelegd in de Wiv 2002, heeft de Commissie de relevante
jurisprudentie van het EHRM beoordeeld. Deze jurisprudentie geeft een extra
randvoorwaarde die de persoonlijke levenssfeer beschermt. Uit de jurisprudentie volgt dat
in de derde plaats een adequate wettelijke grondslag moet bestaan voor het bewaren van
celmateriaal en DNA-profielen. Er moeten minimale waarborgen zijn gesteld voor
opslagduur, gebruik, toegang van derden, procedures voor het behoud van de integriteit en
vertrouwelijkheid van de data en procedures voor de vernietiging.
De Commissie constateert dat de AIVD geen specifieke, publiek toegankelijke regeling heeft
waarin de waarborgen voor het bewaren van celmateriaal en DNA-profielen zijn vastgelegd.
Volgens de Commissie biedt de Wiv 2002 enkel ruimte voor het bewaren van DNA-profielen
en celmateriaal voor de identificatie in een individueel geval. Zolang in de huidige wet de
bewaring van DNA profielen en celmateriaal niet is geregeld, is het de AIVD niet toegestaan
een eigen DNA-databank in te richten. Zodra de AIVD de identiteit heeft vastgesteld van een
persoon, moet de dienst het DNA-profiel en het eventuele celmateriaal verwijderen en
vernietigen.
De Wiv 2002 bevat dus de wettelijke grondslag voor het uitvoeren van biologisch forensisch
onderzoek. De ontwikkelingen van de afgelopen jaren en de bijbehorende regelgeving die de
privacy moet beschermen, hebben echter nog niet hun weerslag gekregen op de Wiv 2002.
Dit valt op omdat dit in de context van het strafrecht wel is gebeurd.
De biologisch forensische onderzoeksmethoden die aan bod komen in dit onderzoek, zijn het
onderzoek naar menselijke vingersporen, celmateriaal en overige identificerende kenmerken,
zoals gezichtsvorm. Hiervoor verricht de AIVD onderzoek aan lichaamseigen materiaal zoals
speeksel, huidschilfers, bloed en haar. Hiermee kan de dienst bijvoorbeeld een DNA-profiel
opstellen. Daarnaast heeft de AIVD de gezondheid van een persoon onderzocht en is er
sprake geweest van het onderzoeken van voorwerpen waarop (mogelijk) vingerafdrukken
zijn achtergebleven.
De Commissie heeft de operaties onderzocht waarin de AIVD biologisch forensische
onderzoeksmethoden heeft toegepast. Het gaat hier om de operaties in de periode vanaf de
inwerkingtreding van de Wiv in 2002 tot en met juni 2014. In deze onderzoeksperiode zijn
biologisch forensische onderzoeksmethoden niet op grote schaal toegepast. Wel constateert
de Commissie dat de toepassing toeneemt. De Commissie concludeert over een zeer beperkt
aantal operaties waarin biologisch forensisch onderzoek is toegepast, dat deze als
onrechtmatig moeten worden aangemerkt.
ii
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 42
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake de toepassing van biologisch forensische
onderzoeksmethoden door de AIVD
1 Inleiding
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) wint in het kader van zijn
inlichtingen- en veiligheidstaken gegevens in uit diverse bronnen. Hierbij kan worden
gedacht aan de toepassing van een telefoontap, de inzet van agenten en informanten en het
verrichten van onderzoek op sociale media. Minder bekend is de toepassing van biologisch
forensische onderzoeksmethoden. Dit is onderzoek naar lichamelijke kenmerken en daarbij
in het bijzonder naar lichaamseigen materiaal. Het gaat hierbij om DNA-onderzoek,
vingersporenonderzoek, onderzoek van celmateriaal en biometrisch onderzoek, zoals de
gelaatsvergelijking.
Bij de uitvoering van zijn taken moet de AIVD een balans vinden tussen de bescherming van
de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van de nationale veiligheid. Onderzoek dat
de nationale veiligheid moet beschermen, kan namelijk inbreuk maken op de persoonlijke
levenssfeer van burgers. Bij onderzoek naar lichamelijke kenmerken van personen komt die
persoonlijke levenssfeer in het geding. Of in ieder geval is het risico hierop aannemelijk.
Bovendien zien we dat binnen de biologisch forensische onderzoeksmethoden de
technologische mogelijkheden sterk toenemen, bijvoorbeeld in DNA-onderzoek en het
onderzoek van celmateriaal. Zo leveren minieme hoeveelheden celmateriaal tegenwoordig
steeds meer informatie op.
Doel van dit rapport
In dit toezichtsrapport benoemt de Commissie het juridisch kader waarbinnen de AIVD deze
onderzoeksmethoden kan toepassen. Daarnaast beschrijft en beoordeelt de Commissie in dit
rapport alle activiteiten van de AIVD op dit terrein. Deze keuze is gebaseerd op een eerder
verkennend onderzoek (een zogeheten scan) naar het gebruik van DNA-informatie door de
AIVD.1 Hieruit bleek dat het (juridisch) kader voor de toepassing van biologisch forensische
onderzoeksmethoden nog onduidelijk is. De Commissie ziet in het bijzonder vanwege dit
juridisch kader hierin een rol voor haar weggelegd.
Hoe dit rapport is opgebouwd
Eerst bespreekt de Commissie in hoofdstuk 2 de opzet van het onderzoek. Vervolgens vindt
u in hoofdstuk 3 het juridisch kader voor de toepassing van biologisch forensische
1 De Commissie laat zich hierbij actief informeren over diverse activiteiten van de diensten waar zij
minder bekend mee is. Door op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen binnen de AIVD en de
MIVD, kan de Commissie een verantwoord afwegen welke diepteonderzoeken zij gaat doen. Daarbij
betrekt de Commissie de relevantie van het onderwerp voor de taakuitvoering van de diensten en in
hoeverre er met het onderwerp relevante juridische vragen en externe belangen gemoeid zijn.
1/23
onderzoeksmethoden. Hoofdstuk 4 omschrijft de functie van de forensisch adviseur bij de
AIVD. In hoofdstuk 5 leest u vervolgens de operationele activiteiten van de AIVD. De
conclusies en aanbevelingen zijn weergegeven in hoofdstuk 6.
Daarnaast heeft dit rapport een geheime bijlage. In deze bijlage staan geen andere conclusies
dan in het openbare rapport.
2/23
2 Opzet van het onderzoek
De Commissie ziet dat de technologische ontwikkelingen binnen onder andere biologische
forensisch onderzoek in korte tijd steeds meer mogelijk maken. Dit onderzoek kan echter een
inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Daarom heeft de Commissie onderzocht hoe
de AIVD de biologisch forensische onderzoeksmethoden toepast en welke plaats deze
onderzoeksmethoden innemen binnen operationele onderzoeken. Hieronder leest u precies
wat wel en niet binnen het bestek van dit onderzoek valt. Ook gaat dit hoofdstuk in op hoe
het onderzoek verder is aangepakt.
Welke (deel)vragen beantwoordt dit rapport?
De Commissie heeft bestudeerd hoe de AIVD de biologisch forensische onderzoeks-
methoden toepast. Daarnaast wilde zij nog een aantal andere vragen beantwoorden met dit
onderzoek.
Binnen welk juridisch kader valt biologisch forensisch onderzoek?
Binnen het onderwerp biologisch forensische onderzoeksmethoden ziet de Commissie dat
vooral ook relevant is binnen welk juridisch kader de toepassing ervan valt. Daarom heeft zij
in haar onderzoek aandacht besteed aan het wettelijk kader dat is neergelegd in de Wiv 2002
en aan relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
(EHRM).
Hoe is de toepassing van de onderzoeksmethoden belegd binnen de AIVD?
Daarnaast heeft de Commissie gekeken hoe de toepassing van de biologisch forensische
onderzoeksmethoden binnen de AIVD is belegd. Hierbij zijn vragen gesteld zoals: welke
specifieke rol en betrokkenheid hebben de verschillende afdelingen van de dienst? Welk
toestemmingsniveau is vereist voor de toepassing van de verschillende methoden? En
wanneer werkt de AIVD samen met externe partijen? Ook is onderzocht of en, zo ja, hoe de
AIVD in interne regelgeving de toepassing van biologisch forensische onderzoeksmethoden
heeft beschreven en vastgelegd.
Welke biologisch forensische onderzoeksmethoden heeft de AIVD toegepast?
Tot slot heeft de Commissie onderzocht welke biologisch forensische onderzoeksmethoden
de AIVD daadwerkelijk in de praktijk heeft gebracht. Zij heeft ervoor gekozen bij dit
onderzoek ook andere vormen van biologisch forensisch onderzoek te betrekken. Dit als
aanvulling op een eerder verrichte scan. De Commissie heeft de toepassing bestudeerd vanaf
de inwerkingtreding van de Wiv 2002 tot en met juni 2014. Zij heeft daarmee een compleet
beeld verkregen van hoe de AIVD biologisch forensische onderzoeksmethoden toepast.
Wat valt buiten de scope van dit onderzoek?
Buiten het bestek van dit onderzoek vallen de overige vormen van forensisch onderzoek,
zoals digitaal sporenonderzoek, explosievenonderzoek en (hand)schriftonderzoek. Deze
onderzoeksmethoden zijn namelijk niet biologisch getint. Ook gaat dit rapport niet in op het
enkel vastleggen van biologisch getinte informatie over een persoon, bijvoorbeeld iemands
gezondheidstoestand of DNA-profiel. Hierbij doelt de Commissie op de situatie dat de AIVD
informatie krijgt zonder dat de dienst hiervoor zelf onderzoek heeft verricht, dan wel heeft
laten verrichten. Bijvoorbeeld als de AIVD van een buitenlandse collegadienst informatie
ontvangt over de gezondheidstoestand van een persoon. Voor deze informatie hoeft de
AIVD zelf geen biologisch forensisch onderzoek te verrichten.
3/23
Hoe is het onderzoek uitgevoerd?
De Commissie heeft diepgaand dossieronderzoek verricht. Dit dossieronderzoek bestond uit
het bestuderen van de interne regelgeving en beleidsmatige stukken en het bestuderen van
de stukken over de operationele handelingen van de AIVD in het informatiesysteem van de
AIVD. De bevindingen uit het eerder genoemde verkennende onderzoek heeft de Commissie
gebruikt als aanknopingspunten voor nader onderzoek. Naast het dossieronderzoek heeft de
Commissie enkele gesprekken gevoerd met medewerkers van de AIVD die betrokken zijn bij
de toepassing van biologisch forensische onderzoeksmethoden. Ook heeft zij schriftelijke
vragen gesteld.
Aankondiging onderzoek
De Commissie heeft dit onderzoek verricht op grond van de toezichthoudende taak die haar
toekomt volgens artikel 64 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv
2002). Op 28 maart 2013 is het voornemen tot het onderzoek aangekondigd aan de minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de voorzitters van de Eerste en Tweede
Kamers der Staten-Generaal.
Reactie minister op het toezichtsrapport
De Commissie heeft haar onderzoek met het opstellen van het toezichtsrapport afgerond op
20 oktober 2014. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is in de
gelegenheid gesteld te reageren op de bevindingen in het toezichtsrapport (zoals vastgelegd
in artikel 79 Wiv 2002). De Commissie heeft de reactie van de minister op 2 december 2014
ontvangen. Dit heeft geleid tot enige wijzingen in de tekst, waarna het toezichtsrapport op 7
januari 2015 is vastgesteld.
4/23
3 Juridisch kader voor biologisch forensische onderzoeksmethoden
In dit hoofdstuk beschrijft de Commissie het juridisch kader voor de toepassing van
biologisch forensische onderzoeksmethoden. In paragraaf 3.1 vindt u de relevante
jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Vervolgens komt in
paragraaf 3.2 het in de Wiv 2002 neergelegde kader voor de toepassing van deze
onderzoeksmethoden aan bod. Tot slot leest u in paragraaf 3.3 de conclusies van de
Commissie over het juridisch kader.
3.1 Jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft zich in 2008 in de zaak S en
Marper t. Verenigd Koninkrijk (hierna: Marper) uitgelaten over het Engelse systeem van DNA-
onderzoek. Hierbij stond het bewaren (retention) van DNA-profielen centraal.2 Het EHRM
benoemt in de eerste plaats een verschil tussen het bewaren van vingerafdrukken enerzijds
en DNA-profielen en celmateriaal anderzijds:
`The Convention organs have already considered in various circumstances questions relating
to the retention of such personal data by the authorities in the context of criminal proceedings.
As regards the nature and scope of the information contained in each of these three categories
of data, the Court has distinguished in the past between the retention of fingerprints and the
retention of cellular sample and DNA-profiles in view of the stronger potential for future use
of the personal information contained in the latter. (...)
In Van der Velden, the Court considered that, given the use to which cellular material in
particular could conceivably be put in the future, the systematic retention of that material was
sufficiently intrusive to disclose interference with the right to respect for private life (...). The
Government criticised that conclusion on the ground that it speculated on the theoretical
future use of samples and that there was no such interference at present.
The Court maintains its view that an individual's concern about the possible future use of
private information retained by the authorities is legitimate and relevant to a determination of
the issue of whether there has been an interference. Indeed, bearing in mind the rapid pace of
developments in the field of genetics and information technology, the Court cannot discount
the possibility that in the future the private-life interests bound up with genetic information
may be adversely affected in novel ways or in a manner which cannot be anticipated with
precision today. Accordingly, the Court does not find any sufficient reason to depart from its
finding in the Van der Velden case.'3
Daarnaast overweegt het EHRM dat in het bijzonder celmateriaal zeer persoonlijke informatie
bevat, waaronder informatie over de gezondheid van de betrokkene. Daarom is celmateriaal
bewaren alleen al een inmenging in het recht op privacy in de zin van artikel 8 EVRM:
`Given the nature and the amount of personal information contained in cellular samples, their
retention per se must be regarded as interfering with the right to respect for the private lives of
the individuals concerned. That only a limited part of this information is actually extracted or
used by the authorities through DNA profiling and that no immediate detriment is caused in a
particular case does not change this conclusion (...)'4
2 EHRM 4 december 2008, nr. 30562/04 en 30566/04 (S en Marper t. Verenigd Koninkrijk).
3 Marper, paragraaf 70 e.v.
4 Marper, paragraaf 73.
5/23
Het blijkt verder niet van belang te zijn voor het EHRM hoe het celmateriaal is verworven (al
dan niet heimelijk). Het bewaren op zichzelf is namelijk al een inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer:
`The Government contend that the retention could not be considered as having any direct or
significant effect on the applicants unless matches in the database were to implicate them in
the commission of offences on a future occasion. The Court is unable to accept the argument
and reiterates that the mere retention and storing of personal data by public authorities,
however obtained, are to be regarded as having a direct impact on the private-life interest of
an individual concerned, irrespective of whether subsequent use is made of the data (...)'
[onderlijning CTIVD]5
De aanleiding van deze uitspraak was weliswaar een strafrechtelijke casus. Maar het EHRM
heeft in deze zaak haar conclusies breder getrokken naar de opslag door overheidsinstanties
in het algemeen. Onder deze instanties vallen ook de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Het EHRM merkt op dat ook het gebruik van DNA-profielen een breder doel kan dienen dan
enkel het vaststellen van de identiteit. Diensten kunnen verschillende DNA-profielen ook
met elkaar vergelijken. Daarom resulteert volgens het EHRM ook de opslag van DNA-
profielen in een inmenging in het recht op privacy in de zin van artikel 8 EVRM.
In deze zaak heeft het EHRM vastgesteld dat het Engelse recht voorziet in een heldere basis
voor de opslag van DNA. Vervolgens heeft het EHRM echter gekeken of opslag ook
noodzakelijk is in een democratische samenleving. In dat kader heeft het EHRM kritiek op
de opslag van DNA-informatie van verdachten die nog niet zijn veroordeeld voor een
strafbaar feit. In het Engelse systeem mag DNA-informatie van niet-veroordeelde personen
voor onbepaalde tijd opgeslagen worden. Het EHRM stelt hierover onder meer het volgende:
`In this respect, the Court is struck by the blanket and indiscriminate nature of the power of
retention (...). Moreover, there exist only limited possibilities for an acquitted individual to
have the data removed from the nationwide database or the material destroyed (...); in
particular, there is no provision for independent review of the justification for the retention
according to defined criteria, including such factors as the seriousness of the offence, previous
arrests, the strength of the suspicion against the person and any other special circumstances.
The Court acknowledges that the level of interference with the applicants' right to private life
may be different for each of the three different categories of personal data retained [CTIVD:
vingerafdrukken, DNA-profielen en celmateriaal]. The retention of cellular samples is particularly
intrusive given the wealth of genetic and health information contained therein. However, such
an indiscriminate and open-ended retention regime as the one in issue calls for careful
scrutiny regardless of the differences.'6
Het EHRM ziet celmateriaal bewaren dus als bijzonder inbreukmakend. Daarnaast merkt het
op dat een stigmatiserend effect kan uitgaan van persoonlijke informatie die onbepaalde tijd
wordt bewaard. Op die manier worden personen die nooit zijn veroordeeld, op dezelfde
wijze behandeld als veroordeelden. De opslag kan in het bijzonder schadelijk zijn voor
minderjarigen en etnische minderheden. Het EHRM komt tot de conclusie dat sprake is van
een schending van artikel 8 EVRM.
Voor dit onderzoek van de Commissie is van belang welke eisen het EHRM stelt aan de
wettelijke grondslag voor het bewaren en ontsluiten van DNA-profielen in databanken en
5 Marper, paragraaf 121.
6 Marper, paragraaf 119.
6/23
voor het bewaren van celmateriaal. Het EHRM plaatst het bewaren van DNA-profielen in
hetzelfde kader als heimelijk onderzoek en inlichtingenvergaring:
`It reiterates that it is as essential, in this context, as in telephone tapping, secret surveillance
and covert intelligence-gathering, to have clear, detailed rules governing the scope and
application of measures, as well as minimum safeguards concerning, inter alia, duration,
storage, usage, access of third parties, procedures for preserving the integrity and
confidentiality of data and procedures for its destruction, thus providing sufficient guarantees
against the risk of abuse and arbitrariness (...)'7
Het EHRM stelt daarom dat minimale waarborgen moeten zijn gesteld in nationale
wetgeving over het bewaren en ontsluiten van DNA-informatie. Hier gaat het om
waarborgen voor opslagduur, gebruik, toegang van derden, procedures voor het behoud
van de integriteit en vertrouwelijkheid van de data en procedures voor de vernietiging.
3.2 Juridisch kader Wiv 2002
De toepassing van biologisch forensische onderzoeksmethoden maakt een inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer. Deze inbreuk is dusdanig dat die gezien moet worden als een
bijzondere bevoegdheid waarvoor een wettelijke grondslag is vereist. Als het om onderzoek
van vingersporen gaat, onderkent de wetgever dit ook in de wetsgeschiedenis.8 Net als bij
andere bijzondere bevoegdheden moet de toepassing van forensisch biologische
onderzoeksmethoden voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit.
In de Wiv 2002 staat niet expliciet benoemd hoe de AIVD moet omgaan met de bijzondere
bevoegdheid om biologisch forensische onderzoeksmethoden toe te passen. De
wetsgeschiedenis bij de Wiv 2002 noemt enkel in de toelichting bij artikel 22 het onderzoek
naar vingerafdrukken, bijvoorbeeld aan een achtergelaten plastic bekertje.9 Andere
biologisch forensische onderzoeksmethoden komen in dat verband niet aan bod. Artikel 22,
eerste lid, onder c in de Wiv 2002 is het enige artikel dat de ruimte biedt voor het verrichten
van biologisch forensische onderzoeksmethoden. Op grond van dit artikel is de AIVD
bevoegd tot het:
`al dan niet met een technisch hulpmiddel, verrichten van onderzoek aan voorwerpen gericht
op het vaststellen van de identiteit van een persoon.'
Deze wettelijke bepaling is techniekonafhankelijk opgesteld. De Commissie stelt zich op het
standpunt dat ook andere onderzoeksvormen dan het onderzoek naar vingerafdrukken
onder dit artikel vallen.
3.2.1 Toepassing van de bevoegdheid
De Commissie constateert dat uit artikel 22 Wiv 2002 drie vereisten voor biologisch
forensisch onderzoek voortvloeien.
7 Marper, paragraaf 99.
8 Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 35.
9 Idem.
7/23
Vereiste 1: Alleen onderzoek aan voorwerpen toegestaan
Het eerste vereiste is dat de AIVD alleen biologisch forensisch onderzoek mag doen op een
voorwerp. De Wiv 2002 biedt ruimte voor het verrichten van onderzoek aan voorwerpen met
daarop lichaamseigen materiaal, zoals een sigarettenpeuk of een koffiebekertje. Dit
impliceert dat geen onderzoek kan worden gedaan aan een persoon zelf. De Wiv 2002 biedt
geen ruimte om op enigerlei wijze lichaamseigen materiaal af te nemen. De AIVD mag het
lichaamseigen materiaal dus niet zelf scheiden van het lichaam. De dienst mag bijvoorbeeld
niet heimelijk haar afknippen of bloed (laten) afnemen. Hiermee zou de AIVD een inbreuk
maken op de lichamelijke integriteit. Dit is op grond van de Wiv 2002 niet toegestaan.
In een strafrechtelijke context is wel eens sprake van gedwongen afnemen van celmateriaal.
Dit speelt echter geen rol in de context van de heimelijke onderzoeken van de AIVD.
In het verrichten van onderzoek ligt volgens de Commissie de bevoegdheid besloten een
voorwerp te verwerven om dit onderzoek op te verrichten. Dit vloeit voort uit het derde lid
van artikel 22. Hierin staat dat kan worden afgezien van het terugplaatsen van het voorwerp,
bijvoorbeeld als hiermee geen redelijk belang wordt gediend. Aan dit terugplaatsen van een
voorwerp gaat natuurlijk het verwerven van het voorwerp vooraf. Een voorwerp niet meer
terugplaatsen is iets wat veelal voorkomt bij de toepassing van een biologisch forensische
onderzoeksmethode. Denk aan het verwerven van DNA-materiaal op een sigarettenpeuk of
koffiebekertje. Het verwerven van dit voorwerp gaat vooraf aan het verrichten van
onderzoek naar de identiteit.
Vereiste 2: Onderzoek moet gericht zijn op vaststellen identiteit
Daarnaast bepaalt de Wiv 2002 dat het biologisch forensisch onderzoek gericht moet zijn op
de vaststelling van de identiteit. Artikel 22 Wiv 2002 biedt geen ruimte om andere doelen te
onderzoeken. Het is dus niet toegestaan biologisch forensisch onderzoek toe te passen in die
gevallen dat de identiteit van de betrokkene al vaststaat. Bovendien mag biologisch
forensisch onderzoek enkel plaatsvinden, als de identiteit niet op een minder
inbreukmakende wijze kan worden achterhaald dan door dergelijk onderzoek te verrichten.
In sommige gevallen wil de AIVD echter het DNA-profiel vastleggen van een target dat al is
geïdentificeerd. Bijvoorbeeld als de dienst vermoedt dat hij later onder alias zal reizen. Het
DNA-profiel zou dan in de toekomst als vergelijkingsmateriaal kunnen dienen. Voor
dergelijk toekomstgericht biologisch forensisch onderzoek ontbreekt echter de wettelijke
grondslag. In de eerste plaats mag dit onderzoek alleen gedaan worden, als op het moment
van het verrichten van het onderzoek gerede twijfel bestaat over de identiteit van de
betrokken persoon. Dit is bijvoorbeeld het geval als de betrokken persoon op dat moment
onder alias reist of zich bedient van een uiterlijke vermomming. Hierdoor bestaat op dat
moment twijfel over de identiteit van betrokkene. Het kan dus niet gaan om een situatie
waarbij mogelijk in de toekomst twijfel kan gaan bestaan.
In de tweede plaats wijst de Commissie erop dat de wettelijke grondslag ontbreekt voor het
aanleggen van een databank.10 Het voor toekomstig gebruik vastleggen van DNA-profielen
impliceert het aanleggen van zo'n databank. Onder de huidige wetgeving zal dit
vergelijkingsmateriaal echter in een externe, bij of krachtens de wet ingestelde, databank
gevonden moeten worden.
10 Zie paragraaf 3.3.
8/23
Volgens de Commissie heeft de AIVD op basis van artikel 22 Wiv 2002 samen met artikel 17
Wiv 2002 wel de bevoegdheid om een DNA-profiel te vergelijken (matchen) met andere
profielen in een externe databank. Als de AIVD een DNA-profiel bepaalt en dat vergelijkt
met beschikbare DNA-databanken kan dit worden aangemerkt als handelingen om een
identiteit vast te stellen. Hiervoor biedt de Wiv 2002 voldoende wettelijke grondslag. Deze
grondslag geldt eveneens voor het verwerven van vingersporen (bijvoorbeeld op een
achtergelaten blikje frisdrank) en het vergelijken hiervan met andere vingersporen in een
externe vingersporendatabank. In artikel 17 Wiv 2002 staat de wettelijke grondslag voor het
verzoek een dergelijke naslag te laten verrichten in een databank die niet in beheer is bij de
AIVD. Dit kan de DNA-databank zijn die voor opsporing en vervolging wordt gebruikt.
De AIVD kan dus een zelf verkregen DNA-profiel vergelijken met opgeslagen profielen in
deze externe databank. De AIVD verwerft geen DNA-profielen uit de DNA-databank die
voor opsporing en vervolging wordt gebruikt. De AIVD en het ministerie van Veiligheid en
Justitie (verantwoordelijk voor die DNA-databank) zijn overeengekomen dat de AIVD voor
iedere gewenste naslag een schriftelijk verzoek doet aan het ministerie van Veiligheid en
Justitie. Dit is niet vastgelegd in een convenant.
Overigens ligt de bevoegdheid tot het matchen van vingersporen met de
vingersporendatabank besloten in artikel 22 Wiv 2002. Deze bevoegdheid hangt samen met
de Wet politiegegevens en artikel 62 Wiv 2002.
Vereiste 3: Wat onder `identiteit van een persoon' valt
Gezien de vorige vereiste is natuurlijk van belang wat onder het begrip 'identiteit' valt. De
Wiv 2002 biedt hiervoor geen nadere aanknopingspunten. De Commissie ziet aanleiding dit
begrip restrictief op te vatten. Dit vanwege de toenemende technologische mogelijkheden
van biologisch forensisch onderzoek en de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die hier
(potentieel) mee gemoeid is. Het onderzoek moet zich beperken tot persoonskenmerken die
de betrokken persoon identificeren. Identificerende kenmerken maken een persoon uniek ten
opzichte van andere personen. Voor zover dit betrekking heeft op biologische
persoonskenmerken geldt dit bijvoorbeeld voor een vingerafdruk, een DNA-profiel of een
handaderpatroon. De Commissie ziet in de wet geen ruimte voor onderzoek naar
andersoortige persoonskenmerken zoals afkomst of uiterlijke kenmerken als haar- of
oogkleur. De Commissie ziet evenmin ruimte voor het verwerven van biologisch materiaal
voor het vaststellen van een ziektebeeld of bepaalde (genetische) kenmerken. Afkomst of
uiterlijke kenmerken (zoals huidskleur) zijn volgens de Commissie geen identificerende
kenmerken. Op basis van de Wiv 2002 is het daarom niet toegestaan hiernaar onderzoek te
verrichten.
De AIVD mag dus onderzoek verrichten om de identiteit van een persoon vast te stellen.
Zoals bij de toepassing van andere bijzondere bevoegdheden kan biologisch forensisch
onderzoek zowel tegen een target als tegen een non-target worden verricht wanneer dit
noodzakelijk is om zicht te krijgen op het eigenlijke target. Een non-target kan bijvoorbeeld
een familielid of partner zijn van het eigenlijke target.
3.2.2 Bewaren van de resultaten van biologisch forensisch onderzoek
De Commissie constateert dat de wet niet regelt hoe de resultaten van biologisch forensisch
onderzoek bewaard moeten worden. Bijvoorbeeld celmateriaal en de eventueel daaruit
voortgekomen DNA-profielen. Voor het bewaren gelden enkel de algemene bepalingen voor
de verwerking van gegevens (artikel 12 e.v. Wiv 2002) en de bepaling over de verwijdering
9/23
en vernietiging van gegevens (artikel 43 Wiv 2002). Zo draagt artikel 12 de AIVD op de
verwerking van gegevens, en daarmee ook het bewaren ervan, in overeenstemming met de
wet en op zorgvuldige en behoorlijke wijze te laten geschieden. Het eerste lid van artikel 43
verplicht de AIVD gegevens te verwijderen, als deze hun betekenis hebben verloren, gelet op
het doel waarvoor zij zijn verwerkt. In paragraaf 3.3 gaat de Commissie nader in op de
bewaring.
3.2.3 Toestemmingsniveau
Op grond van artikel 19 Wiv 2002 moet de minister of namens deze het hoofd van de AIVD
toestemming te verlenen om artikel 22 Wiv 2002 toe te passen. Artikel 19 Wiv 2002 biedt in
het tweede lid de mogelijkheid dat het hoofd van de AIVD deze bevoegdheid mandateert. In
artikel 6 van het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2009 is vastgelegd dat de
directeur, het unithoofd en het teamhoofd mandaat hebben om toestemming te verlenen
voor de toepassing van artikel 22, eerste lid, onder c, Wiv 2002. In mei 2012 is het
Mandaatbesluit gewijzigd en is een specifieke regeling opgenomen voor het afnemen of
verzamelen van DNA-materiaal, gericht op het vaststellen van de identiteit van een persoon.
Hiervoor hebben, naast het (plaatsvervangend) hoofd, de directeur en het unithoofd
mandaat. Met de inwerkingtreding hiervan heeft het teamhoofd dus geen mandaat meer.
Deze wijziging is onverkort overgenomen in het op 12 juni 2014 in werking getreden
Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2014.
Volgens het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2014 (en de wijziging uit 2012
van het oude Mandaatbesluit) moet een medewerker toestemming hebben gekregen voordat
hij DNA-materiaal verwerft. De Commissie stelt echter vast dat de AIVD recent een
werkwijze is gaan hanteren die hier tegenin gaat. Deze werkwijze is dat het voorwerp
waarop DNA-materiaal aanwezig kan zijn, al wordt veiliggesteld voordat toestemming
wordt gevraagd voor de toepassing van artikel 22 Wiv 2002. Pas als het gewenst wordt
geacht daadwerkelijk DNA-onderzoek te verrichten, volgt een verzoek om toestemming. Tot
die tijd is voorgeschreven dat het voorwerp met daarop het celmateriaal wordt bewaard.
Deze werkwijze is vastgelegd in een interne notitie, maar is niet in alle relevante
beleidsstukken over dit onderwerp verwerkt. In de interne notitie is vastgelegd dat de
veiliggestelde voorwerpen twee jaar bewaard mogen blijven in afwachting van een
verkregen toestemming voor de toepassing van artikel 22 Wiv 2002. De bewaartermijn kan in
overleg met het hoofd van het operationele team worden verlengd met twee jaar. Het beleid
sluit niet uit dat de bewaring wordt voortgezet na de verlenging van twee jaar.
3.3 Conclusie over het juridisch kader
Bij heimelijke verwerving van lichaamseigen materiaal is sprake van een inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer. Uit Marper volgt dat het EHRM enkel opslag van celmateriaal en
DNA-profielen al als inbreukmakend betitelt. Dit is ongeacht de wijze waarop deze zijn
verkregen. De aanleiding van deze uitspraak was weliswaar een strafrechtelijke casus. Maar
het EHRM heeft in deze zaak haar conclusies breder getrokken naar de opslag door
overheidsinstanties in het algemeen. Onder deze instanties vallen ook de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Uit jurisprudentie van het EHRM blijkt verder dat een heldere wettelijke
grondslag is vereist, als aan een overheidsorgaan bevoegdheden worden toegekend
waarmee een inbreuk kan worden gemaakt op grondrechten van individuen. Deze wettelijke
grondslag acht het EHRM nog van extra belang waar de toegekende bevoegdheden in het
10/23
geheim worden uitgeoefend.11 Het EHRM stelt dat een wettelijke grondslag voldoende
kenbaar (`burger moet er kennis van kunnen nemen') en voorzienbaar (`voorwaarden voor
toepassing bevoegdheid zijn duidelijk') moet zijn.12
Artikel 22 Wiv 2002 biedt volgens de Commissie in het licht van de EHRM-eisen een
voldoende wettelijke grondslag voor het toepassen van biologisch forensisch onderzoek. Dit
onderzoek moet dan wel gericht zijn op het vaststellen van de identiteit van een persoon. De
Commissie oordeelt dat in dit verband verschillende forensische onderzoekstechnieken
kunnen worden toegepast, zoals vingersporen- en DNA-onderzoek.
De huidige werkwijze van de AIVD voorziet erin dat zonder toestemming voorwerpen met
daarop (vermoedelijk) celmateriaal worden vergaard en gedurende een periode worden
bewaard, zonder dat toestemming is verkregen voor het toepassen van artikel 22 Wiv 2002.
De Commissie stelt vast dat op het moment van verwerving de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit van het nader te verrichten forensisch onderzoek nog niet
is afgewogen. De opslag van DNA-profielen en, met name, celmateriaal leidt al op zichzelf
tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De Commissie acht het dan ook ongewenst
dat de AIVD celmateriaal twee jaar (ongebruikt) kan bewaren en deze termijn nog minstens
met twee jaar, wellicht ook langer, kan verlengen. Dit verhoudt zich slecht met de
noodzakelijkheid van de verwerving. De Commissie acht deze werkwijze bovendien niet in
overeenstemming met het Mandaatbesluit bijzondere bevoegdheden AIVD 2014 (en de
wijziging uit 2012 van het oude Mandaatbesluit). In dit artikel is vastgelegd dat de directeur
en het unithoofd mandaat hebben toestemming te verlenen voor '(...) verzamelen van DNA-
materiaal'. De Commissie stelt dat het verwerven van een voorwerp met hierop DNA-
materiaal onder deze activiteit valt. Hiervoor moet een medewerker dus vooraf toestemming
krijgen van de directeur of het unithoofd. De werkwijze van de AIVD gaat voorbij aan de
vereiste voorafgaande toestemming.
De Commissie merkt op dat uit Marper blijkt dat het EHRM vereist dat een wettelijke
grondslag aanwezig is voor het inrichten en in stand houden van een DNA-databank (met
hierin opgenomen DNA-profielen). Dit geldt eveneens voor het bewaren van celmateriaal.
Hierover zegt het EHRM dat de inbreuk bijzonder vergaand is, gelet op de grote hoeveelheid
genetische en gezondheidsgerelateerde informatie die daarin besloten ligt. De Commissie
leidt uit de jurisprudentie van het EHRM af dat in deze regeling voor het bewaren van DNA-
profielen en celmateriaal minimale waarborgen moeten zijn gesteld. Het gaat hierbij om
waarborgen voor opslagduur, gebruik, toegang van derden, procedures voor het behoud
van de integriteit en vertrouwelijkheid van de data en procedures voor de vernietiging.
De wettelijke grondslag voor het uitvoeren van biologisch forensisch onderzoek is in de Wiv
2002 geregeld. Opvallend is dat de ontwikkelingen van de afgelopen jaren en de
bijbehorende regelgeving ter bescherming van de privacy nog niet hun weerslag hebben
gekregen in de Wiv 2002. Dit is wel het geval in de context van het strafrecht.
De Commissie constateert dat de AIVD geen specifieke, publiek toegankelijke regeling heeft
voor het bewaren van DNA-profielen en het omgaan met verworven celmateriaal. De
algemene regeling in de Wiv 2002 voor gegevensverwerking (artikel 12 Wiv 2002) en
11 Zie bijv. ECRM 2 augustus 1984, series A nr. 82, p. 31 (Malone t. Verenigd Koninkrijk); EHRM 12 mei
2000, nr. 35394/97, paragraaf 26 (Khan t. Verenigd Koninkrijk).
12 Zie bijv. EHRM 28 juni 2007, nr. 62540/00, paragraaf 75 e.v. (Association for European Integration and
Human Rights and Ekimdzhiev t. Bulgarije).
11/23
verwijdering en vernietiging (artikel 43 Wiv 2002) van gegevens acht de Commissie met het
oog op de eisen die het EHRM hieraan stelt, onvoldoende concreet om als grondslag te
kunnen dienen. Zo lang deze wettelijke grondslag niet tot stand is gekomen, oordeelt de
Commissie dat de Wiv 2002 enkel ruimte biedt voor het bewaren van DNA-profielen en
celmateriaal voor de identificatie in een individueel geval. Zodra de AIVD de identiteit heeft
vastgesteld van de betrokken persoon, moet het DNA-profiel en het eventuele celmateriaal
worden verwijderd en vernietigd. Het is de AIVD onder de huidige wet niet toegestaan een
eigen DNA-databank in te richten.
12/23
4 Forensisch adviseur
De AIVD heeft in intern beleid beschreven hoe medewerkers biologisch forensisch
onderzoek kunnen toepassen. Hierin is vastgelegd:
wat de voorwaarden zijn waaronder de AIVD de onderzoeksmethoden mag toepassen;
hoe medewerkers hiervoor toestemming moeten vragen;
hoe medewerkers biologisch materiaal moeten opslaan;
welke afdelingen betrokken zijn bij de toepassing van deze methoden.
Sinds enige jaren is bij de AIVD een forensisch adviseur werkzaam. Voor die tijd kende de
AIVD geen medewerker die zich primair richt op de toepassing van biologisch forensische
onderzoeksmethoden. De rol van de forensisch adviseur is tweeledig.
Ten eerste adviseert de forensisch adviseur over de mogelijkheden van (biologisch)
forensisch onderzoek in de context van inlichtingenonderzoeken. In dit verband fungeert hij
als vraagbaak en licht hij de mogelijk toegevoegde waarde van deze onderzoeksmethoden
toe. De Commissie stelt vast dat de forensisch adviseur in de afgelopen jaren voortvarend
heeft getracht deze rol actief in te vullen. Hij heeft bijvoorbeeld workshops gegeven aan
dienstmedewerkers en informatieve berichten over ontwikkelingen op forensisch gebied
geplaatst op het interne netwerk (intranet) van de AIVD. Als een operationeel team een
bepaalde onderzoeksvraag wil beantwoorden (bijvoorbeeld de identiteit vaststellen van een
target) kan het deze onderzoeksvraag neerleggen bij de afdeling die verantwoordelijk is voor
de operationele uitvoering. Als er een forensische component zit aan de onderzoeksvraag,
kan de forensisch adviseur vanuit zijn specifieke kennis en ervaring adviseren over
mogelijke forensische onderzoeksmethoden die deze onderzoeksvraag kunnen helpen
beantwoorden. Bijvoorbeeld adviseren om een voorwerp van het target te verwerven
waarvan een DNA-profiel kan worden gemaakt.
Daarnaast heeft de forensisch adviseur een rol bij de operationele toepassing van forensische
onderzoeksmethoden. De invulling daarvan kan variëren van operatie tot operatie. De
forensisch adviseur kan worden betrokken bij de operationele uitvoering, in die zin dat hij
de voorwerpen verzamelt waarop forensisch onderzoek zal worden toegepast. In bepaalde
gevallen zal het echter niet mogelijk zijn dat de forensisch adviseur zelf betrokken is bij de
verwerving. In deze gevallen verwerft een operationeel team het voorwerp, veelal in
samenspraak met de forensisch adviseur. De forensisch adviseur kan dan betrokken zijn bij
de nadere onderzoekshandelingen. Hierbij kan worden gedacht aan het veiligstellen van de
DNA-sporen die op de voorwerpen aanwezig zijn. Het daadwerkelijk opstellen van
bijvoorbeeld een DNA-profiel doet een derde partij. De forensisch adviseur fungeert in dit
verband als liaison. Hij onderhoudt de contacten met de derde partij.
De Commissie constateert dat de forensisch adviseur niet betrokken wordt bij alle operaties
waarbij (biologische) forensische onderzoeksmethoden een rol spelen. Het is mogelijk dat
een specifieke toepassing buiten het expertisegebied ligt van de forensisch adviseur. In een
dergelijk geval kan het voorkomen dat de expertise van een derde uitkomst biedt.
De forensisch adviseur heeft nog een specifieke rol als het gaat om het verwerven en
bewaren van celmateriaal en het opstellen en bewaren van DNA-profielen. Naast de
genoemde liaisonfunctie is hij ook verantwoordelijk voor het nader verwerken van het
verkregen DNA-profiel in een interne databank van de AIVD. De forensisch adviseur voert
het beheer over deze databank. Deze databank is opgeslagen op een standalone computer die
13/23
niet toegankelijk is via het interne netwerk van de AIVD. Als een operationeel team een
DNA-profiel wil naslaan, moet dit via de forensisch adviseur of zijn leidinggevende
verlopen. De forensisch adviseur bewaart daarnaast de verworven voorwerpen (zoals blikjes
frisdrank of sigarettenpeuken) waarvan nog geen DNA-profiel is opgesteld.
De Commissie wijst er in dit verband op dat zij in paragraaf 3.2 heeft overwogen dat het
bewaren van DNA-profielen en lichaamseigen materiaal slechts mogelijk is in die gevallen
dat de AIVD de identiteit van de betrokken persoon nog niet heeft vastgesteld. Hier moet de
forensisch adviseur rekening mee houden als hij voorwerpen bewaart. De AIVD mag
bovendien, zoals eerder gesteld, onder de huidige wet geen eigen DNA-databank inrichten.
De Commissie plaatst overigens kanttekeningen bij de wijze waarop het bewaren van DNA-
profielen en lichaamseigen materiaal van nog onbekende personen door de forensisch
adviseur is geregeld. Volgens de Commissie bestaat het risico dat de AIVD DNA-profielen
en lichaamseigen materiaal te lang bewaart. Dit komt allereerst doordat de forensisch
adviseur slechts beperkt zicht heeft op (lopende en afgesloten) onderzoeken van de AIVD.
Hij kan daardoor moeilijk beoordelen welke bewaarde gegevens nog relevant zijn. Daarnaast
hebben de operationele teams niet rechtstreeks toegang tot de bewaarde DNA-profielen van
de AIVD en het opgeslagen lichaamseigen materiaal. Hierdoor is het moeilijk om proactief
materiaal te (laten) vernietigen als de gegevens niet langer relevant zijn. De Commissie
concludeert dat explicieter geregeld moet worden wie verantwoordelijk is voor het bewaren
en vernietigen van deze gegevens en hoe deze persoon deze verantwoordelijkheid gaat
uitvoeren.
14/23
5 Operationele activiteiten
De Commissie heeft alle operaties van de AIVD bestudeerd waarin biologisch forensische
onderzoeksmethoden zijn toegepast sinds de inwerkingtreding van de Wiv 2002. De
Commissie stelt vast dat de AIVD deze onderzoeksmethoden incidenteel toepast in
vergelijking met andere bijzondere bevoegdheden.
Haar onderzoeksbevindingen heeft de Commissie opgedeeld in onderzoek van
lichaamseigen materiaal (besproken in paragraaf 5.1) en de overige vormen van biologisch
forensisch onderzoek, waaronder vingersporenonderzoek (besproken in paragraaf 5.2). De
Commissie bestudeerde hierbij:
het doel van de toepassing van de onderzoeksmethode;
de afwegingen rondom noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de
methode;
hoe het onderzoek is uitgevoerd;
welke rol het middel vervult in de context van het onderzoek.
Daarnaast heeft de Commissie aandacht besteed aan de opbrengst van de toepassing van het
middel. In de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport gaat de Commissie, voor zover
noodzakelijk, nader in op de achtergrond van de besproken operaties.
De Commissie constateert daarnaast dat de AIVD op 8 december 2010 aan de minister van
BZK een notitie heeft aangeboden waarin het juridisch kader voor de toepassing van DNA-
onderzoek is uiteengezet. Ook vraagt de AIVD de minister hierin om in te stemmen met het
voornemen van de AIVD om DNA-onderzoek toe te passen binnen het inlichtingenproces.
Het doel hiervan is de identiteit vaststellen. De minister is op 13 december 2010 akkoord
gegaan met dit voornemen onder de voorwaarde dat de AIVD de randvoorwaarden voor de
toepassing nader vastlegt en enkele toepassingsscenario's schetst. Overigens vond het
verwerven en onderzoeken van voorwerpen voor het opstellen van een DNA-profiel ook al
plaats voordat de AIVD de minister van BZK op 8 december 2010 vroeg in te stemmen met
het verrichten van DNA-onderzoek.
5.1 Onderzoek van lichaamseigen materiaal
De Commissie stelt vast dat de AIVD verschillende malen onderzoek heeft verricht aan
lichaamseigen materiaal. Het ging hierbij om:
het verrichten van DNA-onderzoek om de identiteit van een persoon vast te stellen;
het verrichten van DNA-onderzoek om nadien gezondheidsonderzoek uit te voeren;
het verrichten van biologisch forensisch onderzoek door een agent.
5.1.1
DNA-onderzoek voor vaststellen identiteit
De Commissie constateert dat de AIVD in verschillende operaties DNA-onderzoek heeft
verricht of voorwerpen heeft vergaard met de intentie hierop DNA-onderzoek toe te passen.
Afgezien van één uitzondering genoemd in paragraaf 5.1.3 is de grondslag voor deze
onderzoeken artikel 22 Wiv 2002. De Commissie constateert dat de AIVD in de motivering
van de verschillende aanvragen niet altijd concreet ingaat op het beoogde DNA-onderzoek
dat de dienst wenst te verrichten, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die daarmee
gemoeid is en de noodzaak dit onderzoek te verrichten. In één operatie is enkel overwogen
dat het betrokken operationele team DNA-materiaal wil verzamelen om 'de kennispositie
15/23
van het team te vergroten'. Een ander doel van het verwerven van het DNA-materiaal wordt
niet gemotiveerd. Volgens de Commissie is dit geen afdoende motivering die voldoet aan de
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Deze motivering is
dermate gebrekkig dat de Commissie dit als onrechtmatig kwalificeert.
In de meeste gevallen betrof het operaties waarbij de identiteit van de betrokken persoon
onbekend was of waarbij het vermoeden bestond dat de betrokken persoon een valse
identiteit gebruikte. In twee operaties was de AIVD al op de hoogte van de identiteit van de
betrokken persoon. De Commissie benadrukt dat het doel van het DNA-onderzoek enkel
mag zijn het vaststellen van de identiteit van de betrokken persoon. Dergelijk onderzoek kan
daarmee slechts worden verricht als er twijfel bestaat over de identiteit. Ook moet de AIVD,
gelet op het subsidiariteitsvereiste, de identiteit niet op een minder inbreukmakende wijze
kunnen achterhalen dan met een DNA-onderzoek. De Commissie kwalificeert deze twee
operaties als onrechtmatig, omdat hierbij de AIVD DNA-onderzoek heeft verricht dan wel
voorwerpen daartoe heeft verworven, terwijl de identiteit van de betrokken persoon al
bekend was.
In de aanvraag voor één bepaalde operatie is niet vermeld dat DNA-onderzoek zal worden
verricht terwijl uit het later opgemaakte operationele verslag van deze operatie blijkt dat
hiertoe wel opdracht is gegeven. In het kader van deze operatie zijn voorwerpen verworven
zonder voorafgaande toestemming. Dit acht de Commissie onrechtmatig.
5.1.2
DNA-onderzoek met gezondheidsonderzoek als doel
De Commissie stelt vast dat de AIVD in het kader van één onderzoek in twee operaties
biologisch forensisch onderzoek heeft uitgevoerd dat in eerste instantie erop was gericht vast
te stellen of verworven lichaamseigen materiaal kon worden toegeschreven aan een
onderzoekssubject van de AIVD. Het uiteindelijke doel van deze met elkaar samenhangende
operaties was echter om gezondheidsonderzoek toe te passen op dat lichaamseigen
materiaal. Dit zou alleen plaatsvinden, als het lichaamseigen materiaal daadwerkelijk kon
worden toegeschreven aan het betrokken onderzoekssubject. Dit onderzoek heeft zich
langere tijd geleden afgespeeld.
De Commissie stelt vast dat het uiteindelijke (en enige) doel van de operaties was
gezondheidsonderzoek mogelijk te maken. De Commissie is van oordeel dat de Wiv 2002
geen ruimte biedt voor het (laten) verrichten van gezondheidsonderzoek. Artikel 22 staat
immers alleen biologisch forensisch onderzoek toe om de identiteit vast te stellen. De
Commissie oordeelt dat de operaties die tot doel hadden dit gezondheidsonderzoek mogelijk
te maken, onrechtmatig zijn.
De Commissie stelt vast dat de AIVD zijn oordeel heeft aangepast over de vraag of de Wiv
2002 voorziet in het verrichten van gezondheidsonderzoek. Dit was na het uitvoeren van
bovengenoemde operaties. Aanvankelijk was de AIVD van oordeel dat de Wiv 2002 dit
toestond. Vervolgens kwam de AIVD na een juridische analyse echter tot de conclusie dat dit
toch niet het geval was. Dit was op het moment dat de AIVD daadwerkelijk in bezit bleek
van lichaamseigen materiaal van het betrokken onderzoekssubject en gezondheidsonderzoek
kon gaan uitvoeren. De nieuwe conclusie was dat de Wiv 2002 geen ruimte biedt voor het
verrichten van gezondheidsonderzoek. Dit is in 2013 in de interne regelgeving van de AIVD
verwerkt en heeft in de praktijk navolging gekregen.
16/23
5.1.3
Toepassing van biologisch forensisch onderzoek door agent
De Commissie constateert dat de juridische grondslag voor het onderzoeken van
lichaamseigen materiaal in de meeste gevallen is gelegen in artikel 22 Wiv 2002. Bij twee
operaties was echter een agent van de AIVD (artikel 21 Wiv 2002) belast met het verrichten
van dergelijk onderzoek of is het onderzoek onder de noemer van de agentoperatie
uitgevoerd. Overigens hebben de agenten niet zelf het onderzoek verricht. Dit was het geval
bij de in subparagraaf 5.1.2 beschreven twee operaties. Hierbij werd biologisch forensisch
onderzoek verricht met als doel nadien gezondheidsonderzoek uit te voeren.
De Commissie oordeelt dat de Wiv 2002 zich er in beginsel niet tegen verzet een bijzondere
bevoegdheid te laten verrichten door een agent. In dit geval moeten echter de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit voor de toepassing van artikel 22 Wiv
2002 voldoende gemotiveerd zijn, naast de inzet van de agent. Hierbij moet de AIVD ook
rekening houden met de overige vereisten die de Wiv 2002 oplegt, bijvoorbeeld over het
toestemmingsniveau, verslaglegging en het doel van de toepassing van bevoegdheid.
Bovendien moet uit de motivering voor de inzet van de agent duidelijk blijken dat de agent
een bijzondere bevoegdheid zal uitoefenen.13
De Commissie constateert dat in een van deze operaties een agent op instructie van de AIVD
onderzoek heeft verricht aan lichaamseigen materiaal. Hierbij ontbreekt echter de lastgeving
voor de periode dat het onderzoek plaatsvond. Er was dus geen juridische grondslag voor
het uitgevoerde onderzoek. De agentenoperatie en het verrichte onderzoek acht de
Commissie daarmee op deze grond onrechtmatig in deze periode.
Over de andere operatie oordeelt de Commissie dat ook hiervoor een separaat verzoek om
toestemming had moeten worden gevraagd. Het gaat hier om het onderzoek dat onder de
noemer van de agentoperatie is uitgevoerd, hoewel de agent het onderzoek niet zelf heeft
verricht. In de last voor de inzet van de agent is het onderzoeken van lichaamseigen
materiaal slechts zijdelings genoemd, zonder dat hieraan een gedegen afweging van de
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit ten grondslag ligt. Ook dit
acht de Commissie onrechtmatig.
5.1.4
Bewaring van DNA-profielen en lichaamseigen materiaal
De Commissie stelt vast dat alle tot dusver opgestelde DNA-profielen zijn bewaard in een
DNA-databank van de AIVD. Het lichaamseigen materiaal wordt ook bewaard, voor zover
dit nog niet nader is verwerkt (bijvoorbeeld tot een DNA-profiel). De Commissie stelt vast
dat lichaamseigen materiaal dat wel al is verwerkt, door een derde partij is vernietigd.
Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
In paragraaf 3.3 hebt u al kunnen lezen dat de Wiv 2002 enkel ruimte biedt voor het bewaren
van DNA-profielen en celmateriaal voor de identificatie in een individueel geval. Dit geldt
zolang geen andere wettelijke grondslag tot stand is gekomen waarin de bewaring is
geregeld. Zodra de AIVD de identiteit heeft vastgesteld van de betrokken persoon, moet het
DNA-profiel en het eventuele celmateriaal dus worden verwijderd en vernietigd. Het is de
AIVD onder de huidige wet niet toegestaan een eigen DNA-databank in te richten.
13
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 38 inzake gegevensverwerking op het gebied van
telecommunicatie door de AIVD en de MIVD, Kamerstukken II 2013/14, 29 924, nr. 105 (bijlage),
subparagraaf 3.4.2, beschikbaar op www.ctivd.nl.
17/23
5.2 Vingersporenonderzoek en overig biologisch forensisch onderzoek
De Commissie constateert dat vingersporenonderzoek en overige vormen van biologisch
forensisch onderzoek zijn toegepast om de identiteit van een persoon vast te stellen. De
Commissie is van oordeel dat de toepassing hiervan heeft voldaan aan de vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Volgens de Commissie heeft de AIVD
geen eigen vingersporendatabank ingericht.
18/23
6 Conclusies en aanbevelingen
In dit hoofdstuk leest u achtereenvolgens de conclusies uit dit rapport. Conclusie 1, 2 en 3
volgen uit de bespreking van het juridisch kader in hoofdstuk 3. Conclusie 4 volgt uit
hoofdstuk 4 over de forensisch adviseur. Tot slot komen conclusie 5, 6 en 7 uit het hoofdstuk
over de operationele activiteiten van de AIVD (hoofdstuk 5).
6.1
Identiteit mag bepaald worden met biologisch forensisch onderzoek
De Commissie concludeert dat artikel 22 Wiv 2002 voldoende wettelijke grondslag
biedt voor het toepassen van biologisch forensische onderzoekstechnieken (zoals
vingersporen en DNA-onderzoek). Dit onderzoek moet dan wel gericht zijn op het
vaststellen van de identiteit van een persoon. Volgens de Commissie zegt artikel 22
Wiv 2002 (samen met artikel 17 Wiv 2002) bovendien dat de AIVD een DNA-profiel
mag matchen met andere profielen in een externe databank.
6.2
Specifieke wettelijke grondslag noodzakelijk voor bewaren persoonlijk materiaal
Uit jurisprudentie van het EHRM vloeit voort dat er een specifieke wettelijke
grondslag moet zijn voor het inrichten en in stand houden van een DNA-databank en
het bewaren van celmateriaal. Dit is immers een verregaande inbreuk op de
bescherming van de privacy. De Commissie ziet hiervoor onvoldoende grondslag in de
algemene regeling in de Wiv 2002 voor gegevensverwerking (artikel 12 Wiv 2002) en
verwijdering en vernietiging (artikel 43 Wiv 2002) van gegevens. Hiervoor moet dus
een eigen, voor het publiek kenbare regeling komen. Hierin moeten voor het bewaren
van DNA-profielen en celmateriaal minimale waarborgen zijn gesteld. Het gaat om
waarborgen voor opslagduur, gebruik, toegang van derden, procedures voor het
behoud van de integriteit en vertrouwelijkheid van de data en procedures voor de
vernietiging.
6.3
Er moet beter zicht komen op wie materiaal bewaart en vernietigt
De Commissie plaatst, losstaand van het hiervoor geconcludeerde, kanttekeningen bij
de wijze waarop het bewaren van DNA-profielen en lichaamseigen materiaal van nog
onbekende personen door de forensisch adviseur is geregeld. Volgens de Commissie
bestaat het risico dat de AIVD de DNA-profielen en het lichaamseigen materiaal te
lang bewaart. Dit komt allereerst doordat de forensisch adviseur slechts beperkt zicht
heeft op (lopende en afgesloten) onderzoeken van de AIVD. Hij kan daardoor moeilijk
beoordelen welke bewaarde gegevens nog relevant zijn. Daarnaast hebben de
operationele teams niet rechtstreeks toegang tot de bewaarde DNA-profielen en het
opgeslagen lichaamseigen materiaal. Hierdoor is het moeilijk om proactief materiaal te
(laten) vernietigen, als de gegevens niet langer relevant zijn. De Commissie concludeert
dat explicieter geregeld moet worden wie verantwoordelijk is voor het bewaren en
vernietigen van deze gegevens en hoe deze persoon deze verantwoordelijkheid gaat
uitvoeren.
6.4
AIVD past biologisch forensische onderzoeksmethoden nog niet vaak toe
De toepassing van biologisch forensische onderzoeksmethoden als methode van
inlichtingenverwerving neemt een geen grote plaats in binnen het inlichtingenproces
van de AIVD. De Commissie heeft alle operaties bestudeerd waarbij de AIVD
biologisch forensische onderzoeksmethoden heeft toegepast. Het gaat hier om de
operaties in de periode vanaf de inwerkingtreding van de Wiv 2002 tot en met juni
2014. In deze onderzoeksperiode zijn niet op grote schaal biologisch forensische
19/23
onderzoeksmethoden toegepast. Wel constateert de Commissie dat de toepassing
ervan toeneemt.
6.5
Enkele operaties zijn onrechtmatig
De Commissie stelt vast dat de AIVD verschillende malen op grond van artikel 22 Wiv
2002 onderzoek heeft verricht aan lichaamseigen materiaal. Het ging hierbij om DNA-
onderzoek om de identiteit van een persoon vast te stellen. De Commissie concludeert
over een aantal operaties dat deze als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. In
deze operaties was het onderzoek onvoldoende gemotiveerd of er ontbrak
toestemming voorafgaand aan het DNA-onderzoek. In twee operaties was de AIVD al
op de hoogte van de identiteit van de betrokkene. Dit merkt de Commissie ook aan als
onrechtmatig. Deze operaties staan beschreven in de subparagrafen 5.2.1 en 5.2.3.
6.6
In twee operaties ten onrechte gepoogd gezondsheidsonderzoek te verrichten
De AIVD heeft voor één onderzoek in twee operaties biologisch forensisch onderzoek
uitgevoerd dat de Commissie aanmerkt als onrechtmatig. Dit onderzoek was in eerste
instantie erop gericht om vast te stellen of verworven lichaamseigen materiaal kon
worden toegeschreven aan een onderzoekssubject van de AIVD. Het uiteindelijke doel
van deze met elkaar samenhangende operaties was echter om gezondheidsonderzoek
toe te passen op het lichaamseigen materiaal. Dit zou alleen plaatsvinden als het
lichaamseigen materiaal daadwerkelijk kon worden toegeschreven aan het betrokken
onderzoekssubject.
De Commissie stelt vast dat het uiteindelijke (en enige) doel van de operaties was om
gezondheidsonderzoek mogelijk te maken. De Commissie is van oordeel dat de Wiv
2002 geen ruimte biedt voor het (laten) verrichten van gezondheidsonderzoek. Artikel
22 staat immers alleen biologisch forensisch onderzoek toe om de identiteit vast te
stellen. De Commissie ziet de operaties, die tot doel hadden dit gezondheidsonderzoek
mogelijk te maken, dan ook als onrechtmatig.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie op 7 januari 2015.
20/23
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 42
Begrippenlijst
Bij het toezichtsrapport inzake de toepassing van
biologisch forensische onderzoeksmethoden door de AIVD
In deze lijst wordt een aantal begrippen toegelicht zoals deze gebruikt worden in het
toezichtsrapport. De Commissie heeft bij de gegeven omschrijvingen geen volledigheid
nagestreefd, maar gepoogd u een zo concreet mogelijk beeld te geven van deze begrippen.
Agent
Een persoon die gericht door de diensten wordt ingezet om
gegevens te verzamelen. Een agent werkt onder aansturing
en onder supervisie van de diensten.
Bijzondere bevoegdheid
Een bevoegdheid van de dienst waarin een specifieke
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is geregeld, alsmede
de voorwaarden waaronder deze mag worden toegepast. De
toepassing van een bijzondere bevoegdheid heeft veelal een
geheim karakter. De bijzondere bevoegdheden zijn
neergelegd in de artikelen 20 tot en met 30 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (bijvoorbeeld
tappen en observeren).
Biologisch forensisch
Het verrichten van onderzoek naar lichamelijke kenmerken
onderzoek
en daarbij in het bijzonder naar lichaamseigen materiaal.
Celmateriaal
Lichamelijk materiaal waarin genetische informatie ligt
besloten.
Databank
Georganiseerde verzameling van gegevens.
Directeur (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
DNA
Desoxyribonucleïnezuur (deoxiribonucleic acid). Molecuul in
het lichaam dat fungeert als belangrijkste drager van erfelijke
informatie. DNA is opgeslagen in genen.
DNA-profiel
Specifieke kenmerken op verschillende plaatsen op het DNA.
Het DNA-profiel is een identificerend gegeven en nagenoeg
uniek voor ieder persoon.
DNA-onderzoek
Vergelijkend onderzoek van DNA-profielen.
Forensisch adviseur
Functionaris die adviseert over de toepassing van biologisch
forensische onderzoeksmethoden en betrokken kan worden
bij de operationele uitoefening daarvan.
Gegevensverwerking
Gegevens verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren,
bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken,
21/23
verstrekken door doorzending, verspreiding of enige andere
vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar
in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of
vernietigen ervan (artikel 1, aanhef f, Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 2002).
Gelaatsvergelijking
Het vergelijken van de gezichtsvorm.
Gezondheidsonderzoek
Biologisch forensisch onderzoek naar de
gezondheidstoestand van een persoon.
Handaderpatroon
Patroon van de aders op de rug van de hand. Dit patroon is
in zeer hoge mate identificerend.
Hoofd (AIVD)
Functionaris die de leiding heeft over de AIVD. Binnen de
AIVD is het hoofd hiërarchisch als volgt ingebed in de
organisatie: hoofd, directeur, unithoofd, teamhoofd.
Inlichtingendienst
Een dienst die onderzoek doet naar andere landen om
(potentiële) dreigingen voor de eigen nationale veiligheid te
onderkennen.
Inlichtingentaak
Het doen van onderzoek naar andere landen (zie artikel 6,
tweede lid, aanhef d en artikel 7, tweede lid, aanhef a en e
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002).
Last
Toestemming voor het uitoefenen van een bijzondere
bevoegdheid (voor het uitvoeren van een telefoontap hebben
de diensten bijvoorbeeld een last van de minister nodig).
Lichamelijk kenmerk
(Uiterlijke) kenmerken van het menselijk lichaam. Deze
kunnen in meer of mindere mate identificerend zijn.
Voorbeelden zijn oog- en haarkleur of een vingerspoor.
Persoonsgegevens
Gegevens die betrekking hebben op een identificeerbare of
geïdentificeerde, individuele natuurlijke persoon
(bijvoorbeeld een naam of een foto).
Teamhoofd (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Unithoofd (AIVD)
Functionaris binnen de AIVD die hiërarchisch als volgt is
ingebed in de organisatie: hoofd, directeur, unithoofd,
teamhoofd.
Veiligheidsdienst
Een dienst die onderzoek doet naar personen en organisaties
die mogelijk een gevaar vormen voor het voortbestaan van
de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
voor andere gewichtige belangen van de staat, dan wel voor
de veiligheid en de paraatheid van de krijgsmacht.
Veiligheidstaak
Taak gericht op het onderkennen van dreigingen voor het
voortbestaan van de democratische rechtsorde (artikel 6,
tweede lid, aanhef d Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten), dan wel voor de veiligheid of andere
gewichtige belangen van de staat, of voor de veiligheid en de
paraatheid van de krijgsmacht (artikel 7, tweede lid, aanhef c
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002).
22/23
Vingersporen
Identificerend patroon op de vinger.
Vingersporenonderzoek
Vergelijkend onderzoek naar vingersporen.
Werkwijze
Het schriftelijke beleid van de diensten en/of de werkwijze
die in de praktijk wordt gehanteerd.
23/23
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 4
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van het AIVD-onderzoek
naar de ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
1. Inleiding
Conform artikel 78, derde lid, WIV 2002, heeft de Commissie op 8 april 2004 medegedeeld
aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Voorzitter van de
Tweede Kamer dat zij in het kader van haar toezichthoudende taak, bedoeld in artikel 64,
tweede lid, onder a, WIV 2002, voornemens is een onderzoek te verrichten naar de
rechtmatigheid van de uitvoering van het onderzoek van de AIVD naar de ontwikkelingen
binnen de Molukse gemeenschap in Nederland. De Commissie heeft haar onderzoek
afgerond en presenteert in dit rapport haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen.
De AIVD verricht in het kader van haar A-taak (artikel 6, tweede lid, onder a, WIV 2002)
onderzoek naar de ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland. Voor
november 2003 viel dit onderzoek binnen de pijler gewelddadig politiek activisme (GPA-
pijler) van de Directie Democratische Rechtsorde (D1). Dit is echter verschoven naar de pijler
radicaliseringstendensen (RT-pijler) van D1.
2. Onderzoek door de Commissie
De Commissie heeft onderzoek gedaan naar alle door de AIVD ontwikkelde activiteiten in
het kader van het onderzoek naar de Molukse gemeenschap. Activiteiten verricht binnen het
AIVD-team naar andere etnische bevolkingsgroepen in Nederland zijn buiten beschouwing
gelaten. De Commissie heeft alle aangewende bevoegdheden in kaart gebracht en getoetst
aan de wettelijke vereisten, met inbegrip van het Mandaatbesluit Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst 2002 en de vereisten van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002),
proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 31 en 32 WIV 2002). Naast dossieronderzoek heeft
de Commissie tevens gesprekken gevoerd met enkele voor het werk van het team
verantwoordelijke medewerkers van de dienst.
3. Bevindingen
3.1 Teamopdracht
De vaststelling van de teamopdracht is conform de regels geschied. De Commissie heeft
geconstateerd dat de ingezette bevoegdheden zijn uitgeoefend conform de doelstellingen
neergelegd in de teamopdracht.
3.2 Uitoefening (bijzondere) bevoegdheden onder het regime van de WIV 2002
Er is in de onderhavige operatie een aantal bijzondere bevoegdheden ingezet. De Commissie
constateert dat bij de inzet van die bevoegdheden aan de wettelijke vereisten van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
3.2.1 Inzet natuurlijke personen
Eerder onderzoek van de Commissie bij de Directie Democratische Rechtsorde (D1) wees al
uit dat de AIVD in de periode 29 mei 2002 (inwerkingtreding van de WIV 2002) tot
1
september 2003 de toestemming tot de inzet van agenten niet op de voorgeschreven wijze
heeft verlengd.1 Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat dit ook geldt voor het team binnen
D1 dat belast is met het onderzoek naar de Molukse gemeenschap. Over de gehele linie is de
dienst pas in september 2003 begonnen met het aanvragen van de toestemmingen tot
verlenging conform de WIV 2002.
Bij de inzet van menselijke bronnen moet onderscheid worden gemaakt tussen agenten en
informanten. Onder informant wordt verstaan de natuurlijke persoon die door de positie
waarin hij verkeert dan wel de hoedanigheid die hij heeft, over gegevens beschikt of kan
beschikken die voor een goede taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn. Een
agent is een natuurlijke persoon, die doelbewust door de dienst wordt ingezet om gegevens
te verzamelen, waarover hij nog niet reeds beschikt. Het raadplegen van informanten valt
onder artikel 17 WIV 2002. De inzet van agenten valt onder artikel 21, eerste lid, onder a, sub
1°, WIV 2002. Het wezenlijke verschil tussen beide figuren is blijkens de wetsgeschiedenis -
dat een agent wordt `gestuurd'; deze werkt in opdracht en onder supervisie van de dienst. 2
In de rapportage van de Commissie over het AIVD-onderzoek inzake radicaliserings-
processen binnen de islamitische gemeenschap heeft de Commissie geconstateerd dat in de
praktijk de scheidslijn tussen informanten en agenten erg dun is. De AIVD vraagt wanneer
zij een bron benadert altijd toestemming voor de toepassing van artikel 17/21 WIV 2002.
Immers, bij de benadering van een natuurlijke persoon is nog veelal onduidelijk wat de aard
van het contact zal worden.3 Na de fase van de benadering ontstaan er twee aparte trajecten:
één traject voor de informant (artikel 17 WIV 2002) en één voor de agent (artikel 21 WIV
2002). Het verschil is daarin gelegen dat de toestemming voor de inzet van agenten
driemaandelijks moet worden verlengd. Bij agenten vindt er aldus een driemaandelijkse
toetsing plaats; bij de informant ontbreekt deze. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat
een informant in de loop van het contact (op verzoek van de dienst) andere activiteiten gaat
ontplooien en wordt getransformeerd tot agent.
Het antwoord op de vraag wanneer een bron als agent dient te worden aangemerkt, is
gelegen in de mate van sturing. Hoewel de AIVD in de fase van de benadering meer doet
dan wettelijk van haar wordt verlangd4, is de Commissie van oordeel dat de dienst in het
daarop volgende traject een aantal bronnen te lang is blijven aanmerken als informant,
terwijl deze bronnen - gezien de mate van sturing - hadden moeten worden aangemerkt als
agent. Het niet tijdig toekennen van de agentenstatus is mede een gevolg van het feit dat
informanten niet driemaandelijks worden geëvalueerd. Hierdoor is het veelal niet helder op
welk moment het informantenstadium is gepasseerd. Daarnaast is het niet duidelijk bij
welke mate van sturing er sprake is van sturing in de zin van de wet.5 Op het moment dat
een bron wordt gestimuleerd om zijn contacten in stand te houden en uit te breiden, dient dit
te worden aangemerkt als sturing. Het enkele verzoek aan een agent om zijn ogen open te
1 Onderzoek naar het AIVD-onderzoek inzake radicaliseringsprocessen binnen de islamitische
gemeenschap. Zie voor de toezichtsrapportage de Bijlage bij de Brief van de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij het toezichtsrapport van de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD), Kamerstukken II 2003-2004, 27 925, nr. 129.
2 Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, p. 31, zie ook Kamerstukken II 2000-2001, 25 877, nr. 59, p. 9
3 Dat er bij de aanvragen geen onderscheid wordt gemaakt tussen informanten en agenten hangt mede
samen met de wens om alle menselijke bronnen waar de dienst contacten mee onderhoudt te
registeren.
4 Voor de inzet van informanten is namelijk geen toestemming vereist.
5 Onder de wet wordt mede de in de loop van de parlementaire behandeling gegeven toelichting op
het wetsvoorstel verstaan.
2
houden en over zijn bevindingen te rapporteren is naar het oordeel van de Commissie echter
nog geen sturing. Het betreft hier een glijdende schaal. De Commissie constateert dat niet
altijd duidelijk is waar men zich op die schaal bevindt.
Het aanmerken van een bron als agent is dermate afhankelijk van de feitelijke
omstandigheden, dat concrete toetsingscriteria slechts in beperkte mate aan te reiken zijn.
Van belang voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van sturing kan - ook naar
het inzicht van de AIVD - zijn of een bron in opdracht van de dienst zijn natuurlijke positie
verlaat en bepaalde activiteiten ontplooit waarvoor hij normaliter niet in de positie zou zijn.
Omdat het formuleren van concrete criteria nauwelijks mogelijk is, verdient het aanbeveling
dat de dienst in geval van twijfel kiest voor de agentenstatus en de procedure van artikel 21
WIV 2002 volgt, aangezien deze procedure de meeste waarborgen bevat.
Afsluiten operaties
Indien de relatie met een bron afloopt, maakt de dienst in beginsel een zogenaamd
afsluitrapport op. De Commissie constateert dat deze afsluitrapporten pas vaak heel laat (pas
na enkele maanden) worden opgemaakt en soms helemaal niet. Het komt regelmatig voor
dat de dienst gedurende lange(re) tijd geen contact heeft met de bron. Indien men na een
radiostilte het contact weer op wil pakken, gebeurt dit niet met een benaderingsformulier.
Anders is dit indien de relatie al was afgesloten met een afsluitrapport, dan wordt er wel
opnieuw een aanvraag tot benadering gedaan. De vraag is of de relatie niet dient te worden
afgesloten, indien er geen contact is met de bron of de opbrengsten zeer gering zijn. Kan de
dienst blijven verlengen, terwijl er feitelijk geen contact met de agent wordt onderhouden?
Het antwoord hierop moet ontkennend luiden. De bevoegdheid is immers gericht op het
verkrijgen van informatie. Als de AIVD niet voornemens is om binnen afzienbare tijd contact
met de bron op te nemen, dan dient in het kader van de proportionaliteit de bevoegdheid te
worden beëindigd en de relatie te worden afgesloten. Is er echter een specifieke reden om de
relatie voort te zetten, doch niet het voornemen om binnen afzienbare termijn het contact met
de bron te herstellen, dan dient de dienst dit nadrukkelijk te motiveren.
3.2.2
Observatie
Krachtens artikel 20 WIV 2002 heeft de AIVD de bevoegdheid tot het observeren van
natuurlijke personen. Wat er onder het begrip observatie moet worden verstaan, wordt in de
wetsgeschiedenis van de WIV 2002 niet nader toegelicht. Voorop staat dat de observatie van
artikel 20 WIV 2002 ten dienste moet staan aan de verzameling van gegevens.6 Voor een
observatie puur uit een oogpunt van beveiliging ontbreekt een expliciet wettelijke basis.7
Verdedigbaar is om analoog aan het strafrecht niet-stelselmatige observatie door de AIVD
als (geringe) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers te billijken. Dit zou
betekenen dat alleen voor stelselmatige vormen van observatie toestemming dient te worden
gevraagd (vgl. artikel 126g en 126o Wetboek van Strafvordering8). Beperkte inbreuken op de
persoonlijke levenssfeer, zoals niet-stelselmatige vormen van observatie, kunnen dan net
als in het strafrecht worden gebaseerd op de algemene taakstelling van de AIVD (artikel 6,
6 Vóór de inwerkingtreding van de WIV 2002 ontbrak voor het observeren een expliciet wettelijke
grondslag en werd de uitoefening daarvan gebaseerd op de wettelijke taakstelling van de diensten al
dan niet in samenhang met de bevoegdheid tot gegevensverzameling. Kamerstukken II 1999-2000, 25
877, nr. 8, p. 52.
7 De beveiligingstaak (C-taak) wordt niet genoemd in artikel 18 WIV 2002, hetgeen met zich
meebrengt dat het de AIVD niet is toegestaan bijzondere bevoegdheden uit te oefenen in het kader
van deze taak.
8 Het woord `stelselmatig' is expliciet in de wettekst opgenomen.
3
tweede lid, WIV 2002).9 De Commissie overweegt daarbij dat niet het doel, maar de
indringendheid van de observatie doorslaggevend is. Bij de vraag wanneer er sprake is van
stelselmatige observatie kan tevens aansluiting worden gezocht bij de in het strafrecht
geformuleerde criteria, te weten: de duur van de observatie, de plaats, de intensiteit, de
frequentie of het toepassen van een technisch hulpmiddel dat meer biedt dan alleen
versterking van de zintuigen.
3.3
Gegevensuitwisseling
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD bij de vervulling van haar opdracht met
betrekking tot de Molukse gemeenschap in Nederland in grote mate steunt op de inzet van
de Regionale Inlichtingendiensten (RID). Veel van de bronnen worden aangeleverd door de
RID. Deze worden gezamenlijk gerund of overgedragen aan de AIVD. De RID krijgt in een
aantal gevallen de operatieverslagen toegestuurd. Tevens komt het voor dat de RID de bron
weer overneemt nadat de AIVD deze heeft afgebouwd. Er wordt dus (waar nodig) met
bronnen heen en weer geschoven. Dit is waarschijnlijk mede het gevolg van het feit dat de
RID binnen het wettelijke kader van de WIV 2002 niet zelfstandig bevoegd is tot de inzet van
bijzondere bevoegdheden, in casu agenten.
4. Conclusies en aanbevelingen
De vaststelling van de teamopdracht is conform de regels geschied. De Commissie heeft
geconstateerd dat de ingezette bevoegdheden zijn uitgeoefend conform de doelstellingen
neergelegd in de teamopdracht.
De Commissie concludeert dat de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden in het
AIVD-onderzoek naar de ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
noodzakelijk was voor de goede uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 6, tweede
lid, onder a, WIV 2002 en dat voldaan is aan de vereisten van proportionaliteit en
subsidiariteit.
Voor wat betreft de inzet van natuurlijke personen zijn de bevindingen uit het eerdere
onderzoek naar het AIVD-onderzoek inzake radicaliseringprocessen binnen de
islamitische gemeenschap bevestigd. Met betrekking tot de verlenging van de
toestemming tot inzet van agenten heeft de AIVD onvoldoende op de wet geanticipeerd.
De AIVD legt de wettelijke eis tot het vooraf verkrijgen van toestemming voor de inzet
van natuurlijke personen ruim uit. Hoewel de wet dit niet eist, wordt ook voor de
benadering van informanten vooraf toestemming gevraagd.10 Echter, in het onderhavige
onderzoek heeft de Commissie tevens geconstateerd, dat bronnen in een aantal gevallen
te lang als informant zijn aangeduid, terwijl er in feite al sprake was van sturing in de zin
van artikel 21 WIV 2002 en de bron dus als agent aangemerkt had moeten worden. De
Commissie is van oordeel dat in geval van twijfel over de vraag of er al dan niet sprake is
van sturing het de voorkeur verdient om het zekere voor het onzekere te nemen en de
bron in kwestie onder de procedure van artikel 21 te brengen. Er dient in geval van
twijfel gekozen te worden voor de procedure met de meeste waarborgen.
Aldus vastgesteld door de Commissie van Toezicht d.d. 26 januari 2005.
9 De Hoge Raad heeft in het Zwolsman-arrest (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249) bepaald dat artikel
2 Politiewet voldoende grondslag biedt voor beperkte inbreuken op de persoonlijke levenssfeer.
10 Anders dan bij agenten wordt voor de verlenging van de bevoegdheid geen toestemming gevraagd.
4
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 5A
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van het MIVD-onderzoek
naar proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Taak van de MIVD met betrekking tot proliferatie van massavernietigingswapens
1
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
2
Paragraaf 3.
Samenwerking en afstemming van taken tussen MIVD en AIVD
2
Paragraaf 4.
Uitoefening (bijzondere) bevoegdheden
4
4.1
Bevindingen ten aanzien van de inzet van art. 21 WIV 2002
4.1.1
Onderscheid tussen agenten en informanten
4
4.1.2
Zorgverplichting ex art. 15 WIV 2002 bij het gebruik maken van informanten
6
4.1.3
Samenwerking van de MIVD met buitenlandse collega-diensten
6
4.1.4
Beëindiging van operaties
7
4.1.5
Verzoek om toestemming ten aanzien van een netwerk van agenten
8
4.2
Bevindingen ten aanzien van de inzet van art. 27 WIV 2002
4.2.1
Toelichting art. 27 WIV 2002
8
4.2.2
Verzoek om toestemming selectie op grond van art. 27 lid 3 WIV 2002
9
4.2.3
Termijnen met betrekking tot art. 27 WIV 2002
10
4.2.4
Mandatering ten aanzien van het vaststellen van trefwoorden
10
4.2.5
Vernietigingstermijn ex art. 27 lid 9 WIV 2002
12
Paragraaf 5.
Conclusies en aanbevelingen
13
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 5A
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van het MIVD-onderzoek naar
proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen
1.
Taak
van
de
MIVD
met
betrekking
tot
proliferatie
van
massavernietigingswapens
Een van de aandachtsgebieden van de MIVD is het onderkennen en in kaart brengen van
verwerving van nucleaire, biologische en chemische wapenprogramma's door risicolanden en
terroristische groeperingen. De MIVD geeft in haar jaarverslag 2004 aan dat zij haar
activiteiten op het gebied van proliferatie versterkt heeft. Reden hiervoor is het feit dat delen
van het NAVO-grondgebied inmiddels binnen het bereik van de overbrengingsmiddelen voor
massavernietigingswapens liggen en de Nederlandse krijgsmacht ingezet is in regio's waar
landen beschikken over massavernietigingswapens. Daarnaast geeft de MIVD aan dat
toekomstige ontwikkelingen op het gebied van massavernietigingswapens consequenties
kunnen hebben voor de veiligheid van de NAVO, de Europese Unie en daarmee Nederland.1
De MIVD heeft dan ook een belangrijke taak in het verrichten van onderzoek naar de
activiteiten van de risicolanden op het gebied van ontwikkeling en verwerving van
massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen. Als risicolanden worden door de
MIVD genoemd: Iran, Syrië, Noord-Korea en Pakistan. De MIVD verricht tevens onderzoek
naar de Russische Federatie en de Volksrepubliek China als prolifererende (verspreidende)
landen.2
De activiteiten die de MIVD verricht in het kader van het onderzoek naar proliferatie vinden
plaats op basis van de A-taak van de MIVD, zoals vermeld in art. 7 lid 2 sub a van de Wet op
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (verder te noemen: WIV 2002). Deze taak
omvat:
`het verrichten van onderzoek:
1°. omtrent het potentieel en de strijdkrachten van andere mogendheden, ten behoeve van een juiste
opbouw en een doeltreffend gebruik van de krijgsmacht;
2°. naar factoren die van invloed zijn of kunnen zijn op de handhaving en bevordering van de
internationale rechtsorde voor zover de krijgsmacht daarbij is betrokken of naar verwachting betrokken
kan worden.'
Daarnaast wordt het onderwerp proliferatie van massavernietigingswapens en hun
overbrengingsmiddelen genoemd in het Aanwijzingsbesluit, dat ziet op het onderzoek
betreffende andere landen, van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, ex art. 7
lid 2 sub e WIV 2002.3 Dit Aanwijzingsbesluit geldt tevens voor de AIVD (zie art. 6 lid 2 sub
d WIV 2002). In de toelichting op dit Aanwijzingsbesluit wordt duidelijk gemaakt dat deze
1 MIVD Jaarverslag 2004, p. 63.
2 MIVD Jaarverslag 2004, p. 63-65.
3 Zie art. 1 sub b van de `Aanwijzing onderwerpen Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten',
Staatscourant 23 december 2004, nr. 248, p. 10.
1
Aanwijzing de activiteiten die de MIVD uitvoert op grond van art. 7 lid 2 sub a, b, c en d
WIV 2002 onverlet laat.
2.
Onderzoek van de Commissie
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te
noemen: de Commissie) heeft een onderzoek verricht naar alle door de MIVD vanaf 29 mei
2002 (inwerkingtreding van de WIV 2002) ontwikkelde activiteiten in het kader van het
onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen.
De Commissie heeft alle aangewende bevoegdheden in kaart gebracht en getoetst aan de
wettelijke vereisten, met inbegrip van de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten 2002 en Wet veiligheidsonderszoeken4 en de daaronder ressorterende
submandaatregelingen. Daarbij is tevens getoetst of de verrichte onderzoekshandelingen
voldeden aan de vereisten van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), proportionaliteit en
subsidiariteit (artikel 31 en 32 WIV 2002). Naast dossieronderzoek heeft de Commissie
tevens gesprekken gevoerd met enkele voor het onderzoek proliferatie verantwoordelijke
medewerkers van de dienst en met de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
(art. 4 WIV 2002).
3.
Samenwerking en afstemming van taken tussen MIVD en AIVD
De Commissie heeft geconstateerd dat bij de afstemming van de taken tussen de beide
diensten zich enkele problemen hebben voorgedaan, welke naar het oordeel van de
Commissie mede kunnen worden gezien als een uitvloeisel van het Aanwijzingsbesluit in de
zin van art. 6 lid 2 sub d en art. 7 lid 2 sub e WIV 2002.5 Dit Aanwijzingsbesluit geeft de
onderwerpen weer die de diensten in het kader van hun buitenlandtaak dienen te onderzoeken.
Een van deze onderwerpen betreft de `ontwikkelingen in landen die relevant zijn in het kader
van de proliferatie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen.' In de
toelichting op dit Aanwijzingsbesluit wordt opgemerkt dat de nadere uitwerking naar
aspecten, landen en regio's om redenen van nationale veiligheid is vastgelegd in een geheime
bijlage bij het besluit.
Beide diensten hebben met betrekking tot bepaalde landen een leidende rol gekregen. Wel
wordt in de toelichting op het Aanwijzingsbesluit vermeld dat dit Aanwijzingsbesluit de
activiteiten die de beide diensten uitvoeren op grond van hun andere taken onverlet laat.
De genoemde afstemmingsproblemen hebben ertoe geleid dat onvoldoende kon worden
voldaan aan één van de doelstellingen van het Aanwijzingsbesluit, zoals verwoord in de
toelichting:
`De verstrekking van één aanwijzing aan beide diensten ten aanzien van de genoemde onderwerpen
beoogt een zorgvuldige afstemming en samenwerking tussen beide diensten en tot het onverwijld delen
van relevante informatie.'
Uit de WIV 2002 (art. 58) volgt dat de beide diensten een wettelijke verplichting hebben om
elkaar zoveel mogelijk medewerking te verlenen. Dit om tot een `zo doelmatig en
doeltreffend mogelijk optreden van de diensten te komen.'6
4 Staatscourant 5 augustus 2002, nr. 147, p. 6. Zie ook de wijzigingen op deze mandaatregelingen:
Staatscourant 2 mei 2003, nr. 84, p. 11 en Staatscourant 16 augustus 2004, nr. 155, p. 7.
5 `Aanwijzing onderwerpen Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten', Staatscourant 23 december
2004, nr. 248, p. 10.
6 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 72.
2
De Commissie constateert dat de gekozen verdeling in landen (mede) heeft geleid tot enkele
problemen met betrekking tot de afstemming van taken tussen de beide diensten. De
Commissie beveelt aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een andere verdeling, waarbij
meer wordt aangesloten bij de verschillende taken van beide diensten.
Een zekere mate van overlap van taken kan echter ook bij een zo helder mogelijke verdeling
niet worden voorkomen. Naar het oordeel van de Commissie is hier met name een taak
weggelegd voor de hoofden van de diensten, die verantwoordelijk zijn voor de samenwerking.
De Commissie acht dit vooral bij een onderzoek als het onderhavige van belang, gezien de
duidelijke taak die beide diensten hebben op dit onderzoeksgebied en gezien het feit dat
overlap van taken in de rede ligt.
De Commissie benadrukt hier tevens de rol die de coördinator van de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten (art. 4 WIV 2002) zou kunnen vervullen. Deze coördinator heeft onder
andere tot taak om, overeenkomstig de aanwijzingen van de Minister-President in
overeenstemming met de overige betrokken Ministers, de uitvoering van de taken van de
diensten te coördineren. De wetgever zegt hierover:
`Het is evident, dat (...) beide diensten er baat bij hebben dat het handelen van de diensten waar nodig
op elkaar wordt afgestemd. Voor zover dat in de praktijk onvoldoende mocht geschieden, geeft artikel
4, derde lid, onder b, van het wetsvoorstel naar onze mening een adequate voorziening; de coördinator
heeft immers tot taak de uitvoering van de taken door de diensten te coördineren.'7
In art. 5 WIV 2002 wordt bepaald dat de hoofden van de diensten de coördinator
medewerking dienen te verlenen voor de uitoefening van zijn taak. De Commissie merkt
hierbij op dat de coördinator zijn wettelijke taak slechts kan uitvoeren wanneer hij over
voldoende gegevens bezit. Blijkens art. 5 WIV 2002 is deze informatievoorziening in handen
gelegd van de hoofden van de diensten.
De Commissie beveelt aan dat de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (art.
4 WIV 2002) zo nauw mogelijk bij de afstemming van taken en werkzaamheden van de beide
diensten op het gebied van het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens
betrokken wordt.
De Commissie constateert dat de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD door de
dienstleiding van de beide diensten naar behoren is vormgegeven. Het belang van
samenwerking wordt dan ook door beiden onderschreven. Daarbij zij aangetekend dat
verbeteringen op dit punt uiteraard mogelijk zijn. In het onderhavige geval deed het probleem
zich echter voor op de werkvloer van de diensten. De Commissie wijst erop dat de
dienstleiding ook verantwoordelijk is voor het overbrengen van de gemaakte afspraken
binnen de organisatie.
Los van de vraag welke modus gekozen dient te worden voor een juiste afstemming van
taken, kan tevens de vraag worden gesteld of de instelling van één team of task force,
bestaande uit zowel de medewerkers van de AIVD, als die van de MIVD die zich bezig
houden met het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens, niet
aanbevelenswaardig zou zijn. De overlap van taken en de (gesignaleerde) problemen die
voortvloeien uit deze overlap zouden in dit geval voorkomen worden, hetgeen beantwoordt
aan het uitgangspunt van art. 58 lid 1 WIV 2002. Tevens zou dit naar het oordeel van de
7 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 24.
3
Commissie kunnen leiden tot een doelmatiger onderzoek naar de proliferatie van
massavernietigingswapens.
De Commissie beveelt aan onderzoek te doen naar de praktische voor- en nadelen van één
operatieteam.
4.
Uitoefening (bijzondere) bevoegdheden
Bij
het
onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
hun
overbrengingsmiddelen wordt door de MIVD, naast de bevoegdheid tot het verzoeken om
inlichtingen aan informanten ex art. 17 WIV 2002, de bijzondere bevoegdheid ex art. 21
ingezet. Het betreft hier de inzet van natuurlijke personen die onder verantwoordelijkheid en
onder instructie van de MIVD zijn belast met het gericht verzamelen van gegevens omtrent
personen en organisaties die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn.
Naast de inzet van bronnen maakt de MIVD gebruik van art. 27 WIV 2002: het ongericht
ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie en het toepassen van een
nadere selectie op deze communicatie. In de volgende paragrafen zal worden ingegaan op de
bevindingen van de Commissie ten aanzien van de inzet van deze bijzondere bevoegdheden
door de MIVD.
4.1
Bevindingen ten aanzien van de inzet van art. 21 WIV 2002
4.1.1
Onderscheid tussen agenten en informanten
Algemeen kader
Bij het gebruikmaken van menselijke bronnen door de MIVD dient onderscheid te worden
gemaakt tussen het raadplegen van informanten en de inzet van agenten. Art. 17 WIV 2002,
waarin wordt bepaald dat de MIVD bevoegd is zich voor het verzamelen van gegevens te
wenden tot bestuursorganen, ambtenaren en voorts een ieder die geacht wordt de benodigde
gegevens te kunnen verstrekken, bevat de grondslag voor het raadplegen van informanten.
Onder een informant wordt verstaan:
`de natuurlijke persoon die door de positie waarin hij verkeert dan wel de hoedanigheid die hij heeft
over gegevens beschikt of kan beschikken die voor een goede taakuitvoering van de dienst van belang
kunnen zijn.'8
Art. 21 WIV 2002 regelt de inzet van agenten, waarbij onder agent dient te worden verstaan:
de `natuurlijke persoon die doelbewust door een dienst wordt ingezet om gericht gegevens te
verzamelen die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn'.9 Het kan
daarbij zowel om eigen medewerkers van de dienst gaan als om externe personen, die
specifiek voor deze taakuitvoering zijn aangezocht.
Het wezenlijke verschil tussen informant en agent is dat een agent wordt gestuurd. Deze
werkt in opdracht en onder supervisie van een dienst. Agenten krijgen van een dienst de
opdracht om bepaalde informatie te achterhalen. Een dergelijke sturing ontbreekt bij de
informanten. Zij verschaffen slechts informatie waarover zij gelet op hun positie of
hoedanigheid reeds beschikken of kunnen beschikken. Het onderscheid tussen beide figuren
kan in de praktijk erg klein zijn.
De sturing van een agent komt tot uitdrukking in een wettelijk voorgeschreven instructie aan
de agent. De wetgever geeft aan dat de instructiebevoegdheid uitdrukkelijk is neergelegd,
8 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
9 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
4
teneinde `de verantwoordelijkheid voor de inzet van een agent ook daadwerkelijk waar te
kunnen maken.'10 Deze instructie dient ingevolge art. 21 lid 6 WIV 2002 schriftelijk te
worden vastgelegd.
`Niet alleen is dat vanuit intern-beheersmatig oogpunt wenselijk (sturing van operationele activiteiten),
maar ook om het optreden van de agent, indien daartoe aanleiding is, achteraf te kunnen toetsen en te
evalueren.'11
Hanteren van het onderscheid door de MIVD
Bij de meeste operaties van de MIVD waarbij menselijke bronnen worden ingezet in het
kader van het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens heeft de MIVD
het onderscheid tussen agenten en informanten naar het oordeel van de Commissie in
voldoende mate onderkend. Bij de inzet van enkele bronnen is dit echter anders. Deze
bronnen hadden de status van informant, terwijl zij naar de mening van de Commissie
gestuurd werden door de MIVD en derhalve als agent hadden moeten worden aangemerkt.
Een voorbeeld hiervan is het verzoek van de dienst bepaalde contacten aan te gaan, dan wel
bestaande contacten uit te breiden of weer op te pakken. Het betreft hier activiteiten die de
bronnen kennelijk naar aanleiding van het verzoek van de MIVD hebben verricht. Dit levert
naar het oordeel van de Commissie sturing van de kant van de MIVD op.
De Commissie onderkent dat het onderscheid tussen agenten en informanten soms niet
duidelijk te maken is, aangezien het hier een glijdende schaal betreft, waarbij het soms niet
eenvoudig vast te stellen is waar men zich op die schaal bevindt. De Commissie benadrukt dat
bij twijfel omtrent de status die een bron dient te krijgen, gekozen moet worden voor de
procedure met de meeste waarborgen, i.e. art. 21 WIV 2002. Bij gebruikmaking van deze
bevoegdheid is de dienst in staat haar verantwoordelijkheid tegenover haar bronnen beter
vorm te geven. In dit geval dient een schriftelijke instructie te worden gemaakt (zie art. 21 lid
6 WIV 2002), hetgeen ervoor zorgt dat het optreden van een bron beter kan worden getoetst
en geëvalueerd. Dit laatste belang wordt tevens gediend door het voorschrift dat de
toestemming tot de inzet van deze bevoegdheid na drie maanden dient te worden verlengd.
In een bepaald geval werd bij de inzet van een bron door de MIVD op een gegeven moment
onderkend dat de bron de status van agent diende te krijgen. Het verzoek om toestemming aan
de Minister van Defensie werd echter pas ingediend na de periode waarin de bron de
belangrijkste activiteiten op verzoek van de MIVD had verricht. De uiteindelijke toestemming
van de Minister van Defensie volgde pas enkele weken later.
De Commissie acht het noodzakelijk dat de MIVD de status die een bron van de dienst dient
te krijgen goed in het oog houdt en dat tijdig het verzoek om toestemming tot inzet van een
agent bij de Minister van Defensie wordt ingediend en verleend door deze, zodat
onrechtmatige uitoefening van deze bijzondere bevoegdheid wordt voorkomen.
Bij de inzet van één bron werd door medewerkers van de Afdeling Humint (AHM) van de
MIVD opgemerkt dat de bron van de MIVD die destijds als informant werd aangemerkt
op een bepaald moment de status van agent zou dienen te verkrijgen. Naar het oordeel van de
Commissie was dit een juiste opmerking, gezien de voorgenomen activiteiten van deze bron
en de mate van sturing van de kant van de MIVD. Dit voornemen van de dienst werd echter
niet verwezenlijkt en de bedoelde bron bleef informant.
10 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
11 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 32.
5
De Commissie beveelt aan dat bij de MIVD wordt voorzien in een adequaat (intern)
toezichtsmechanisme op de inzet van bronnen, zodat er controle wordt gehouden op de status
die deze bronnen dienen te krijgen.
4.1.2
Zorgverplichting ex art. 15 WIV 2002 bij het gebruik maken van informanten
Bij de inzet van enkele bronnen bestond naar de mening van de Commissie een
veiligheidsrisico voor deze bronnen. Deze bronnen waren ten tijde van het bestaan van dit
veiligheidsrisico informant.
Anders dan bij de inzet van agenten het geval is, hoeft voor het gebruik maken van
informanten geen toestemming te worden verzocht. Wel dient naar het oordeel van de
Commissie, gezien de zorgplicht van de Directeur MIVD voor de veiligheid van bronnen op
grond van art. 15 sub c WIV 2002, verantwoording plaats te vinden door de Directeur MIVD
voor het gebruik maken van deze informanten. Voor het voldaan zijn aan deze
zorgverplichting dienen alle in aanmerking komende belangen te worden meegenomen.
Daarbij geldt naar het oordeel van de Commissie in ieder geval een plicht voor de MIVD
bronnen te waarschuwen voor de gevaren die zij mogelijk lopen wanneer zij activiteiten voor
de MIVD verrichten.
De MIVD heeft deze zorgplicht vormgegeven door verschillende rapportagelijnen te creëren
naar de Directeur MIVD bij het gebruik maken van informanten die een veiligheidsrisico
lopen als gevolg van het werk voor de MIVD. De Commissie heeft geconstateerd dat ook de
Minister van Defensie persoonlijk toezicht houdt op de inzet van dergelijke informanten.
De Commissie is van oordeel dat de MIVD op deze manier voldoet aan haar verplichting zorg
te dragen voor de veiligheid van personen met wier medewerking gegevens worden
verzameld (art. 15 sub c WIV 2002).
4.1.3
Samenwerking van de MIVD met buitenlandse collega-diensten
Bij de inzet van enkele bronnen werkte de MIVD samen met buitenlandse collega-diensten.
Art. 59 WIV 2002 geeft hiervoor het wettelijk kader. In art. 59 lid 4 WIV 2002 wordt bepaald
dat aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen technische en andere vormen
van ondersteuning kunnen worden verleend ten behoeve van door deze instanties te
behartigen belangen, voor zover:
a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te
behartigen, en
b. een goede taakuitvoering van de diensten zich niet tegen de verlening van de
desbetreffende vorm van ondersteuning verzet.
Over de `belangen die de dienst heeft te behartigen' wordt door de regering opgemerkt:
`Het onder a genoemde criterium (...) is noodzakelijkerwijs in algemene termen gesteld; het gaat
daarbij immers om een veelheid aan belangen. Soms zijn die belangen vertaald in concreet vastgesteld
regeringsbeleid, zoals bijvoorbeeld het mensenrechtenbeleid; maar vaak ook niet.'12
Uit deze overweging valt af te leiden dat er een groot aantal belangen bestaat die de dienst
heeft te behartigen, maar dat het niet mogelijk is deze belangen limitatief op te sommen.
Bovendien is de concrete invulling van het begrip sterk afhankelijk van de omstandigheden
van het geval.
12 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 101.
6
Eén bron van de MIVD werd na verloop van tijd voor een groot gedeelte aangestuurd door
een van de buitenlandse collega-diensten. Daarnaast werden verschillende buitenlandse
agenten (die werden gerund door deze buitenlandse dienst) bij dit onderzoek ingezet, die
direct gelieerd waren aan de bron van de MIVD. Overigens verrichtten deze buitenlandse
agenten geen activiteiten op Nederlands grondgebied. De Commissie constateert dat de
MIVD op de (buitenlandse) activiteiten van deze agenten weinig zicht had.
De Commissie heeft de samenwerking van de MIVD met de buitenlandse collega-dienst in de
genoemde casus getoetst aan de wettelijke vereisten ex art. 59 WIV 2002. Daarbij heeft de
Commissie geconstateerd dat er een gebrek aan toezicht van de MIVD was op de activiteiten
van de bron die voor een groot gedeelte werd aangestuurd door de buitenlandse dienst en
op de activiteiten van de buitenlandse agenten die bij deze operatie werden ingezet. De
activiteiten van deze agenten konden consequenties hebben voor de bron van de MIVD.
Uit art. 15 sub c WIV 2002 volgt dat de (Directeur van de) MIVD zorg dient te dragen voor
de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld. Deze
zorgverplichting moet naar de mening van de Commissie worden gezien als één van de
`belangen die de dienst heeft te behartigen' in de zin van art. 59 lid 4 WIV 2002. Wanneer de
MIVD onvoldoende toezicht kan houden op de activiteiten van de Nederlandse bron voldoet
de MIVD niet aan haar verantwoordelijkheid voor deze bron en zodoende wordt naar het
oordeel van de Commissie niet voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit art. 59 WIV
2002. In het geval dat de activiteiten van de buitenlandse agenten een redelijkerwijs
voorzienbaar veiligheidsrisico kunnen opleveren voor de bron van de MIVD, is het naar het
oordeel van de Commissie tevens aangewezen voor de MIVD om binnen haar vermogens
toezicht te houden op de activiteiten van deze agenten.
De Commissie beveelt aan dat de MIVD haar verantwoordelijkheid jegens een bron ten volle
neemt en daartoe toezicht houdt op de activiteiten van de bron van de MIVD en binnen haar
vermogens
op
de
activiteiten
van
buitenlandse
agenten
binnen
het
relevante
samenwerkingsverband, voor zover die activiteiten een redelijkerwijs voorzienbaar
veiligheidsrisico voor de bron van de MIVD kunnen opleveren.
4.1.4
Beëindiging van operaties
In eerste instantie gaf de MIVD niet aan wanneer een operatie als beëindigd moest worden
beschouwd: de dienst verlengde de inzet van de agent gewoon niet meer. Tegenwoordig
wordt een beëindigingsverzoek naar de Directeur van de MIVD gestuurd, die het verzoek
vervolgens dient te accorderen. Dit zorgt ervoor dat de Directeur MIVD een volledig
overzicht heeft van lopende en afgesloten operaties.
De Commissie stemt in met deze wijze van beëindiging. Op deze manier is de Directeur
MIVD immers beter in staat zijn verantwoordelijkheid voor de agenten die de MIVD inzet
vorm te geven (vgl. de zorgverplichting ex art. 15 WIV 2002).
De MIVD geeft hiermee uitvoering aan de aanbeveling van de Commissie uit een eerder
toezichtsrapport.13
13 Zie Toezichtsrapport inzake onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van
een contra-terrorisme operatie van de MIVD; Kamerstukken II 2004/05, 29 924, nr. 1.
7
4.1.5
Verzoek om toestemming ten aanzien van een netwerk van agenten
In eerste instantie gebruikte de MIVD voor de inzet van een netwerk van agenten die gezien
de wijze van inzet in een grote mate vergelijkbaar waren één verzoek om toestemming. Dit
verzoek was vrij breed van opzet.
In een later stadium heeft de MIVD het verzoek om toestemming gesplitst, in die zin dat een
zelfstandig verzoek om toestemming werd ingediend voor elke agent. Volgens de MIVD is
hiermee een meer specifieke aansturing mogelijk door de Afdeling Humint (AHM) en kan de
Directeur MIVD beter worden geïnformeerd over de ontwikkeling per agent qua
informatiepositie en inzetgebied.
De Commissie onderschrijft dit standpunt van de MIVD. Naar het oordeel van de Commissie
dient voor de inzet van elke agent in beginsel een apart verzoek om toestemming te worden
vervaardigd. Met name is het van belang dat ten aanzien van elke agent een eigen afweging
op grond van de beginselen van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002), subsidiariteit en
proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002) plaatsvindt.
4.2
Bevindingen ten aanzien van de inzet van art. 27 WIV 2002
4.2.1
Toelichting art. 27 WIV 2002
Art. 27 WIV 2002 voorziet in de bevoegdheid tot het met een technisch hulpmiddel ongericht
ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie en het toepassen van een
nadere selectie op de opgeslagen gegevens. Het ontvangen en opnemen wordt momenteel
uitgevoerd door de Afdeling Verbindingsinlichtingen (AVI) van de MIVD, maar zal
binnenkort worden overgenomen door de nieuw op te richten `Nationale SIGINT (Signals
Intelligence) Organisatie' (NSO), waarin zowel de MIVD als de AIVD participeert.14 Het
toepassen van een nadere selectie op de gegevens zal bij de beide diensten blijven berusten.
De wetgever geeft aan dat het bij deze bevoegdheid gaat om interceptie van `etherverkeer in
de ruimste zin van het woord' en in het bijzonder om interceptie van telecommunicatieverkeer
dat via satellieten plaatsvindt.15
Over het karakter van het ongericht ontvangen wordt door de wetgever de volgende uitleg
gegeven:
`Daarmee wordt bedoeld dat de interceptie zich niet richt op berichten die afkomstig zijn van een
bepaalde persoon of organisatie dan wel gerelateerd zijn aan een technisch kenmerk, maar dat
bijvoorbeeld al het berichtenverkeer dat via een bepaald satellietkanaal of op een bepaalde frequentie
wordt verzonden als het ware uit de ether wordt `gezogen' en vervolgens in computers wordt
opgeslagen.'16
In art. 27 lid 2 WIV 2002 wordt bepaald dat voor de uitoefening van de bevoegdheid tot het
ongericht
ontvangen
en
opnemen
van
niet-kabelgebonden
telecommunicatie
geen
toestemming van de Minister van Defensie of namens deze het hoofd van de dienst (art. 19
WIV 2002) is vereist. Het toestemmingsvereiste is hier niet voorgeschreven omdat het enkele
opvangen en opnemen van telecommunicatie geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
oplevert, aangezien van de inhoud van de opgenomen berichten (nog) geen kennis wordt
genomen.
14 Zie hiervoor het convenant dat tussen de MIVD en de AIVD is gesloten: Staatscourant 9 oktober
2003, nr. 195, p. 11.
15 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
16 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
8
Van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan eerst sprake zijn na een nadere selectie
van de gegevens op grond van:
a. gegevens betreffende de identiteit van een persoon dan wel een organisatie;
b. een nummer als bedoeld in artikel 1.1, onder t, van de Telecommunicatiewet, dan wel
enig technisch kenmerk;
c. aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden.
Gezien de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt bij het toepassen van de selectie wel
vereist dat toestemming wordt verleend. Voor selectie op grond van de categorieën a en b is
toestemming van de Minister van Defensie vereist (art. 27 lid 4 WIV 2002). Deze
toestemming wordt verleend voor een periode van drie maanden en kan telkens worden
verlengd.
Bij de selectie aan de hand van trefwoorden wordt gewerkt met onderwerpen. De Minister
van Defensie dient ingevolge art. 27 lid 5 WIV 2002 deze onderwerpen te accorderen, waarna
door de MIVD geselecteerd kan worden op grond van aan deze onderwerpen gerelateerde
trefwoorden. De toestemming van de Minister van Defensie geldt in dit geval voor een
periode van hoogstens een jaar en kan telkens worden verlengd.
`Het verzoek tot het verlenen van toestemming dient ten minste een nauwkeurige omschrijving van het
onderwerp en de reden van de selectie te bevatten. Deze voorwaarden, waaraan het verzoek moet
voldoen, waarborgen dat de betrokken minister over het voor het verlenen van de toestemming
benodigde inzicht beschikt. Voor dat inzicht hebben de aan de onderwerpen gerelateerde trefwoorden
geen toegevoegde waarde.'17
Op het vaststellen van de trefwoorden wordt in paragraaf 4.2.4 dieper ingegaan.
4.2.2
Verzoek om toestemming selectie op grond van art. 27 lid 3 WIV 2002
Ongeveer sinds februari 2004 wordt er door de MIVD met slechts één verzoek om
toestemming gewerkt met betrekking tot het onderwerp proliferatie. Alle deelonderwerpen
(die bijv. gericht kunnen zijn op bepaalde risicolanden) zijn in dit verzoek geïntegreerd,
waardoor het verzoek om toestemming veelomvattend is geworden. Ingevolge art. 27 lid 4
WIV 2002 wordt de toestemming van de Minister van Defensie voor het selecteren op grond
van gegevens betreffende de identiteit van een persoon dan wel een organisatie (art. 27 lid 3
sub a WIV 2002), resp. een nummer als bedoeld in artikel 1.1, onder t, van de
Telecommunicatiewet, dan wel enig technisch kenmerk (art. 27 lid 3 sub b WIV 2002),
verleend voor een periode van drie maanden, welke toestemming telkens verlengd kan
worden. Tussentijds (binnen de wettelijke periode van drie maanden) zijn er een aantal
aanvullingen op een lopende toestemming. Bij de eerstvolgende verlenging wordt verwezen
naar de vorige verlenging alsmede naar de tussentijdse aanvullingen.
Op deze manier (het telkens terugverwijzen naar oudere verlengingen en aanvullingen)
ontstaat er de situatie dat er een opeenhoping komt van targets op grond waarvan de dienst
gerechtigd is de in bulk ontvangen gegevens te selecteren. Hieronder vallen echter tevens de
personen dan wel organisaties die, naar later blijkt, geen bedreiging voor de nationale
veiligheid vormen. Ten aanzien van deze targets is het niet (meer) proportioneel dat de
bevoegdheid ex art. 27 lid 3 WIV 2002 wordt toegepast.
De MIVD heeft dit probleem tijdig onderkend: aan het Hoofd van de Afdeling
Verbindingsinlichtingen (AVI) wordt tegenwoordig door tussenkomst van de Afdeling
Juridische Zaken aangegeven welke personen of organisaties niet meer als target worden
17 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 33.
9
gezien. De dienst is in dit geval niet (meer) gerechtigd de ontvangen en opgenomen
telecommunicatie te selecteren op de namen van deze personen of organisaties. De MIVD
zegt hierover in een intern document:
`Het is om diverse redenen mogelijk dat criteria die voorheen in een lastgeving zijn opgenomen komen
te vervallen. Bijvoorbeeld indien er geen informatie is geselecteerd of niet van de beoogde bron en de
verwachting is dat dit ook in de toekomst niet zal plaatsvinden. Ook is het mogelijk dat er
communicatie van de beoogde bron is geselecteerd, maar deze geen of onvoldoende relevante
informatie bevatte. Voorts is het mogelijk dat het onderzoek een lagere prioriteit heeft gekregen en uit
oogpunt van proportionaliteit selectie niet langer noodzakelijk is of dat het onderzoek in zijn geheel is
beëindigd.'
Door deze handelwijze voldoet de MIVD aan haar verplichting ex art. 32 WIV 2002, waarin
is bepaald dat uitoefening van een bijzondere bevoegdheid onmiddellijk wordt gestaakt,
indien het doel waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt.
De Commissie is het eens met de genoemde handelwijze van de MIVD.
4.2.3
Termijnen met betrekking tot art. 27 WIV 2002
De Commissie heeft geconstateerd dat in eerste instantie de toestemming ex art. 27 lid 4 WIV
2002 van de Minister van Defensie voor de selectie zoals bedoeld in art. 27 lid 3 sub a en b
WIV 2002 enige malen met een overschrijding van de termijn werd verleend, waarbij de
overschrijding veelal enige weken bedroeg. De laatste toestemmingen zijn binnen de
wettelijke termijn verleend. De Commissie heeft de indruk dat momenteel tijdig toestemming
door de Minister van Defensie wordt verleend.
Het (te laat) verlenen van toestemming heeft geen terugwerkende kracht, zoals bijvoorbeeld al
blijkt uit de tekst van de wet, waar in art. 27 lid 4 sub b WIV 2002 wordt gesproken over: `de
reden waarom de selectie zal worden toegepast.' Wanneer een toestemming tot het selecteren
te laat wordt verleend, moet de MIVD derhalve stoppen met de selectie van de opgenomen
telecommunicatie. De Commissie constateert dat er op deze manier wel een dilemma voor de
dienst ontstaat, aangezien de dienst dan niet in staat is haar wettelijke taken naar behoren uit
te oefenen. Dit feit ziet de Commissie als een extra reden om toestemmingen tijdig te
verlenen.
De Commissie beveelt aan de toestemming voor de selectie ex art. 27 lid 4 WIV 2002 tijdig te
verlenen.
Behoudens het hiervoor genoemde punt beantwoordde de inzet van de selectie ex art. 27 lid 3
WIV 2002 aan de wettelijke vereisten, waaronder de vereisten van noodzakelijkheid (art. 18
WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002).
4.2.4
Mandatering ten aanzien van het vaststellen van trefwoorden
Het vaststellen van de trefwoorden ex art. 27 lid 3 sub c WIV 2002 wordt ingevolge de
Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en Wet
veiligheidsonderszoeken18 en de daaronder ressorterende submandaatregelingen verricht door
senior analisten van de Afdeling Verbindingsinlichtingen (AVI). Blijkens de overwegingen
van de wetgever ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel voor de WIV 2002 werd in
eerste instantie voor een ander uitgangspunt gekozen:
18 Staatscourant 5 augustus 2002, nr. 147, p. 6. Zie ook de wijzigingen op deze mandaatregelingen:
Staatscourant 2 mei 2003, nr. 84, p. 11 en Staatscourant 16 augustus 2004, nr. 155, p. 7.
10
`Het opstellen van de trefwoorden is specialistisch werk dat door terzake deskundig personeel wordt
uitgevoerd. In de praktijk zal dan ook een voorstel om bepaalde trefwoorden te hanteren, worden
gedaan door een analist. De bevoegdheid de trefwoorden uiteindelijk vast te stellen (te accorderen),
alvorens hierop kan worden geselecteerd, ligt evenwel bij het hoofd van de dienst dan wel namens deze
een door hem aangewezen ambtenaar.'19
De MIVD stelt over het vaststellen van de trefwoorden dat het voor de dienst ondoenlijk is
om het accorderen van de trefwoorden door de Directeur MIVD, dan wel het hoofd van de
Afdeling Verbindingsinlichtingen (AVI) te laten verrichten. De trefwoorden wijzigen volgens
de MIVD immers zeer snel en er komen elke keer nieuwe trefwoorden bij.
`Een nadere confrontatie van de voorgestelde regeling met de dagelijkse praktijk heeft aan het licht
gebracht, dat de verzamelingen trefwoorden die bij de uitvoering van de selectie worden gehanteerd
(zogeheten woordenbanken) frequent aan wijziging onderhevig zijn; soms worden er dagelijks
trefwoorden gewijzigd (toevoegen of verwijderen). Het gaat dan vaak om zeer gedetailleerde
wijzigingen, bijvoorbeeld ten aanzien van aanduidingen van chemische verbindingen.'20
De Commissie heeft inzage gehad in de lijst met trefwoorden, zoals die is opgesteld ten
behoeve van het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens. Het betreft
hier een uitgebreide lijst van trefwoorden waarin vooral een grote hoeveelheid technische
termen zijn opgenomen. De Commissie onderschrijft de mening van de MIVD, dat het
ondoenlijk is voor elk van deze trefwoorden toestemming door de Directeur MIVD, dan wel
het Hoofd van de Afdeling Verbindingsinlichtingen (AVI) voor te schrijven.
De door de analisten van de AVI ingevoerde trefwoorden worden per gebruiker geregistreerd.
Het betreft hier een intern controlemechanisme, waarbij de dienst in staat is steekproeven te
nemen van de gelogde trefwoorden.
De Commissie stemt in met het nemen van steekproeven door de MIVD van de ingevoerde
trefwoorden. Op deze manier is er immers toezicht op de uitoefening van de bevoegdheid tot
het selecteren op trefwoord en derhalve moet deze mogelijkheid worden gezien als een
waarborg tegen misbruik van de bevoegdheid.21 Bovendien voldoet de dienst op deze manier
aan haar verplichting controle te houden op uitoefening van het mandaat aan de senior
analisten.
`In de gevallen dat de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming door de minister (of in
voorkomende gevallen door het hoofd van de dienst) is gemandateerd, rust bovendien op de
mandaatgever een bijzondere verantwoordelijkheid om op een juiste uitoefening van het mandaat toe te
zien.'22
De wenselijkheid van het voorzien in een intern controlemechanisme speelt met name omdat
het selecteren op trefwoord kan leiden tot een inbreuk op de privacy. De Commissie van
Toezicht houdt tevens toezicht op de ingevoerde trefwoorden, alsmede op het functioneren
van het intern toezichtsmechanisme.
Op deze wijze wordt naar de mening van de Commissie recht gedaan aan het volgende
uitgangspunt van de wetgever:
19 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 34.
20 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 9, p. 24-25.
21 Vgl. art. 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden (EVRM) en de daarvan afgeleide jurisprudentie van het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens (EHRM).
22 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 9.
11
`Het verlenen van mandaat en ondermandaat moet zodanig plaatsvinden dat de bevoegdheid tot het
verlenen van toestemming voor het gebruik van een bijzondere bevoegdheid op een hiërarchisch
voldoende hoog niveau ligt, terwijl anderzijds een flexibel en effectief optreden van de diensten
mogelijk blijft. Duidelijk is dat naar mate de inzet van een bijzondere bevoegdheid ingrijpender
gevolgen heeft voor de persoonlijke levenssfeer de beslissing daarover op een hoger niveau behoort te
worden genomen.'23
4.2.5
Vernietigingstermijn ex art. 27 lid 9 WIV 2002
Telecommunicatie die niet direct wordt geselecteerd mag ingevolge art. 27 lid 9 WIV 2002
voor een periode van ten hoogste een jaar worden bewaard ten behoeve van een nadere
selectie. Uit het onderzoek van de Commissie van Toezicht is gebleken dat de MIVD niet
voldoet aan de vernietigingstermijn van één jaar ex art. 27 lid 9 WIV 2002, in die zin dat
telecommunicatie die langer dan een jaar geleden is ontvangen en opgenomen nog steeds
wordt bewaard, maar dat er geen selectie plaatsvindt op deze telecommunicatie. Van de
inhoud van de communicatie die langer dan een jaar geleden is opgenomen wordt op dit
moment dus geen kennis genomen.
De regering stelde over de vernietigingstermijn:
`Indien de gegevens afkomstig uit ontvangen en opgenomen telecommunicatie als bedoeld in artikel 26,
eerste lid, van het wetsvoorstel (het huidige art. 27 lid 1 WIV 2002, CvT) na de eerste selectie al zouden
moeten worden vernietigd, zou een nadere selectie (...) met als mogelijkheid een verdere verrijking en
aanvulling van voor actuele onderzoeken relevante informatie ontbreken. Dit achten wij een
onwenselijke situatie. Onder voorwaarden dient een dergelijke nadere selectie, die dus een zekere
bewaartermijn voor de desbetreffende gegevens met zich brengt, mogelijk te zijn.'24
Door de MIVD wordt erop gewezen dat voorkomen dient te worden dat mogelijk waardevolle
inlichtingen, die relevant kunnen zijn voor enig (lopend) onderzoek, vernietigd zouden
worden.
Een toekomstig wetsvoorstel25 zal erop gericht zijn deze vernietigingstermijn te verruimen.
De Commissie van Toezicht acht het standpunt van de MIVD, dat voorkomen dient te worden
dat
mogelijk
belangrijke
informatie
wordt
vernietigd
en
dat
om
die
reden
de
vernietigingstermijn verruimd zou moeten worden, begrijpelijk. Daarbij neemt de Commissie
in ogenschouw dat het enkele opslaan van de gegevens nog geen inbreuk op de privacy van
betrokken personen inhoudt.26 Van een dergelijke inbreuk kan eerst sprake zijn na selectie
van de gegevens.
De regering heeft over de vernietigingtermijn het volgende opgemerkt:
`Een nadere selectie op deze gegevens is echter niet onbeperkt en ongeclausuleerd mogelijk. Artikel 8
van het EVRM, waarin onder meer de vrijheid van correspondentie wordt beschermd, waarop onder
bepaalde voorwaarden inbreuken mogelijk zijn, staat onzes inziens aan een onbeperkte en
ongeclausuleerde mogelijkheid tot nadere selectie in de weg.'27
De Commissie van Toezicht onderschrijft dit uitgangspunt en wil het volgende over een
mogelijke verruiming van de vernietigingstermijn opmerken: de Commissie onderkent dat
verruiming van de vernietigingstermijn een grotere inbreuk op de privacy kan inhouden,
23 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 8.
24 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 9, p. 26.
25 Dit voorstel zal een onderdeel zijn van het wetsvoorstel dat ziet op de oprichting van de `Nationale
SIGINT (Signals Intelligence) Organisatie' (NSO).
26 Zie in deze zin ook: Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
27 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 9, p. 26.
12
wanneer het in bulk ontvangen materiaal na ongerichte interceptie geselecteerd zal worden.
Bij het groter worden van deze inbreuk, neemt echter tevens de toetsing aan de beginselen van
noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV
2002) aan belang toe. Tevens zal de dienst door de verruiming van de inbreuk op de privacy
een zwaardere motiveringsverplichting voor het toepassen van de bevoegdheid hebben (vgl.
art. 27 lid 4 sub b en lid 5 sub b WIV 2002). De Commissie zal na een mogelijke verruiming
van de vernietigingstermijn er scherp op letten of aan de genoemde beginselen en eisen
voldaan is.
De Commissie acht het daarbij noodzakelijk dat zo snel mogelijk wordt voorzien in een
nadere wettelijke regeling, die het handelen van de MIVD zal legaliseren.
5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1 De Commissie constateert dat de gekozen verdeling in landen (mede) heeft geleid tot
enkele problemen met betrekking tot de afstemming van taken tussen de diensten. De
Commissie beveelt aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een andere verdeling,
waarbij meer wordt aangesloten bij de verschillende taken van de beide diensten. Dit laat
naar het oordeel van de Commissie de verantwoordelijk van de hoofden van de diensten
voor een goede afstemming van taken en samenwerking onverlet.
De Commissie beveelt aan dat de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
(art. 4 WIV 2002) zo nauw mogelijk bij de afstemming van taken en werkzaamheden van
de beide diensten op het gebied van het onderzoek naar de proliferatie van
massavernietigingswapens betrokken wordt.
De praktische voor- en nadelen van één operatieteam, bestaande uit MIVD en AIVD,
verdienen nadere studie.
5.2 De Commissie acht het noodzakelijk dat de MIVD de status die een bron van de dienst
dient te krijgen goed in het oog houdt en dat tijdig het verzoek om toestemming tot inzet
van een agent bij de Minister van Defensie wordt ingediend en verleend door deze, zodat
onrechtmatige uitoefening van deze bijzondere bevoegdheid wordt voorkomen.
5.3 De Commissie beveelt aan dat bij de MIVD wordt voorzien in een adequaat (intern)
toezichtsmechanisme op de inzet van bronnen, zodat controle wordt gehouden op de
status die deze bronnen dienen te krijgen.
5.4 De Commissie constateert dat de MIVD verschillende rapportagelijnen naar de Directeur
MIVD heeft gecreëerd voor het gebruik maken van informanten die een veiligheidsrisico
lopen als gevolg van het werk voor de MIVD. De Commissie is van oordeel dat de MIVD
op deze manier voldoet aan haar verplichting zorg te dragen voor de veiligheid van
personen met wier medewerking gegevens worden verzameld (art. 15 sub c WIV 2002).
5.5 De Commissie beveelt aan dat de MIVD haar verantwoordelijkheid jegens een bron ten
volle neemt en daartoe toezicht houdt op de activiteiten van de bron van de MIVD en
binnen haar vermogens op de activiteiten van buitenlandse agenten binnen het relevante
samenwerkingsverband, voor zover die activiteiten een redelijkerwijs voorzienbaar
veiligheidsrisico voor de bron van de MIVD kunnen opleveren.
5.6 De Commissie stemt in met het voorschrift dat de Directeur MIVD een beëindiging van
een operatie dient te accorderen.
13
5.7 De Commissie onderschrijft het standpunt van de MIVD, dat voor de inzet van elke agent
in beginsel een apart verzoek om toestemming dient te worden voorgelegd. Met name is
het van belang dat ten aanzien van elke agent een eigen afweging op grond van de
beginselen van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit
(art. 31 en 32 WIV 2002) plaatsvindt.
5.8 De Commissie stemt in met de handelwijze van de MIVD betreffende het vervallen
verklaren van targets, die worden genoemd in het verzoek om toestemming tot inzet van
selectie op grond van art. 27 lid 4 WIV 2002. Op deze wijze wordt voorkomen dat jegens
deze personen of organisaties onrechtmatig een bijzondere bevoegdheid wordt
uitgeoefend.
5.9 De Commissie constateert dat de toestemming ex art. 27 lid 4 WIV 2002 enige malen met
een overschrijding van de wettelijke termijn door de Minister van Defensie is verleend.
De laatste toestemmingen zijn binnen de wettelijke termijn verleend. De Commissie
beveelt aan de toestemming voor de selectie ex art. 27 lid 4 WIV 2002 tijdig te verlenen.
5.10
De Commissie constateert dat er bij de MIVD voorzien is in een intern
controlemechanisme met betrekking tot het vaststellen van de trefwoorden ex art. 27 lid 3
sub c WIV 2002 door analisten van de dienst, inhoudende dat van de ingevoerde
trefwoorden steekproeven worden genomen. De Commissie stemt in met deze wijze van
controle op de uitvoering van deze bevoegdheid.
5.11
De Commissie constateert dat de MIVD afwijkt van het voorschrift ex art. 27 lid 9
WIV 2002, dat inhoudt dat gegevens die niet zijn geselecteerd, voor een periode van ten
hoogste een jaar mogen worden bewaard. Gegevens ouder dan een jaar worden
momenteel door de MIVD bewaard, maar op deze gegevens wordt geen selectie
toegepast. De Commissie acht het noodzakelijk dat zo snel mogelijk wordt voorzien in
een nadere wettelijke regeling, die het handelen van de MIVD met betrekking tot de
vernietigingstermijn ex art. 27 lid 9 WIV 2002 zal legaliseren.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 10 augustus 2005.
14
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 5B
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van het AIVD-onderzoek
naar proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Taak van de AIVD met betrekking tot proliferatie van massavernietigingswapens
1
1.1
Verschuiving van de wijze van aanpak
1
1.2
Teams belast met non-proliferatie
2
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
2
Paragraaf 3.
Samenwerking en afstemming van taken tussen AIVD en MIVD
2
Paragraaf 4.
Samenwerking van de AIVD met buitenlandse collega-diensten
4
Paragraaf 5.
Uitoefening (bijzondere) bevoegdheden
7
5.1
Vastlegging ten aanzien van spoedacties
7
5.2
Doorzoeken van een woning
8
5.3
Het gebruik van SIGINT (art. 27 WIV 2002) door de AIVD
9
5.4
Langlopend onderzoek
11
Paragraaf 6.
Conclusies en aanbevelingen
11
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 5B
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van het AIVD-onderzoek naar
proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen
1.
Taak van de AIVD met betrekking tot proliferatie van massavernietigingswapens
De taak van de AIVD op het gebied van non-proliferatie bestaat uit het verrichten van
onderzoek naar en het tegengaan van ongewenste internationale verspreiding van goederen,
technologie en kennis die van belang zijn voor de ontwikkeling en productie van
massavernietigingswapens en bijbehorende overbrengingsmiddelen. Deze werkzaamheden
worden door de AIVD verricht onder de A-taak van de dienst, zoals vermeld in art. 6 lid 2 sub
a van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (verder te noemen: WIV 2002).
Dit onderzoek ziet zowel op de verwervingspogingen van risicolanden, als op de pogingen
van `niet-statelijke actoren' (bijv. terroristische groeperingen) dergelijke wapens te
bemachtigen.
Daarnaast stelt de buitenlandtaak van de AIVD (art. 6 lid 2 sub d WIV 2002) de dienst in staat
om (inlichtingenmatig) onderzoek te doen naar wapenprogramma's in risicolanden. Het
onderzoek naar ontwikkelingen in landen die relevant zijn in het kader van de proliferatie van
massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen wordt namelijk als onderwerp
vermeld
in
het
besluit
`Aanwijzing
onderwerpen
Wet
op
de
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten 2002'1, zoals vastgesteld door de Minister-President. In de toelichting op
dit Aanwijzingsbesluit wordt vermeld dat deze Aanwijzing de activiteiten die de AIVD en de
MIVD2 uitvoeren op grond van hun andere taken onverlet laat.
Ten behoeve van de non-proliferatiestrategie van de AIVD heeft de dienst een
bewustmakingsprogramma gecreëerd dat erop gericht is bedrijven en wetenschappelijke
instellingen bewust te maken van de risico's die zij lopen betrokken te raken bij de
proliferatie van massavernietigingswapens. Voor deze taak heeft de AIVD een brochure
opgesteld3 en brengt de dienst bezoeken aan de relevante bedrijven en instellingen.
De AIVD ondersteunt verschillende overheidsonderdelen (bijv. de Ministeries van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en de
douane) met betrekking tot het Nederlandse non-proliferatie- en exportcontrolebeleid.
1.1
Verschuiving van de wijze van aanpak
In de loop der tijd is de focus van de AIVD met betrekking tot het onderzoek naar proliferatie
enigszins verschoven. Het onderzoek is van een defensieve benadering naar een meer
offensieve benadering gegaan. Dit hangt mede samen met het aanwijzen van het onderwerp
proliferatie in het besluit `Aanwijzing onderwerpen Wet op de inlichtingen- en
1 Besluit van 8 december 2004, Staatscourant 23 december 2004, nr. 248, p. 10.
2 Het genoemde Aanwijzingsbesluit geldt voor beide diensten.
3 Brochure `Proliferation of weapons of mass destruction; Risks for companies and scientific
institutions' van juli 2003. Te raadplegen via www.aivd.nl.
1
veiligheidsdiensten 2002', waardoor een inlichtingenmatige benadering van het onderwerp
proliferatie ook vanuit een wettelijk oogpunt mogelijk is.
Voorheen richtte de dienst zich met name op de verwervingsactiviteiten van risicolanden in
Nederland alsmede op het bewust maken van bedrijven en wetenschappelijke instellingen van
het gevaar betrokken te raken bij de proliferatie van massavernietigingswapens. De
wereldwijde ontwikkelingen hebben het volgens de AIVD echter duidelijk gemaakt dat het
voor een goed werkend preventiebeleid noodzakelijk is in een eerder stadium onderzoek te
doen. De proliferatieproblematiek is meer internationaal van aard geworden, waardoor de
AIVD gedwongen wordt proliferatie met een internationale focus te onderzoeken. Om deze
reden heeft de dienst gekozen voor een meer offensieve benadering van het thema proliferatie,
waarbij de dienst spreekt van een verschuiving van non- naar contraproliferatie. Bij deze
aanpak is de dienst ook in staat haar veiligheidstaak (gericht op het voorkomen van
verwerving in Nederland) beter vorm te geven.
1.2
Teams belast met non-proliferatie
Vanaf 1 januari 2004 waren er twee teams belast met het onderzoek naar proliferatie van
massavernietigingswapens, waarbij de taakverdeling tussen de teams thematisch was
vormgegeven.
Het
ene
team
behandelde
proliferatie
van
nucleaire
wapens
en
overbrengingsmiddelen, terwijl het andere team zich richtte op proliferatie van chemische en
biologische wapens en NBCR-terrorisme. Onder NBCR-terrorisme moet in dit kader worden
verstaan de mogelijke dreiging met nucleaire, biologische, chemische of radiologische
middelen door terroristische groeperingen.
Vanaf oktober 2004 is in deze indeling verandering gekomen. Het onderdeel NBCR-
terrorisme is overgegaan naar een van de contra-terrorismeteams van Directie 1
(Democratische Rechtsorde), terwijl de overige onderdelen zijn ondergebracht bij Directie 4
van de AIVD (Inlichtingen Buitenland), die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de
buitenlandtaak van de AIVD. De proliferatie van massavernietigingswapens wordt immers als
een van de te onderzoeken onderwerpen aangemerkt in het Aanwijzingsbesluit van de
Minister-President, dat ziet op de invulling van deze taak.
2.
Onderzoek van de Commissie
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te
noemen: de Commissie) heeft een onderzoek verricht naar alle door de AIVD vanaf 29 mei
2002 (inwerkingtreding van de WIV 2002) ontwikkelde activiteiten in het kader van het
onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen.
De Commissie heeft alle aangewende bevoegdheden in kaart gebracht en getoetst aan de
wettelijke vereisten, met inbegrip van de mandaatregelingen van de AIVD. Daarbij is tevens
getoetst
of
de
verrichte
onderzoekshandelingen
voldeden
aan
de
vereisten
van
noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 31 en 32
WIV 2002). Naast dossieronderzoek heeft de Commissie tevens gesprekken gevoerd met
enkele voor het onderzoek proliferatie verantwoordelijke medewerkers van de dienst, alsmede
met de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (art. 4 WIV 2002).
3.
Samenwerking en afstemming van taken tussen AIVD en MIVD
De Commissie heeft geconstateerd dat bij de afstemming van de taken tussen de beide
diensten zich enkele problemen hebben voorgedaan, welke naar het oordeel van de
Commissie mede kunnen worden gezien als een uitvloeisel van het Aanwijzingsbesluit in de
2
zin van art. 6 lid 2 sub d en art. 7 lid 2 sub e WIV 2002.4 Dit Aanwijzingsbesluit geeft de
onderwerpen weer die de diensten in het kader van hun buitenlandtaak dienen te onderzoeken.
Een van deze onderwerpen betreft de `ontwikkelingen in landen die relevant zijn in het kader
van de proliferatie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen.' In de
toelichting op dit Aanwijzingsbesluit wordt opgemerkt dat de nadere uitwerking naar
aspecten, landen en regio's om redenen van nationale veiligheid is vastgelegd in een geheime
bijlage bij het besluit.
Beide diensten hebben met betrekking tot bepaalde landen een leidende rol gekregen. Wel
wordt in de toelichting op het Aanwijzingsbesluit vermeld dat dit Aanwijzingsbesluit de
activiteiten die de beide diensten uitvoeren op grond van hun andere taken onverlet laat.
De genoemde afstemmingsproblemen hebben ertoe geleid dat onvoldoende kon worden
voldaan aan één van de doelstellingen van het Aanwijzingsbesluit, zoals verwoord in de
toelichting:
`De verstrekking van één aanwijzing aan beide diensten ten aanzien van de genoemde onderwerpen
beoogt een zorgvuldige afstemming en samenwerking tussen beide diensten en tot het onverwijld delen
van relevante informatie.'
Uit de WIV 2002 (art. 58) volgt dat de beide diensten een wettelijke verplichting hebben om
elkaar zoveel mogelijk medewerking te verlenen. Dit om tot een `zo doelmatig en
doeltreffend mogelijk optreden van de diensten te komen.'5
De Commissie constateert dat de gekozen verdeling in landen (mede) heeft geleid tot enkele
problemen met betrekking tot de afstemming van taken tussen de beide diensten. De
Commissie beveelt aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een andere verdeling, waarbij
meer wordt aangesloten bij de verschillende taken van beide diensten.
Een zekere mate van overlap van taken kan echter ook bij een zo helder mogelijke verdeling
niet worden voorkomen. Naar het oordeel van de Commissie is hier met name een taak
weggelegd voor de hoofden van de diensten, die verantwoordelijk zijn voor de samenwerking.
De Commissie acht dit vooral bij een onderzoek als het onderhavige van belang, gezien de
duidelijke taak die beide diensten hebben op dit onderzoeksgebied en gezien het feit dat
overlap van taken in de rede ligt.
De Commissie benadrukt hier tevens de rol die de coördinator van de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten (art. 4 WIV 2002) zou kunnen vervullen. Deze coördinator heeft onder
andere tot taak om, overeenkomstig de aanwijzingen van de Minister-President in
overeenstemming met de overige betrokken Ministers, de uitvoering van de taken van de
diensten te coördineren. De wetgever zegt hierover:
`Het is evident, dat (...) beide diensten er baat bij hebben dat het handelen van de diensten waar nodig
op elkaar wordt afgestemd. Voor zover dat in de praktijk onvoldoende mocht geschieden, geeft artikel
4, derde lid, onder b, van het wetsvoorstel naar onze mening een adequate voorziening; de coördinator
heeft immers tot taak de uitvoering van de taken door de diensten te coördineren.'6
In art. 5 WIV 2002 wordt bepaald dat de hoofden van de diensten de coördinator
medewerking dienen te verlenen voor de uitoefening van zijn taak. De Commissie merkt
4 `Aanwijzing onderwerpen Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten', Staatscourant 23 december
2004, nr. 248, p. 10.
5 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 72.
6 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 24.
3
hierbij op dat de coördinator zijn wettelijke taak slechts kan uitvoeren wanneer hij over
voldoende gegevens bezit. Blijkens art. 5 WIV 2002 is deze informatievoorziening in handen
gelegd van de hoofden van de diensten.
De Commissie beveelt aan dat de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (art.
4 WIV 2002) zo nauw mogelijk bij de afstemming van taken en werkzaamheden van de beide
diensten op het gebied van het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens
betrokken wordt.
De Commissie constateert dat de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD door de
dienstleiding van de beide diensten naar behoren is vormgegeven. Het belang van
samenwerking wordt dan ook door beiden onderschreven. Daarbij zij aangetekend dat
verbeteringen op dit punt uiteraard mogelijk zijn. In het onderhavige geval deed het probleem
zich echter voor op de werkvloer van de diensten. De Commissie wijst erop dat de
dienstleiding ook verantwoordelijk is voor het overbrengen van de gemaakte afspraken
binnen de organisatie.
Los van de vraag welke modus gekozen dient te worden voor een juiste afstemming van
taken, kan tevens de vraag worden gesteld of de instelling van één team of task force,
bestaande uit zowel de medewerkers van de AIVD, als die van de MIVD die zich bezig
houden met het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens, niet
aanbevelenswaardig zou zijn. De overlap van taken en de (gesignaleerde) problemen die
voortvloeien uit deze overlap zouden in dit geval voorkomen worden, hetgeen beantwoordt
aan het uitgangspunt van art. 58 lid 1 WIV 2002. Tevens zou dit naar het oordeel van de
Commissie kunnen leiden tot een doelmatiger onderzoek naar de proliferatie van
massavernietigingswapens.
De Commissie beveelt aan onderzoek te doen naar de praktische voor- en nadelen van één
operatieteam.
4.
Samenwerking van de AIVD met buitenlandse collega-diensten
Bij het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens werkt de AIVD samen
met enkele buitenlandse collega-diensten. Het gaat hierbij zowel om het verlenen van
ondersteuning, als om het verstrekken van gegevens aan deze diensten. Hieronder zal de
Commissie ingaan op de eerstgenoemde vorm van samenwerking.
Voor enkele buitenlandse collega-diensten heeft de AIVD bij het onderzoek naar de
proliferatie van massavernietigingswapens ondersteuning verleend. Art. 59 WIV 2002 geeft
onder meer voor deze vorm van samenwerking het wettelijk kader. In art. 59 lid 4 WIV 2002
wordt bepaald dat aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen technische en
andere vormen van ondersteuning kunnen worden verleend ten behoeve van door deze
instanties te behartigen belangen, voor zover:
a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te
behartigen, en
b. een goede taakuitvoering van de diensten zich niet tegen de verlening van de
desbetreffende vorm van ondersteuning verzet.
Over de `belangen die de dienst heeft te behartigen' wordt door de regering opgemerkt:
4
`Het onder a genoemde criterium (...) is noodzakelijkerwijs in algemene termen gesteld; het gaat
daarbij immers om een veelheid van belangen. Soms zijn die belangen vertaald in concreet vastgesteld
regeringsbeleid, zoals bijvoorbeeld het mensenrechtenbeleid; maar vaak ook niet.'7
Uit deze overweging valt af te leiden dat er een groot aantal belangen bestaat die de dienst
heeft te behartigen, maar dat het niet mogelijk is deze belangen limitatief op te sommen.
Bovendien is de concrete invulling van het begrip sterk afhankelijk van de omstandigheden
van het geval.
De Commissie constateert dat er binnen de AIVD verwarring is ontstaan over de vraag wie
inhoudelijk gezien de verantwoordelijkheid droeg voor deze operaties. De afdeling Speciale
Operaties (SO), een van de ondersteunende afdelingen van de Directie Bijzondere
Inlichtingenmiddelen (D5), hield zich bezig met de feitelijke vormgeving van de operaties,
hetgeen zich met name zou dienen te richten op de logistieke ondersteuning. Naar het oordeel
van het proliferatieteam was deze ondersteunende afdeling echter gedurende de periode
waarin de operaties bij dit team waren ondergebracht inhoudelijk gezien niet
verantwoordelijk voor de operaties. De sturing en het houden van toezicht op de operaties
behoorde volgens het team tot zijn verantwoordelijkheid. De ondersteunende afdeling SO was
daarentegen van mening dat zij eerst verantwoordelijk was voor de operaties.
De Commissie beveelt aan dat er een duidelijke scheiding komt tussen de taken en
verantwoordelijkheden van de afdeling SO en die van de primaire directies.
De Commissie wijst hierbij op het belang dat dit onderwerp in het Handboek van de AIVD
duidelijk beschreven wordt, zodat het geacht kan worden dienstbreed bekend te zijn. De
Commissie beveelt aan het Handboek van de AIVD op dit punt aan te passen.
Het team had de indruk dat de operaties meer omvatten dan bekend was bij het team. Naar het
oordeel van het team kreeg het dan ook te weinig informatie van de buitenlandse collega-
dienst over de vormgeving en opbrengst van de operaties. Pogingen van het team dit te
veranderen konden niet baten. Daarnaast was het team niet in staat voldoende capaciteit in de
operaties te steken.
De Commissie heeft de samenwerking van de AIVD met de buitenlandse dienst getoetst aan
de wettelijke vereisten ex art. 59 WIV 2002.
De Commissie is daarbij van oordeel dat, gezien de duidelijke band met Nederland, te weten
de AIVD, die er bij de bedoelde operaties bestaat, een zekere mate van toezicht op de
operaties vereist is. Dit om in te kunnen schatten of de operaties blijven binnen de marges die
art. 59 lid 4 WIV 2002 daaraan stelt. Het gaat in dit geval om het beoordelen of de operaties
niet onverenigbaar zijn met de belangen die de dienst heeft te behartigen, dan wel of een
goede taakuitvoering zich niet tegen het verlenen van ondersteuning verzet.
Meer in het algemeen merkt de Commissie op dat naar het oordeel van de Commissie een
verdergaande vorm van toezicht van de AIVD op dergelijke operaties wordt verlangd bij het
bestaan van enkele bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden ziet de
Commissie de inzet van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied, dan wel (directe)
betrokkenheid van bronnen (agenten en/of informanten) van de AIVD bij de operaties.
Over de inzet van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied merkt de wetgever
immers op:
7 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 101.
5
`De inzet van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied is in beginsel alleen toegestaan indien
daarvoor toestemming is verleend door de betreffende Nederlandse dienst in de praktijk is dit de BVD
en onder de voorwaarden die aan deze toestemming worden verbonden. (...) Wordt toestemming
verleend, dan geschiedt de inzet onder verantwoordelijkheid van de voor de betreffende Nederlandse
dienst verantwoordelijke minister. De inzet op Nederlands grondgebied van de betreffende buitenlandse
agent geschiedt verder in principe onder leiding van de Nederlandse dienst, waarbij overigens de
buitenlandse dienst als gelijkwaardige partner bij betrokken blijft. (...) Het is voorts aan de betreffende
Nederlandse dienst om controle uit te oefenen op het opereren van de buitenlandse agent en om na te
gaan of dit opereren aan de gestelde voorwaarden voldoet.'8
Deze eisen dienen naar het oordeel van de Commissie te worden gezien als een uitvloeisel van
de vereisten van art. 59 WIV 2002. Onder de `belangen die de dienst heeft te behartigen' in de
zin van art. 59 lid 4 WIV 2002 begrijpt de Commissie onder meer het toezicht houden door de
AIVD op de activiteiten van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied, met name om
de mogelijke risico's die bij dergelijke operaties spelen te kunnen overzien.
Het uitoefenen van een verdergaande controle op de invulling van het samenwerkingsverband
is naar het oordeel van de Commissie ook vereist wanneer dit risico's zou kunnen inhouden
voor bronnen van de AIVD. Uit art. 15 sub c WIV 2002 volgt immers dat (het hoofd van) de
dienst zorg dient te dragen voor de veiligheid van de personen met wier medewerking
gegevens worden verzameld. Deze zorgverplichting moet naar de mening van de Commissie
tevens worden gezien als één van de `belangen die de dienst heeft te behartigen' in de zin van
art. 59 lid 4 WIV 2002.
De
genoemde
vereisten,
die
betrekking
hebben
op
het
toezicht
houden
op
samenwerkingsverbanden met buitenlandse collega-diensten door de AIVD, houden naar het
oordeel van de Commissie een inhoudelijke beoordeling van de operaties in. De Commissie is
van mening dat het team onder wiens teamopdracht de operaties vallen in het kader van een
goede taakuitvoering het best in staat zal zijn een dergelijke beoordeling te maken. Hiervoor
zal immers vaak specifieke expertise vereist zijn, die met name bij het relevante team
verondersteld kan worden aanwezig te zijn.
Het was voor het desbetreffende team van de AIVD in het onderhavige geval niet mogelijk
om voldoende controle uit te oefenen over de operaties, met name vanwege het feit dat het
team naar zijn mening onvoldoende gegevens van de buitenlandse collega-dienst ontving.
Mede vanwege deze reden werd door het team besloten zijn betrokkenheid bij de operaties te
beëindigen.
Het valt de Commissie op dat het team alvorens zijn betrokkenheid bij de operaties te
beëindigen niet de afdeling Buitenlandse Relaties (BR) van Directie 5 heeft ingeschakeld. De
contacten tussen de AIVD en buitenlandse collega-diensten dienen namelijk in beginsel via
deze afdeling te lopen.
De operaties zijn vervolgens doorgegaan onder verantwoordelijkheid van de ondersteunende
afdeling SO. Een direct Nederlands belang bestond daar niet voor. De Commissie wil hier het
volgende over opmerken.
De Commissie onderschrijft het standpunt dat het nodig en wenselijk kan zijn ondersteuning
te verlenen aan buitenlandse collega-diensten zonder dat daar een direct Nederlands belang
voor bestaat. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten werken immers samen volgens het
zogenoemde reciprociteitsbeginsel (of `quid pro quo-beginsel'), dat inhoudt dat een
inlichtingen- en veiligheidsdienst aan een collega-dienst ondersteuning verleent, in de
wetenschap dat zij ook deze ondersteuning zal krijgen wanneer zij daarom verzoekt. Het
8 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
6
verlenen van een dergelijke vorm van ondersteuning is dan ook in beginsel in het belang van
beide diensten, nog daargelaten dat anders mogelijk een wildgroei kan ontstaan van niet
gecontroleerde activiteiten van buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied. Wel zal
ook bij dergelijke operaties voldaan moeten zijn aan de vereisten van de WIV 2002.
Overigens geeft de AIVD aan dat voor een vergaande vorm van samenwerking met een
buitenlandse collega-dienst (zoals bijv. het uitvoeren van een gezamenlijke operatie) in
beginsel enkel die collega-diensten in aanmerking komen die qua professionaliteit en
betrouwbaarheid hun waarde aan de AIVD hebben bewezen.
Een inhoudelijke beoordeling en inhoudelijk toezicht op de operaties blijft, met het oog op de
vereisten van art. 59 en daaraan gekoppeld art. 15 WIV 2002, vereist. De Commissie is van
oordeel dat wanneer er geen betrokkenheid (meer) is van een team van de AIVD de
dienstleiding een besluit dient te nemen over de vraag of een gezamenlijke operatie zal
worden gestart of voortgezet door SO, waarbij alle in aanmerking komende belangen dienen
te worden meegenomen. De dienstleiding wordt op de hoogte gebracht van alle verzoeken tot
samenwerking van buitenlandse collega-diensten aan de afdeling SO door de wekelijkse
rapportages die SO aan de dienstleiding zendt. In deze rapportages wordt ook het voorstel van
SO vermeld om het samenwerkingsverband onder te brengen bij een specifiek team van de
AIVD. Op deze wijze is de dienstleiding in staat controle uit te oefenen over de wijze waarop
de afdeling SO werkzaamheden verricht ten behoeve van buitenlandse collega-diensten.
De Commissie stelt zich daarbij wel de vraag welke ruimte er nog overblijft voor de afdeling
SO, wanneer het team (dat inhoudelijk gezien verantwoordelijk is en bij wie de operatie is
ondergebracht) heeft besloten zijn betrokkenheid bij de operaties te beëindigen.
Naar het oordeel van de Commissie dient er een modus gevonden te worden, waarbij de
dienst in staat is op een adequate wijze (inhoudelijk) toezicht uit te oefenen op dergelijke
operaties.
5.
Uitoefening (bijzondere) bevoegdheden
Bij
het
onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
hun
overbrengingsmiddelen worden door de AIVD, naast de bevoegdheid tot het verzoeken om
inlichtingen aan informanten ex art. 17 WIV 2002, meerdere bijzondere bevoegdheden
ingezet. Deze bevoegdheden worden door het team echter niet grootschalig ingezet. Naar het
oordeel van de Commissie beantwoordde de inzet van deze bevoegdheden aan de wettelijke
vereisten, waaronder de vereisten van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002), subsidiariteit en
proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002). Wel wil de Commissie in de navolgende
paragrafen enkele opmerkingen maken betreffende de inzet van bepaalde bijzondere
bevoegdheden.
5.1
Vastlegging ten aanzien van spoedacties
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD vanwege het spoedeisende karakter van een
actie enige malen niet in staat is geweest een aanvraag tot de inzet van een bijzondere
bevoegdheid en de toestemming daarvoor tijdig vast te leggen. Bij dergelijke spoedacties
wordt toestemming in eerste instantie veelal mondeling gegeven door de daartoe bevoegde
persoon. In een later stadium dient een dergelijke aanvraag en de toestemming daarvoor
alsnog te worden vastgelegd. De Commissie constateert dat deze schriftelijke vastlegging
enige malen een relatief lange periode op zich heeft laten wachten. De Commissie beveelt aan
dat deze vastlegging voortvarend wordt verricht.
7
5.2
Doorzoeken van een woning
Bij haar onderzoek is de Commissie gestuit op enkele juridische kwesties betreffende de
doorzoeking in een woning (art. 22 WIV 2002).
Woningen bekleden op grond van meerdere wettelijke regelingen een bijzondere positie in het
recht.9 Het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden in woningen is, gezien de doorgaans
grote inbreuk op de privacy, onderworpen aan strenge regels. Zo ook in de WIV 2002, waar
in art. 22 lid 4 is bepaald dat slechts de betrokken Minister schriftelijk toestemming kan
verlenen voor het doorzoeken van een woning.
In art. 22 lid 5 WIV 2002 is voorgeschreven dat de toestemming van de Minister wordt
verleend voor een periode van ten hoogste drie dagen. De wetsgeschiedenis stelt dat hierbij is
aangesloten bij de termijn die ingevolge de Algemene wet op het binnentreden geldt voor de
machtiging tot binnentreden in woningen zonder toestemming van de bewoner.10
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD een enkele keer aan de Minister van BZK
heeft verzocht de bevoegdheid in een bepaalde periode (bijv. drie maanden) gedurende een
termijn van drie dagen uit te mogen oefenen.
Naar het oordeel van de Commissie geeft art. 22 lid 5 WIV 2002 voor deze opvatting van de
AIVD onvoldoende ruimte. Uit de wet blijkt niet expliciet dat de geldigheid van de
toestemming van de Minister van BZK op een andere dag kan ingaan dan die waarop de
toestemming is verleend. Dit laatste zou naar de mening van de Commissie ook een te grote
afwijking zijn van het uitgangspunt van de Algemene wet op het binnentreden, waardoor de
door de wetgever vermelde koppeling aan de termijn van deze wet zinloos zou zijn.
De Commissie onderkent dat het voor de AIVD vaak moeilijk is in te schatten wanneer tot
uitoefening van de bevoegdheid zal worden gekomen. Anders dan bij de uitoefening van de
bevoegdheden in het kader van strafvordering, speelt de uitoefening van de bevoegdheden van
de AIVD zich in de regel niet af in de openbaarheid. Dit leidt ertoe dat meestal niet op
voorhand duidelijk is wanneer de AIVD in staat zal zijn de bevoegdheid in het geheim uit
te oefenen. Hierdoor is de wettelijke termijn van drie dagen in sommige gevallen te rigide
voor de AIVD.
De Commissie heeft vernomen dat er een wetswijziging in voorbereiding is die de AIVD op
dit punt meer armslag beoogt te geven. Naar aanleiding van deze voorgenomen wetswijziging
wil de Commissie het volgende opmerken.
Naar het oordeel van de Commissie dient bij de wijziging van de wet een juiste balans te
worden gevonden tussen het geven van meer armslag aan de AIVD en het bieden van
voldoende rechtsbescherming aan betrokkene(n). Laatstgenoemd belang houdt onder meer in
dat de Minister van BZK zijn toestemming verleent op grond van alle omstandigheden van
het geval. Wanneer de Minister een relatief grote periode voor de daadwerkelijke uitoefening
van de bevoegdheid zijn toestemming heeft verleend, bestaat er het risico dat de
omstandigheden op grond waarvan de toestemming is verleend zijn gewijzigd. Om deze reden
is het naar het oordeel van de Commissie noodzakelijk dat hier een juiste balans wordt
gekozen. Dit punt is vooral bij een bevoegdheid als de onderhavige van belang, gezien de
doorgaans grote inbreuk op de privacy van betrokkene.
Wanneer de AIVD overgaat tot uitoefening van de bevoegdheid tot het doorzoeken van een
woning, wordt aan het Hoofd van de AIVD nog apart toestemming gevraagd voor het
binnentreden van de woning ex art. 30 WIV 2002.
9 Zie bijv. art. 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden (EVRM) en de Algemene wet op het binnentreden.
10 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 36.
8
Strikt genomen doet de AIVD hier meer dan wettelijk van haar wordt verlangd. In art. 30 lid 4
WIV 2002 is immers bepaald dat de ingevolge art. 22 lid 4 WIV 2002 door de Minister van
BZK gegeven toestemming voor het doorzoeken van een woning, tevens geldt als machtiging
in de zin van art. 2 van de Algemene wet op het binnentreden. Een aparte toestemming voor
het betreden van een woning is in dit geval dus niet meer nodig. Ratio hiervan is dat het
meerdere (doorzoeken in een woning) tevens het mindere (betreden van een woning) omvat.
De AIVD geeft echter aan dat in de machtiging tot binnentreden tevens de personen worden
aangeduid die de bevoegdheid zullen uitoefenen, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het
vereiste van art. 30 lid 3 WIV 2002. In deze zin is het verzoek aan het Hoofd AIVD om een
machtiging tot binnentreden dan ook van belang.
Overigens beantwoordde de inzet van de bevoegdheid tot het doorzoeken van een woning
naar het oordeel van de Commissie aan de vereisten van noodzakelijkheid (art. 18 WIV
2002), subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002).
Enkele malen heeft de AIVD in het kader van een strafvorderlijke doorzoeking in een woning
technische ondersteuning verleend aan het Openbaar Ministerie. Bij een dergelijke
doorzoeking is de rechter-commissaris veelal de bevoegde instantie. Bij het verlenen van de
ondersteuning heeft de AIVD soms ook zelfstandig om toestemming voor het doorzoeken van
een woning ex art. 22 lid 4 WIV 2002 verzocht. Strikt genomen was de AIVD dit niet
verplicht, aangezien de AIVD in dit geval slechts ondersteuning bood aan het OM (art. 63
WIV 2002). Om eventuele complicaties voor te zijn (bijv. met betrekking tot de te verwachten
rol die de AIVD-medewerkers in dit verband zouden spelen), heeft de AIVD een enkele keer
aan de Minister van BZK om een zelfstandige toestemming voor het doorzoeken verzocht. Of
een dergelijke toestemming zal worden gevraagd is volgens de AIVD dan ook afhankelijk van
de omstandigheden van het geval. In een dergelijk geval dient wel voldaan te zijn aan de
vereisten die uit de WIV 2002 voortvloeien. Naar het oordeel van de Commissie
beantwoordde de inzet van de bevoegdheid aan deze eisen.
5.3
Het gebruik van SIGINT (art. 27 WIV 2002) door de AIVD
Het
gebruik
van
het
ongericht
ontvangen
en
opnemen
van
niet-kabelgebonden
telecommunicatie ook wel SIGINT (Signals Intelligence) genoemd en het toepassen van
een nadere selectie op deze gegevens is een relatief nieuw inlichtingenmiddel voor de AIVD.
De MIVD past dit middel al langer toe en heeft dan ook een ruimere ervaring met deze
bevoegdheid.
In 2003 is een convenant gesloten tussen AIVD en MIVD over een nieuw op te richten
organisatie, de Nationale SIGINT Organisatie (NSO), waarin beide diensten zullen
participeren.11 Tot aan de oprichting van deze organisatie is de AIVD afhankelijk van de
medewerking van de Afdeling Verbindingsinlichtingen (AVI) van de MIVD voor het gebruik
van deze bevoegdheid. De selectiecriteria van de AIVD (zie art. 27 lid 3 WIV 2002) met
betrekking tot de in bulk ontvangen gegevens worden momenteel uitgezet bij de MIVD,
waarna de AIVD de opbrengst ontvangt.
Er is bij de AIVD een zekere gewenning opgetreden bij de inzet van de bevoegdheid ex art.
27 WIV 2002. Dit is tevens te constateren bij de motivering ten aanzien van het toepassen van
de selectiecriteria zoals beschreven in art. 27 lid 3 sub a en b WIV 2002.12 In eerste instantie
11 Zie voor dit convenant: Staatscourant 9 oktober 2003, nr. 195, p. 11.
12 Dit betreft gegevens betreffende de identiteit van een persoon dan wel een organisatie resp. een
nummer als bedoeld in art. 1.1, onder t, van de Telecommunicatiewet, dan wel enig technisch
kenmerk.
9
hanteerde de AIVD voor het selecteren aan de hand van deze criteria een vrij algemene
formulering. Voortschrijdend inzicht heeft de AIVD ertoe gebracht dat het verzoek tot het
toepassen van deze criteria uitgebreider diende te worden gemotiveerd. Momenteel wordt zo
goed mogelijk aangegeven op grond van welke reden(en) geselecteerd wordt ten aanzien van
een concrete persoon of organisatie.
De Commissie onderschrijft de laatstgenoemde handelwijze van de AIVD. Naar het oordeel
van de Commissie voldoet de AIVD op deze manier aan het vereiste van art. 27 lid 4 sub b
WIV 2002, dat eist dat het verzoek tot het verlenen van toestemming ten minste bevat de
reden waarom de selectie zal worden toegepast.
In art. 27 lid 3 sub c WIV 2002 wordt vermeld dat de ongericht ontvangen en opgenomen
telecommunicatie kan worden geselecteerd aan de hand van aan een nader omschreven
onderwerp gerelateerde trefwoorden. De Minister van BZK dient ieder jaar toestemming te
verlenen voor de onderwerpen waarop geselecteerd mag worden (art. 27 lid 5 WIV 2002). Op
de vaststelling van aan deze onderwerpen gerelateerde trefwoorden is art. 19 WIV 2002 van
toepassing, waardoor het mogelijk is dat het verlenen van toestemming door de Minister van
BZK of namens deze het Hoofd van de AIVD doorgemandateerd wordt aan aan hen
ondergeschikte ambtenaren.
Bij de AIVD worden momenteel de trefwoorden vastgesteld (geaccordeerd) door het Hoofd
van de AIVD, dit in tegenstelling tot de MIVD waar de bevoegdheid in handen is gelegd van
de senior analisten. De huidige mandaatregeling van de AIVD geeft wel de ruimte om de
trefwoorden op een lager niveau vast te stellen, maar van deze mogelijkheid wordt momenteel
door de AIVD geen gebruik gemaakt. Aangezien het een relatief nieuwe bevoegdheid voor de
AIVD is, vindt de AIVD het momenteel nog gewenst dat er vooraf een grondige (juridische)
toets wordt uitgevoerd op de wijze waarop de bevoegdheid binnen de dienst wordt toegepast.
In een later stadium zou de AIVD er alsnog voor kunnen kiezen het vaststellen van de
trefwoorden conform de mandaatregeling op een lager niveau te laten plaatsvinden.
Reden voor het verschil tussen beide diensten ten aanzien van het vaststellen van de
trefwoorden zou kunnen zijn dat de MIVD meer ervaring heeft bij de inzet van deze
bevoegdheid en dat de bevoegdheid door de MIVD frequenter wordt toegepast dan door de
AIVD. Momenteel is het voor de AIVD (praktisch gezien) ook mogelijk dat toestemming op
een hoog niveau wordt verleend; dit in tegenstelling tot de MIVD.
De Commissie is van mening dat mandatering van deze bevoegdheid is toegestaan, mits aan
bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zien vooral op het houden van
voldoende toezicht door de dienst op de trefwoorden die worden toegepast. Dit toezicht is
noodzakelijk om te bepalen of de medewerker van de dienst die de trefwoorden invoert blijft
binnen de door de Minister van BZK geaccordeerde onderwerpen.13 Anders dreigt immers het
gevaar dat de onderzoeksopdracht van het team (geleidelijk) van inhoud en samenstelling gaat
veranderen. Naast dit interne toezicht houdt ook de Commissie toezicht op de ingevoerde
trefwoorden.
5.4
Langlopend onderzoek
De AIVD heeft gedurende een lange periode geïnvesteerd in onderzoek naar een bepaalde
persoon, waarbij verschillende bijzondere bevoegdheden werden ingezet.
13 Zie hiervoor tevens het toezichtsrapport van de Commissie betreffende het onderzoek van de MIVD
naar de proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen, § 4.2.4.
10
De AIVD wijst erop dat zij gehouden was het onderzoek te laten voortduren, aangezien
andere instanties waaronder het Ministerie van Economische Zaken te weinig
mogelijkheden hadden om het proliferatierisico op een adequate manier tegen te gaan. De
AIVD wijst hierbij op de juridische moeilijkheden die er bestaan om te bewijzen dat een
persoon daadwerkelijk proliferatierelevante goederen of kennis levert aan een risicoland.
Het betrof hier een moeilijke afweging, waarbij een blijvend (groot) proliferatierisico diende
te worden afgewogen tegenover het proportionaliteitsbeginsel ex art. 31 lid 3 en 4 WIV 2002,
dat eist dat de uitoefening van bijzondere bevoegdheden evenredig dient te zijn aan het
daarmee beoogde doel. Deze eis houdt onder meer in dat een persoon niet nodeloos lang met
de inzet van bijzondere bevoegdheden mag worden geconfronteerd. De Commissie is van
oordeel dat het onderzoek en daaraan gekoppeld de inzet van verschillende bijzondere
bevoegdheden door de AIVD in deze zaak gerechtvaardigd bleef. De inzet van bijzondere
bevoegdheden bij dit onderzoek beantwoordde naar het oordeel van de Commissie aan de
vereisten van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31
en 32 WIV 2002).
6.
Conclusies en aanbevelingen
6.1 De Commissie constateert dat de gekozen verdeling in landen (mede) heeft geleid tot
enkele problemen met betrekking tot de afstemming van taken tussen de diensten. De
Commissie beveelt aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een andere verdeling,
waarbij meer wordt aangesloten bij de verschillende taken van de beide diensten. Dit laat
naar het oordeel van de Commissie de verantwoordelijk van de hoofden van de diensten
voor een goede afstemming van taken en samenwerking onverlet.
De Commissie beveelt aan dat de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
(art. 4 WIV 2002) zo nauw mogelijk bij de afstemming van taken en werkzaamheden van
de beide diensten op het gebied van het onderzoek naar de proliferatie van
massavernietigingswapens betrokken wordt.
De praktische voor- en nadelen van één operatieteam, bestaande uit AIVD en MIVD,
verdienen nadere studie.
6.2 De Commissie constateert dat er binnen de AIVD onduidelijkheid bestond over de vraag
wie (inhoudelijk) verantwoordelijk was voor enkele gezamenlijke operaties met een
buitenlandse collega-dienst. De Commissie beveelt aan dat er een duidelijke scheiding
komt van de taken en verantwoordelijkheden tussen de afdeling SO en de primaire
directies en dat het Handboek van de AIVD op dit punt wordt aangepast.
De Commissie is van oordeel dat uit art. 59 lid 4 WIV 2002 volgt dat ten aanzien van het
verlenen van ondersteuning ten behoeve van een buitenlandse collega-dienst een zekere
mate van toezicht vereist is. Naar de mening van de Commissie is een verdergaande vorm
van toezicht door de AIVD op dergelijke samenwerkingsverbanden geboden wanneer het
gaat om inzet van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied, dan wel (directe)
betrokkenheid van bronnen (agenten en/of informanten) van de AIVD.
De Commissie is van mening dat het team onder wiens teamopdracht een gezamenlijke
operatie met een buitenlandse collega-dienst valt in het kader van een goede
taakuitvoering het beste in staat zal zijn een inhoudelijke beoordeling, vereist voor het
houden van toezicht op een dergelijke operatie, te maken.
De Commissie is van oordeel dat, wanneer een gezamenlijke operatie met een
buitenlandse collega-dienst niet of niet langer onder een teamopdracht valt, de
dienstleiding een besluit dient te nemen over de vraag of deze operatie zal worden gestart
11
c.q. voortgezet. Naar het oordeel van de Commissie dient er een modus gevonden te
worden waarbij de dienst ook in dit geval in staat is op een adequate wijze toezicht te
houden op de operatie.
6.3 De Commissie constateert dat de inzet van bijzondere bevoegdheden beantwoordde aan
de wettelijke vereisten, waaronder de vereisten van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002),
subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002).
6.4 De Commissie beveelt aan dat de AIVD bij spoedacties zorg draagt voor een tijdige
vastlegging van de aanvraag en de toestemming voor de inzet van een bijzondere
bevoegdheid.
6.5 De Commissie is van oordeel dat de WIV 2002 onvoldoende ruimte biedt voor de
toepassing die de AIVD in een enkel geval heeft gegeven aan de termijn ex art. 22 lid 4
WIV 2002.
Bij een (mogelijke) wetswijziging dient naar het oordeel van de Commissie een juiste
balans te worden gevonden tussen het geven van meer armslag aan de AIVD en het
bieden van voldoende rechtsbescherming aan betrokkene(n).
6.6 De Commissie is van mening dat de AIVD momenteel in voldoende mate voldoet aan
haar motiveringsverplichting ex art. 27 lid 4 sub b WIV 2002.
Mandatering van de bevoegdheid tot het vaststellen van de trefwoorden (art. 27 lid 5 en 6
WIV 2002) aan de hand waarvan geselecteerd zal worden is naar het oordeel van de
Commissie toegestaan mits het uitoefenen van voldoende toezicht op de inzet van deze
bevoegdheid verzekerd is.
6.7 De Commissie is van oordeel dat het langlopende onderzoek van de AIVD naar een
bepaalde persoon, waarbij verschillende bijzondere bevoegdheden werden ingezet, gelet
op
alle
omstandigheden
van
het
geval,
beantwoordde
aan
de
vereisten
van
noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32
WIV 2002).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 10 augustus 2005.
12
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 6
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het AIVD-onderzoek naar radicaal
dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Taak van de AIVD op het gebied van radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
1
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
2
Paragraaf 3.
Taakopvatting van de AIVD
2
Paragraaf 4.
Samenwerking
3
4.1
De rol van de RID'en
3
4.2
Samenwerking en afstemming van taken met UCTA
4
Paragraaf 5.
Inzet van (bijzondere) bevoegdheden
4
5.1
Motivering ten aanzien van de verlenging van taps (art. 25 WIV 2002)
5
5.2
Telecommunicatie met verschoningsgerechtigden
5
5.3
Het plegen van strafbare feiten door agenten van de AIVD
7
5.4
Open bronnen
9
Paragraaf 6.
De verwerking van gegevens
10
6.1
Gegevensverwerking ten aanzien van benaderingskandidaten
10
6.2
Documentatieachterstanden
11
Paragraaf 7.
Conclusies en aanbevelingen
11
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 6
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het AIVD-onderzoek naar radicaal
dierenrechtenactivisme en links-extremisme
1.
Taak van de AIVD op het gebied van radicaal dierenrechtenactivisme en links-
extremisme
Op grond van haar zogenoemde A-taak1 verricht de AIVD onderzoek naar het links-
extremisme en het radicaal dierenrechtenactivisme.
Het radicaal dierenrechtenactivisme wordt hier als apart onderzoeksterrein aangeduid, omdat
dit onderwerp niet geacht kan worden volledig tot het links-extremisme te behoren. De AIVD
geeft in haar in juli 2004 uitgebrachte notitie `Dierenrechtenactivisme in Nederland: grenzen
tussen vreedzaam en vlammend protest' aan dat radicale dierenrechtenactivisten zowel links-
activistisch, extreem rechts als a-politiek kunnen zijn. Daarnaast is er nog een groep radicale
dierenrechtenactivisten afkomstig uit de hoek van de `straight edge'.2
Niet elke vorm van dierenrechtenactivisme wordt onderzocht door de AIVD: slechts indien
het gaat om de meer radicale vormen van dit activisme valt het onderzoek onder de
taakstelling van de AIVD (art. 6 lid 2 sub a van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten
20023).
Actievormen
die
geen
bedreiging
opleveren
voor
de
democratische rechtsorde worden niet onderzocht.
`Wanneer radicaal gedachtegoed inhoudt dat ondemocratische doelen worden nagestreefd of wanneer
dit gedachtegoed leidt tot activiteiten die een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, is
overheidsingrijpen nodig en komen betrokken personen of organisaties onder de aandacht van de
AIVD.'4
Radicale dierenrechtenactivisten proberen de politieke besluitvorming op gebieden zoals bio-
industrie en dierproeven te beïnvloeden onder meer door middel van geweld, dan wel dreiging
met geweld. Door deze buitenwettelijke acties vormen zij een gevaar voor de democratische
rechtsorde.
Bij het onderzoek van de AIVD naar het links-extremisme richt de AIVD zich met een
wisselende aandacht op extremistische uitingen van bijvoorbeeld anti-globalisering, anti-
fascisme, anti-asielbeleid en anti-militarisme.
1 Art. 6 lid 2 sub a WIV 2002.
2 Een subcultuur onder met name jongeren welke gericht is op onthouding van bepaalde zaken, zoals
alcohol en vlees. In dit verband houdt deze stroming zich onder meer bezig met dierenrechten, maar
bijvoorbeeld ook met zaken als verzet tegen abortus. Zie o.a. de AIVD-notitie `Dierenrechtenactivisme
in Nederland. Grenzen tussen vreedzaam en vlammend protest', p. 7-8. Te raadplegen via
www.aivd.nl.
3 Verder te noemen: WIV 2002.
4 Zie de in noot 2 genoemde notitie van de AIVD, p. 19.
1
2.
Onderzoek van de Commissie
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te
noemen: de Commissie) heeft een onderzoek verricht naar de door de AIVD vanaf 29 mei
2002 (inwerkingtreding van de WIV 2002) ontwikkelde activiteiten in het kader van het
onderzoek naar radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme. Dit onderzoek is bij
brief d.d. 11 november 2004, conform art. 78 lid 3 WIV 2002, aangekondigd aan de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en aan de voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal. De Commissie heeft onder meer de aangewende bevoegdheden in kaart
gebracht en getoetst aan de wettelijke vereisten, met inbegrip van de mandaatregelingen en de
algemene
instructies
van
de
AIVD.
Daarbij
is
tevens
getoetst
of
de
verrichte
onderzoekshandelingen voldeden aan de vereisten van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV
2002), proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 31 en 32 WIV 2002). Naast dossieronderzoek
heeft de Commissie tevens gesprekken gevoerd met enkele voor het onderzoek
verantwoordelijke medewerkers van de dienst.
3.
Taakopvatting van de AIVD
Zoals hierboven gesteld kan de AIVD met het oog op haar taakstelling enkel onderzoek
verrichten naar die vormen van activisme die een gevaar opleveren voor de democratische
rechtsorde. Dit kan inhouden dat de desbetreffende vorm van activisme een gewelddadige
component in zich heeft, maar tevens kan het betekenen dat het gedachtegoed van de
activisten anti-democratisch is, zonder te komen tot gewelddadigheden.
Lange tijd heeft de AIVD bij het onderhavige onderzoeksterrein gesproken van `gewelddadig
politiek activisme'.5 Deze term werd echter ontoereikend ervaren om de lading van de
onderzochte fenomenen te dekken. Zo zijn er binnen het onderzoeksterrein een aantal
personen actief die niet of nauwelijks politiek gemotiveerd zijn. Daarnaast is de term
gewelddadig niet van toepassing op het onderzoeksterrein als geheel. Ook het geweldloze
activisme dient volgens de AIVD onderzocht te worden omdat dit mogelijk een voorveld
vormt voor gewelddadig activisme. De AIVD verricht dan ook onderzoek naar een mogelijke
radicalisering van personen binnen de onderzoeksterreinen. Radicalisering kan volgens de
AIVD immers duiden op een groeiende bereidheid buitenwettelijke middelen te gebruiken.
De AIVD vindt het noodzakelijk ook deze ontwikkelingen te blijven onderzoeken.
Dit onderzoek naar radicalisering zal te allen tijde dienen te vallen binnen de grenzen van de
taakomschrijving van de AIVD ex art. 6 lid 2 sub a WIV 2002. Dit betekent dat er sprake zal
moeten zijn van een ernstig vermoeden dat de personen en/of organisaties door de doelen die
zij nastreven een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde. Dit
duidt aldus op een rechtstreekse koppeling aan het ondemocratische gedachtegoed van deze
activisten en op de door hen nagestreefde doelen, die op een gespannen voet staan met de
beginselen van een democratische rechtsorde.
Daarnaast is onderzoek naar geweldloos activisme volgens de AIVD tevens noodzakelijk door
een gewichtig (internationaal) staatsbelang dat door politieke acties geschaad kan worden
(bijvoorbeeld activiteiten van anti-globalisten tijdens een EU-top).
De AIVD heeft er voor gekozen de term `gewelddadig politiek activisme' te vervangen door
de term `links- (en rechts-)extremisme'.
5 Zie bijv. het jaarverslag AIVD 2004, p. 43 e.v.
2
Wel heeft de aard van het activisme invloed op de concrete invulling van het onderzoek van
de AIVD. Wanneer er sprake is van gewelddadig activisme verricht de AIVD een meer
diepgravend onderzoek, aangezien dan ook de dreiging ten aanzien van de democratische
rechtsorde in beginsel groter is. Het onderzoek naar het geweldloze activisme (bijv. in het
kader van radicalisering) heeft in beginsel een meer beperkte omvang.
Tevens is het bovenstaande van belang voor het inzetten van bijzondere bevoegdheden. Deze
bevoegdheden mogen blijkens art. 18 WIV 2002 slechts worden uitgeoefend voor zover dat
noodzakelijk is voor de goede taakuitvoering van de AIVD. De inzet van bijzondere
bevoegdheden kan de vereiste noodzakelijkheid verliezen wanneer de dreiging ten aanzien
van de democratische rechtsorde gering is.
Overigens is in de praktijk een duidelijke scheiding tussen de verschillende vormen van
activisme vaak niet of moeilijk aan te brengen. De meeste objecten van onderzoek van de
AIVD (de zogeheten targets) op dit terrein zetten zich in voor meerdere vormen van activisme
en worden dan ook door de AIVD aangeduid als `multi issue-activisten'.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD bij de invulling van haar onderzoek op het terrein
van het radicaal dierenrechtenactivisme en het links-extremisme is gebleven binnen haar
taakomschrijving.
4.
Samenwerking
Bij het onderhavige onderzoek werkt de AIVD samen met verschillende diensten. De
Commissie gaat hieronder in op enkele van deze samenwerkingsmodaliteiten.
4.1
De rol van de RID'en
Bij het onderzoek naar het links-extremisme en het radicaal dierenrechtenactivisme wordt de
AIVD bijgestaan door de Regionale Inlichtingendiensten (RID'en) die ressorteren onder de 25
regionale politiekorpsen. De RID'en worden door hun inbedding en hun spreiding over het
gehele land vooral van belang geacht voor het volgen van de ontwikkelingen binnen de
samenleving.
De basis voor de werkzaamheden van de RID'en die zij voor de AIVD uitvoeren is art. 60
WIV 2002, waarin wordt bepaald dat de korpschef van een politiekorps werkzaamheden
verricht ten behoeve van de AIVD. Naast deze taak heeft de RID tevens een taak op het
gebied van de openbare orde. Er bestaat geen zeggenschapsrelatie tussen de AIVD en de RID
bij deze laatste taak. De verantwoordelijkheid voor de invulling hiervan ligt in handen van de
burgemeester en de korpschef van het desbetreffende politiekorps.
Wanneer de RID'en werkzaamheden verrichten onder art. 60 WIV 2002 dienen deze te vallen
onder de teamopdrachten van de AIVD. Mochten hierbij bijzondere bevoegdheden worden
ingezet, dan dient dit te geschieden conform de mandaatregeling van de AIVD. In deze zin
worden de RID-ambtenaren ingeschakeld als waren zij AIVD'ers. De RID'en zijn dus niet
bevoegd zelfstandig bijzondere bevoegdheden in te zetten wanneer zij activiteiten ten behoeve
van de AIVD verrichten.
De Commissie constateert dat de rol van de RID'en niet altijd even helder is. Vooral bij een
onderwerp als het onderhavige ligt een overlap van de beide taken van de RID in de rede. Het
3
is niet precies duidelijk op welke wijze deze scheiding in de praktijk vorm krijgt en op welke
wijze de AIVD daar toezicht op kan houden.
Het voerde voor de Commissie te ver dit onderwerp in dit onderzoek uitputtend te
behandelen. De geconstateerde onduidelijkheden over de inzet van de RID'en bij de
onderzoeken van de AIVD zijn voor de Commissie aanleiding hier binnenkort een
diepteonderzoek naar te entameren.
4.2
Samenwerking en afstemming van taken met de UCTA
Naast de AIVD heeft ook de Unit Contra Terrorisme en Activisme (UCTA)6, een
rechercheonderdeel van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), een taak op het gebied
van het dierenrechtenactivisme.7 Het onderzoek van de UCTA heeft een andere invalshoek
dan het onderzoek van de AIVD; het dient te allen tijde gericht te zijn op de opsporing van
strafbare feiten. Wel kunnen beide onderzoeken elkaar overlappen. Veelal worden immers
dezelfde personen door de AIVD en de UCTA onderzocht.
Recent zijn twee medewerkers van het KLPD aangewezen om overeenkomstig art. 60 WIV
2002 ten behoeve van de AIVD werkzaamheden te verrichten (de zg. ID-KLPD). Deze
functionarissen hebben voor de AIVD een oog- en oorfunctie binnen het korps. Zo kunnen zij
kennis nemen van de activiteiten van de UCTA op het gebied van het dierenrechtenactivisme.
De AIVD zet ook een eigen medewerker binnen een onderdeel van het KLPD, de Dienst
Nationale Recherche Informatie (DNRI), in als liaison. Deze liaison behartigt de belangen van
de AIVD op de terreinen waar sprake is van een overlap van taken tussen de beide diensten.
Deze liaison dient in nauw overleg te treden met de beide functionarissen van de KLPD die
zijn aangewezen als art. 60-ambtenaren.
De genoemde personen dienen hun meerderen te waarschuwen wanneer de ene dienst in het
vaarwater komt, dan wel dreigt te komen, van de andere dienst. De Commissie heeft
geconstateerd dat in het verleden de afstemming van taken en werkzaamheden tussen de
AIVD en de UCTA verbetering behoefde. Daarom onderschrijft zij de aanwijzing van de
genoemde functionarissen voor het stroomlijnen van de afstemming van taken.
5.
Inzet van (bijzondere) bevoegdheden
Bij het onderzoek naar het radicaal dierenrechtenactivisme en het links-extremisme zet de
AIVD verschillende bijzondere bevoegdheden in. Naar het oordeel van de Commissie
beantwoordde de inzet van deze bevoegdheden aan de wettelijke vereisten, waaronder de
eisen van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en
32 WIV 2002).
De Commissie wil enkele opmerkingen maken betreffende de inzet van bepaalde bijzondere
bevoegdheden.
5.1
Motivering ten aanzien van de verlenging van taps (art. 25 WIV 2002)
6 Voorheen de Unit Terrorismebestrijding en Bijzonder Taken (UTBT).
7 Het KLPD heeft nagenoeg gelijktijdig aan de AIVD-notitie `Dierenrechtenactivisme in Nederland'
een criminaliteitsbeeldanalyse uitgebracht over het dierenrechtenactivisme. Deze analyse is te
raadplegen via www.justitie.nl.
4
De Commissie is van oordeel dat naarmate art. 25 WIV 2002 (afluisteren van
telecommunicatie) gedurende een langere periode wordt ingezet, de motivering ten aanzien
van de verlenging van deze bevoegdheid een bijzonder belang krijgt. De AIVD dient naar het
oordeel van de Commissie zo duidelijk mogelijk aan te geven welke informatie inzet van de
bevoegdheid in de voorgaande periode(s) heeft opgeleverd en de reden(en) waarom
verlenging van de tap noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering (art. 18 WIV 2002). Dit
laatste geldt in bijzondere mate wanneer inzet van de bevoegdheid in de afgelopen periode
geen of weinig relevante inlichtingen heeft opgeleverd. Daarnaast dient de AIVD zich er
rekenschap van te geven dat zij de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldoende in
acht heeft genomen.
De Commissie constateert dat de motiveringen voor de verlengingen aanvankelijk soms
summier waren. Gedurende de loop van het onderzoek van de Commissie heeft het team de
motivering voor de verlengingen van de inzet van art. 25 WIV 2002 uitgebreid. De
Commissie is van oordeel dat het team momenteel voldoet aan bovengenoemde
motiveringseisen.
De Commissie beveelt aan dat de AIVD in de motivering voor de verlengingen van de inzet
van art. 25 WIV 2002 zo duidelijk mogelijk beschrijft waarom verdere inzet noodzakelijk is.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD voldoet aan haar verplichtingen ex art. 32 WIV
2002, waarin wordt voorgeschreven dat uitoefening van een bijzondere bevoegdheid dient te
worden gestaakt indien het doel waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt. De
Commissie constateert dat de inzet van art. 25 WIV 2002 door de AIVD direct wordt
beëindigd wanneer dat op grond van alle relevante omstandigheden aangewezen is.
5.2
Telecommunicatie met verschoningsgerechtigden
Bij de toepassing van art. 25 WIV 2002, bijvoorbeeld door het afluisteren van
telefoongesprekken, komt het soms voor dat een gesprek van een target van de AIVD met een
verschoningsgerechtigde, zoals diens advocaat, wordt afgeluisterd en opgenomen.
De Commissie heeft onderzocht hoe de AIVD met dit vraagstuk omgaat en welke
uitgangspunten de dienst hanteert met betrekking tot het opnemen, uitwerken en vastleggen
van telecommunicatie met een verschoningsgerechtigde.
De AIVD stelt zich op het standpunt dat de regels omtrent het omgaan met telecommunicatie
met een verschoningsgerechtigde, die ingevolge art. 126aa van het Wetboek van
Strafvordering en het daarop gebaseerde Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde
stukken8 gelden voor het strafvorderlijk traject (opsporen en vervolgen) niet onverkort van
toepassing zijn op de AIVD. De ratio van deze regels is naar het oordeel van de AIVD dat
iemand vrijelijk met een verschoningsgerechtigde moet kunnen communiceren, zonder dat
deze communicatie later in een gerechtelijke procedure tegen hem of haar gebruikt kan
worden.
De AIVD heeft niet tot taak informatie te verzamelen die later gebruikt kan worden in een
gerechtelijke procedure. Haar kerntaak bestaat uit het tijdig waarschuwen van de organen die
bevoegd zijn tot het nemen van maatregelen voor mogelijke bedreigingen van de in de
taakomschrijving van de AIVD genoemde belangen (zie art. 6 WIV 2002). Om deze reden
8 Besluit van 15 december 1999, Stb. 1999, 548.
5
acht de AIVD zich in beginsel niet gebonden aan de regels die in het opsporingsonderzoek
gelden ten aanzien van gesprekken van een verdachte met een verschoningsgerechtigde.
Desalniettemin kent de AIVD een groot belang toe aan het beginsel dat iemand vrijelijk met
een verschoningsgerechtigde moet kunnen communiceren. Daarom heeft de AIVD de
volgende uitgangspunten geformuleerd over de wijze waarop omgegaan dient te worden met
opgenomen communicatie met een verschoningsgerechtigde.
Informatie, afkomstig uit opgenomen telecommunicatie met een verschoningsgerechtigde, zal
in de regel niet in een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie worden opgenomen.
Anders zou immers via een omweg inbreuk kunnen worden gemaakt op de regels die gelden
op strafvorderlijk terrein. Er zijn volgens de AIVD echter omstandigheden denkbaar waarin
het belang van de bescherming van onze samenleving zwaarder dient te wegen dan het belang
van een vrije communicatie met een verschoningsgerechtigde. In zo'n geval zal informatie,
afkomstig uit opgenomen telecommunicatie met een verschoningsgerechtigde, wel in een
ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie worden opgenomen. Te denken valt bijvoorbeeld
aan informatie over een ophanden zijnde aanslag. In dit geval zullen niet meer details in het
ambtsbericht worden opgenomen dan strikt noodzakelijk is.
De AIVD is zich bewust van het feit dat de dienst nog meer gespitst dient te zijn op het
vereiste dat opgenomen telecommunicatie met een verschoningsgerechtigde in beginsel niet
mag worden opgenomen in een ambtsbericht na de mogelijke inwerkingtreding van het
wetsvoorstel Afgeschermde getuigen.9 Dit wetsvoorstel is erop gericht AIVD-informatie
gemakkelijker in het strafproces te kunnen gebruiken.
Alle ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie worden getoetst door de juridische afdeling
van de AIVD, waarbij deze afdeling inzicht krijgt in alle achterliggende documenten. Hierbij
wordt ook aandacht besteed aan bovengenoemd punt. Vervolgens wordt ook de
vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie (de Landelijk Officier van Justitie voor
terrorismebestrijding) in de gelegenheid gesteld de achterliggende stukken bij het
ambtsbericht in te zien.
De Commissie onderschrijft het standpunt van de AIVD dat de regels inzake het omgaan met
opgenomen telecommunicatie met een verschoningsgerechtigde, die gelden in het
strafvorderlijk traject, niet onverkort van toepassing zijn op de AIVD. De ratio van deze
regels houdt met name in dat het niet is toegestaan dat de inhoud van dergelijke
telecommunicatie tegen een individu in een gerechtelijke procedure wordt gebruikt. In de
woorden van de Hoge Raad ligt aan het verschoningsrecht ten grondslag dat `het
maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het
maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van
het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen
wenden'.10
Deze overweging van de Hoge Raad duidt op een koppeling aan een gerechtelijke procedure.
Desondanks acht ook de Commissie het onderwerp van groot belang voor de AIVD. Een van
de principes van het verschoningsrecht is immers dat een individu erop moet kunnen
vertrouwen dat een vrij contact tussen hem en een verschoningsgerechtigde (bijvoorbeeld zijn
advocaat) gewaarborgd is. Dit is een belangrijk beginsel van een democratische rechtsorde en
9 Kamerstuknummer 29 743.
10 Zie o.a. HR 29 juni 2004, JOL 2004, 380.
6
een van de vereisten die voortvloeien uit het Europees Verdrag tot bescherming van de
Rechten van de Mens (EVRM). Dit beginsel wordt niet gediend door de vrees dat de AIVD
meeluistert en tevens de gegevens vastlegt.
Daarom acht de Commissie het noodzakelijk dat de AIVD restrictief omgaat met het
uitwerken en vastleggen van telecommunicatie met een verschoningsgerechtigde.
De Commissie constateert dat de AIVD zich bewust is van de bijzondere aard van de
bevoegdheid en om deze reden de eis heeft gesteld dat dergelijke communicatie slechts mag
worden vastgelegd wanneer dat strikt noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering.
De Commissie zal gezien de bijzondere aard van de bevoegdheid streng toetsen of de
AIVD voldoet aan de eisen die daarvoor zijn gesteld. In de toekomst zal de Commissie bij
haar onderzoeken speciale aandacht schenken aan dit onderwerp.
De AIVD heeft de Commissie meegedeeld dat zij het bovengenoemde onderwerp beter in
richtlijnen zal gaan vastleggen, zodat een ieder binnen de dienst op de hoogte is van de regels
die op dit punt gelden en van de bijzondere aard van deze bevoegdheid.
Ook de Commissie acht dit noodzakelijk.
Ook al is het onderzoek van de AIVD niet op het opsporen van strafbare feiten gericht, toch
kan het onderzoek wel als bijvangst informatie over dergelijke feiten naar voren brengen.
Het is dan noodzakelijk de vereisten die in het kader van het strafvorderlijke traject gelden in
ogenschouw te nemen. Om deze reden is de Commissie het met de AIVD eens dat de inhoud
van vastgelegde communicatie met een verschoningsgerechtigde in de regel niet in een
ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie mag worden opgenomen en dat, wanneer dit wel
gebeurt, grote terughoudendheid in acht moet worden genomen.
De Commissie zal in voorkomende gevallen toetsen of aan de genoemde eisen wordt voldaan.
5.3
Het plegen van strafbare feiten door agenten van de AIVD
Agenten van de AIVD is het onder omstandigheden toegestaan strafbare feiten te plegen, dan
wel medewerking hieraan te verlenen. Hiervoor is altijd een instructie van de AIVD vereist,
welke ingevolge art. 21 lid 3 WIV 2002 enkel wordt gegeven indien een goede taakuitvoering
van de dienst dan wel de veiligheid van de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt.
Het plegen van strafbare feiten in het kader van een goede taakuitvoering zal veelal
samenhangen met de noodzaak tot het behouden van een cruciale informatiepositie. Bij het
vereiste `veiligheid van de agent' zou gedacht kunnen worden aan het geval dat afwijkend
groepsgedrag ertoe zou kunnen leiden dat betrokkene wordt ontmaskerd en wordt bedreigd
met soms levensbedreigende repressaillemaatregelen.11 De genoemde instructie dient
schriftelijk te worden vastgelegd (art. 21 lid 6 WIV 2002).
In het geval een dergelijke instructie is opgesteld en door de bevoegde functionarissen is
goedgekeurd, is er sprake van een strafuitsluitingsgrond in de zin van een bevoegd gegeven
ambtelijk bevel (art. 43 van het Wetboek van Strafrecht).12 Pas dan kan er sprake zijn van
straffeloosheid voor de agent, mocht het komen tot een strafrechtelijke procedure.
`Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet is de aanwezigheid van een instructie niet alleen van
belang in verband met het eerdergenoemde controle-aspect, maar ook om te bewerkstelligen dat een
11 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 33.
12 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 33.
7
agent mits hij zich aan de gegeven instructie heeft gehouden in deze gevallen straffeloos is. Dit
laatste is zeker voor de persoon van de agent essentieel en schept alleen al uit dien hoofde een
verplichting.'13
De Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de dienst om in voorkomende gevallen
binnen haar vermogens te voorkomen dat agenten veroordeeld worden als gevolg van de
werkzaamheden die zij verrichten ten behoeve van de AIVD. Dit houdt onder meer in dat in
de gevallen waarin dat aangewezen is (dat is wanneer het mogelijk is dat de agent zich in de
sfeer van het (mede)plegen van strafbare feiten zal dienen te begeven) een instructie, waarin
de voorwaarden waaronder de agent strafbare feiten mag plegen worden beschreven, zal
moeten worden gegeven aan de agent.
De AIVD dient naar het oordeel van de Commissie extra gespitst te zijn op het opstellen van
een instructie met betrekking tot het (mede)plegen van strafbare feiten door de ruime
interpretatie van de deelneming aan strafbare feiten die door de rechtspraak wordt gehanteerd.
Het behoren tot een groep waarbinnen strafbare feiten worden gepleegd kan, zonder dat de
desbetreffende
deelnemer
daadwerkelijk
zelf
die
strafbare
feiten
pleegt,
onder
omstandigheden voldoende zijn voor een bewezenverklaring van het medeplegen van een
strafbaar feit. Relevante omstandigheden zijn bijvoorbeeld de mogelijkheid zich te kunnen
distantiëren van de te plegen strafbare feiten14, de wetenschap dat de desbetreffende feiten
gepleegd zullen gaan worden15 en de intensiteit van de samenwerking.
De ruime strafbaarstelling van het medeplegen van een strafbaar feit zorgt ervoor dat agenten
van de AIVD gemakkelijk in de sfeer van strafbaar handelen terecht kunnen komen. De
strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen brengt met zich mee dat dit ook al in een
vroeg stadium aan de orde is.
Verder zijn nog de artikelen 140 en 141 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) van belang,
die strafbaar stellen het deelnemen aan een criminele organisatie resp. openlijke
geweldpleging.16 Laatstgenoemde strafbaarstelling wordt met name voor rellen en vandalisme
gebruikt; activiteiten die veelvuldig plaatsvinden bij de hier relevante onderzoeksterreinen.
Met het oog op het bovenstaande komt het belang van het opstellen van een instructie aan
bepaalde agenten van de dienst pregnant naar voren. Naar het oordeel van de Commissie dient
de AIVD het oog te houden op het (tijdig) geven van een instructie aan de daarvoor in
aanmerking komende agenten van de dienst.17
Naar het oordeel van de Commissie is het opstellen van een instructie met betrekking tot het
plegen van strafbare feiten ook in het belang van een goede taakuitvoering van de dienst,
aangezien agenten eerder bereid zullen zijn strafbare feiten in het kader van hun
werkzaamheden voor de dienst te plegen, wanneer zij weten dat dit in beginsel geen
negatieve strafrechtelijke gevolgen voor hen zal inhouden. Het blijkt dat het niet volledig
kunnen garanderen van straffeloosheid een negatief effect heeft op de bereidheid van agenten
om strafbare feiten onder instructie van de AIVD te plegen.
13 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 60.
14 Zie HR 12 november 1996, NJ 1997, 190, HR 20 januari 1998, NJ 1998, 426 en HR 26 oktober 2004, NJ
2004, 682.
15 HR 20 januari 1998, NJ 1998, 426.
16 Het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen.
17 Dit zijn in beginsel slechts die agenten wier betrouwbaarheid niet aan twijfel onderhevig is.
8
Naar het oordeel van de Commissie rust op de AIVD de verplichting de eventuele
strafrechtelijke gevolgen voor de agent met deze te bespreken. De Commissie constateert dat
de AIVD haar agenten over deze mogelijke gevolgen in ruime mate inlicht.
In de Kamerstukken is duidelijk gemaakt dat de instructie goedgekeurd dient te worden door
het Openbaar Ministerie (in dit geval vertegenwoordigd door de Landelijk Officier van
Justitie (LOvJ) voor terrorismebestrijding).18 Wanneer strafvorderlijke maatregelen zijn
genomen of dreigen te worden genomen kan de LOvJ zich inzetten om mogelijke
strafrechtelijke consequenties voor de agent te voorkomen. Het is gebleken dat de LOVJ hier
niet in alle gevallen toe in staat is. De AIVD, noch de LOVJ heeft immers de bevoegdheid het
Openbaar Ministerie te verplichten af te zien van het nemen van bepaalde strafvorderlijke
maatregelen. Dit kan echter wel een probleem voor de (agent van de) AIVD opleveren,
waardoor de AIVD gedwongen wordt te zoeken naar ad hoc oplossingen.
Daarnaast zorgt het inlichten van het Openbaar Ministerie over agenten van de AIVD die in
de belangstelling van het Openbaar Ministerie staan ervoor dat een grotere kring van personen
kennis draagt van kwetsbare operaties van de AIVD, hetgeen botst met de belangen van de
dienst en het veiligheidsbelang van de agenten.
De Commissie heeft met voldoening kennis genomen van het feit dat thans voortvarend wordt
gewerkt aan de totstandkoming van de in art. 21 lid 7 WIV 2002 voorziene algemene
maatregel van bestuur (AMvB). In deze AMvB worden nadere regels gesteld met betrekking
tot:
a. de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin ter uitvoering van een instructie door een agent
handelingen mogen worden verricht die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan
het plegen van een strafbaar feit, dan wel een strafbaar feit wordt gepleegd;
b. de wijze waarop de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt gecontroleerd.
5.4
Open bronnen
Eén van de uitgangspunten van het subsidiariteitsbeginsel is dat de inzet van (bijzondere)
bevoegdheden achterwege dient te blijven wanneer kan worden volstaan met het raadplegen
van open bronnen. Dit uitgangspunt is door de wetgever in art. 31 lid 1 WIV 2002 verwoord:
`De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in deze paragraaf is slechts geoorloofd, indien de
daarmee beoogde verzameling van gegevens niet of niet tijdig kan geschieden door raadpleging van
voor een ieder toegankelijk informatiebronnen of van informatiebronnen waarvoor aan de dienst een
recht op kennisneming van de aldaar berustende gegevens is verleend.'
De Commissie constateert dat bij de taakuitvoering door de AIVD internet als open bron een
steeds belangrijker plaats inneemt in het inlichtingenproces. Bij het gebruik maken van dit
medium kunnen relevante gegevens worden achterhaald, waardoor in sommige gevallen inzet
van (bijzondere) bevoegdheden achterwege kan blijven. Hierdoor blijft de inbreuk op de
privacy van betrokkenen tot een minimum beperkt.
De Commissie constateert dat bij het onderhavige onderzoek van de AIVD open bronnen een
belangrijke rol vervullen. De Commissie is van oordeel dat de AIVD hiermee voldoet aan het
vereiste van art. 31 lid 1 WIV 2002.
6.
De verwerking van gegevens
18 Zie in deze zin bijv. Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 9.
9
6.1
Gegevensverwerking ten aanzien van benaderingskandidaten
Bij het onderzoek naar het links-extremisme en radicaal dierenrechtenactivisme werkt de
AIVD met een aantal informanten (art. 17 WIV 2002) en agenten (art. 21 WIV 2002) die de
AIVD van inlichtingen voorzien.
Bij de eerste benadering van deze personen is er in sommige gevallen sprake van een zeker
risico voor de AIVD. Zo worden bijvoorbeeld personen benaderd die (mogelijk) toegang
hebben tot personen die in de belangstelling staan van de AIVD. Bij alle potentiële bronnen
dient de AIVD de afweging te maken of zij benaderbaar zijn voor de AIVD. Van tevoren is
deze afweging vaak moeilijk te maken. Vandaar dat de AIVD onderzoek verricht naar deze
personen. Bij deze onderzoeken worden in sommige gevallen ook informanten benaderd met
het verzoek inlichtingen aan de AIVD te verschaffen over de te benaderen persoon. Deze
informanten zijn personen die de benaderingskandidaat kennen en uit dien hoofde (vrijwillig)
aan de AIVD informatie kunnen aanleveren. Dit verzoek om informatie valt onder art. 17 lid 1
aanhef en sub a WIV 2002 waarin wordt bepaald dat de AIVD ter ondersteuning van een
goede taakuitvoering bevoegd is zich te wenden tot een ieder die geacht wordt de benodigde
gegevens te kunnen verstrekken.
Bij deze onderzoeken mag de AIVD geen bijzondere bevoegdheden inzetten, aangezien dat
blijkens art. 18 WIV 2002 slechts is toegestaan voor zover dat noodzakelijk is voor de goede
uitvoering van de taken bedoeld in art. 6 lid 2 sub a en d WIV 2002. Het hier bedoelde
onderzoek valt hier niet onder.
Het benaderen van informanten is echter geen bijzondere bevoegdheid. Wel leidt het bevragen
van informanten tot de verwerking van persoonsgegevens in de zin van art. 13 WIV 2002 en
in die zin tot een inbreuk op de privacy. Dit artikel geeft meerdere gronden waarop de AIVD
de verwerking van persoonsgegevens kan baseren. Bij de verwerking van persoonsgegevens
ten aanzien van benaderingskandidaten is art. 13 lid 1 aanhef en sub e WIV 2002 van belang:
`De verwerking van persoonsgegevens door de AIVD kan slechts betrekking hebben op personen wier
gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering door de dienst.'
Het hier bedoelde onderzoek en daaraan gekoppeld de verwerking van persoonsgegevens is
noodzakelijk om de dienst in staat te stellen een adequate beslissing te nemen over het al dan
niet benaderen van de bedoelde personen. Het gaat hierbij met name om het reduceren van
eventueel bestaande risico's en om het inschatten of het een voldoende betrouwbaar persoon
betreft. Dit laatste kan zelfs worden gezien als een verplichting voor de AIVD.
De AIVD zal bij deze verwerking moeten voldoen aan het in het kader van inbreuken op de
privacy algemeen geldende beginsel van proportionaliteit, dat eist dat de inbreuk evenredig
dient te zijn aan het daarmee te dienen doel. Hiertoe dienen alle omstandigheden van het
geval te worden meegenomen. Naar het oordeel van de Commissie is een belangrijk oogpunt
hierbij de positie die de betrokken persoon inneemt. Wanneer deze persoon bijvoorbeeld een
nauwe relatie heeft met een van de objecten van onderzoek van de AIVD, is in beginsel een
uitgebreider onderzoek toegestaan. Bij deze persoon bestaat er voor de dienst immers een
groter risico van het niet willen voldoen aan het verzoek van de dienst om informatie en
bijvoorbeeld het door de kandidaat inlichten van de targets van de AIVD. Dit zou in de weg
staan aan een goede taakuitvoering van de dienst.
Bij personen die geen direct contact hebben met targets van de AIVD, maar die wel door de
AIVD worden gezien als benaderingskandidaten, kan het onder omstandigheden ook
geoorloofd zijn een diepgaand onderzoek naar hen in te stellen. Als voorbeeld kan worden
10
genoemd het voornemen van de AIVD de benaderingskandidaat in te zetten op een kwetsbaar
onderzoek, bijvoorbeeld een onderzoek waarin de agent een groot persoonlijk risico zal lopen.
Het is in een dergelijk geval voor de AIVD aangewezen meer zekerheid te hebben of de
persoon geschikt is voor de taken die de AIVD aan hem wil opdragen.
De Commissie acht het in deze omstandigheden noodzakelijk dat de AIVD de reden voor het
instellen van een dergelijk onderzoek duidelijk motiveert. De AIVD dient zich er rekenschap
van te geven dat de verwerking van persoonsgegevens slechts plaatsvindt ten aanzien van
personen wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering
door de dienst (art. 13 lid 1 aanhef en sub e WIV 2002).
6.2
Documentatieachterstanden
Het vastleggen van informatie is een onderdeel van de verwerking van gegevens waarop
onder meer art. 12 WIV 2002 van toepassing is. Art. 12 lid 3 WIV 2002 stelt de eis dat de
verwerking van gegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige
wijze geschiedt.
Als onderdeel van deze wettelijke verplichting ziet de Commissie het tijdig vastleggen van de
informatie in de daarvoor bestemde geautomatiseerde systemen. Dit is mede van belang voor
de terugvindbaarheid van de informatie en daarmee voor een goede taakuitvoering van de
dienst.
De Commissie constateert dat er begin 2004 bij het team sprake was van een grote achterstand
in het verwerken van alle relevante informatie. Deze informatie diende nog te worden
ingevoerd in het daarvoor bestemde systeem. Destijds was er onvoldoende capaciteit bij het
team om hieraan te voldoen. Dit probleem is inmiddels grotendeels opgelost door het
uitbreiden van de capaciteit.
De Commissie beveelt aan dat de AIVD de capaciteit op het gebied van het documentair
informatiebeheer scherp in het oog houdt om aan haar wettelijke verplichtingen op het gebied
van de verwerking van gegevens te kunnen voldoen.
7.
Conclusies en aanbevelingen
7.1
De Commissie is van oordeel dat de AIVD bij de invulling van haar onderzoek op het
terrein van het radicaal dierenrechtenactivisme en het links-extremisme is gebleven
binnen haar taakomschrijving.
7.2
De Commissie signaleert enkele onduidelijkheden bij de inzet van de RID'en bij de
onderzoeken bij de AIVD. De Commissie zal binnenkort een diepteonderzoek
entameren naar de rol van de RID'en.
7.3
De Commissie constateert dat zowel van de kant van de AIVD als van het KLPD
medewerkers zijn aangewezen die zich dienen in te zetten voor een goede
samenwerking en afstemming van taken tussen de AIVD en het KLPD. De Commissie
onderschrijft deze aanwijzing.
7.4
De inzet van (bijzondere) bevoegdheden beantwoordde aan de wettelijke vereisten,
waaronder de eisen van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002), subsidiariteit en
proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002).
11
7.5
De Commissie beveelt aan dat de AIVD zo duidelijk mogelijk beschrijft welke
informatie een tap in de voorgaande periode(s) heeft opgeleverd en waarom verlenging
van de inzet van art. 25 WIV 2002 noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering.
7.6
De Commissie constateert dat de uitoefening van bevoegdheden wordt gestaakt indien
het doel waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt. Daarmee voldoet de AIVD
aan het vereiste van art. 32 WIV 2002.
7.7
De Commissie onderschrijft het standpunt van de AIVD dat de regels inzake het
omgaan met opgenomen telecommunicatie met verschoningsgerechtigden die gelden in
het strafvorderlijk traject niet onverkort van toepassing zijn op de AIVD.
Desondanks acht de Commissie het onderwerp vanwege het karakter ervan ook van
belang voor de AIVD. De Commissie constateert dat de AIVD hier restrictief mee
omgaat. Telecommunicatie met een verschoningsgerechtigde wordt slechts uitgewerkt
en vastgelegd wanneer dat strikt noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering.
De Commissie acht het, met de AIVD, noodzakelijk het bovengenoemde onderwerp
beter in richtlijnen vast te leggen, zodat het geacht kan worden dienstbreed bekend te
zijn.
De Commissie is van oordeel dat in beginsel voorkomen moet worden dat de inhoud van
vastgelegde telecommunicatie met verschoningsgerechtigden in een ambtsbericht aan
het Openbaar Ministerie zal worden opgenomen. Indien dit toch gebeurt, moet grote
terughoudendheid in acht worden genomen. De Commissie constateert dat de AIVD dit
standpunt deelt.
7.8
De Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de AIVD om in voorkomende
gevallen binnen haar vermogens te voorkomen dat agenten veroordeeld worden als
gevolg van de werkzaamheden die zij verrichten ten behoeve van de AIVD. Dit brengt
met zich mee dat in de gevallen waarin dat aangewezen is een instructie met betrekking
tot het (mede)plegen van strafbare feiten zal moeten worden gegeven.
7.9
De Commissie constateert dat bij het onderhavige onderzoek van de AIVD open
bronnen een belangrijke rol vervullen. De Commissie is van oordeel dat de AIVD
hiermee voldoet aan het vereiste van art. 31 lid 1 WIV 2002.
7.10 De Commissie is van oordeel dat de AIVD met het oog op het vereiste van
proportionaliteit duidelijk dient te motiveren waarom een uitgebreid onderzoek naar
een benaderingskandidaat noodzakelijk is.
7.11 De Commissie beveelt aan dat de AIVD de capaciteit op het gebied van het documentair
informatiebeheer scherp in het oog houdt om aan haar verplichtingen op het gebied van
de verwerking van gegevens te kunnen voldoen.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 8 februari 2006.
12
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 7
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van de uitvoering van een
contra-terrorisme operatie van de AIVD
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Inleiding
1
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
1
Paragraaf 3.
Verlengingen van de toestemming voor de inzet van de agent
1
Paragraaf 4.
Strafbare feiten gepleegd door de agent
3
4.1
De instructie m.b.t. het plegen van strafbare feiten ex art. 21 lid 3 WIV 2002
3
4.2
Strafbare feiten ten eigen bate
4
4.3
Het Tallon-criterium
5
4.4
Betrokkenheid van de LOVJ
6
Paragraaf 5.
Strafbare feiten gepleegd door de targets
8
Paragraaf 6.
Stuurgroep
9
Paragraaf 7.
Vastleggen intern overleg
9
Paragraaf 8.
Uitgeoefende bevoegdheden jegens de targets
9
Paragraaf 9.
Conclusies en aanbevelingen
9
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 7
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-
terrorisme operatie van de AIVD
1.
Inleiding
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te
noemen: de Commissie) heeft een onderzoek verricht naar een contra-terrorisme operatie van
de AIVD. Deze operatie behelst de inzet van een agent in het kader van een onderzoek naar
een (islamistisch) terroristisch netwerk.
Onder
een
agent
dient
te
worden
verstaan
een
natuurlijke
persoon
die
onder
verantwoordelijkheid en instructie van de AIVD is belast met het gericht gegevens
verzamelen omtrent personen en organisaties die voor de taakuitvoering van de AIVD van
belang kunnen zijn (art. 21 lid 1 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
20021). Deze persoon wordt aldus gestuurd door de AIVD om niet via andere weg
verkrijgbare informatie te trachten te achterhalen.
De onderzochte operatie wordt uitgevoerd door een van de teams van de Directie
Democratische Rechtsorde (D1) die onderzoek verrichten naar terrorisme.
2.
Onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft een onderzoek verricht naar de door de AIVD vanaf 29 mei 2002
(inwerkingtreding van de WIV 2002) ontwikkelde activiteiten in het kader van deze contra-
terrorisme operatie. Dit onderzoek is bij brief d.d. 29 november 2004, conform art. 78 lid 3
WIV 2002, aangekondigd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en
aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Onder het onderzoek vallen tevens steekproeven naar de aangewende bevoegdheden jegens de
personen die bij deze operatie object van onderzoek zijn, de zogeheten targets. De wijze van
inzet van de agent en de verder van belang zijnde bevoegdheden zijn getoetst aan de
wettelijke vereisten, met inbegrip van de mandaatregelingen en de algemene instructies van
de AIVD. Daarbij is tevens getoetst of de verrichte onderzoekshandelingen voldeden aan de
vereisten van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), proportionaliteit en subsidiariteit
(artikel 31 en 32 WIV 2002). Naast dossieronderzoek heeft de Commissie tevens gesprekken
gevoerd met enkele voor het onderzoek verantwoordelijke medewerkers van de dienst,
alsmede met de Landelijk Officier van Justitie (LOvJ) voor terrorismebestrijding.
3.
Verlengingen van de toestemming voor de inzet van de agent
Ingevolge art. 19 lid 3 WIV 2002 wordt de toestemming voor de inzet van een agent (art. 21
WIV 2002) verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens op een
daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. De inzet van de agent
1 Verder te noemen: WIV 2002.
1
dient aldus driemaandelijks te worden geëvalueerd, waarbij bekeken wordt of het
noodzakelijk is de toestemming voor de inzet van de bevoegdheid te verlengen.
De Commissie heeft geconstateerd dat de verlenging van de toestemming voor de inzet van de
agent bij de onderzochte operatie enkele malen ontbreekt.
Naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie hierover heeft de AIVD ten tijde van het
onderzoek van de Commissie de toestemming voor de inzet van de agent, conform de
wettelijke procedure, verlengd.
Over het wettelijke voorschrift dat de toestemming voor de inzet van bijzondere
bevoegdheden na drie maanden verlengd dient te worden wil de Commissie voor zover het
gaat om de inzet van agenten het volgende opmerken.
Het is de Commissie gebleken dat door de AIVD de termijn van drie maanden bij de inzet van
agenten als te kort wordt ervaren. Meestal strekt de inzet van een agent zich uit over een
periode van een jaar, dan wel enkele jaren. Het vergt immers veel tijd om een agent op een
adequate wijze te positioneren. Daarnaast levert de verplichting tot het driemaandelijks
verlengen de AIVD naar haar oordeel veel onnodige administratieve lasten op. De AIVD
ziet deze verplichting dan ook als een bureaucratisch vereiste. Dit heeft ertoe geleid dat
binnenkort een wetswijziging zal worden voorgesteld die ziet op het verruimen van de termijn
van de toestemming bij de inzet van agenten. De Commissie wil over deze voorgestelde
wijziging het volgende opmerken.
Naar het oordeel van de Commissie moet deze wijziging mede worden beoordeeld met het
oog op de mandaatregels van de AIVD. Bij de AIVD wordt de toestemming voor de initiële
inzet van de bevoegdheid verleend door de Directeur, vervolgens door de Directeur dan wel
het teamhoofd (art. 4 Mandaatbesluit). Doorgaans is het teamhoofd de functionaris die
feitelijk toestemming verleent voor de verlenging van de bevoegdheid. De Commissie
constateert dat in geval van verlenging door het teamhoofd de (bestaande) verplichting tot het
driemaandelijks verlengen inhoudelijk van slechts een relatief belang is. Het teamhoofd moet
immers geacht worden volledig op de hoogte te zijn van de operatie. Het driemaandelijks
verlengen van de bevoegdheid heeft in deze vorm dan ook slechts een beperkte meerwaarde.
Naar het oordeel van de Commissie is het wenselijk dat de inzet van een agent na een
bepaalde periode door een hogere functionaris geëvalueerd wordt en dat gemotiveerd wordt
aangegeven of, en zo ja waarom, verdere inzet noodzakelijk is met daarbij een toetsing aan de
beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002). De meest
aangewezen functionaris om deze afweging te maken is volgens de Commissie de Directeur,
aangezien deze functionaris meer afstand heeft ten opzichte van de operatie dan het
teamhoofd. Verder acht de Commissie het wenselijk dat op een centrale plaats binnen de
directie wordt getoetst met welke operaties verder moet worden gegaan (denk hierbij bijv. ook
aan financiering en prioritering). Een betere reflectie op de operatie is in dit geval mogelijk.
Wanneer wordt gekozen voor een nieuwe, langere termijn, acht de Commissie het dan ook
wenselijk dat de mandaatregels van de AIVD worden aangepast. Het zou naar het oordeel van
de Commissie dan de Directeur moeten zijn die toestemming dient te verlenen voor de
verlenging van de bevoegdheid.
Tot aan de mogelijke inwerkingtreding van deze wijziging zal de AIVD aan haar wettelijke
verplichting dienen te voldoen de toestemming voor de inzet van een agent driemaandelijks te
verlengen.
2
4.
Strafbare feiten gepleegd door de agent
4.1
De instructie m.b.t. het plegen van strafbare feiten ex art. 21 lid 3 WIV 2002
In het kader van de onderhavige operatie is het de agent onder verantwoordelijkheid van de
AIVD toegestaan bepaalde strafbare feiten te plegen. Ingevolge art. 21 lid 3 WIV 2002 wordt
de agent bij instructie toestemming verleend voor het plegen van dergelijke feiten. Een
instructie kan slechts worden gegeven indien een goede taakuitvoering van de dienst (bijv. in
het kader van het behouden van een cruciale informatiepositie) dan wel de veiligheid van de
betrokken agent daartoe noodzaakt. Bij de onderhavige operatie zijn beide gronden van
belang. De AIVD geeft aan dat het plegen van strafbare feiten een onmisbare factor is voor
het voortbestaan van de operatie.
De wetgever heeft duidelijk gemaakt dat er bepaalde betrouwbaarheidsvereisten dienen te
worden gesteld bij het plegen van strafbare feiten door agenten van de dienst:
`Bij de inzet van agenten wordt met de mate van hun betrouwbaarheid rekening gehouden. Zo wordt het
(mede)plegen van strafbare feiten (...) in het algemeen slechts toegestaan aan agenten die voor een
dienst zeer betrouwbaar zijn gebleken.'2
De Commissie constateert dat de AIVD dit vereiste heeft meegenomen in haar
besluitvorming. De AIVD acht de agent voldoende betrouwbaar voor het onder instructie van
de dienst plegen van strafbare feiten.
De wetsgeschiedenis maakt verder duidelijk dat in de instructie het soort strafbare feiten
waaraan de agent medewerking mag verlenen dan wel welke hij mag plegen voor zover die
kunnen worden voorzien op het moment dat de instructie wordt gegeven worden benoemd.3
Deze instructie dient daarnaast schriftelijk te worden vastgelegd (art. 21 lid 6 WIV 2002).
Bij deze operatie verleent de contactpersoon van de AIVD (de operateur) per keer
toestemming voor het (mede)plegen van een strafbaar feit. Dit gebeurt mondeling en geldt als
een instructie in de zin van art. 21 lid 3 WIV 2002. Deze instructie wordt vervolgens
vastgelegd in het operatierapport dat de operateur na elke ontmoeting met de agent opstelt. In
alle gevallen waarin dat aangewezen is overlegt de operateur van tevoren met zijn teamhoofd,
dan wel met zijn Directeur, over de strafbare feiten die de agent wordt toegestaan te plegen.
Naar het oordeel van de Commissie kan de (schriftelijk vastgelegde) instructie ook op een
andere manier worden vormgegeven. Gekozen zou kunnen worden voor een instructie in de
vorm van een van tevoren vastgelegd algemeen kader met zonodig per operatie meer
specifieke op de operatie toegesneden instructies. Deze instructie zou in een vroeg stadium
besproken kunnen worden met de agent en zo mogelijk door deze worden ondertekend. De
Commissie heeft bij een ander onderzoek geconstateerd dat de AIVD een enkele keer een
dergelijke instructie heeft opgesteld en besproken met de agent. De WIV 2002 geeft naar het
oordeel van de Commissie ruimte voor beide benaderingen betreffende de eis van een
schriftelijk vastgelegde instructie.
Met het oog op het controle-aspect is de Commissie van mening dat het de voorkeur verdient
in de gevallen waarin dit mogelijk is te kiezen voor de laatstgenoemde vorm van een
2 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 9.
3 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 33.
3
instructie met betrekking tot het plegen van strafbare feiten. Bij een van te voren vastgelegde
instructie bestaat er een grotere helderheid betreffende de voorwaarden waaronder het de
agent is toegestaan strafbare feiten te plegen, alsmede betreffende andere op te nemen
onderwerpen (bijv. de te volgen procedure). Naar het oordeel van de Commissie geeft dit een
beter houvast voor controle achteraf. De Commissie wijst ook nog op de signaal-functie van
een dergelijke instructie aan de agent.
Naar het oordeel van de Commissie zou dit dan ook een goed kader aan zowel de AIVD als
de agent geven waarbinnen geopereerd mag worden. Uiteraard blijft overleg voor het plegen
van concrete strafbare feiten steeds noodzakelijk.
De Commissie beveelt aan dat er in meer gevallen een van tevoren vastgelegde instructie met
betrekking tot het plegen van strafbare feiten zal worden opgesteld door de AIVD. De
Commissie beveelt verder aan dat hiervoor een model-instructie zal worden vervaardigd, die
kan dienen als basis voor een dergelijke instructie.
De wetgever heeft over het schriftelijk vastleggen van de instructie het volgende opgemerkt:
`Dat is met name van belang teneinde achteraf, bij de debriefing van de agent, te kunnen controleren of
de agent zich aan de instructie heeft gehouden. Heeft de agent zich inderdaad gehouden aan de hem
gegeven instructie, dan is hij straffeloos. Immers een instructie als hier bedoeld aan de betreffende
agent, kan worden aangemerkt als een bevoegd gegeven ambtelijk bevel waardoor artikel 43 van het
Wetboek van Strafrecht van toepassing is.'4
De Commissie merkt hierbij op dat het instaan voor straffeloosheid voor de agent die onder
instructie en verantwoordelijkheid van de AIVD strafbare feiten pleegt gecompliceerder is
geworden ingevolge de recente inwerkingtreding van verschillende strafbepalingen. Vooral de
Wet Terroristische Misdrijven5 heeft het bereik van het materieel strafrecht vergroot. Dit
heeft ervoor gezorgd dat agenten van de AIVD die binnen een terroristisch netwerk opereren
eerder onder het bereik van de strafwet vallen. Daarnaast speelt ook de ernst van deze
misdrijven een rol. Het risico bestaat voor de AIVD dat een netwerk waarbinnen een agent
van de AIVD opereert in zijn geheel strafrechtelijk zal worden aangepakt. Naar het oordeel
van de Commissie dient de AIVD hier bij de inzet van agenten rekening mee te houden.
Naar het oordeel van de Commissie dienen de gepleegde strafbare feiten nauwkeurig te
worden bijgehouden. In de onderzochte operatie worden de strafbare feiten uitgebreid
beschreven in de operatierapporten, zodat de AIVD voldoet aan dit vereiste.
4.2
Strafbare feiten ten eigen bate
De Commissie heeft geconstateerd dat de agent ook strafbare feiten pleegt ten eigen bate. De
AIVD merkt hierover op dat de agent zich dient te bewegen in een omgeving waarin het
gebruikelijk is strafbare feiten te plegen. Het merendeel van de door de agent gepleegde
strafbare feiten staat in verband met het behouden van zijn informatiepositie, dan wel zijn
veiligheid. Soms is het echter niet geheel duidelijk welke door de agent gepleegde strafbare
feiten
in
het
belang
van
de
operatie
en
onder
zijn
instructie
(en
dus
onder
verantwoordelijkheid van de AIVD) kunnen worden begrepen. Een eenduidige lijn is hierin
dan ook moeilijk te trekken. De AIVD dient telkens naar een juiste balans te zoeken.
De AIVD probeert de agent af te houden van het plegen van strafbare feiten waarvan het
zeker is dat zij geen verband houden met het belang van de operatie. Naar het oordeel van de
4 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 33.
5 Zie Stb. 2004, 290 (i.w.tr. 10 augustus 2004).
4
Commissie is dit niet alleen voor de hand liggend met het oog op de eisen van de rechtstaat6,
maar tevens relevant gelet op eventuele (strafrechtelijke) problemen die uit het plegen van
deze feiten zouden kunnen voortvloeien. Het is voor het belang van de operatie dan ook
aangewezen voor de AIVD de agent van het plegen van deze feiten af te houden.
De Commissie tekent aan dat het hier in het licht van alle relevante omstandigheden niet om
majeure strafbare feiten gaat.
Naar het oordeel van de Commissie dient de AIVD in de instructie duidelijk te maken welke
strafbare feiten een agent onder verantwoordelijkheid van de AIVD mag plegen. Daarnaast
dient de AIVD binnen haar vermogens te voorkomen dat een agent betrokken raakt bij
strafbare feiten die geen verband houden met de operatie. Bij de onderzochte operatie heeft de
AIVD hieraan voldaan.
De Commissie ziet in het bovenstaande een bevestiging van de wenselijkheid in een van
tevoren vastgelegd algemeen kader aan te geven welke feiten de agent onder instructie van de
dienst gerechtigd is te plegen (zie de vorige paragraaf). Naar het oordeel van de Commissie
kunnen hierdoor grijze gebieden worden voorkomen.
4.3
Het Tallon-criterium
Een van de vereisten waaraan (een agent van) de AIVD moet voldoen bij het (mede)plegen
van strafbare feiten staat beschreven in art. 21 lid 4 WIV 2002:
`De natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, onder a, mag bij de uitvoering van de instructie door
zijn optreden een persoon niet brengen tot ander handelen betreffende het beramen of plegen van
strafbare feiten, dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.'
Het hier genoemde vereiste wordt ook wel aangeduid als het Tallon-criterium.7 Deze eis geldt
tevens in het strafvorderlijke traject ingevolge de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden
(Wet BOB) voor het inzetten van een infiltrant dan wel bij een pseudokoop (zie art. 126 h en i
Wetboek van Strafvordering). In de WIV 2002 wordt het criterium dus naar analogie van het
strafrecht beschreven.
Het criterium houdt in dat het (de agent van) de AIVD niet is toegestaan strafbare feiten uit te
lokken bij de targets naar wie de AIVD onderzoek verricht. Aanknopingspunten voor een
nadere uitleg van het criterium kunnen worden gevonden in de memorie van toelichting bij de
Wet BOB:8
`De infiltrant mag het verrichten van bepaalde handelingen door de verdachte, noodzakelijk voor het
bewijzen van strafbare feiten, wel ensceneren, maar het moet blijken dat de verdachte ook zonder
tussenkomst van de infiltrant tot het plegen van deze of soortgelijke feiten zou zijn gekomen. De
infiltrant maakt de bij de verdachte bestaande opzet slechts zichtbaar.'9
Het zelfstandig uitlokken van strafbare feiten bij targets die deze feiten anders niet zouden
plegen is dus niet toegestaan. De ratio hiervan is dat de overheid niet zelfstandig strafbare
feiten mag genereren. Het bovenvermelde citaat maakt echter duidelijk dat het onder
6 Vergelijk in dit verband art. 2 WIV 2002, waarin wordt bepaald dat de AIVD haar taak in gebondenheid aan de
wet verricht.
7 Zie het zogenoemde Tallon-arrest van de Hoge Raad: HR 4 december 1979, NJ 1980, 356.
8 Alhoewel de AIVD geen taak heeft bij het opsporen van strafbare feiten en in dit kader dus ook niet gesproken
kan worden van `verdachte', kan de nadere uitleg inzake het Tallon-criterium van overeenkomstige toepassing
worden verklaard ten aanzien van de AIVD.
9 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 31.
5
omstandigheden wel geoorloofd kan zijn bepaalde feiten te ensceneren bij een persoon die er
blijk van heeft gegeven de bedoelde strafbare feiten te plegen.
`De gerichtheid van de opzet van de verdachte kan blijken uit concrete inlichtingen, afkomstig van een
betrouwbaar gebleken bron bijvoorbeeld een informant die aangeven dat een verdachte voornemens
is of bezig is strafbare feiten te plegen. Het is daarnaast van belang te beschikken over gegevens die het
meer waarschijnlijk maken dat bedoelde concrete inlichtingen juist zijn. In dit verband kan gedacht
worden aan informatie inhoudende dat de verdachte eerder is veroordeeld voor eenzelfde delict, of bij
de politie als pleger van een soortgelijk delict als het op te sporen delict bekend staat.
Achteraf moet dus kunnen worden vastgesteld dat de verdachte de misdrijven ter zake waarvan hij
wordt vervolgd, ook zou hebben begaan als de infiltrant er niet was tussen gekomen.'10
Naar het oordeel van de Commissie heeft de AIVD bij deze operatie de grenzen die het
Tallon-criterium stelt aan de inzet van een agent niet overschreden. De betrokken agent brengt
de personen waar het onderzoek zich op richt niet tot het plegen van bepaalde strafbare feiten.
Wel valt het de Commissie op dat een nadere invulling van het vereiste in de interne
instructies van de AIVD ontbreekt. De Commissie wijst op het belang dat (in de eerste plaats)
de operateurs van de dienst weten in hoeverre ze een agent op dit terrein kunnen sturen.
Daarbij merkt de Commissie op dat door de verbreding van het strafrecht11 de AIVD extra
alert dient te zijn op het voldoen aan het criterium. Er zal immers eerder sprake zijn van het
plegen van strafbare feiten door de targets. Er dient dan grondig gekeken te worden naar de
rol die de agent van de AIVD hierbij speelt, dan wel heeft gespeeld. Dit leidt er mede toe dat
een duidelijke visie van de AIVD op de invulling van het Tallon-criterium binnen de
organisatie noodzakelijk is.
De Commissie beveelt aan de reikwijdte van het Tallon-criterium in de interne instructies van
de AIVD te beschrijven. Daarbij kan naar het oordeel van de Commissie een aanknopingspunt
worden gevonden in de wetsgeschiedenis van de Wet BOB.
Bij twijfel omtrent de uitleg van het criterium dient naar het oordeel van de Commissie in
overleg te worden getreden met de juridische afdeling van de AIVD, dan wel met de LOVJ.
4.4
Betrokkenheid van de LOVJ
Bij het plegen van strafbare feiten door agenten van de dienst is de rol van de Landelijk
Officier van Justitie (LOVJ) voor terrorismebestrijding van belang. Deze LOVJ fungeert als
de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie bij zaken die de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten aangaan. De LOVJ ressorteert onder het Landelijk Parket te Rotterdam.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de LOVJ in het bijzonder een taak bij het (mede) toetsen
of en zo ja, welke, strafbare feiten door een agent van de dienst gepleegd zouden mogen
worden. Een toets door deze functionaris is gewenst, aangezien in de WIV 2002 geen grens is
gesteld aan de (categorieën van) strafbare feiten die door agenten mogen worden gepleegd.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel werd aangegeven dat het opnemen van een
begrenzing in de wet een risico voor de agent zou kunnen inhouden. Het zou immers aan de
organisatie waarbinnen een agent opereert een soort `checklist' kunnen bieden om de
(on)betrouwbaarheid van de betrokkene vast te stellen.12
De LOVJ is blijkens de wetsgeschiedenis de aangewezen functionaris om (mede) te toetsen
welke grenzen in een bepaald geval in acht moeten worden genomen. Opmerkelijk is dat in de
10 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 31.
11 Bijv. ingevolge de inwerkingtreding van de Wet Terroristische Misdrijven, Stb. 2004, 290.
12 Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 34.
6
WIV 2002 geen expliciete rol is toegekend aan deze functionaris bij het verlenen van een
instructie met betrekking tot het plegen van strafbare feiten door agenten van de dienst.13 Dit
wil echter niet zeggen dat de LOVJ in het geheel niet benaderd hoeft te worden door de AIVD
bij het voornemen een dergelijke instructie te verlenen aan een agent.
In art. 21 lid 7 WIV 2002 is namelijk voorzien in de mogelijkheid een algemene maatregel
van bestuur (AMvB) op te stellen die nadere regels zou kunnen geven met betrekking tot:
a. de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin ter uitvoering van een instructie door een agent
handelingen mogen worden verricht die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan
het plegen van een strafbaar feit, dan wel een strafbaar feit wordt gepleegd;
b. de wijze waarop de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt gecontroleerd.
In de WIV 2002 is dus gekozen voor het facultatief voorschrijven van een dergelijke AMvB.
Toch is de wetgever ervan uitgegaan dat deze AMvB zou worden opgesteld, waarbij ook de
rol die de LOVJ speelt bij het plegen van strafbare feiten door agenten van de dienst zou
worden opgenomen:
`Een van de onderwerpen die in dit kader nader zal worden geregeld is de wijze waarop het openbaar
ministerie (op dit moment de zogeheten landelijke officier van justitie voor terrorismebestrijding)
betrokken dient te worden bij de afweging of en, zo ja, welke strafbare feiten een agent onder
omstandigheden mag plegen. Daarmee wordt een bestaande praktijk in een wettelijk voorschrift
vastgelegd.'14
In beginsel is betrokkenheid van de LOVJ tot aan de inwerkingtreding van de AMvB niet
dwingend voorgeschreven. Wel gaat het Handboek van de AIVD uit van overleg met de
LOVJ bij het voornemen van de dienst een instructie met betrekking tot het plegen van
strafbare feiten aan een agent te verlenen.
De Commissie acht nauwe betrokkenheid van de LOVJ bij (het geven van) de instructie aan
de agent met betrekking tot het (mede)plegen van strafbare feiten vereist en van groot belang.
Daarom is zij van oordeel dat in de genoemde AMvB een verplichting voor de AIVD dient te
worden opgenomen om bij het voornemen van de dienst aan een agent toestemming te
verlenen voor het plegen van een strafbaar feit overleg te voeren met de LOVJ.
De Commissie heeft herhaaldelijk aangedrongen op het opstellen van de genoemde AMvB,
waardoor onder meer de rol van de LOVJ geformaliseerd zou worden. De Commissie heeft
inmiddels vernomen dat binnenkort de AMvB zal worden opgesteld.
Bij de onderzochte operatie heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden tussen de AIVD en de
LOVJ.
5.
Strafbare feiten gepleegd door de targets
De ambtenaren van de AIVD hebben blijkens art. 9 lid 1 WIV 2002 niet de bevoegdheid tot
het opsporen van strafbare feiten, hoewel de dienst bij haar taakuitvoering regelmatig stuit op
dergelijke feiten. Wanneer dit het geval is bestaat voor de AIVD de mogelijkheid hierover een
ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie (in dit kader vertegenwoordigd door de LOVJ) uit
te brengen. De LOVJ wordt vervolgens toegang verleend tot alle achterliggende stukken die
13 Wel wordt zijn rol aangestipt in art. 38 lid 1 WIV 2002 bij het uitbrengen van een ambtsbericht (zie in dit
verband paragraaf 5).
14 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 34.
7
in het kader van het ambtsbericht van belang zijn. De LOVJ wordt op deze manier in de
gelegenheid gesteld de juistheid van het uitbrengen van het ambtsbericht te controleren.
In de WIV 2002 (art. 38 lid 1) is er uitdrukkelijk voor gekozen geen verplichting tot het
uitbrengen van een ambtsbericht voor de AIVD te creëren. De wetsgeschiedenis zegt
hierover:
`Voorop staat in dit artikel dat een dergelijke mededeling kan worden gedaan; het betreft hier derhalve
een discretionaire bevoegdheid van de betrokken minister. Bij de taakuitvoering van de diensten en de
verwerking van gegevens in dat verband komt het immers meer dan eens voor, dat men daarbij stuit op
strafbare feiten. Het zou echter aan een goede taakuitvoering door de diensten, in het bijzonder de door
hen te behartigen belangen, in de weg staan, indien telkens van een geconstateerd strafbaar feit
mededeling zou moeten worden gedaan. Temeer nu de mededeling ertoe kan leiden dat het openbaar
ministerie tot opsporing en vervolging overgaat, waarbij dan mogelijk het eigen onderzoek van de
dienst in gevaar kan komen. De minister moet derhalve ruimte worden gelaten, om een eigen afweging
te maken. Het spreekt voor zich dat als er sprake is van ernstige misdrijven, de ruimte om te beslissen
daar vervolgens geen mededeling over te doen uitermate klein zo niet nihil wordt.'15
De agent van de AIVD komt bij deze operatie in aanraking met verschillende strafbare feiten.
Naar het oordeel van de AIVD betrof het echter iedere keer te weinig concrete informatie om
een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie uit te kunnen brengen. Daarnaast vond de
AIVD het meerdere malen onwenselijk dat de agent bij bepaalde strafbare feiten betrokken
zou geraken. De AIVD heeft hem dan ook hiervan afgehouden. Daarbij merkt de AIVD op
dat het ook niet de taak van de AIVD is om bewijsmateriaal in het kader van gepleegde (of te
plegen) strafbare feiten te verzamelen. De kerntaak van de AIVD bestaat uit het tijdig
waarschuwen van de organen die bevoegd zijn tot het nemen van maatregelen voor mogelijke
bedreigingen van de in de taakomschrijving van de AIVD genoemde belangen.16 Deze
taakomschrijving is gekoppeld aan het belang van de nationale veiligheid. De invulling van
deze taak zou bij deze operatie mogelijk in het gedrang komen wanneer de informatie in het
strafrechtelijk circuit zou worden gebracht. Dit zou dan ook de operatie en daarmee een goede
taakuitvoering van de AIVD frustreren en mogelijk leiden tot ontmaskering van de agent van
de AIVD, hetgeen (grote) veiligheidsrisico's met zich mee zou brengen. Concessies ten
aanzien van de veiligheid van de agent wenst de AIVD voor zover dat mogelijk is niet te
doen. In dit verband is art. 15 WIV 2002 van belang, dat bepaalt dat (het hoofd van) de AIVD
de verplichting heeft zorg te dragen voor de veiligheid van de personen met wier
medewerking gegevens worden verzameld.
Wel duidt het hierboven weergegeven citaat uit de wetsgeschiedenis erop dat bij sommige
(zware) strafbare feiten de ruimte die de AIVD heeft bij de vraag of een ambtsbericht aan het
Openbaar Ministerie dient te worden uitgebracht klein is. Bij dergelijke strafbare feiten zal er
van de AIVD verlangd worden dat zij eerder een ambtsbericht zal uitbrengen.
De Commissie is, met de AIVD, van oordeel dat van dergelijke strafbare feiten bij deze
operatie niet is gebleken.
De Commissie acht het van belang dat de AIVD bij het in aanraking komen met strafbare
feiten in een nauw contact treedt met de LOVJ. Deze functionaris, die optreedt als
vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, is immers de aangewezen persoon die mede
kan bepalen welke informatie relevant zou kunnen zijn in het kader van een ambtsbericht.
Zijn betrokkenheid dient ertoe om ook het belang van strafvordering in voldoende mate te
belichten.
15 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 58.
16 Zie art. 6 lid 2 sub a WIV 2002: het gaat in dit verband om bedreigingen voor het voortbestaan van de
democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat.
8
Het uiteindelijke oordeel over het uitbrengen van een ambtsbericht aan het Openbaar
Ministerie ligt evenwel in handen van het Hoofd van de AIVD, onder verantwoordelijkheid
van de Minister van BZK. Het Hoofd van de AIVD is immers degene die kan bepalen of het
uitbrengen van een ambtsbericht eventueel strijdig zou kunnen zijn met een goede
taakuitvoering door de dienst, waarbij in dit geval zou kunnen worden gedacht aan het in
gevaar brengen van de operatie.
6.
Stuurgroep
De AIVD heeft voor deze operatie een aparte stuurgroep opgericht, die regelmatig vergadert
over de operatie. In deze stuurgroep zitten meerdere AIVD'ers uit het team waaronder de
operatie valt. Vooral enkele complexe onderwerpen, zoals het plegen van strafbare feiten door
zowel de agent als de targets, de sturing van de agent en de samenwerking met buitenlandse
collega-diensten, worden in deze stuurgroep besproken.
De Commissie constateert dat de stuurgroep een belangrijk instrument is in het kader van de
zorgvuldigheid van de besluitvorming. De Commissie beveelt aan dat de AIVD voor
complexe operaties vaker een dergelijke stuurgroep zal oprichten.
7.
Vastleggen intern overleg
De Commissie heeft geconstateerd dat er tussen de relevante functionarissen, waaronder
directie en LOVJ, veelvuldig overleg plaatsvindt over de operatie. Het vastleggen van
beslissingen die genomen worden laat soms echter te wensen over.
De Commissie is van oordeel dat beslissingen betreffende de operatie zo nauwkeurig
mogelijk dienen te worden vastgelegd, zodat het mogelijk is daar achteraf controle op te
houden.
8.
Uitgeoefende bevoegdheden jegens de targets
De Commissie heeft zich bij het onderzoek geconcentreerd op de (wijze van) inzet van de
agent. Daarnaast heeft zij steekproeven uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de inzet van
bijzondere bevoegdheden jegens de objecten van onderzoek (targets) waar de operatie zich op
richt. De inzet van deze bevoegdheden vindt immers mede plaats op basis van de inlichtingen
die de agent heeft verstrekt.
Naar het oordeel van de Commissie beantwoordde de inzet van deze bevoegdheden aan de
wettelijke vereisten, waaronder de vereisten van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002),
subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002).
9.
Conclusies en aanbevelingen
9.1
De Commissie constateert dat de verlengingen van de toestemming voor de inzet van
de agent enige malen ontbreken. De Commissie is verder van oordeel dat de operatie,
die in meerdere opzichten majeur van aard is, binnen de marges die de WIV 2002
daaraan stelt en met de nodige zorgvuldigheid wordt uitgevoerd. De AIVD voldoet bij
de inzet van de agent aan de vereisten van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002),
subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002).
9.2
Wanneer de termijn van de toestemming voor de inzet van een agent wordt verruimd,
acht de Commissie het aangewezen dat de mandaatregels van de AIVD worden
aangepast. Naar het oordeel van de Commissie zou de Directeur de bevoegde
9
functionaris dienen te zijn bij het verlenen van toestemming voor de verlenging van de
inzet van agenten.
9.3
De Commissie constateert dat de AIVD zich rekenschap heeft gegeven van de
betrouwbaarheid van de agent alvorens hem onder instructie van de AIVD strafbare
feiten te laten (mede)plegen.
9.4
De Commissie beveelt aan dat de AIVD wanneer dat mogelijk is vaker een
instructie in de vorm van een van tevoren vastgelegd kader, dat in een vroeg stadium
met de agent kan worden besproken, zal opstellen. De Commissie beveelt verder aan
dat de AIVD hiervoor een model-instructie opstelt die kan dienen als basis voor een
dergelijke instructie.
In de instructie dienen zo duidelijk mogelijk de feiten te worden opgesomd die de
agent onder instructie van de AIVD mag plegen. Dit dient er onder meer toe om
duidelijk te maken dat bepaalde strafbare feiten voor risico zijn voor de agent zelf.
9.5
De Commissie acht nauwe betrokkenheid van de LOVJ bij (het geven van) de
instructie met betrekking tot het (mede)plegen van strafbare feiten door de agent
vereist en van groot belang.
De Commissie beveelt aan de rol van de LOVJ te formaliseren door middel van de in
art. 21 lid 7 WIV 2002 voorziene algemene maatregel van bestuur. Naar het oordeel
van de Commissie dient in deze AMvB de verplichting voor de AIVD te worden
opgenomen om bij het voornemen van de dienst aan een agent toestemming te
verlenen voor het plegen van een strafbaar feit overleg te voeren met de LOVJ.
De Commissie dringt er reeds enige tijd op aan de genoemde AMvB op te stellen.
9.6
De Commissie vindt het oordeel van de AIVD over het niet uitbrengen van
ambtsberichten betreffende de geconstateerde strafbare feiten met het oog op alle
omstandigheden van het geval in overeenstemming met de door de dienst te behartigen
belangen.
De Commissie beveelt aan dat de AIVD bij het in aanraking komen met strafbare
feiten in voorkomende gevallen in een nauw contact treedt met de LOVJ.
9.7
De Commissie is van oordeel dat de AIVD bij deze operatie is gebleven binnen de
grenzen die het Tallon-criterium (art. 21 lid 4 WIV 2002) aan het optreden van de
agent stelt. De Commissie beveelt aan dat de reikwijdte van het Tallon-criterium op
een adequate wijze beschreven wordt in de interne instructies van de AIVD.
9.8
De Commissie constateert dat de stuurgroep die voor deze operatie is ingesteld een
belangrijk instrument is in het kader van de zorgvuldigheid van de besluitvorming. De
Commissie beveelt aan dat de AIVD voor complexe operaties vaker een dergelijke
stuurgroep zal oprichten.
9.9
De Commissie is van oordeel dat in het kader van het interne overleg (bijv. binnen de
directie of met de LOVJ) beslissingen betreffende de operatie zo nauwkeurig mogelijk
dienen te worden vastgelegd, zodat het mogelijk is daar achteraf controle op te
houden.
9.10
Naar het oordeel van de Commissie beantwoordde de inzet van de bijzondere
bevoegdheden jegens de personen waar het onderzoek zich op richt aan de wettelijke
10
vereisten, waaronder de vereisten van noodzakelijkheid (art. 18 WIV 2002),
subsidiariteit en proportionaliteit (art. 31 en 32 WIV 2002).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 15 februari 2006.
11
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 8a
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de inzet door de MIVD
van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het buitenland
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
inzet door de MIVD (Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst) van informanten en
agenten, meer in het bijzonder in het buitenland. Een overeenkomstig onderzoek is verricht
naar de inzet van informanten en agenten door de AIVD (Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst). Naar aanleiding van dit onderzoek bij de AIVD verschijnt een
afzonderlijk toezichtsrapport. Van het voornemen tot het instellen van onderhavig
onderzoek is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, WIV 2002 op 9 mei 2005
mededeling gedaan aan de Minister van Defensie respectievelijk de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en aan de Voorzitters van de Tweede en Eerste
Kamer van de Staten-Generaal.
2.
Afbakening van het onderwerp en onderzoeksopzet
De MIVD kan op grond van zijn wettelijke taakomschrijving inlichtingenwerk verrichten in
het buitenland. Krachtens de zogenoemde a-taak kan de MIVD in het belang van de
nationale veiligheid onderzoek doen naar het potentieel en de strijdkrachten van andere
mogendheden ten behoeve van een juiste opbouw en een doeltreffend gebruik van de
krijgsmacht (artikel 7, tweede lid, sub a, onder 1) en naar factoren die van invloed zijn of
kunnen zijn op de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde voor zover
de krijgsmacht daarbij is betrokken of naar verwachting betrokken kan worden (artikel 7,
tweede lid, sub a, onder 2). Daarnaast kan de dienst ingevolge artikel 7, tweede lid, onder c
van de WIV 2002 onderzoek doen in het buitenland in het kader van de zogenoemde Contra-
Inlichtingentaak1. Tot slot verricht de MIVD onderzoek ten aanzien van onderwerpen met
een militaire relevantie die door de Minister-President, tevens Minister van Algemene
Zaken, in overeenstemming met de betrokken ministers, zijn aangewezen (artikel 7, tweede
lid, sub e). Dit is het jaarlijks vast te stellen besluit Aanwijzing onderwerpen Wet op de
1 Hieronder valt volgens artikel 7, tweede lid, onder c van de WIV 2002 het onderzoek dat nodig is voor het
treffen van maatregelen ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de
krijgsmacht te schaden, ter bevordering van een juist verloop van mobilisatie en concentratie der strijdkrachten
en ten behoeve van een ongestoorde voorbereiding en inzet van de krijgsmacht in het kader van de internationale
rechtsorde.
1
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002.2 In de laatste versie van dit besluit worden de
volgende onderwerpen aangewezen:
a. ontwikkelingen op het gebied van internationaal terrorisme;
b. ontwikkelingen in landen die relevant zijn in het kader van de proliferatie van
massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen;
c. politieke, etnische of religieuze spanningen of geschillen in specifieke landen of
regio's, ongeacht of zij binnen of tussen landen optreden, die kunnen leiden tot een
bedreiging voor de internationale stabiliteit of de internationale rechtsorde;
d. ontwikkelingen die de Nederlandse en Europese energievoorzieningszekerheid in
gevaar kunnen brengen.
Eerst zal een overzicht worden gegeven van de bestaande wettelijke regels omtrent de
benadering en inzet van informanten en agenten in het algemeen (onderdeel 3), alsmede van
de nadere uitwerking die daaraan door de MIVD is gegeven (onderdeel 4). Vervolgens
wordt, na een overzicht van de wetsgeschiedenis, ingegaan op de regels die van toepassing
zijn op de benadering en inzet van Nederlandse (en buitenlandse) informanten en agenten in
het buitenland door de MIVD (onderdeel 5). Daarop volgt een rapportage over een aantal
door de Commissie onderzochte praktijksituaties, waarbij informanten en agenten in het
buitenland zijn ingezet (onderdeel 6). Het rapport wordt afgesloten met een aantal conclusies
en aanbevelingen door de Commissie (onderdeel 7).
De Commissie heeft ervoor gekozen de samenwerking tussen de MIVD en de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND) niet in dit toezichtsrapport te behandelen, maar in een nog te
verschijnen toezichtsrapport dat deze samenwerking tot onderwerp zal hebben.
3.
Het wettelijk kader
Bij het verzamelen van inlichtingen door middel van menselijke bronnen wordt in de WIV
2002 onderscheid gemaakt tussen informanten en agenten. Onder informant wordt verstaan: de
natuurlijke persoon die door de positie waarin hij verkeert dan wel de hoedanigheid die hij
heeft, over gegevens beschikt of kan beschikken die voor een goede taakuitvoering van de
dienst van belang kunnen zijn.3 Het benaderen van informanten valt onder artikel 17, eerste
lid, sub a, WIV 2002. De inzet van agenten valt onder artikel 21, eerste lid, onder a, sub 1 en
2, WIV 2002. In laatstbedoeld artikel wordt een agent voor zover hier van belang
omschreven als: de natuurlijke persoon, die, al dan niet onder dekmantel van een
aangenomen identiteit of hoedanigheid, onder instructie en verantwoordelijkheid van de
dienst is belast met: het gericht gegevens verzamelen omtrent personen en organisaties die
voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn.4 De memorie van toelichting
op dit artikel zegt het nog iets pregnanter: de agent is een natuurlijke persoon die
doelbewust door een dienst wordt ingezet om gericht gegevens te verzamelen die voor de
taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn.5 Volledigheidshalve wordt nog
verwezen naar artikel 21, eerste lid, onder a, sub 2 van de WIV 2002, waarin de agent de
2 Het laatste Besluit dateert van 13 januari 2006, Stcrt. 2006, 15, p. 11. Dit aanwijzingsbesluit heeft betrekking
op het werkterrein van beide diensten die immers op het terrein van het aanwijzingsbesluit geacht worden in
sterke onderlinge samenhang samen te werken. Tot 2004 golden afzonderlijke ministeriële aanwijzingen voor
het onderzoeksterrein van de AIVD en dat van de MIVD.
3 Vgl. memorie van toelichting op de WIV 2002, Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
4 In voorbereiding is thans een herziening van de WIV 2002 waarbij ook artikel 21 wordt herschreven. Het hier
aangehaalde tekstgedeelte ondergaat echter geen wijziging.
5 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31.
2
bevoegdheid om maatregelen te bevorderen of te treffen ter bescherming van door een
dienst te behartigen belangen is toegekend, de zogenoemde verstoringsbevoegdheid.
Voor zowel de informant als de agent geldt dat de wet veronderstelt dat de beslissing om
hem te benaderen, respectievelijk in te zetten, van de dienst uitgaat. Voor de informant vloeit
dit voort uit artikel 17, eerste lid, welke bepaling inhoudt dat de dienst zich kan wenden tot
een ieder die de benodigde gegevens kan verstrekken; voor de agent uit de wettelijke
terminologie dat hij wordt ingezet. Uiteraard sluit dit niet uit dat derden zich zelfstandig tot
de MIVD kunnen wenden met een aanbod van informatie. Van de reactie van de dienst
hangt dan af of zij als informant of agent worden benaderd dan wel van het aanbod geen
gebruik wordt gemaakt.
Voor
de
benadering
van
een
informant
geldt
geen
voorafgaand
wettelijk
toestemmingsvereiste. Voor de inzet van een agent moet wel toestemming worden gegeven.
Dit verschil valt hierop terug te voeren, dat in het geval van een informant niet sprake is van
de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid; bij de inzet van een agent is dit wel het
geval. De toestemming wordt volgens artikel 19 van de WIV 2002 door de Minister van
Defensie gegeven, maar kan naar de dienstleiding worden doorgemandateerd en door deze
weer verder. Bij de MIVD wordt de toestemming de eerste keer gegeven door de Minister, bij
verlenging door de Directeur (zijnde het hoofd van de dienst).6 De mandaatverlening is
daarmee beperkter dan bij de AIVD. Bij deze laatste dienst is ook bij de eerste inzet van de
agent, behoudens uitzonderingsgevallen, de verlening van toestemming gemandateerd aan
de directeur (zijnde het hoofd van een directie) en bij verlenging meestal aan het teamhoofd.
Van het ondermandaat wordt bij de MIVD daarentegen geen gebruik gemaakt. De
toestemming tot de inzet van een agent wordt volgens artikel 19 van de WIV 2002 verleend
voor een periode van ten hoogste drie maanden, welke termijn een onbepaald aantal keren
telkens met maximaal drie maanden kan worden verlengd. In het kader van de zogenoemde
post-Madrid-maatregelen wordt thans een verlenging van deze termijnen overwogen;
daartoe wordt verwezen naar het onlangs door de Commissie vastgestelde toezichtsrapport
inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de
AIVD.7
De agent onderhoudt het contact met de dienst via een medewerker van de dienst, de
operateur. De intensiteit van het contact tussen operateur en agent hangt uiteraard sterk af
van de feitelijke situatie. De informant kan behalve met de operateur ook met andere
medewerkers van de MIVD contact onderhouden. Over het algemeen zal het contact met een
agent veel intensiever zijn dan met een informant. Het wezenlijke verschil tussen informant
en agent is immers, zowel blijkens de wet als de wetsgeschiedenis, dat een agent wordt
`gestuurd'; hij werkt in opdracht en onder supervisie van de dienst.
Ook eigen medewerkers van de dienst kunnen als agent in de zin van artikel 21 worden
aangesteld en aangemerkt. Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties De Vries
benadrukte indertijd in de Kamerstukken dat slechts in `zeer uitzonderlijke gevallen' het
eigen personeel van de dienst als agent optreedt.8 In zulke gevallen wordt meestal gewerkt
6 Ingevolge artikel 4, onder a, sub 2 van de Mandaatregeling Defensie wordt de toestemming tot inzet van een
agent ook bij verlenging gegeven door de Minister wanneer er sprake is van een principieel beleidsmatig of
politiek gevoelig karakter.
7 Toezichtsrapport CTIVD nr. 7 betreffende het onderzoek van de Commissie naar de rechtmatigheid van de
uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD, 16 februari 2006, p. 1-3. Kamerstukken II 2005/06,
29 924, nr. 10 (bijlage). Zie tevens www.ctivd.nl.
8 Handelingen I 2001/02, p. 943.
3
met een aangenomen identiteit en is er sprake van een natural cover agent (nca). Doorgaans is
echter de agent iemand van buiten de dienst met een goede informatiepositie, die werkzaam
is op basis van een afspraak met de dienst om al dan niet tegen een zekere vergoeding of
beloning inlichtingen te verzamelen. Ter wille van de duidelijkheid beveelt de Commissie
aan de aanstelling van medewerkers van de dienst als agent tot de hierboven beschreven
uitzonderlijke gevallen beperkt te houden.
De dienst is verplicht een instructie voor de agent vast te stellen (zie artikel 21, eerste lid
onder a, en zesde lid van de WIV 2002). Die instructieverplichting (de memorie van
toelichting spreekt ten onrechte van `bevoegdheid') dient ertoe om de verantwoordelijkheid
voor de inzet van een agent daadwerkelijk waar te kunnen maken. De agent dient zich dan
ook aan de hem gegeven instructie te houden. De instructie wordt in de regel mondeling
gegeven, maar in artikel 21, zesde lid, is bepaald dat de mondeling gegeven instructie door
de dienst schriftelijk wordt vastgelegd. Dit gebeurt doorgaans in het operatieverslag. Het ligt
voor de hand dat deze schriftelijke vastlegging zo snel mogelijk geschiedt. Ze dient immers
een tweeledig doel. Niet alleen is ze vanuit intern-beheersmatig oogpunt wenselijk (sturing
en verantwoording van operationele activiteiten) maar ook om het optreden van de agent
achteraf te kunnen toetsen en te evalueren.9
De agent kan krachtens artikel 21, derde en vijfde lid, van de WIV 2002 ook zelf onder strikte
voorwaarden, gesteld door de dienst, handelingen verrichten die tot gevolg kunnen hebben
dat medewerking wordt verleend aan het plegen van een strafbaar feit, dan wel dat een
strafbaar feit wordt gepleegd. Ter zake wordt verwezen naar het toezichtsrapport van de
Commissie inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-terrorisme operatie
van de AIVD.10
De (hoofden van de) diensten hebben een zorgplicht voor de veiligheid van personen hetzij
informant hetzij agent met wier medewerking gegevens worden verzameld. Deze
zorgplicht is vastgelegd in artikel 15 onder c van de WIV 2002. Tevens omschrijft artikel 15
onder b een zorgplicht voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende
bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn. Op die zorgplicht zal bij het leggen en
onderhouden van contacten met zulke personen door de diensten en bij het exploiteren van
met hun medewerking verzamelde gegevens acht moeten worden geslagen. Anders gezegd:
een gegevensverstrekking aan derden zal onder zodanige voorwaarden dienen te geschieden
dat de identiteit van de informant of agent niet bekend wordt en hij daardoor geen gevaar
loopt. Een bepaalde mate van belangenafweging is steeds vereist.
4.
De uitwerking door de MIVD van de wettelijke regeling inzake de inzet van
informanten en agenten in het algemeen
De inzet van informanten en agenten door de MIVD voor het verzamelen van inlichtingen is
tot nu toe in het bijzonder voorbehouden aan de Afdeling Human Intelligence (AHM of
HUMINT). Om deze inzet zo goed mogelijk te doen verlopen heeft AHM in september 2002
een lijvige en soms uiterst gedetailleerde werkinstructie (hierna aangeduid als de
werkinstructie) opgesteld, die, losbladig van opzet, regelmatig wordt aangepast.11 Deze
instructie heeft dus betrekking op het exploiteren van menselijke bronnen en de uitoefening
9 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31-32 (MvT).
10 Toezichtsrapport CTIVD nr. 7 betreffende het onderzoek van de Commissie naar de rechtmatigheid van de
uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD, 16 februari 2006, p. 3-7. Kamerstukken II 2005/06,
p. 29 924, nr. 10 (bijlage). Zie www.ctivd.nl.
11 De Commissie maakte gebruik van de in maart 2005 vastgestelde versie.
4
van daarmede samenhangende bijzondere bevoegdheden, mede om de veiligheid van deze
bronnen, die in sommige gevallen een hoog (politiek) afbreukrisico kennen, zo goed
mogelijk te waarborgen zowel in Nederland als in het buitenland. Tot dat doel houdt AHM
een netwerk van bronnen en potentiële bronnen alsmede een overzicht van targets in stand.
De Afdeling Contra-Inlichtingen en Veiligheid heeft eind 2005 de bevoegdheid gekregen van
de dienstleiding van de MIVD om zelfstandig agenten in te zetten, naast de Afdeling
Humint, vanzelfsprekend met toestemming van de Minister en aan de hand van dezelfde
regeling als de Afdeling Humint.
In de bovenbedoelde instructie wordt een aantal kernbegrippen geïntroduceerd die voor een
beter begrip van het werk van de inlichtingendiensten onmisbaar zijn. Met name wordt in
deze instructie onderscheid gemaakt tussen bronnen, informanten, agenten en targets.
Een bron is een binnen de MIVD gebruikte algemene aanduiding voor een persoon die
formeel door de dienst is benaderd met het verzoek om op basis van vertrouwelijkheid en
vrijwilligheid medewerking te verlenen door het geven van inlichtingen dan wel door het
verlenen van operationele ondersteuning, welke ondersteuning bij wijze van voorbeeld kan
bestaan in het huren van een auto, het legen van een postbus enzovoort. Een bron die alleen
operationele ondersteuning verleent wordt ook wel aangeduid als supportbron. In de
instructie wordt het begrip bron nader ontleed door het hanteren van de begrippen
informant en agent, waarbij wordt gerefereerd aan het hierboven reeds besproken wettelijk
kader, zij het met enkele afwijkingen.
Een informant is een binnen de MIVD gebruikte algemene aanduiding voor een persoon die
door de positie waarin hij verkeert dan wel de hoedanigheid die hij heeft over gegevens
beschikt of kan beschikken die voor een goede taakuitvoering van de dienst van belang
kunnen zijn. Een informant is in de zienswijze van de dienst vaak slechts bereid die
informatie te verstrekken waarover hij zonder al te veel inspanning en risico kan beschikken.
Het gevolg is dat hij zich moeilijk laat sturen. In dit verband maakt de MIVD nog
onderscheid tussen `actieve' en `passieve' informanten. Actieve informanten leveren op
reguliere basis meestal niet vrij toegankelijke informatie. Passieve informanten leveren alleen
informatie naar aanleiding van een bepaalde reis of een specifieke, door de dienst
geformuleerde, vraagstelling. Verder zijn er volgens de instructie incidentele informanten.
Deze worden eenmaal `bevraagd' vanwege hun kennis van een specifiek onderwerp.
Agenten worden binnen de MIVD in het algemeen aangeduid als personen die doelbewust
worden ingezet om gericht gegevens te verzamelen onder instructie en verantwoordelijkheid
van de dienst. Agenten worden door de dienst ook wel aangeduid als `gemanipuleerde'
bronnen, omdat zij een hoge mate van aansturing kennen. Het aansturen door de operateur
of `opereren' wordt door de MIVD omschreven als het rekruteren en begeleiden van bronnen
of agenten met het doel niet vrij toegankelijke informatie te verzamelen. Het begrip agent
wordt door de MIVD ruim gehanteerd. Zo worden ook ambtelijke medewerkers van de
dienst die als operateur in het buitenland contacten leggen en onderhouden met informanten
en agenten zelf ook weer voor het vervullen van hun taak als agent aangemerkt en
aangesteld.
Een target ten slotte is een drager van zeer specifieke hoogwaardige (geheime) en unieke
informatie aan wie, omdat een directe benadering vaak niet mogelijk is, zonder zijn
medeweten met behulp van een operateur, bron of agent, informatie wordt onttrokken.
Daarbij blijft de mogelijkheid open dat een target uiteindelijk zelf informant, bron of agent
wordt.
5
Tot zover de binnen de MIVD gehanteerde terminologie ten aanzien van bronnen,
informanten, agenten en targets. Het valt te waarderen dat deze dienst niet alleen een
gemakkelijk te raadplegen en te actualiseren werkinstructie voor zijn personeel heeft
vastgesteld, maar daarin ook een poging heeft gedaan de in een geheime dienst gangbare
terminologie nader te benoemen. De Commissie tekent hierbij echter aan, dat op een
belangrijk onderdeel deze definiëring niet in overeenstemming is met de WIV 2002.
Het cruciale verschil tussen informant en agent is, zoals reeds werd aangegeven, dat de
laatste handelt onder instructie, dus op aanwijzing, van de dienst (doorgaans in de persoon
van een operateur die hem aanstuurt) en de eerste niet. Dit verschil is niet alleen van
terminologisch of theoretisch belang. Voor het inzetten van een agent is toestemming nodig
van de verantwoordelijke Minister, terwijl dit voor het benaderen van een informant niet is
vereist (zie artikel 19 van de WIV 2002). Er kan dus geen sprake van zijn dat een informant
enigermate wordt `gestuurd', zoals de bovenbedoelde instructie suggereert. Is dit het geval
dan houdt hij op informant te zijn en wordt hij in het systeem van de WIV 2002 een agent.
Verder kan de vraag rijzen of de ruime definitie van agent die de MIVD hanteert, waarbij
ook ambtelijke medewerkers van de dienst ten behoeve van hun werkzaamheden als
operateur of analist in het buitenland als agent worden aangesteld, wel noodzakelijk is. De
Commissie meent dat de wet niet voor zulke gevallen geschreven of bedoeld is en dat aan
eigen dienstmedewerkers, behoudens uitzonderlijke gevallen, niet de agentenstatus behoeft
te worden verleend.
De interne regelgeving van de MIVD bevat ook enige algemene aanwijzingen over het, aan
ethische normen te toetsen, optreden van het MIVD-personeel. Deze ethische normen
hebben betrekking op het contact met de informant of agent. Ook komt de beloning van de
informant of agent door de dienst aan de orde. Extra zorg gaat uit naar de opbouw- en
afbouwfase van het contact, welke met de nodige zorgvuldigheid dienen te worden
omgeven.
Ten slotte wordt er binnen de dienst op gewezen dat buitenlandse partnerdiensten soms
procedures en methoden bezigen die niet passen in de Nederlandse cultuur. Voorbeelden
zijn het gebruik van verplichte leugendetectortesten voor agenten en het in vergaande mate
onwetend houden van een agent (waardoor diens veiligheid ernstig in gevaar kan komen).
De MIVD acht het zijn verantwoordelijkheid deze buitenlandse diensten bewust te maken
van nationale regelgeving, gewoonten en gebruiken en het positieve effect daarvan op de
inzet van de agent te benadrukken. De veiligheid en de motivatie van de agent nemen in
deze benadering een centrale plaats in. Indien de buitenlandse partnerdienst op grond van
de eigen wetgeving verplicht is de identiteit van de in dat land opererende agent te kennen,
moet deze laatste toestemmen in het prijsgeven van zijn identiteit.
De Commissie is van oordeel dat de hier vermelde gedragsaanwijzingen voor de werkrelatie
van operateurs met informanten en agenten een nuttige toetssteen zijn om daaraan het
optreden van MIVD-medewerkers te toetsen zowel bij operaties binnen als buiten de
landsgrenzen. Het lijkt haar verder in het streven naar een nauwere onderlinge afstemming
van het werk en de werkwijze van beide diensten voor zowel de AIVD als de MIVD een
nuttige exercitie de beide gedragscodes eens naast elkaar te leggen om te bezien of uit die
vergelijking over en weer lering kan worden getrokken.
6
5.
Bijzondere regelingen ter zake van de inzet en het optreden van informanten en
agenten in het buitenland
5.1
Wetsgeschiedenis
De inzet en het optreden van informanten en agenten ten behoeve van de Nederlandse
inlichtingendiensten in het buitenland heeft bij de totstandkoming van Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 2002) veel aandacht van de Staten-Generaal
gekregen. Dit is uiteraard niet zo vreemd. Het (veelal heimelijk) verzamelen van inlichtingen
bij personen en organisaties door de inzet van, door Nederlandse diensten ingeschakelde c.q
aangestuurde, informanten en agenten zal al spoedig door het betrokken land, indien het
hiervan op de hoogte komt, als een inbreuk op zijn rechtsorde en soevereiniteit worden
gezien, nog daargelaten dat een dergelijke activiteit daar te lande strafbaar kan zijn gesteld
als een vorm van schending van staatsgeheimen.
In het parlementaire debat rees in het bijzonder de vraag welke grenzen en beperkingen aan
het opereren van informanten en agenten in het buitenland moesten worden gesteld. Was
bijvoorbeeld het Nederlandse recht op hen van toepassing of het recht van het land waar de
agent werd ingezet dan wel in het geheel geen recht?12 De nota naar aanleiding van het
verslag merkte hierover het volgende op.
`De grenzen van wat het optreden van Nederlandse agenten in het buitenland betreft, worden in
beginsel bepaald door ter plaatse geldende wet- en regelgeving; de Nederlandse wetgever kan
immers niet eenzijdig bevoegdheden in andere landen creëren. In dergelijke gevallen zal echter
ook hetgeen de Nederlandse wetgever voor het opereren binnen de eigen jurisdictie aan
voorwaarden heeft gesteld een rol spelen. Bevoegdheden die binnen de eigen jurisdictie niet aan
de diensten zijn toegekend, zullen niet via het opereren in het buitenland en in samenwerking met
buitenlandse collega's alsnog gecreëerd worden.'13
Naar aanleiding van nadere Kamervragen betoogde de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, mr. K. G. de Vries:
`De diensten moeten bij het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden in het buitenland in de
eerste plaats de grenzen in acht nemen die voor de uitoefening van die bevoegdheden in ons
eigen land gelden. Het kan uiteraard niet zo zijn dat de diensten in het buitenland meer zouden
mogen dan hen binnen de eigen landgrenzen is toegestaan.
Tegelijkertijd is het natuurlijk niet zo dat de diensten in het buitenland alles mogen doen wat hen
binnenlands is toegestaan. Nederland bezit slechts rechtsmacht op het eigen territoir en ons land
kan niet eenzijdig bevoegdheden in andere landen creëren. De grenzen aan de mogelijkheden van
de diensten om hun bijzondere bevoegdheden in het buitenland uit te oefenen worden dan ook in
beginsel bepaald door de ter plaatse geldende wetgeving.' 14
De bewindsman achtte het toegestaan dat agenten onder voorwaarden in het buitenland
strafbare feiten zouden plegen, waarbij hij in het midden liet welke feiten dat zouden
kunnen zijn:
`In beginsel, omdat agenten in het buitenland, evenals dat in Nederland onder stringente
voorwaarden het geval is, strafbare feiten moeten kunnen plegen. Te denken valt aan het
schenden van een geheimhoudingsplicht. Anders dan in Nederland zal er dan echter geen sprake
12 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 58, p. 4, 8-9, 21 en 27.
13 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 21.
14 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 10.
7
zijn van een strafuitsluitingsgrond voor de betrokken agent, zodat deze als hij wordt ontdekt zich
voor de buitenlandse rechter zal moeten verantwoorden.'15
In antwoord op de hem uit de Tweede Kamer gedane suggestie dat een ethische
gedragscode in dit verband wenselijk was, verklaarde de bewindsman:
`Het spreekt voor zich dat de diensten op dit terrein uiterst terughoudend en behoedzaam te werk
zullen gaan. Het ontwikkelen van een ethisch kader waarbinnen de diensten bij hun activiteiten
moeten blijven, vinden wij in dit verband een interessante gedachte die overigens niet uitsluitend
van belang is voor het opereren van de diensten in het buitenland. Ook bij hun binnenlandse
activiteiten komen de diensten voor (in beginsel dezelfde) ethische problemen te staan. Wij willen
dan ook graag tegemoet komen aan het voorstel (...) om met de commissie voor de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten te bezien of er een ethische gedragscode kan worden opgesteld. Uiteraard
kan hierbij ook de commissie van toezicht worden betrokken.'16
De regering zag dus een taak weggelegd voor de Commissie bij de opstelling van een
ethische gedragscode, hetgeen een reden te meer is voor de Commissie om aan deze materie
aandacht te besteden.
5.2
De wettelijke regeling (WIV 2002)
Zoals reeds onder 2 is vermeld, draagt artikel 7, tweede lid, onder e, van de WIV 2002 aan de
MIVD als taak op het verrichten van onderzoek betreffende andere landen ten aanzien van
onderwerpen die in het besluit Aanwijzing onderwerpen Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 door de Minister-President zijn aangewezen. Het belang van de
nationale veiligheid, zoals expliciet verwoord in de aanhef van artikel 7, tweede lid, van de
wet, is daarbij uitgangspunt. In de toelichting op het Aanwijzingsbesluit wordt over de
invulling van deze e-taak onder meer gezegd, dat de MIVD Nederland de informatie moet
verschaffen bij het bepalen van standpunten over het buitenlandse beleid en bij het voeren
van internationale onderhandelingen die via andere, bijvoorbeeld diplomatieke, kanalen niet
of moeilijk te verkrijgen is. Gedacht is aan het inwinnen van ontbrekende maar met het oog
op de nationale veiligheid van belang zijnde gegevens die uitsluitend bij buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten voorhanden zijn of alleen maar met eigen inspanningen
van één of beide diensten verkregen kunnen worden. Deze activiteiten zijn derhalve
complementair aan de bestaande taken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zijn
vertegenwoordigingen in het buitenland. Daarnaast richt de e-taak zich op het verzamelen
van inlichtingen betreffende andere landen die de MIVD in staat stellen latente dreigingen
voor de nationale veiligheid eerder te onderkennen (dat wil zeggen voordat deze zich op
Nederlands grondgebied gemanifesteerd hebben) en bestaande dreigingen beter te
doorgronden. Bij een en ander zal niet alleen acht mogen worden geslagen op het
onmiddellijk nut voor Nederland in enge zin, maar dienen volgens de toelichting op het
Aanwijzingsbesluit gezamenlijke Europese en bondgenootschappelijk inspanningen
eveneens mee te wegen bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre met de
inlichtingenvergaring het nationale belang is gediend.
De WIV 2002 is uiteraard alleen van toepassing op het Nederlandse grondgebied. Dat sluit
niet uit dat een informant of agent in de zin van deze wet met hetzij de Nederlandse hetzij
een andere nationaliteit ook zal kunnen worden ingezet in het buitenland op basis van de
hem door de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegeven instructies en
15 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 10.
16 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 10.
8
aanwijzingen, zoals ook andere bijzondere bevoegdheden op Nederlands territoir kunnen
worden uitgeoefend ten behoeve van op het buitenland gerichte inlichtingentaken. De
informant of agent zal zich in dat verband echter dienen te realiseren dat hij, eenmaal
werkzaam in het buitenland, in beginsel valt onder de jurisdictie van een andere staat en hij
zal rekening moeten houden met de in het desbetreffende land ook voor hem geldende
regels die sterk van de Nederlandse kunnen verschillen. Hij zal zich verder, indien
Nederlander, gebonden weten aan de Nederlandse strafwetgeving voor zover die ex artikel
5 van het Wetboek van Strafrecht ook op Nederlanders in het buitenland van toepassing is.
De WIV 2002 bevat geen specifieke regels omtrent de inzet en het optreden van informanten
en agenten in het buitenland. Wel zullen de algemene uitgangspunten van deze wet en de
beginselen die aan de wet ten grondslag liggen zoveel mogelijk dienen te gelden voor
operaties en situaties in het buitenland. Zo blijft ook ten aanzien van de inzet van
informanten en agenten in het buitenland de bijzondere zorgplicht van de dienstleiding,
omschreven in artikel 15 van de WIV 2002, van toepassing, welke zorgplicht onder meer de
veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld omvat,
terwijl hun rekrutering als informant of agent geschiedt overeenkomstig de in Nederland
toepasselijke regelgeving. Voor de gegevensverzameling in het buitenland zal voorts gelden
dat de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van toepassing
zijn.
5.3
Nadere uitwerking door de MIVD
Aangezien een groot deel van de taak van de MIVD voor de inwerkingtreding van de WIV
in 2002 al was gericht op het in het buitenland verzamelen en verwerken van inlichtingen
bestond anders dan bij de AIVD het geval was niet de behoefte aan het oprichten van een
aparte directie buitenland. Om diezelfde reden heeft de MIVD zich onthouden van een
nadere uitwerking van specifieke regels voor de inzet van informanten en agenten in het
buitenland. De algemene interne regelgeving, waarvan hierboven sprake was, wordt
kennelijk toereikend geacht. De Commissie heeft hier begrip voor, maar acht het niettemin
gewenst dat dit onderwerp en de modaliteiten die daaruit voor het inlichtingenwerk
voortvloeien meer nadruk krijgen in de interne regelgeving voor deze dienst.
5.4
Samenwerking tussen de MIVD en de AIVD
Aangezien het door de Minister-President vastgestelde Aanwijzingsbesluit zowel voor de
MIVD als de AIVD geldt, is een zekere mate van afstemming van activiteiten tussen beide
diensten noodzakelijk. Dat geldt niet alleen voor de verdeling van landen en onderwerpen
genoemd in (de geheime bijlage van) het Aanwijzingsbesluit, maar ook in het gebruik dat
van de verzamelde inlichtingen wordt gemaakt. Door onderling overleg zal zo een
doelmatiger inzet van schaarse middelen kunnen worden bewerkstelligd, maar ook
onderling tegenstrijdige rapportage kunnen worden vermeden. Een op 8 juli 2005 tot stand
gekomen convenant regelt thans de samenwerking tussen beide diensten.17
Om te voorkomen dat de diensten dezelfde bronnen en/of agenten inzetten zonder dat de
diensten dit van elkaar weten, dienen de MIVD en de AIVD krachtens dit convenant
periodiek met elkaar overleg te plegen. Als uitvloeisel van deze zogenaamde look-up-regeling
is afgesproken dat de diensten elkaar wederzijds raadplegen over de inzet van potentiële
bronnen.
17 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 6 (bijlage).
9
6.
De praktijk van de inzet van informanten en agenten in het buitenland
6.1
Inleiding
Het onderzoek naar de praktijk van de inzet van informanten en agenten in het buitenland
heeft bestaan uit dossieronderzoek en gesprekken met medewerkers van de dienst. Het
onderzoek beperkt zich niet tot de inzet van Nederlandse informanten en agenten in het
buitenland, maar richt zich tevens op de inzet in het buitenland van uit de regio zelf
afkomstige (buitenlandse) informanten en agenten. De Commissie constateert dat de
onderzochte operaties passen binnen de taakstelling van de MIVD zoals beschreven in
artikel 7, tweede lid, sub a, c en e, WIV 2002.
6.2
Informanten en agenten
6.2.1
Subbronnen en contactpersonen
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder a, sub 1, van de Mandaatregeling Defensie is
mandaatverlening aan de Directeur van de MIVD uitgesloten indien de toestemming voor
de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 21 WIV 2002 in het concrete geval voor de
eerste keer wordt gegeven. Dit betekent dat voor de initiële inzet van een agent de
toestemming van de Minister is benodigd. Om te kunnen beoordelen of een persoon
voldoende betrouwbaar en stuurbaar is om ingezet te kunnen worden als agent, hanteert de
MIVD de Humint Verwervings Cyclus.18 Pas wanneer deze cyclus is doorlopen, kan
toestemming worden gevraagd aan de Minister om de persoon als agent te kunnen inzetten.
Deze handelwijze strookt in beginsel met de bedoelingen van de wetgever, die de
betrouwbaarheid ziet als een algemene eis die behoort te gelden voor alle agenten.19
De regeling van de MIVD levert in de praktijk echter problemen op. In het kader van één van
de operaties maakte de MIVD intensief gebruik van het uitgebreide netwerk van een agent.
In een aantal gevallen onderhield de MIVD in afwezigheid van de agent maar met diens
toestemming direct contact met personen uit dit netwerk. Aan deze personen werd door de
MIVD instructie gegeven in de zin van artikel 21, eerste lid, onder a, WIV 2002. Desondanks
werd de Minister in deze gevallen niet verzocht om toestemming tot inzet van agenten. De
MIVD stelt dat de situatie in het desbetreffende land dusdanig was dat de betrouwbaarheid
en stuurbaarheid van de bedoelde personen niet kon worden vastgesteld, een bevinding die
de Commissie overigens kan onderschrijven. Volgens de MIVD kon de Minister niet worden
gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor een persoon waarvoor niet kon worden
ingestaan. Dientengevolge merkte de MIVD deze contacten aan als subbronnen of
contactpersonen, kwalificaties die geen wettelijke status hebben.
Overigens komt de kwalificatie subbron wel voor in de werkinstructie. De subbron wordt
daar omschreven als de gesprekspartner van een bron die er meestal niet van op de hoogte is
dat zijn informatie door de bron wordt doorgespeeld.20 Het mag duidelijk zijn dat hiermee
een andere categorie wordt aangeduid dan de personen waarmee de MIVD verdere
contacten onderhoudt buiten de agent om. Ook laat deze term zich niet oprekken tot
personen die door de operateur in het bijzijn van de bron worden aangestuurd. Naar het
18 Zie de Brief van de Minister van Defensie van 3 oktober 2005, Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 4.
19 Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 58.
20 De Commissie acht deze definitie uit de Humint Werkinstructie niet geheel adequaat. Zij constateert dat in
veel gevallen de subbron wel degelijk op de hoogte is van het feit dat de informatie door de bron wordt
doorgespeeld.
10
oordeel van de Commissie handelt de MIVD niet overeenkomstig de wettelijke vereisten
wanneer de dienst dergelijke personen slechts aanmerkt als contactpersoon en niet als agent.
Ook is er geen sprake van informanten, daar de genoemde personen nadrukkelijk worden
aangestuurd door de dienst en dus opereren onder de instructie van artikel 21, eerste lid,
onder a, WIV 2002.
Weliswaar voldoet de MIVD aan zijn verplichting zorg te dragen voor de vaststelling van de
betrouwbaarheid van zijn agenten, doch de hierboven beschreven handelwijze van de MIVD
is niet in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever. Deze heeft immers beoogd
de door de dienst te benaderen personen ofwel onder artikel 21 WIV 2002 ofwel onder artikel
17 WIV 2002 te laten vallen. Daar waar de dienst actief personen aanstuurt is volgens de wet
sprake van een agent in de zin van artikel 21 WIV 2002. De inzet van een dergelijke persoon
geschiedt onder verantwoordelijkheid en instructie van de dienst en daarmee onder
ministeriële verantwoordelijkheid. 21
6.2.2
Agent zonder ministeriële toestemming
Ten aanzien van één van de informanten van de MIVD weigerde de Minister van Defensie
zijn toestemming te geven voor de inzet van deze persoon als agent wegens het meer dan
beperkte afbreukrisico. De weigering van de Minister verplichtte de MIVD alle
voorbereidingen ten behoeve van de daadwerkelijke inzet van de potentiële agent af te
breken. Het contact met betrokkene werd echter ook na de ministeriële beslissing
onderhouden. Na enige tijd werd het contact intensiever en op een gegeven moment ging de
dienst zelfs over tot aansturing van betrokkene, onder meer door het beschikbaar stellen van
beeldapparatuur voor het maken van opnamen. Naar het inzicht van de Commissie moet
betrokkene vanaf dat moment als agent worden aangemerkt. Deze handelwijze van de
MIVD kan dan ook niet worden aangemerkt als zijnde in overeenstemming met de beslissing
van de Minister en is tevens in strijd met de wet.
De Commissie constateert dat het hier besproken geval sterk samenhangt met de wijze
waarop de MIVD een eigen definitie hanteert van het begrip `informant' die botst met artikel
17 juncto artikel 21 WIV 2002. De suggestie dat een informant in enigermate zou kunnen
worden gestuurd de `actieve informant' uit de interne regelgeving van de dienst kan
ertoe leiden dat een persoon langer wordt aangehouden als informant dan wettelijk is
toegestaan. Deze praktijk wordt bovendien gestimuleerd door de strenge eisen die de MIVD
stelt aan de betrouwbaarheid van een agent. De dienst merkt een persoon immers pas aan als
agent als de betrouwbaarheid van betrokkene vast is komen te staan. Deze benadering ten
aanzien van de betrouwbaarheid van agenten acht de Commissie in beginsel alleszins te
prijzen, doch zorgt er in voorkomend geval voor dat de MIVD in het kader van het
voortraject van de Humint Verwervings Cyclus een persoon reeds feitelijk heeft ingezet als
agent voordat de Minister om toestemming is verzocht.
Overigens is bovengenoemd geval niet het enige waarin de benadering van de MIVD botst
met de wettelijke begrippen uit de WIV 2002. De Commissie heeft ten aanzien van meerdere
operaties geconstateerd dat personen al enige tijd werkzaam waren als agent voor de MIVD
voordat de Minister om toestemming werd verzocht. Hoewel de Commissie begrijpt dat de
feitelijke inzet en de verkregen toestemming niet in alle gevallen (en vooral niet in het
buitenland) naadloos op elkaar zijn af te stemmen, herinnert zij de MIVD eraan dat de wet
21 Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 42.
11
inzet van agenten zonder voorafgaande toestemming niet toestaat. De Commissie acht deze
gevallen dan ook in strijd met de WIV 2002.
Zoals al eerder in dit hoofdstuk ter sprake gekomen, legt artikel 3, vierde lid, onder a, sub 1,
van de Mandaatregeling Defensie het toestemmingsniveau voor de initiële inzet van een
agent bij de Minister van Defensie. Hiermee plaatst de MIVD het niveau hoger dan de AIVD,
die het verzoek tot inzet van een agent de eerste keer neerlegt bij de directeur (zijnde hoofd
van de directie). De Commissie constateert dat dit in combinatie met de definiëring die de
MIVD hanteert ten aanzien van het wettelijke begrip `agent' problemen oplevert ten aanzien
van agenten in het buitenland, die immers op het vlak van betrouwbaarheid moeilijk zijn in
te schatten. De drempel om te verzoeken om de inzet van een agent is voor de MIVD vooral
ten aanzien van de buitenlandoperaties een stuk hoger dan voor de AIVD. Wanneer men pas
een verzoek tot toestemming indient wanneer de betrouwbaarheid vaststaat, is het in veel
gevallen te laat: de agent heeft dan al in de hoedanigheid van agent werkzaamheden
verricht. Ook in het bovenstaande geval, waar de voorbereidingen voor de operatie zich
reeds in een vergevorderd stadium bevonden, was betrokkene feitelijk werkzaam voor de
MIVD als agent.
De Commissie beveelt aan dat de MIVD zijn interne regeling ten aanzien van het aanmelden
van een persoon als `agent' in overeenstemming brengt met de vereisten van artikel 21 van
de WIV 2002. Deze interne regeling dient naar het inzicht van de Commissie zodanig te
worden gewijzigd dat de MIVD voortaan op een eerder moment een verzoek tot
toestemming inzake inzet van een agent indient bij de Minister. Te overwegen valt een vorm
van verdergaande mandatering aan de dienst zoals ook bij de AIVD bestaat, eventueel met
daaraan te stellen voorwaarden, waarbij tevens de door de MIVD gehanteerde vereisten om
een persoon aan te merken als `agent' opnieuw dienen te worden bezien.
6.3
Verzoeken om toestemming
Waar de initiële toestemming tot de inzet van een agent wordt gegeven door de Minister, is
voor de daaropvolgende toestemmingen tot verlenging van de inzet de handtekening van de
Directeur van de dienst voldoende. De Commissie heeft geconstateerd dat de MIVD
behoudens enige problemen in verband met de invoering van de WIV 2002 die hebben
voortgeduurd tot aan eind 2003 - bij het verkrijgen van deze toestemmingen tot verlenging
van de bevoegdheid van artikel 21 WIV 2002 binnen de termijn van drie maanden blijft.
Tevens acht de Commissie de bijbehorende motivering, hoewel ten aanzien van de
verlengingen van de inzet van de bevoegdheid soms nogal minimaal, voldoende inzichtelijk.
De Commissie onderschrijft op dit punt het belang van een hernieuwd opgestelde
motivering bij iedere aanvraag tot verlenging van de bevoegdheid. Op deze wijze bestaat er
op een strategisch niveau in de dienst een goed beeld van wat een operatie de afgelopen
periode heeft opgeleverd.
Tot slot merkt de Commissie op dat de MIVD zich in sommige gevallen heeft bediend van
een zogenoemd verzamelverzoek: in één verzoek wordt gevraagd om toestemming tot de
inzet van meerdere agenten. De Commissie heeft zich hiertegen reeds in een eerder
toezichtsrapport uitgesproken.22 Zij volstaat dan ook met de opmerking dat de MIVD,
22 Toezichtsrapport nr. 5A betreffende het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van
het MIVD-onderzoek naar proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen, 13 oktober
2005, p. 8. Zie www.ctivd.nl.
12
behoudens een enkele uitzondering, inmiddels geen gebruik meer maakt van
verzamelverzoeken.
De Commissie acht het wenselijk dat de MIVD zoveel mogelijk voor iedere agent apart
toestemming aanvraagt. Op deze manier wordt de dienst gedwongen voor iedere agent
apart te motiveren waarom inzet gewenst wordt geacht. De Commissie acht het van groot
belang dat de inzet van iedere agent los van de anderen op zijn eigen merites wordt
beoordeeld.
6.4
Inzet
6.4.1
Benadering en afbouw
Zoals in de interne regeling van de Afdeling Humint wordt aangegeven is geen enkele
benadering dezelfde. Een uitputtende regeling kan dus niet worden gegeven, er worden
slechts enkele basisregels geformuleerd.
Uit de bestudeerde dossiers maakt de Commissie op dat de MIVD zich houdt aan de Humint
Werkinstructie. Aan het benaderingsgesprek gaat in alle gevallen een zorgvuldige
voorbereiding vooraf. In de gevallen dat de MIVD reden heeft aan te nemen dat extra
veiligheidsmaatregelen ten behoeve van de agent of informant en operateur benodigd zijn,
neemt de dienst die ook.
De Humint Werkinstructie beschrijft het belang van een gedegen afbouw van de relatie van
de dienst met de agent of informant. Er is immers gedurende de operatie een
vertrouwensrelatie opgebouwd met de agent of informant. Vermeden moet worden dat de
agent of informant zich in de steek gelaten voelt. Aandacht moet worden besteed aan timing,
zorgvuldigheid, aflopende beloning, duidelijkheid en eventueel psychologische nazorg. Uit
de bestudeerde dossiers blijkt dat de MIVD voldoende aandacht schenkt aan de
verschillende aspecten van de afbouw. De Commissie constateert dan ook dat de afbouw
voldoende zorgvuldig plaatsvindt.
6.4.2
Instructie en verslaglegging
De Commissie heeft geconstateerd dat de MIVD in het kader van de agentenoperaties in het
buitenland heeft voldaan aan het vereiste van artikel 21, zesde lid, WIV 2002. De instructie
die in de concrete operaties aan de agent wordt meegegeven wordt door de betrokken
operateur beschreven in het dossier.
Wel wil de Commissie opmerken dat de kwaliteit van de weergave van de instructie
vanwege deze manier van vastleggen van operatie tot operatie verschilt. Soms is de
instructie zeer gedetailleerd vastgelegd, andere keren is er slechts sprake van een instructie
op hoofdlijnen. In het laatste geval is controle op de kwaliteit van de instructie
problematisch, niet alleen voor de Commissie maar ook voor de MIVD zelf. De Commissie is
van oordeel dat meer eenheid zou moeten worden betracht in de wijze van verslagleggen.
De Commissie beveelt de MIVD dan ook aan ten aanzien van dit onderwerp interne
richtlijnen te ontwikkelen.
13
6.4.3
Beloning
Ten aanzien van de beloning van agenten merkt de Commissie op dat hieromtrent moeilijk
algemene uitspraken zijn te doen. De motieven waaruit agenten handelen kunnen immers
zeer verschillend zijn. Zowel ideële als materialistische overwegingen kunnen een rol spelen.
Zo nu en dan komt het voor dat een agent voor een bepaalde periode een min of meer vast
bedrag betaald krijgt. Het gaat in deze gevallen steeds om intensieve operaties die veel tijd
en inspanning vragen van de agent. In de meeste gevallen wordt er echter gewerkt op basis
van onkostenvergoedingen.
6.4.4
Veiligheid
Ingevolge artikel 15, onder c, WIV 2002 draagt de Directeur van de MIVD (zijnde het hoofd
van de dienst) zorg voor de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens
worden verzameld. Deze bepaling geeft uitdrukking aan de zorgverplichting die op de
dienst rust en wordt nader uitgewerkt in de Humint Werkinstructie. Zo dient de dienst oog
te hebben voor het veiligheidsbewustzijn bij de agent of informant en tevens te letten op
diens privé-situatie. De Commissie constateert dat de MIVD voldoet aan de zorgverplichting
van artikel 15, onder c, WIV 2002.
Het is de Commissie opgevallen dat de MIVD de observatie van een ontmoeting tussen een
medewerker van de dienst en een informant of agent niet langer aanmerkt als bijzondere
bevoegdheid in de zin van artikel 20, eerste lid, van de WIV 2002 wanneer van deze
observatie van tevoren mededeling is gedaan aan de betrokken informant of agent. De dienst
is van oordeel dat de bevoegdheid tot een dergelijke observatie voortvloeit uit de algemene
taakstelling van de dienst zoals verwoord in artikel 7 van de WIV 2002. De MIVD stelt dat er
met het in kennis stellen van de betrokken informant of agent niet langer sprake is van de
inzet van een bevoegdheid die een (grote) inbreuk betekent op de persoonlijke levenssfeer.
De Commissie onderschrijft deze zienswijze niet. Naar analogie van wat de Commissie
eerder heeft opgemerkt in een toezichtsrapport ten aanzien van de AIVD23 stelt zij dat voor
observatie puur uit een oogpunt van beveiliging van een ontmoeting tussen een medewerker
van de dienst en een informant of agent een expliciete wettelijke basis ontbreekt.24
Verdedigbaar is om analoog aan het strafrecht niet-stelselmatige observatie door de MIVD
als (geringe) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers te billijken. Dit zou
betekenen dat alleen voor stelselmatige vormen van observatie toestemming dient te worden
gevraagd. Beperkte inbreuken op de persoonlijke levenssfeer kunnen dan worden gebaseerd
op de algemene taakstelling van de MIVD (artikel 7, tweede lid, WIV 2002), eventueel in
combinatie met de zorgverplichting van artikel 15, onder c, van de WIV 2002. De Commissie
overweegt daarbij dat niet het al dan niet in kennis stellen van de betrokken informant of
agent, maar de indringendheid van de observatie doorslaggevend is. Bij de vraag wanneer er
sprake is van stelselmatige observatie kan tevens aansluiting worden gezocht bij de in het
strafrecht geformuleerde criteria, te weten: de duur van de observatie, de plaats, de
23 Toezichtsrapport nr. 4 van de Commissie van Toezicht betreffende onderzoek naar ontwikkelingen binnen de
Molukse gemeenschap van 26 januari 2005, Jaarverslag CTIVD 2004-2005, p. 57. Zie www.ctivd.nl. In zijn
begeleidende brief van 22 maart 2005 aan de Tweede Kamer heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties aangegeven de aanbevelingen van de Commissie op dit punt over te zullen nemen.
Kamerstukken II 2004/05, 29 924, nr. 2.
24 De beveiligingstaak van de MIVD (artikel 6, tweede lid, onder d, WIV 2002) wordt niet genoemd in artikel 18
van de WIV 2002, hetgeen met zich meebrengt dat het de MIVD niet is toegestaan bijzondere bevoegdheden uit
te oefenen in het kader van deze taak.
14
intensiteit, de frequentie of het toepassen van een technisch hulpmiddel dat meer biedt dan
alleen versterking van zintuigen.
De Commissie beveelt aan dat de MIVD het hierboven door de Commissie aangegeven
onderscheid tussen stelselmatige en niet-stelselmatige observatie uitwerkt in de interne
regelgeving van de dienst.
6.4.5
Strafbare feiten
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de agenten van de MIVD zich niet
bedienen van de wettelijke mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden strafbare feiten te
plegen, voor zover uit artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht een band zou worden gelegd
met de Nederlandse rechtsorde.
De vraag zou kunnen rijzen of eventuele aan spionage gerelateerde werkzaamheden in het
buitenland zijn aan te merken als strafbare feiten in de zin van artikel 21, derde lid, van de
WIV 2002. De Commissie komt tot de conclusie dat deze werkzaamheden niet als zodanig
kunnen worden gezien. Dat spionage een inbreuk betekent van het strafrecht van het land
waar wordt gespioneerd, mag als gegeven worden verondersteld. De Nederlandse strafwet
is echter niet van toepassing op aan spionage gerelateerde werkzaamheden in het
buitenland, voor zover die spionage niet is gericht op Nederlandse staatsgeheimen en
schending van het Nederlandse staatsbelang. Artikel 5, lid 1, sub 2, van het Wetboek van
Strafrecht stelt immers de eis van de dubbele strafbaarheid. De Nederlandse strafwet is
slechts van toepassing wanneer het feit in ons land een misdrijf is, terwijl het in het land
waar het is begaan strafbaar is gesteld. De misdrijven tegen de veiligheid van de staat
(genoemd in titel I van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht), waartoe spionage
wordt gerekend, bevatten echter typisch-nationale bestanddelen. Deze bestanddelen zien
uitsluitend op spionage gericht tegen de Nederlandse staat. Derhalve wordt niet voldaan aan
de eis van dubbele strafbaarheid.25
6.5
Noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
Volgens artikel 18 WIV 2002 mag de bevoegdheid van artikel 21 WIV 2002 slechts worden
uitgeoefend voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken, bedoeld
in artikel 7, tweede lid, onder a, c en e, van de WIV 2002. Zoals al eerder aangegeven
geschiedt de inzet van agenten in het licht van de taakstelling gegeven in artikel 7, tweede
lid, onder a en e, van de WIV 2002. Het is de Commissie gebleken dat de inzet van agenten in
het
buitenland
door
de
MIVD
geschiedt
in
overeenstemming
met
het
noodzakelijkheidsvereiste.
Ingevolge artikel 31, vierde lid, WIV 2002 dient de uitoefening van een bevoegdheid
evenredig te zijn aan het daarmee beoogde doel. Uit de bestudeerde operaties blijkt dat de
intensiviteit van het middel om via informanten en agenten inlichtingen te verzamelen de
dienst ertoe dwingt zorgvuldig om te gaan met de bestaande menskracht en capaciteit. Als
gevolg hiervan vinden de echte agentenoperaties vooral plaats in de gebieden waarbij
Nederland militair direct is betrokken. In de overige gebieden wordt gewerkt met agenten of
informanten die vooral strategische informatie verzamelen en intensiever kunnen worden
ingezet wanneer politieke ontwikkelingen daarom vragen. In het kader van de
25 Zie voor een uitgebreide beschrijving van het leerstuk van dubbele strafbaarheid C.P.M. Cleiren & J.F.
Nijboer, Strafrecht. Tekst & commentaar, Deventer: Kluwer 2004, p. 18-23.
15
buitenlandoperaties wordt er voorts slechts beperkt gebruik gemaakt van de overige
bijzondere bevoegdheden. Niet is gebleken dat de inzet van deze bevoegdheden en de inzet
van artikel 21 WIV 2002 onevenredig geschiedt aan het beoogde doel. De Commissie
constateert dan ook dat de bestudeerde operaties voldoen aan het proportionaliteitsvereiste.
Wanneer kan worden gekozen uit verschillende bevoegdheden, heeft de dienst de
verplichting te kiezen voor de bevoegdheid die voor de betrokkene het minste nadeel
oplevert, aldus artikel 31, tweede lid, WIV 2002. Dit subsidiariteitsvereiste kan in samenhang
worden gelezen met het eerste lid van datzelfde artikel, dat opmerkt dat een bijzondere
bevoegdheid
slechts
kan
worden
ingezet
wanneer
de
daarmee
beoogde
inlichtingenvergaring niet of niet tijdig kan geschieden door raadpleging van open bronnen.
Uit de bestudeerde operaties blijkt dat de soort inlichtingen die de MIVD vergaart met
behulp van agenten en informanten in het buitenland niet kan worden verkregen aan de
hand van open bronnen. De combinatie van de inzet van agenten en het ongericht ontvangen
en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie in de zin van artikel 27 WIV 2002
levert een aanzienlijke meerwaarde op. De agenten komen op plekken en spreken met
personen die niet via open bronnen toegankelijk zijn. De operaties van de MIVD voldoen
naar het oordeel van de Commissie aan het subsidiariteitsvereiste.
6.6
Samenwerking
6.6.1
Samenwerking met de AIVD
Krachtens artikel 58, eerste lid, WIV 2002 bestaat er een wettelijke verplichting voor beide
diensten elkaar zoveel mogelijk medewerking te verlenen. Die medewerking bestaat in ieder
geval uit gegevensverstrekking en het verlenen van technische en andere vormen van
ondersteuning in het kader van de toepassing van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in
par. 3.2.2 van de wet.
Een bijzondere vorm van samenwerking vindt plaats in het kader van de inlichtingentaak
buitenland. Naast de reeds vermelde Aanwijzing onderwerpen Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002, die beide diensten regardeert, is er een nadere uitwerking naar
aspecten, landen en regio's, vastgelegd in een geheime bijlage, die op elke dienst afzonderlijk
is afgestemd, met inachtneming van gezamenlijke operationele aspecten, bijvoorbeeld de
strijd tegen het internationale terrorisme. Bovendien zijn omwille van een goede coördinatie
tussen de diensten afspraken gemaakt betreffende de in de Aanwijzing van de Minister
President opgenomen aandachtsgebieden.
De Commissie constateert dat de samenwerking tussen de MIVD en de AIVD op het gebied
van de buitenlandtaak over het algemeen goed verloopt. In het kader van de samenwerking
tussen de Afdeling Humint en de AIVD vindt frequent overleg plaats. Voorts geeft de MIVD
inzicht in de dagelijkse activiteiten door toezending van zijn dagrapportages.
Juist omdat in het kader van de buitenlandtaak de diensten gemakkelijk in elkaars vaarwater
kunnen komen is voortdurend overleg en afstemmen van acties noodzakelijk. Het op 8 juli
2005 tussen beide diensten afgesloten convenant over de samenwerking26 kan in dit verband
goede diensten bewijzen.
26 Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 6 (bijlage).
16
6.6.2
Samenwerking met buitenlandse diensten
In een aantal operaties wordt samengewerkt met een buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdienst. De samenwerking met buitenlandse diensten is geregeld in artikel 59 WIV
2002. Twee vormen van samenwerking worden in dit artikel beschreven, beide ten behoeve
van door de buitenlandse instanties te behartigen belangen: het verstrekken van gegevens
(artikel 59, tweede lid, WIV 2002) en het verlenen van technische en andere vormen van
ondersteuning (artikel 59, vierde lid, WIV 2002). Voor beide vormen van samenwerking
geldt dat de belangen van de buitenlandse dienst niet onverenigbaar mogen zijn met de
belangen die de Nederlandse diensten hebben te behartigen27 en dat een goede
taakuitvoering door de Nederlandse diensten zich niet tegen de samenwerking verzet.
Ten aanzien van het in samenwerking met een buitenlandse dienst aansturen van een agent
in het buitenland kan worden gezegd dat het beide bovenstaande vormen van
samenwerking omvat. Zo wisselt de MIVD bij dergelijke operaties spontaan of op verzoek
inlichtingen uit met de buitenlandse dienst. Ook komt het geregeld voor dat de operateur
van de MIVD samen met een buitenlandse collega spreekt met de agent. Deze
laatstgenoemde vorm van samenwerking kan worden begrepen als ondersteuning in de zin
van artikel 59, vierde lid, WIV 2002. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de
samenwerking met buitenlandse diensten voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 59,
tweede lid, onder a en b, en vierde lid, onder a en b, van de WIV 2002.
7.
Conclusies en aanbevelingen
7.1 De Commissie is van oordeel dat ambtelijke medewerkers van de MIVD, behoudens
uitzonderlijke gevallen, niet behoeven te worden aangemeld als agent ten behoeve van
de artikel 21 procedure. De Commissie meent dat de wet niet voor zulke gevallen is
geschreven of bedoeld.
7.2 De Commissie acht het nuttig dat de MIVD en de AIVD de interne gedragscodes van
de diensten omtrent de benadering en inzet van informanten en agenten ter
vergelijking naast elkaar leggen om te bezien of uit die vergelijking over en weer lering
kan worden getrokken.
7.3 De Commissie acht het gewenst dat de MIVD nadere specifieke regels uitwerkt voor de
inzet van informanten en agenten in het buitenland.
7.4 De Commissie constateert dat de onderzochte operaties in het buitenland pasten
binnen de taakstelling van de MIVD.
7.5 De Commissie constateert dat de MIVD in een aantal gevallen gebruik heeft gemaakt
van personen die feitelijk werkzaam waren als agent, terwijl de dienst hier nog geen
toestemming voor had verkregen van de Minister. Oorzaak hiervan acht de Commissie
de binnen de MIVD geldende definiëring van informanten en agenten, welke niet in
overeenstemming is met de WIV 2002. De Commissie beveelt aan dat de MIVD zijn
interne regeling op dit punt in overeenstemming brengt met de wettelijke vereisten, en
wel op zodanige wijze dat de MIVD voortaan tijdig toestemming verkrijgt van de
Minister. Te overwegen valt een vorm van verdergaande mandatering aan de dienst
27 Of hiervan sprake is, wordt mede beoordeeld aan de hand van het Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder
dat op het gebied van de mensenrechten. Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74 (MvT).
17
zoals ook bij de AIVD bestaat, eventueel met daaraan te stellen voorwaarden, waarbij
tevens de door de MIVD gehanteerde vereisten om een persoon aan te merken als
`agent' opnieuw dienen te worden bezien.
7.6 De Commissie constateert dat de MIVD onverminderd het vorenstaande in het
algemeen binnen de wettelijke termijnen blijft. Tevens acht de Commissie de
bijbehorende motivering voldoende inzichtelijk. Wel acht de Commissie het wenselijk
dat de MIVD zoveel mogelijk voor de inzet van iedere agent apart toestemming vraagt
aan
de
Minister
in
plaats
van
gebruik
te
maken
van
zogenoemde
verzamelbeschikkingen.
7.7 De Commissie constateert dat de MIVD voldoet aan zijn verplichting om de instructie
aan de agent schriftelijk vast te leggen. In het kader van de duidelijkheid en
volledigheid beveelt de Commissie de MIVD aan ten aanzien van dit onderwerp
interne richtlijnen te ontwikkelen.
7.8 De Commissie constateert dat de MIVD voldoet aan zijn zorgverplichting ten opzichte
van de door de dienst ingezette of ingeschakelde informanten en agenten.
7.9 De Commissie beveelt aan dat de MIVD het door de Commissie aangegeven
onderscheid tussen stelselmatige en niet-stelselmatige observatie uitwerkt in de interne
regelgeving van de dienst.
7.10 De Commissie constateert dat de afbouw van de contacten met agenten van de MIVD
voldoende zorgvuldig plaatsvindt.
7.11 Uit de door de Commissie onderzochte operaties in het buitenland is gebleken dat de
agenten van de MIVD zich niet bedienen van de in de wet voorziene mogelijkheid om
onder bepaalde voorwaarden strafbare feiten te plegen die een inbreuk opleveren van
de Nederlandse rechtsorde.
7.12 De Commissie stelt vast dat de samenwerking met de AIVD bij het verrichten van de
zogenoemde buitenlandtaak van beide diensten over het algemeen goed verloopt.
7.13 De Commissie stelt vast dat de samenwerking met de buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten voldoet aan de vereisten van de WIV 2002.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 12 april 2006
18
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 8b
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de inzet door de AIVD
van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het buitenland
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Inleiding
1
Paragraaf 2.
Afbakening van het onderwerp en onderzoeksopzet
1
Paragraaf 3.
Het wettelijk kader
2
Paragraaf 4.
De uitwerking door de AIVD van de wettelijke regeling inzake benadering en inzet van
informanten en agenten in het algemeen
5
Paragraaf 5.
Bijzondere regelingen inzake de inzet en het optreden van informanten en
agenten in het buitenland
6
5.1
Wetsgeschiedenis
6
5.2
De wettelijke regeling (WIV 2002)
8
5.3
Nadere uitwerking door de AIVD
9
5.4
Samenwerking tussen de AIVD en de MIVD
10
Paragraaf 6.
De praktijk van de inzet van informanten en agenten in het buitenland
10
6.1
Inleiding
10
6.2
De inzet van informanten en agenten
11
6.2.1
Verzoeken om toestemming
11
6.2.2
Veiligheid en afbouw
11
6.2.3
Instructie en verslaglegging
12
6.2.4
Beloning
13
6.2.5
Strafbare feiten
13
6.3
Noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
13
6.4
Samenwerking
14
6.4.1
Samenwerking met de MIVD
14
6.4.2
Samenwerking met buitenlandse diensten
14
Paragraaf 7.
Conclusies en aanbevelingen
15
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 8b
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de inzet door de AIVD
van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het buitenland
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
inzet door de AIVD (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst) van informanten en agenten,
meer in het bijzonder in het buitenland. Een overeenkomstig onderzoek is verricht naar de inzet
van informanten en agenten door de MIVD (Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst). Naar
aanleiding van dit onderzoek bij de MIVD verschijnt een afzonderlijk toezichtsrapport. Van het
voornemen tot het instellen van onderhavig onderzoek is door de Commissie conform artikel
78, derde lid, WIV 2002 op 9 mei 2005 mededeling gedaan aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties respectievelijk de Minister van Defensie en aan de Voorzitters van
de Eerste en de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
2.
Afbakening van het onderwerp en onderzoeksopzet
De AIVD kan op grond van haar wettelijke taakomschrijving in het belang van de nationale
veiligheid inlichtingenwerk verrichten in het buitenland. In artikel 6, tweede lid, onder d, van
de WIV 2002 wordt als taak van de AIVD (de zogenaamde d-taak) genoemd: het verrichten van
onderzoek betreffende andere landen ten aanzien van onderwerpen die door de Minister-
President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met de Ministers van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Defensie in het jaarlijks vast te stellen besluit
Aanwijzingen onderwerpen Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 zijn aangewezen.1 In
de laatste versie van dit besluit zijn de volgende onderwerpen aangewezen:
a. ontwikkelingen op het gebied van internationaal terrorisme;
b. ontwikkelingen in landen die relevant zijn in het kader van de proliferatie van
massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen;
c. politieke, etnische of religieuze spanningen of geschillen in specifieke landen of regio's,
ongeacht of zij binnen of tussen landen optreden, die kunnen leiden tot een bedreiging
voor de internationale stabiliteit of de internationale rechtsorde;
d. ontwikkelingen die de Nederlandse en Europese energievoorzieningszekerheid in
gevaar kunnen brengen.
1 Het laatste besluit dateert van 29 november 2005, Staatscourant (Stcrt.) 20 januari 2006, nr. 15, p. 11. Dit
aanwijzingsbesluit heeft betrekking op het werkterrein van beide diensten die immers op het terrein van
het aanwijzingsbesluit geacht worden in sterke onderlinge samenhang samen te werken. Tot 2004 golden
afzonderlijke ministeriële aanwijzingen voor het werkterrein van de AIVD en dat van de MIVD.
1
Op grond van de a-taak kunnen eveneens informanten en agenten in het buitenland worden
ingezet. 2 Het onderzoek van de Commissie beperkt zich tot de d-taak.
Eerst zal een overzicht worden gegeven van de bestaande wettelijke regels omtrent de
benadering en de inzet van informanten en agenten in het algemeen (paragraaf 3), alsmede van
de nadere uitwerking die daaraan door de AIVD is gegeven (paragraaf 4). Vervolgens wordt, na
een overzicht van de wetsgeschiedenis, ingegaan op de regels die van toepassing zijn op de
benadering en de inzet van Nederlandse (en buitenlandse) informanten en agenten in het
buitenland door de AIVD (paragraaf 5). Daarop volgt een rapportage over een aantal door de
Commissie onderzochte praktijksituaties, waarbij informanten en agenten in het buitenland zijn
ingezet (paragraaf 6). Het rapport wordt afgesloten met een aantal conclusies en aanbevelingen
door de Commissie (paragaaf 7).
3.
Het wettelijk kader
Bij het verzamelen van inlichtingen door middel van menselijke bronnen wordt in de WIV 2002
onderscheid gemaakt tussen informanten en agenten. Onder informant wordt verstaan: de
natuurlijke persoon die door de positie waarin hij verkeert dan wel de hoedanigheid die hij
heeft over gegevens beschikt of kan beschikken die voor een goede taakuitvoering van de dienst
van belang kunnen zijn.3 Het benaderen van informanten valt onder artikel 17, eerste lid, onder
a. De inzet van agenten valt onder artikel 21, eerste lid, onder a, sub 1 en 2. In laatstbedoeld
artikel wordt een agent voor zover hier van belang omschreven als: de natuurlijke persoon,
die, al dan niet onder dekmantel van een aangenomen identiteit of hoedanigheid, onder
verantwoordelijkheid en instructie van de dienst is belast met het gericht gegevens verzamelen
omtrent personen en organisaties die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen
zijn.4 De memorie van toelichting op dit artikel zegt het nog iets pregnanter: de agent is een
natuurlijke persoon die doelbewust door een dienst wordt ingezet om gericht gegevens te
verzamelen die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn.5
Volledigheidshalve wordt nog verwezen naar artikel 21, eerste lid, onder a, sub 2 van de WIV
2002, waarin de agent de bevoegdheid om maatregelen te bevorderen of te treffen ter
bescherming van door een dienst te behartigen belangen is toegekend.
Voor zowel de informant als de agent geldt dat de wet veronderstelt dat de beslissing om hem
te benaderen, respectievelijk in te zetten, van de dienst uitgaat. Voor de informant vloeit dit
voort uit artikel 17, eerste lid, welke bepaling inhoudt dat de dienst zich kan wenden tot een ieder
die de benodigde gegevens kan verstrekken; voor de agent uit de wettelijke terminologie dat hij
wordt ingezet. Uiteraard sluit dit niet uit dat derden zich zelfstandig tot de AIVD kunnen
wenden met een aanbod van informatie. Van de reactie van de dienst hangt dan af of zij als
informant of agent worden benaderd dan wel van het aanbod geen gebruik wordt gemaakt.
Voor de benadering van een informant geldt geen voorafgaand wettelijk toestemmingsvereiste.
Voor de inzet van een agent moet wel toestemming worden gegeven. Dit verschil valt hierop
2 Zie artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002 dat (verkort weergegeven) als taak van de AIVD
omschrijft: het verrichten van onderzoek naar personen en organisaties die aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde dan wel voor de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Voor de in dit artikel onder b en c omschreven
(veiligheids- en beveiligings)taken kunnen deze bijzondere bevoegdheden niet worden ingezet.
3 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31 (MvT).
4 In voorbereiding is thans een herziening van de WIV 2002 waarbij ook artikel 21 wordt herschreven. Het
hier aangehaalde tekstgedeelte ondergaat echter geen wijziging.
5 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31 (MvT).
2
terug te voeren, dat in het geval van een informant niet sprake is van de uitoefening van een
bijzondere bevoegdheid; bij de inzet van een agent is dit wel het geval. In de praktijk hanteert
de AIVD echter ook bij de inzet van informanten de eerste keer (dus niet bij verlenging) het
toestemmingsvereiste om een goed overzicht te hebben van alle menselijke bronnen die voor de
dienst werkzaam zijn.6 De toestemming tot de inzet van een agent wordt volgens artikel 19 van
de WIV 2002 verleend voor een maximumperiode van drie maanden, welke termijn een
onbepaald aantal keren telkens met maximaal drie maanden kan worden verlengd. In het kader
van de zg. post-Madrid-maatregelen wordt thans een verlenging van deze termijnen
overwogen; daartoe wordt verwezen naar het onlangs door de Commissie vastgestelde
toezichtsrapport inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-terrorisme operatie
van de AIVD.7
De toestemming wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
gegeven, maar kan aan de dienstleiding worden gemandateerd en door deze weer verder.
Volgens artikel 4, eerste lid, van het Mandaatbesluit AIVD 2002 wordt het mandaat voor de
inzet van een agent de eerste keer uitsluitend uitgeoefend door de directeur, dus het hoofd van
de desbetreffende directie. Bij verlenging (en bij de benadering voor de eerste keer van een
informant) is het meestal het teamhoofd dat de toestemming verleent. Bij de inzet van bepaalde
categorieën personen als agent is overigens, afhankelijk van de maatschappelijke functie of
positie van de betrokkene, de toestemming voorbehouden aan de minister onderscheidenlijk het
hoofd van de AIVD.
Zowel de informant als de agent onderhoudt het contact met de dienst via een medewerker van
de dienst, de operateur of medewerker acquisitie die ondergeschikt is aan het hoofd van het team
waarbij hij is ingedeeld. Voor de AIVD geldt in dit verband nog dat onder verantwoordelijkheid
en aansturing van de dienst het contact ook gelegd en onderhouden kan worden door een
medewerker van de regionale inlichtingendienst (RID) van de politie. De intensiteit van het
contact tussen operateur en agent hangt uiteraard sterk af van de feitelijke situatie. Over het
algemeen zal het contact met een agent veel intensiever zijn dan met een informant. Het
wezenlijke verschil tussen informant en agent is immers, zowel blijkens de wet als de
wetsgeschiedenis, dat een agent wordt `gestuurd'; hij werkt in opdracht en onder supervisie van
de dienst.
Ook eigen medewerkers van de dienst kunnen als agent in de zin van artikel 21 worden
aangesteld en aangemeld. Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties De Vries
benadrukte indertijd in de Kamerstukken dat slechts in `zeer uitzonderlijke gevallen' het eigen
personeel van de dienst als agent optreedt.8 In zulke gevallen wordt meestal gewerkt met een
aangenomen identiteit en is er sprake van een natural cover agent (nca). Doorgaans is echter de
agent iemand van buiten de dienst met een goede informatiepositie, die werkzaam is op basis
van een afspraak met de dienst om al dan niet tegen een zekere vergoeding of beloning
inlichtingen te verzamelen. Ter wille van de duidelijkheid beveelt de Commissie aan de
aanstelling van medewerkers van de dienst als agent tot de hierboven beschreven uitzonderlijke
gevallen beperkt te houden.
De dienst is verplicht een instructie voor de agent vast te stellen (zie artikel 21, eerste lid onder
a, en zesde lid van de WIV 2002). Die instructieverplichting (de memorie van toelichting spreekt
6 Het toestemmingsvereiste geldt niet voor informanten die in het kader van een veiligheidsonderzoek ten
behoeve van de b-taak worden benaderd.
7 Toezichtsrapport CTIVD nr. 7.
8 Handelingen I, 2001/02, p. 18-943.
3
ten onrechte van `bevoegdheid') dient ertoe om de verantwoordelijkheid voor de inzet van een
agent daadwerkelijk waar te kunnen maken. De agent dient zich dan ook aan de hem gegeven
instructie te houden. De instructie wordt in de regel mondeling gegeven, maar in artikel 21,
zesde lid, is bepaald dat de mondeling gegeven instructie door de dienst schriftelijk wordt
vastgelegd. Dit gebeurt doorgaans in het operatieverslag. Het ligt voor de hand dat deze
schriftelijke vastlegging zo snel mogelijk geschiedt. Ze dient immers een tweeledig doel. Niet
alleen is ze vanuit intern-beheersmatig oogpunt wenselijk (sturing en verantwoording van
operationele activiteiten) maar ook om het optreden van de agent achteraf te kunnen toetsen en
te evalueren.9
Ligt de hoofdtaak van een agent in het verzamelen van inlichtingen, daarnaast kan hij worden
belast met het bevorderen of nemen van maatregelen in verband met de door een dienst te
behartigen belangen. Dit houdt de mogelijkheid in van een daadwerkelijk optreden door de
agent om bijvoorbeeld het plegen van strafbare feiten door een persoon of organisatie, over wie
hij inlichtingen verzamelt, te voorkomen. In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
van 15 juli 200410 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
aangekondigd, dat de mogelijkheden ter verstoring van de voorbereiding van terroristische
aanslagen (anders dan door het tijdig alarmeren van de bevoegde autoriteiten) zullen worden
verruimd, zodat de diensten ook zelf daadwerkelijk kunnen optreden en niet alleen de door hen
ingezette agenten. Ook de Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD (de commissie-Havermans)
heeft in haar in november 2004 verschenen rapport De AIVD in verandering zo'n suggestie
gedaan (pp. 127, 225 en 234). De voor elke actie geldende drieledige wettelijke eis van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit zal, zoals wel vanzelf spreekt, bij de
uitoefening van een dergelijke verstoringsbevoegdheid door de dienst zelf niet uit het oog
mogen worden verloren.
De agent kan krachtens artikel 21, derde en vijfde lid, van de WIV 2002 ook zelf onder strikte
voorwaarden, gesteld door de dienst, strafbare feiten plegen dan wel medewerking verlenen
aan het plegen van strafbare feiten door anderen. Ter zake wordt verwezen naar het
toezichtsrapport van de Commissie inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-
terrorisme operatie van de AIVD.11
De (hoofden van de) diensten hebben een zorgplicht voor de veiligheid van personen hetzij
informant hetzij agent met wier medewerking gegevens worden verzameld. Deze zorgplicht is
vastgelegd in artikel 15 onder c van de WIV 2002. Tevens omschrijft artikel 15 onder b een
zorgplicht voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit
gegevens afkomstig zijn. Op die zorgplicht zal bij het leggen en onderhouden van contacten met
zulke personen door de diensten en bij het exploiteren van met hun medewerking verzamelde
gegevens acht moeten worden geslagen. Anders gezegd: een gegevensverstrekking aan derden
zal onder zodanige voorwaarden dienen te geschieden dat de identiteit van de informant of
agent niet bekend wordt en hij daardoor geen gevaar loopt. Een bepaalde mate van
belangenafweging is steeds vereist.
4.
De uitwerking door de AIVD van de wettelijke regeling inzake benadering en inzet
van informanten en agenten in het algemeen
Het Handboek AIVD bevat een aantal beschrijvingen van procedures die moeten worden
gevolgd bij de uitoefening van de in de WIV 2002 vermelde bijzondere bevoegdheden. Onder
9 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 31-32 (MvT).
10 Kamerstukken II, 2003/04, 29 200 VII, nr. 61, p. 2.
11 Toezichtsrapport CTIVD nr. 7.
4
de beschreven procedures is er ook een voor de `inzet van een persoon voor gericht en onder
instructie verzamelen van gegevens'. De aldus in te zetten persoon is volgens het Handboek per
definitie aan te merken als een agent van de AIVD. Voorstellen tot het aannemen van een
identiteit of hoedanigheid die als dekmantel kan fungeren voor een agent doorlopen een
afzonderlijke procedure. Het Handboek bevat geen algemene gedragscodes of aanwijzingen
voor het uitoefenen van het inlichtingenwerk en taken. Wel is in 2004 door het hoofd van de
AIVD een gedetailleerde gedragscode vastgesteld voor acquisitie. Deze gedragscode is niet van
vrijblijvende aard en kan dus door de Commissie als toetsingscriterium worden gehanteerd.
De Commissie kan zich over het algemeen vinden in deze gedragscode, die tal van nuttige
aanwijzingen en praktische wenken bevat. Ze dringt er wel op aan de gedragscode, ten behoeve
van een zo groot mogelijke actualiteit, up-to-date te houden door daarin regelmatig recente
ervaringen en werkmethoden te verwerken. Het lijkt haar verder in het streven naar een
nauwere onderlinge afstemming van het werk en de werkwijze van beide diensten voor zowel
de AIVD als de MIVD een nuttige exercitie om de beide gedragscodes eens naast elkaar te
leggen om te bezien of uit die vergelijking over en weer lering kan worden getrokken. Bij een
daarop volgende herschrijving zou dan uitdrukkelijker dan thans het geval is kunnen worden
stilgestaan bij de ethische normen die bij de inzet van informanten en agenten dienen te gelden.
In de rapportage over het AIVD-onderzoek inzake radicaliserings-processen binnen de
islamitische gemeenschap heeft de Commissie geconstateerd dat in de praktijk de scheidslijn
tussen informanten en agenten erg dun is.12 In haar toezichtsrapport over het AIVD-onderzoek
naar de ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland heeft de Commissie
deze bevinding herhaald.13 De AIVD hanteert, zoals reeds onder 3 aangegeven, wanneer zij een
bron benadert, ook indien deze wellicht niet meer dan een informant zal zijn, altijd het
toestemmingsvereiste met gebruikmaking van artikel 21 WIV 2002. Immers, bij de benadering
van een natuurlijke persoon is nog veelal onduidelijk wat de aard van het contact zal worden.
Na de fase van de eerste benadering ontstaan er dan twee aparte trajecten: één traject voor de
informant (artikel 17 WIV 2002), waarbij de aanvankelijk gevraagde toestemming voorafgaand
aan zijn (eventuele) inzet als agent na drie maanden niet wordt herhaald, en één voor de agent
(artikel 21 WIV 2002). Bij agenten vindt er aldus een driemaandelijkse toetsing plaats; bij de
informant vindt binnen de AIVD periodiek een interne toetsing plaats op de doelmatigheid van
hun inzet. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een informant in de loop van het contact
(op verzoek van de dienst) andere activiteiten gaat ontplooien en de status van agent verwerft.
Er zal alsdan ook een instructie moeten worden vastgesteld.
Het antwoord op de vraag wanneer een bron als agent dient te worden aangemerkt, is dus
gelegen in de mate van sturing. Hoewel de AIVD in de fase van de eerste benadering, zoals
hierboven uiteengezet, meer doet dan wettelijk van haar wordt verlangd (voor de inzet van
informanten is immers krachtens de WIV 2002 geen toestemming nodig) was de Commissie in
haar rapport over het AIVD-onderzoek naar ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap
van oordeel dat de dienst in het daarop volgende traject een aantal bronnen te lang is blijven
aanmerken als informant, terwijl deze bronnen gezien de mate van sturing hadden moeten
worden aangemerkt als agent.14 Het niet tijdig toekennen van de status van agent is mede een
gevolg van het feit dat informanten niet driemaandelijks worden geëvalueerd. Hierdoor is het
veelal niet helder op welk moment het informantenstadium is gepasseerd. Daarnaast is het niet
duidelijk bij welke mate van sturing er sprake is van sturing in de zin van de wet of de daarop
gegeven toelichting. Op het moment dat een bron wordt gestimuleerd om zijn contacten in
12 Toezichtsrapport CTIVD, nr. 2, jaarverslag 2004/05, p. 41; zie voorts www.ctivd.nl
13 Toezichtsrapport CTIVD, nr. 4, jaarverslag 2004/05, p. 55; zie voorts www.ctivd.nl
14 Toezichtsrapport CTIVD, nr. 4, jaarverslag 2004/05, p. 56; zie voorts www.ctivd.nl
5
stand te houden en uit te breiden, dient dit te worden aangemerkt als sturing. Het enkele
verzoek aan een agent om zijn ogen open te houden en over zijn bevindingen te rapporteren is
naar het oordeel van de Commissie nog geen sturing. Het betreft hier een glijdende schaal. De
Commissie constateert dat niet altijd duidelijk is waar men zich op die schaal bevindt. Verder
stelt zij vast dat de toestemming tot de inzet van agenten regelmatig wordt verlengd in gevallen
waarin de AIVD niet voornemens is op afzienbare termijn contact op te nemen met de agent.
Voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is, zoals hij in zijn reactie op
laatstgenoemd rapport op 22 maart 2005 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft
medegedeeld, deze laatste constatering aanleiding geweest de toestemming tot de inzet van een
agent in beginsel te doen eindigen, indien de AIVD niet voornemens is de agent binnen
afzienbare tijd in te zetten.15
De Minister heeft in diezelfde reactie toegezegd bovendien te zullen doen onderzoeken of voor
het gebruik van de inzet van agenten een nadere richtlijn kan worden vastgesteld. Een
dergelijke richtlijn was op het moment van het opstellen van dit rapport nog niet gereed.
5.
Bijzondere regelingen inzake de inzet en het optreden van informanten en agenten in
het buitenland
5.1
Wetsgeschiedenis
De inzet en het optreden van informanten en agenten ten behoeve van de Nederlandse
inlichtingendiensten in het buitenland heeft bij de totstandkoming van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten veel aandacht van de Staten Generaal gekregen. Dit is
uiteraard niet zo vreemd. Het (veelal heimelijk) verzamelen van inlichtingen bij personen en
organisaties door de inzet van, door Nederlandse diensten ingeschakelde c.q aangestuurde,
informanten en agenten zal al spoedig door het betrokken land, indien het hiervan op de hoogte
komt, als een inbreuk op zijn rechtsorde en soevereiniteit worden gezien, nog daargelaten dat
een dergelijke activiteit daar te lande strafbaar kan zijn gesteld als een vorm van schending van
staatsgeheimen.
In het parlementaire debat rees in het bijzonder de vraag welke grenzen en beperkingen aan het
opereren van informanten en agenten in het buitenland moesten worden gesteld. Was
bijvoorbeeld het Nederlandse recht op hen van toepassing of het recht van het land waar de
agent werd ingezet dan wel in het geheel geen recht?16 De nota naar aanleiding van het nader
verslag merkte hierover het volgende op.
`De grenzen van wat het optreden van Nederlandse agenten in het buitenland betreft,
worden in beginsel bepaald door ter plaatse geldende wet- en regelgeving; de Nederlandse
wetgever kan immers niet eenzijdig bevoegdheden in andere landen creëren. In dergelijke
gevallen zal echter ook hetgeen de Nederlandse wetgever voor het opereren binnen de eigen
jurisdictie aan voorwaarden heeft gesteld een rol spelen. Bevoegdheden die binnen de eigen
jurisdictie niet aan de diensten zijn toegekend, zullen niet via het opereren in het buitenland
en in samenwerking met buitenlandse collega's alsnog 'gecreëerd' mogen worden.'17
Naar aanleiding van nadere Kamervragen betoogde de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, mr. K. G. de Vries:
15 Kamerstukken II, 2004/05, 29 924, nr. 2.
16 Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 58, p. 4, 8-9, 21 en 27.
17 Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 21-22.
6
`De diensten moeten bij het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden in het buitenland in de
eerste plaats de grenzen in acht nemen die voor de uitoefening van die bevoegdheden in ons
eigen land gelden. Het kan uiteraard niet zo zijn dat de diensten in het buitenland meer
zouden mogen dan hen binnen de eigen landgrenzen is toegestaan.
Tegelijkertijd is het natuurlijk niet zo dat de diensten in het buitenland alles mogen doen
wat hen binnenlands is toegestaan. Nederland bezit slechts rechtsmacht op het eigen
territoir en ons land kan niet eenzijdig bevoegdheden in andere landen creëren. De grenzen
aan de mogelijkheden van de diensten om hun bijzondere bevoegdheden in het buitenland
uit te oefenen worden dan ook in beginsel bepaald door de ter plaatse geldende
wetgeving.'18
De bewindsman achtte het toegestaan dat agenten onder voorwaarden in het buitenland
strafbare feiten zouden plegen, waarbij hij in het midden liet welke feiten dat zouden kunnen
zijn:
`In beginsel, omdat agenten in het buitenland, evenals dat in Nederland onder stringente
voorwaarden het geval is, strafbare feiten moeten kunnen plegen. Te denken valt aan het
schenden van een geheimhoudingsplicht. Anders dan in Nederland zal er dan echter geen
sprake zijn van een strafuitsluitingsgrond voor de betrokken agent, zodat deze als hij wordt
ontdekt zich voor de buitenlandse rechter zal moeten verantwoorden.'19
In antwoord op de hem uit de Tweede Kamer gedane suggestie dat een ethische gedragscode in
dit verband wenselijk was, verklaarde de bewindsman:
`Het spreekt voor zich dat de diensten op dit terrein uiterst terughoudend en behoedzaam te
werk zullen gaan. Het ontwikkelen van een ethisch kader waarbinnen de diensten bij hun
activiteiten moeten blijven, vinden wij in dit verband een interessante gedachte die
overigens niet uitsluitend van belang is voor het opereren van de diensten in het buitenland.
Ook bij hun binnenlandse activiteiten komen de diensten voor (in beginsel dezelfde)
ethische problemen te staan. Wij willen dan ook graag tegemoet komen aan het voorstel (...)
om met de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te bezien of er een
ethische gedragscode kan worden opgesteld. Uiteraard kan hierbij ook de commissie van
toezicht worden betrokken.'20
De regering zag dus een taak weggelegd voor de Commissie bij de opstelling van een ethische
gedragscode, hetgeen een reden te meer is voor de Commissie om aan deze materie aandacht te
besteden.
5.2
De wettelijke regeling (WIV 2002)
Zoals onder 2 is vermeld, draagt artikel 6, tweede lid, onder d, van de WIV 2002 aan de AIVD
als taak op het verrichten van onderzoek betreffende andere landen ten aanzien van
onderwerpen die in het besluit Aanwijzing onderwerpen Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 door de Minister-President zijn vastgesteld. Het belang van de nationale
veiligheid, zoals expliciet verwoord in de aanhef van artikel 6, tweede lid, van de wet, is daarbij
het uitgangspunt. In de toelichting op het Aanwijzingsbesluit wordt over de invulling van deze
18 Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 10.
19 Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 10.
20 Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 10.
7
d-taak onder meer gezegd, dat zij Nederland de informatie moet verschaffen bij het bepalen van
standpunten over het buitenlandse beleid en bij het voeren van internationale
onderhandelingen die via andere, bijvoorbeeld diplomatieke, kanalen niet of moeilijk te
verkrijgen is. Gedacht is aan het inwinnen van ontbrekende maar met het oog op de nationale
veiligheid van belang zijnde gegevens die uitsluitend bij buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten voorhanden zijn of alleen maar met eigen inspanningen van één of beide
diensten verkregen kunnen worden. Deze activiteiten zijn derhalve complementair aan de
bestaande taken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zijn vertegenwoordigingen in
het buitenland. Daarnaast richt de d-taak zich op het verzamelen van inlichtingen betreffende
andere landen die de AIVD in staat stellen latente dreigingen voor de nationale veiligheid
eerder te onderkennen (dat wil zeggen voordat deze zich op Nederlands grondgebied
gemanifesteerd hebben) en bestaande dreigingen beter te doorgronden. Bij een en ander zal niet
alleen acht mogen worden geslagen op het onmiddellijk nut voor Nederland in enge zin, maar
dienen volgens de toelichting op het Aanwijzingsbesluit gezamenlijke Europese en
bondgenootschappelijke inspanningen eveneens mee te wegen bij de beantwoording van de
vraag of en in hoeverre met de inlichtingenvergaring het nationale belang is gediend.
Een belangrijk aspect van de WIV 2002 was dat voor het eerst de veiligheidstaak van de
Nederlandse geheime dienst werd gecombineerd met een zelfstandige (buitenlandse)
inlichtingentaak. In de meeste Europese landen zijn de inlichtingen- en veiligheidstaak nog
steeds opgedragen aan onderling gescheiden organisaties. Die situatie bestond tot 1994 ook in
Nederland. In dat jaar werd de onder de Minister-President en het Ministerie van Algemene
Zaken ressorterende Inlichtingendienst Buitenland opgeheven. Een gedeelte van het
werkterrein van deze dienst, namelijk dat gedeelte dat reeds onder de taakstelling van de
toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) kon worden begrepen, ging over op de
laatstgenoemde dienst. De inlichtingentaak, zoals de Inlichtingendienst Buitenland (IDB) die
bezat, werd pas in de nieuwe WIV 2002 voor de AIVD ingevoerd en wel in artikel 6, tweede lid,
onder d, waarna de logische stap was om de BVD om te dopen tot de Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (AIVD).
Evenals dit voor de zogenaamde a-taak van de dienst het geval is, zal bij de uitoefening van de
d-taak gebruik kunnen worden gemaakt van de bijzondere bevoegdheden die de wet aan de
AIVD toekent, zoals nader omschreven in par. 3.2.2. (de artikelen 18-33) van de WIV 2002.
Hoofdregel is dat een bijzondere bevoegdheid slechts voor een bepaald doel mag worden
gebruikt. Een telefoontap mag bijvoorbeeld slechts worden uitgewerkt voor het doel waarvoor
deze is geplaatst. Inbreuken op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en andere
rechten van de burger zijn volgens het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van
de Mens (European Convention on Human Rights) immers slechts toegestaan voor zover in
overeenstemming met de wet is gehandeld en de inbreuk in een democratische samenleving
noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid (national security) en/of de openbare
veiligheid (public safety). Dat impliceert dat de informatie die bij de uitoefening van een
bijzondere bevoegdheid is verkregen niet voor andere doelen wordt aangewend, tenzij die
aanwending op zichzelf weer voldoet aan de eisen van het Europees Verdrag. Onder dit
voorbehoud kan informatie verkregen ten behoeve van de a-taak voor de uitoefening van de d-
taak worden gebruikt en omgekeerd. Dat de inhoud van de a-taak beperkter is geformuleerd
dan de d-taak maakt daarbij op zichzelf niet uit. In beide gevallen is het in de aanhef van artikel
6, tweede lid, genoemde belang van de nationale veiligheid bepalend. Telkens is bepalend of de
verzameling van informatie overeenkomstig de wet is geschied en deze informatievergaring en
-verwerking noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid. Daarbij gelden als
uitdrukkelijk in de WIV 2002 zelf neergelegde vuistregels, dat aan de eisen van proportionaliteit
en subsidiariteit moet zijn voldaan.
8
De WIV 2002 is uiteraard alleen van toepassing op het Nederlandse grondgebied. Dit sluit niet
uit dat een informant of agent in de zin van deze wet met hetzij de Nederlandse hetzij een
andere nationaliteit ook zal kunnen worden ingezet in het buitenland op basis van de hem door
de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegeven instructies en aanwijzingen, zoals
ook andere bijzondere bevoegdheden op Nederlands territoir kunnen worden uitgeoefend ten
behoeve van de d-taak in het buitenland. De informant of agent zal zich in dat verband echter
dienen te realiseren, dat hij, eenmaal werkzaam in het buitenland, in beginsel valt onder de
jurisdictie van een andere staat en hij zal rekening moeten houden met de in het desbetreffende
land ook voor hem geldende regels die sterk van de Nederlandse kunnen verschillen. Hij zal
zich verder, indien Nederlander, gebonden weten aan de Nederlandse strafwetgeving voor
zover die ex artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht ook op Nederlanders in het buitenland
van toepassing is.
De WIV 2002 bevat geen specifieke regels omtrent de inzet en het optreden van informanten en
agenten in het buitenland. Wel zullen de algemene uitgangspunten van deze wet en de
beginselen die aan de wet ten grondslag liggen zoveel mogelijk dienen te gelden voor operaties
en situaties in het buitenland. Zo blijft ook ten aanzien van de inzet van informanten en agenten
in het buitenland de bijzondere zorgplicht van de dienstleiding, omschreven in artikel 15 van de
WIV 2002, van toepassing, welke zorgplicht onder meer de veiligheid van de personen met wier
medewerking gegevens worden verzameld omvat, terwijl hun rekrutering als informant of
agent geschiedt overeenkomstig de in Nederland toepasselijke regelgeving. Voor de
gegevensverzameling in het buitenland zal voorts gelden dat de beginselen van
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van toepassing zijn.
5.3
Nadere uitwerking door de AIVD
Bij de AIVD werd als uitvloeisel van de WIV 2002 de Directie Inlichtingen Buitenland opgericht.
Reeds voordien was, zoals onder 5.2 opgemerkt, de AIVD (toen nog de BVD) echter betrokken
bij operaties in het buitenland en het onderhouden van internationale contacten. De AIVD is
zich ervan bewust dat ten aanzien van operaties in het buitenland het optreden van een
medewerker van de dienst uiterst zorgvuldig moet worden voorbereid vanwege de aldaar
geldende, veelal van de Nederlandse afwijkende, wet- en regelgeving en het mogelijk gevaar
van een verstoring van de diplomatieke verhoudingen. Het hoofd van de dienst moet daarom
tot dit optreden vooraf toestemming hebben gegeven (de toestemming van het teamhoofd is
niet voldoende). Onder omstandigheden kan het zelfs vereist zijn toestemming van de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te verkrijgen. Voor het optreden van de agent in
het buitenland, die niet een medewerker van de dienst is, gelden in beginsel dezelfde regels en
verantwoordelijkheden als voor dienstmedewerkers, zij het dat de toestemming tot inzet wordt
gegeven door de directeur c.q. het teamhoofd. Uitdrukkelijk wordt er nog op gewezen dat bij
operaties in het buitenland, waarbij hetzij informanten of agenten worden ingezet hetzij andere
in de WIV 2002 omschreven bijzondere bevoegdheden of inlichtingenmiddelen, zoals het
plaatsen van telefoontaps en het observeren van personen, niet tegenover de autoriteiten of
regering van het betrokken land een beroep kan worden gedaan op de relevante Nederlandse
wetgeving, in het bijzonder de WIV 2002, ter legitimatie van dit optreden. Deze wetgeving geldt
immers alleen voor het Nederlandse territoir. Dit laat onverlet dat in de praktijk agenten van
een Nederlandse inlichtingendienst in het buitenland optreden en zich daarbij bedienen van
bevoegdheden en inlichtingenmiddelen die in de WIV 2002 worden genoemd. Zij zullen dit
waar mogelijk doen met medeweten en zo nodig medewerking van de (bevriende)
collegadienst(en) van het desbetreffende land. Het kan daarbij niet zo zijn, zoals reeds door de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, De Vries, bij de behandeling van het
9
wetsvoorstel is opgemerkt, dat zij daarbij meer zouden mogen doen dan hun binnen de eigen
landsgrenzen is toegestaan. Bovendien riskeren zij steeds in aanraking te komen met de ter
plaatse in het buitenland geldende strafwetgeving. De Nederlandse wet kan hen in dat opzicht
niet beschermen.
5.4
Samenwerking tussen de AIVD en de MIVD
Aangezien het door de Minister-President vastgestelde Aanwijzingsbesluit zowel voor de AIVD
als de MIVD geldt, is een zekere mate van afstemming van activiteiten tussen beide diensten bij
operaties en activiteiten in het buitenland noodzakelijk. Dat geldt niet alleen voor de verdeling
van landen en onderwerpen genoemd in het Aanwijzingsbesluit, maar ook in het gebruik dat
van de verzamelde inlichtingen wordt gemaakt. Door onderling overleg zal zo een doelmatiger
inzet van schaarse middelen kunnen worden bewerkstelligd, maar ook onderling tegenstrijdige
rapportage kunnen worden vermeden. Een op 8 juli 2005 tot stand gekomen convenant regelt
thans de samenwerking tussen beide diensten.21
Om te voorkomen dat de diensten dezelfde bronnen en/of agenten inzetten zonder dat de
diensten dit van elkaar weten, dienen de MIVD en de AIVD krachtens dit convenant periodiek
met elkaar overleg te plegen. Als uitvloeisel van deze zogenaamde look-up-regeling is
afgesproken dat de diensten elkaar wederzijds raadplegen over de inzet van potentiële bronnen.
6.
De praktijk van de inzet van informanten en agenten in het buitenland
6.1
Inleiding
Het onderzoek naar de praktijk van de inzet van informanten en agenten in het buitenland heeft
bestaan uit dossieronderzoek en gesprekken met medewerkers van de dienst. Daarbij is een
beperking aangebracht tot de onder de verantwoordelijkheid van de Directie Inlichtingen
Buitenland van de AIVD vallende operaties. Uiteraard kunnen ook andere directies van de
dienst betrokken zijn bij operaties in het buitenland als uitvloeisel van hun activiteiten, maar
dan is doorgaans sprake van een incidentele uitbreiding van een op Nederland zelf gericht
onderzoek. Bij de onderzochte operaties werd gebruik gemaakt van informanten en agenten.
Soms ging het daarbij om de benadering of de inzet van Nederlandse informanten en agenten in
het buitenland, maar ook werd gebruik gemaakt van uit de regio zelf afkomstige (buitenlandse)
bronnen. Veelal bouwden deze operaties voort op activiteiten van andere directies binnen de
dienst die na de totstandkoming en inwerkingtreding van de WIV 2002 door de toen gevormde
Directie Inlichtingen Buitenland werden overgenomen. De Commissie constateert dat de
onderzochte operaties passen binnen de taakstelling van de AIVD, zoals beschreven in artikel 6,
tweede lid, onder d, van de wet.
6.2
De inzet van informanten en agenten
6.2.1
Verzoeken om toestemming
De Directie Inlichtingen Buitenland (D4) is in 2002 als zodanig geconstitueerd. De geleidelijke
invulling en bezetting van formatieplaatsen heeft enige tijd in beslag genomen. D4 geldt dus in
vergelijking tot de overige organisatorische eenheden van de dienst als een jonge directie.
Daarbij hebben zich enige aanloopproblemen voorgedaan, mede als gevolg van het
21 Kamerstukken II, 2004/05, 30 070, nr. 6.
10
aanvankelijk ontbreken van voldoende geschoold administratief personeel bij de pas opgerichte
directie. Dit heeft ertoe geleid dat in de beginfase tussen 2002 en 2005 de procedure rond de
inzet van informanten en agenten niet altijd vlekkeloos verlopen is. Zo werd in een aantal
gevallen de (driemaandelijkse) toestemming voor de inzet van agenten met terugwerkende
kracht of niet tijdig verlengd, werden beschikkingen tot verlenging van de inzet van agenten
niet in het desbetreffende dossier aangetroffen of bleken deze beschikkingen zelfs geheel te
ontbreken. Deze tekortkomingen zijn binnen de dienst onderkend. Ten tijde van de afronding
van het onderzoek van de Commissie leken de gesignaleerde problemen overwonnen te zijn. De
inzet en verlenging van de aanstelling van agenten geschiedt nu, voor zover de Commissie heeft
kunnen vaststellen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen en binnen de marges die de
WIV 2002 stelt. Wel meent de Commissie dat de motivering bij de aanvragen voor de inzet van
agenten soms uitvoeriger kan zijn. Bij de verlenging van de inzet van agenten wordt veelal met
weinig zeggende standaardmotiveringen volstaan, terwijl het toch zaak lijkt dat juist in een
verlengingsaanvrage nog eens wordt aangegeven waarom die verlenging nuttig en
noodzakelijk is, gelet op de aard en inhoud van de van de betrokken agent verkregen
informatie. Voorkomen moet worden dat de verlengingsprocedure zeker wanneer de
verlengingen in de toekomst langere perioden dan een tijdvak van drie maanden beslaan te
veel een routineaangelegenheid is zonder dat het nut van de relatie met een bepaalde agent
wordt afgewogen tegen andere prioriteiten in of buiten het betrokken team.
De Commissie stelt vast dat, met inachtneming van het vorenstaande, de toestemming voor de
inzet van een agent en die voor de verlenging van die inzet door de daartoe bij of krachtens de
wet bevoegd verklaarde functionaris is verleend.
6.2.2
Veiligheid en afbouw
Wezenlijk voor de inzet van een informant of agent is dat de dienst voldoende vertrouwen in
hem kan stellen. Dit vergt een gedegen vooronderzoek en zorgvuldige benaderingsgesprekken.
Daarnaast zal ook op de veiligheidsrisico's terdege acht moeten worden geslagen. De
Commissie is van oordeel dat de genomen veiligheidsmaatregelen in de door haar bestudeerde
operaties voldeden aan de wettelijke zorgverplichting ex artikel 15 WIV 2002 en daarop
gebaseerde interne instructies. In één geval waarin de agent zich onvoldoende hield aan de
gemaakte veiligheidsafspraken werd de operatie dan ook afgebouwd en de samenwerking met
de agent beëindigd.
Juist in de bij uitstek gevaarlijke landen waar de Directie Inlichtingen Buitenland opereert zal
aan de betrouwbaarheidsafweging en het treffen van veiligheidsmaatregelen veel aandacht
moeten worden geschonken. Enkele gevallen deden zich voor waarin achteraf kan worden
vastgesteld dat een bron te snel werd ingeschakeld als informant of agent. In die gevallen
diende de relatie met de dienst wegens onbetrouwbaarheid van de bron te worden afgebouwd.
Ook deed zich een geval voor, waarbij een bron verwikkeld raakte in dubieuze geldtransacties,
die los stonden van zijn inlichtingenwerk, en waarmee hij, ondanks de waarschuwingen van de
dienst, verder ging.
In dit verband is wel de vraag gerezen of een door de dienst uitgevoerde contra-observatie bij of
onmiddellijk voorafgaand aan een ontmoeting van een operateur met een agent of informant in
het belang van diens veiligheid (ten einde bijvoorbeeld te kunnen vaststellen of hij niet wordt
gevolgd door derden) moet worden aangemerkt als een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in
de artikelen 18-20 van de WIV 2002 waarvoor toestemming moet worden gevraagd en
11
verkregen. De Commissie volstaat hier met een verwijzing naar het in een eerder
toezichtsrapport opgenomen standpunt.22
Volgens de interne richtlijnen van de dienst vereist het beëindigen van de relatie tussen de
dienst en een agent grote zorgvuldigheid. Over het algemeen wordt bij de Directie Inlichtingen
Buitenland niet snel overgegaan tot definitieve beëindiging van de relatie met een agent, omdat
een `slapende' agent wellicht geruime tijd later toch weer goede diensten kan bewijzen. Dit leidt
er wel toe dat regelmatig verlengingsbeschikkingen moeten worden gegeven zonder dat
hiermede enig direct praktisch doel wordt gediend. Uiteraard verhindert niets dat een bron met
wie de relatie als agent door de dienst is beëindigd later opnieuw wordt aangesproken. Dit heeft
ook het voordeel dat er een onderzoek naar de betrouwbaarheid plaatsvindt en niet wordt
teruggegrepen op oude en wellicht verouderde gegevens dienaangaande.
6.2.3
Instructie en verslaglegging
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD in het kader van de agentenoperaties in het
buitenland heeft voldaan aan het vereiste van artikel 21, zesde lid, WIV 2002. Volgens genoemd
artikel wordt de instructie aan de agent schriftelijk vastgelegd. Ratio van deze wijze van
vastleggen is enerzijds gelegen in de mogelijkheid het handelen van de agent achteraf te toetsen.
Anderzijds komt een schriftelijke vastlegging de duidelijkheid ten goede. Voor de
verslaglegging van de operaties zijn intern regels door de dienst gegeven. Van alle contacten
met bronnen wordt schriftelijk verslag gedaan (het zogenaamde operatierapport). Die
verslaglegging bevat onder meer de persoonlijke situatie van de agent, financiële aspecten als
eventuele toelagen, operationele vorderingen en de door de agent verstrekte informatie. De
Commissie meent te moeten constateren dat de wijze van verslaglegging van de gegeven
instructies
in
de
praktijk
uiteenloopt.
Zo
bevatten
sommige
operatierapporten
communicatieplannen en uitgebreide verslagen van de eerste ontmoeting met de agent en de
bijbehorende gemaakte afspraken. De Commissie heeft echter tevens operaties bezien waar de
gegeven instructies niet voldoende gedetailleerd of in het geheel niet in het operatieverslag
aanwezig waren. Voor zover de instructies van operationele aard en daarmee samenhangend de
veiligheidsaspecten door haar goed beoordeeld konden worden, is de Commissie tot de
conclusie gekomen dat deze helder en duidelijk waren en zonodig tijdig werden herhaald dan
wel aangevuld.
6.2.4
Beloning
De beloning van informanten en agenten is over het algemeen sober. De dienst heeft bewust
gekozen voor dit beleid, omdat men van mening is dat de informatie niet gekocht moet worden.
De relatie met de dienst moet zoveel mogelijk op wederzijds vertrouwen zijn gebaseerd en niet
in de eerste plaats door materiële motieven zijn bepaald, waarbij de bron zijn informatie aan de
meestbiedende dienst ter beschikking stelt. De Commissie stelt vast dat de eventuele toelage
voor agenten in het operatierapport wordt vastgelegd en geen buitensporige bedragen betreft.
Van grote geschenken is in de onderzochte operaties niet gebleken. De ontvangst van kleine
cadeaus werd in het operatieverslag gerapporteerd.
6.2.5
Strafbare feiten
22 Toezichtsrapport CTIVD nr.4, jaarverslag CTIVD 2004/05, p. 57; zie voorts www.ctivd.nl. In zijn
begeleidende brief van 22 maart 2005 aan de Tweede Kamer heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties aangegeven de aanbevelingen van de Commissie op dit standpunt over te zullen
nemen. Kamerstukken II, 2004/05, 29 924, nr.2.
12
De Commissie constateerde dat door de door de Directie Inlichtingen Buitenland ingezette
agenten geen strafbare feiten onder instructie van de dienst hebben gepleegd, voor zover via de
artikelen 4 en 5 van het Wetboek van Strafrecht een band tussen die strafbare feiten en de
Nederlandse rechtsorde zou kunnen worden gelegd. De vraag zou kunnen rijzen of eventuele
aan spionage gerelateerde werkzaamheden in het buitenland zijn aan te merken als strafbare
feiten in de zin van artikel 21, derde lid, van de WIV 2002. De Commissie komt tot de conclusie
dat deze werkzaamheden niet als zodanig kunnen worden gezien. Daarbij moet worden
bedacht, dat aan spionage gerelateerde activiteiten uiteraard wel een inbreuk kunnen en
doorgaans zullen vormen op de rechtsorde van het land waar die activiteiten worden
ondernomen. De Nederlandse strafwet is echter niet van toepassing op aan spionage
gerelateerde werkzaamheden in het buitenland. Artikel 5, eerste lid, sub 2, van het Wetboek van
Strafrecht stelt immers de eis van de dubbele strafbaarheid. De Nederlandse strafwet is slechts
van toepassing wanneer het feit in ons land een misdrijf is, terwijl het in het land waar het is
begaan strafbaar is gesteld. Het is slechts anders indien het bondgenootschappelijke
staatsgeheimen als bedoeld in artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht betreft, maar
daarop zullen de door de Nederlandse autoriteiten geïnstigeerde spionageactiviteiten
doorgaans niet primair gericht zijn. De misdrijven tegen de veiligheid van de staat (genoemd in
titel I van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht), waartoe spionage wordt gerekend,
bevatten echter typisch-nationale bestanddelen. Deze bestanddelen zien uitsluitend op spionage
gericht tegen de Nederlandse staat. Derhalve wordt niet voldaan aan de eis van dubbele
strafbaarheid.23
6.3
Noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
De Commissie heeft de inzet van agenten als bedoeld in artikel 21 WIV 2002 getoetst aan de
eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit, zoals omschreven in de artikelen
18 en 31 van de WIV 2002. Zij is tot de conclusie gekomen dat doorgaans aan deze eisen is
voldaan. De Commissie plaatst echter kanttekeningen bij de benadering van een aantal
informanten. Zoals al eerder is opgemerkt (onder 4), is het aanmerken van een bron als agent
sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een criterium waaraan getoetst kan
worden is de vraag of de bron in opdracht van de dienst bepaalde activiteiten ontplooit
waarvan hij zich anders onthouden zou hebben. In een aantal door de Commissie onderzochte
operaties werd de bron aangemerkt als een informant, doch leek sprake te zijn van sturing. Zo
werd de bron verzocht zich intensief bezig te gaan houden met het zogenoemde talent spotting.
Binnen de dienst wordt onder talent spotting verstaan: het signaleren van potentiële contacten
voor de dienst. Indien de dienst aan een informant vraagt of deze een aantal mensen kent die
geschikt zijn en deze informant noemt vervolgens een aantal namen met eventuele hem uit
eigen wetenschap bekende bijzonderheden, dan valt dit naar het oordeel van de Commissie niet
onder sturen. Zodra echter door de bron verder wordt gegaan, bijvoorbeeld door het bij derden
inwinnen van nadere informatie over door de dienst opgegeven potentiële kandidaten, dan is er
naar het oordeel van de Commissie sprake van sturen.
6.4
Samenwerking
De Commissie heeft ervoor gekozen de samenwerking tussen de AIVD en de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND) niet in dit toezichtsrapport te behandelen, maar in een nog te
verschijnen toezichtsrapport dat deze samenwerking tot onderwerp zal hebben.
23 Zie voor een uitgebreide beschrijving van het leerstuk van de dubbele strafbaarheid C.P.M. Cleiren en
J.F. Nijboer, Strafrecht, Tekst & Commentaar, Deventer: Kluwer 2004, p. 18-23.
13
6.4.1
Samenwerking met de MIVD
Krachtens artikel 58, eerste lid, WIV 2002 bestaat er een wettelijke verplichting tussen beide
diensten elkaar zoveel mogelijk medewerking te verlenen. Die medewerking bestaat in ieder
geval uit gegevensverstrekking en het verlenen van technische en andere vormen van
ondersteuning in het kader van de toepassing van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in
paragraaf 3.2.2 van de wet.
Een bijzondere vorm van samenwerking vindt plaats in het kader van de inlichtingentaak
buitenland. Naast de reeds vermelde Aanwijzing onderwerpen Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002, die beide diensten regardeert, is er een nadere uitwerking naar aspecten,
landen en regio's, vastgelegd in een geheime bijlage, die op elke dienst afzonderlijk is
afgestemd, met inachtneming van gezamenlijke operationele aspecten, bijvoorbeeld de strijd
tegen het internationale terrorisme. Bovendien zijn omwille van een goede coördinatie tussen de
diensten afspraken gemaakt betreffende de in de Aanwijzing van de Minister-President
opgenomen aandachtsgebieden.
De Commissie constateert dat de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD op het gebied van
de uitvoering van de buitenlandtaak over het algemeen goed verloopt. In het kader van de
samenwerking tussen D4 en de MIVD vindt frequent overleg plaats met de analyse afdeling van
de MIVD. Voorts geeft de MIVD inzicht in de dagelijkse activiteiten door toezending van haar
dagrapportages.
Juist omdat in het kader van de buitenlandtaak de diensten gemakkelijk in elkaars vaarwater
kunnen komen is voortdurend overleg en afstemmen van acties noodzakelijk. Het op 8 juli 2005
tussen beide diensten afgesloten convenant (zie 5.4) over de samenwerking kan in dit verband
goede diensten bewijzen.
6.4.2
Samenwerking met buitenlandse diensten
Samenwerking tussen de AIVD en (bevriende) buitenlandse diensten (ook wel zuster- of
collegadiensten genoemd) vindt plaats op basis van artikel 59 WIV 2002. De samenwerking
bestaat uit het elkaar verstrekken van gegevens en het bieden van technische en andere vormen
van ondersteuning. Samenwerking vindt niet plaats, indien het door de buitenlandse dienst te
behartigen belang onverenigbaar is met de belangen die de AIVD heeft te behartigen dan wel
het belang van een goede taakuitvoering zich daartegen verzet. Of sprake is van onverenigbare
belangen wordt onder meer beoordeeld aan de hand van het door Nederland gevoerde
buitenlandse beleid.24 Voorts zal van samenwerking worden afgezien indien een goede
taakuitvoering door de diensten zich tegen de verlening van de desbetreffende vorm van
ondersteuning verzet.
Over het algemeen is het usance dat de inzet in een bepaald land van een niet tot het land van
de inzettende dienst behorende agent gemeld wordt aan de inlichtingendienst van het
(bevriende) land waarvan de agent staatsburger is. Zo dient de AIVD, indien deze dienst een
buitenlander als agent in het buitenland heeft ingezet, de betreffende buitenlandse
inlichtingendienst daarvan op de hoogte te brengen. De Commissie is zich ervan bewust dat
overwegingen van operationele aard maken dat een dergelijke melding soms achterwege wordt
gelaten.
24 Kamerstukken II, 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74 (MvT).
14
7.
Conclusies en aanbevelingen
7.1 De Commissie acht het nuttig dat de AIVD en de MIVD de interne gedragscodes van beide
diensten omtrent de benadering en inzet van informanten en agenten ter vergelijking naast
elkaar leggen om te bezien of uit die vergelijking over en weer lering kan worden getrokken.
7.2 De Commissie constateert dat de door haar onderzochte buitenland-operaties pasten binnen
de taakstelling van de AIVD.
7.3 De Commissie constateert dat de toestemming voor de inzet van agenten en de
(driemaandelijkse) verlengingen van die inzet bij buitenlandse operaties niet altijd tijdig zijn
verleend. De Commissie wijst op het belang van een strikte inachtneming van termijnen die
aan de uitoefening van bijzondere bevoegdheden zijn gesteld en dringt, voor zover nog
nodig, erop aan dat deze termijnen zorgvuldig worden nageleefd.
7.4 De Commissie constateert dat de AIVD voldoet aan haar zorgverplichting ten opzichte van
de door haar ingezette of ingeschakelde informanten en agenten.
7.5 De Commissie constateert dat de afbouw van de contacten met agenten van de AIVD
voldoende zorgvuldig plaatsvindt.
7.6 Uit de door de Commissie onderzochte dossiers is gebleken dat de agenten van de AIVD
zich niet bedienen van de in de wet voorziene mogelijkheid om onder bepaalde
voorwaarden strafbare feiten te plegen die een inbreuk vormen op de Nederlandse
rechtsorde.
7.7 De Commissie stelt vast dat de samenwerking met de MIVD bij het verrichten van de z.g.
buitenlandtaak van beide diensten over het algemeen goed verloopt.
7.8 De Commissie stelt vast dat de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten voldoet aan de vereisten van de WIV 2002.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 3 mei 2006
15
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 9a
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Inleiding
1
Paragraaf 2.
Onderzoek door de Commissie
1
Paragraaf 3.
Ambtsberichten
2
3.1
Wettelijke grondslag voor de externe gegevensverstrekking
2
3.2
Wettelijke vereisten voor het uitbrengen van een ambtsbericht
5
3.3
De procedure voor de totstandkoming van een ambtsbericht
5
3.4
De ontvangers van ambtsberichten
6
Paragraaf 4.
Bevindingen van het onderzoek door de Commissie
7
4.1
Onderbouwing van het ambtsbericht
7
4.2
Geheimhouding bronnen en modus operandi in de zin van
8
artikel 15 WIV 2002
4.3
Inzet van bijzondere bevoegdheden
9
4.4
Wettelijke grondslag van het ambtsbericht
10
4.5
Ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie
11
4.6
Ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)
12
4.7
Gebruik van ambtsberichten in gerechtelijke procedures
13
4.8
De protocolverplichting in de zin van artikel 42 WIV 2002
14
Paragraaf 5.
Conclusies en aanbevelingen
15
Paragraaf 6.
Slotopmerking
16
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 9a
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005
1.
Inleiding
Het onderzoek dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) verricht op grond
van artikel 6 lid 2 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20021 heeft in de kern tot
doel de verantwoordelijke instanties tijdig te kunnen waarschuwen voor mogelijke
bedreigingen van de in de taakomschrijving genoemde gewichtige belangen.2 De
bevoegdheid van de dienst om informatie extern te verstrekken is expliciet in paragraaf 3.3.2
van de WIV 2002 opgenomen. De gegevens die worden verstrekt kunnen algemeen van aard
zijn, maar kunnen bovendien persoons- en organisatiegerichte informatie bevatten. Indien
op grond van de verstrekte gegevens door de ontvanger maatregelen kunnen worden
getroffen tegen de persoon of organisatie op wie of waarop het bericht betrekking heeft, dan
geschiedt de verstrekking in de vorm van een ambtsbericht, een document dat voor
openbaarmaking geschikt is. De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) heeft een onderzoek verricht naar alle door de
AIVD verzonden ambtsberichten in de periode van 1 januari 2004 tot 1 oktober 2005. Dit
onderzoek is bij brief d.d. 11 augustus 2005, conform artikel 78 lid 3 WIV 2002,
aangekondigd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verder: de
Minister) en de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Een
overeenkomstig onderzoek is verricht naar de ambtsberichten die zijn uitgebracht door de
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Van dit onderzoek verschijnt een afzonderlijk
toezichtsrapport (CTIVD nr. 9b).
2.
Onderzoek door de Commissie
De centrale vraag in het onderzoek van de Commissie luidt of de ambtsberichten in
overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen
(artikel 12 lid 3 WIV 2002). Daartoe is ten eerste onderzocht of de inhoud van het
ambtsbericht wordt onderbouwd door de bij de dienst aanwezige informatie. Voorzover de
achterliggende informatie is verkregen door middel van de inzet van een bijzondere
bevoegdheid is mede getoetst of bij de inzet daarvan is voldaan aan de wettelijke vereisten,
waaronder de eisen van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), proportionaliteit en
subsidiariteit (artikel 31 en 32 WIV 2002). Daarnaast heeft de Commissie gecontroleerd of bij
de totstandkoming van het ambtsbericht is voldaan aan de verschillende wettelijke vereisten
voor de externe gegevensverstrekking die uit de WIV 2002 voortvloeien. Bij het onderzoek is
tevens de interne regelgeving van de AIVD in ogenschouw genomen.
1 Verder te noemen: WIV 2002.
2 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3 (MvT bij wetsvoorstel WIV 2002), p. 55; Kamerstukken II
2003/04, 29 743, nr. 3 (MvT bij wetsvoorstel Afgeschermde Getuigen), p. 5.
1
Naast dossieronderzoek heeft de Commissie gesprekken gevoerd met enkele medewerkers
van de AIVD.
Het rapport is als volgt opgebouwd. In paragraaf 3 wordt een inleiding gegeven over het
onderwerp ambtsberichten. Daarbij wordt aandacht besteed aan de wettelijke grondslag
voor de externe gegevensverstrekking (paragraaf 3.1), de wettelijke vereisten voor het
uitbrengen van een ambtsbericht (paragraaf 3.2), de procedure voor de totstandkoming van
een ambtsbericht (paragraaf 3.3) en de ontvangers van ambtsberichten (paragraaf 3.4).
Vervolgens worden in paragraaf 4 de bevindingen van het onderzoek uiteengezet.
Achtereenvolgens komen daarbij aan bod de onderbouwing van het ambtsbericht (paragraaf
4.1), de geheimhouding van bronnen en modus operandi (paragraaf 4.2), de inzet van
bijzondere bevoegdheden (paragraaf 4.3), de wettelijke grondslag van het ambtsbericht
(paragraaf 4.4), ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie (paragraaf 4.5), ambtsberichten
aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (paragraaf 4.6), het gebruik van ambtsberichten in
gerechtelijke procedures (paragraaf 4.7) en de protocolverplichting (paragraaf 4.8). Paragraaf
5 bevat conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van het onderzoek. Het rapport wordt
in paragraaf 6 afgesloten met de beantwoording van de centrale onderzoeksvraag.
3.
Ambtsberichten
3.1
Wettelijke grondslag voor de externe gegevensverstrekking
De WIV 2002 hanteert een gesloten verstrekkingenstelsel, hetgeen betekent dat gegevens
uitsluitend buiten de AIVD kunnen worden gebracht indien hiervoor een expliciet wettelijke
basis bestaat. Paragraaf 3.3.2 van de WIV 2002 handelt over de externe verstrekking van
gegevens.
Het
versturen
van
een
ambtsbericht
is
een
vorm
van
externe
gegevensverstrekking. De term `ambtsbericht' is niet in de wet verankerd. In de memorie
van toelichting is invulling aan het begrip gegeven door de volgende beschouwing: "Indien
op grond van de te verstrekken gegevens door het bevoegde gezag tegen de desbetreffende
persoon naar verwachting maatregelen zullen worden getroffen waardoor hij in zijn
rechtmatige belangen wordt geschaad, geschiedt de verstrekking door middel van een
schriftelijk (open) ambtsbericht" 3.
Krachtens paragraaf 3.3.2 WIV 2002 kunnen ambtsberichten op drie gronden worden
uitgebracht. Ten eerste kan een ambtsbericht worden verstrekt op grond van artikel 36 lid 1
WIV 2002. In dit artikel is bepaald dat de diensten in het kader van een goede taakuitvoering
bevoegd zijn om omtrent door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling
te doen aan de Minister wie deze aangaan (sub a), andere bestuursorganen wie deze aangaan
(sub b), andere personen of instanties wie deze aangaan (sub c) of daarvoor in aanmerking
komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, alsmede andere daarvoor
in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en
inlichtingenorganen (sub d). Daar de AIVD niet over executieve bevoegdheden beschikt4
dient de dienst inlichtingen te verstrekken aan de personen en instanties die maatregelen
kunnen nemen indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de nationale veiligheid.
Artikel 36 lid 1 WIV 2002 biedt hiervoor de mogelijkheid. In het artikel wordt gesproken
over het doen van een mededeling omtrent `verwerkte gegevens'. In de memorie van
3 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55 (MvT).
4 Wel is de AIVD bevoegd tot de inzet van natuurlijke personen die onder verantwoordelijkheid en
onder instructie van de AIVD belast zijn met het bevorderen of treffen van maatregelen ter
bescherming van door een dienst te behartigen belangen (artikel 21 lid 1 sub a onder 2 WIV 2002).
2
toelichting5 is verduidelijkt dat met name voor het begrip `verwerkte gegevens' is gekozen
om tot uitdrukking te brengen dat het veelal zal gaan om op enigerlei wijze door de dienst
bewerkte gegevens en niet om de (oorspronkelijke) aan de mededeling ten grondslag
liggende gegevens. Het verstrekken van oorspronkelijke gegevens zoals een tapuitwerking
of een gespreksverslag van een ontmoeting met een bron is immers veelal niet mogelijk,
omdat daarmee bronnen en modus operandi kunnen worden prijsgegeven, hetgeen op
grond van artikel 15 WIV 2002 niet is toegestaan.
Een mededeling die plaatsvindt in het kader van een goede taakuitvoering (artikel 36 WIV
2002) wordt gedaan door de Minister indien de aard van de mededeling daartoe aanleiding
geeft (artikel 36 lid 2 WIV 2002). Hiervan is blijkens de parlementaire geschiedenis in elk
geval sprake indien aan de mededeling een groot politiek risico is verbonden.6 De
Commissie heeft bij haar onderzoek niet een ambtsbericht van dergelijke aard aangetroffen.
Een ambtsbericht kan daarnaast ingevolge artikel 38 WIV 2002, via de Landelijk Officier van
Justitie voor Terrorismebestrijding (verder: LOvJ), aan het Openbaar Ministerie worden
verstrekt om het Openbaar Ministerie op de hoogte te brengen van gegevens die de AIVD bij
de uitvoering van zijn taak ter kennis zijn gekomen en die tevens van belang kunnen zijn
voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, onverminderd het geval dat daartoe
een wettelijke verplichting bestaat. Gegevens omtrent zaken die rechtstreeks te maken
hebben met de taakuitvoering van de dienst, zoals terrorisme en contra-inmenging, kunnen
op grond van artikel 36 aan de LOvJ worden verstrekt. Artikel 38 WIV 2002 is in de wet
opgenomen om het Openbaar Ministerie op de hoogte te kunnen brengen van zogenoemde
bijvangst. Dit zijn zaken die geen raakvlak hebben met de taak van de AIVD, maar waar de
dienst bij toeval op stuit.
In artikel 38 lid 1 WIV 2002 is bepaald dat de mededeling aan het Openbaar Ministerie wordt
gedaan aan het daartoe aangewezen lid van het Openbaar Ministerie. Deze rol is toebedeeld
aan de LOvJ. Thans wordt deze functie door twee personen vervuld.
De bevoegdheid om gegevens aan het Openbaar Ministerie te verstrekken is discretionair
van aard.7 Het zou aan een goede taakuitvoering van de AIVD in de weg staan indien de
dienst telkens van een geconstateerd strafbaar feit mededeling zou moeten doen aan het
Openbaar Ministerie. De consequentie van het doen van een dergelijke mededeling is
immers dat het Openbaar Ministerie kan besluiten om tot opsporing c.q. vervolging over te
gaan. Hierdoor zou het eigen onderzoek van de AIVD kunnen worden gefrustreerd. Hoewel
het een discretionaire bevoegdheid betreft is in de memorie van toelichting8 vastgelegd dat
het voor zich spreekt dat als er sprake is van ernstige misdrijven de ruimte om te beslissen
daar geen mededeling over te doen uitermate klein zo niet nihil wordt.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de Commissie zich in het onderhavige onderzoek
heeft gericht op de daadwerkelijk verzonden ambtsberichten. De vraag of in een bepaald
geval een ambtsbericht verstuurd had moeten worden terwijl dat niet is gebeurd is een vraag
die de Commissie beantwoordt indien zij in het kader van een van haar onderzoeken tegen
een dergelijke kwestie aanloopt.9
Artikel 38 lid 1 WIV 2002 lijkt met de toevoeging `onverminderd het geval dat daartoe een
wettelijke verplichting bestaat' de discretionaire bevoegdheid van de AIVD voor bepaalde
5 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 56 (MvT).
6 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 57 (MvT) en Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 127.
7 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 58 (MvT).
8 Zie noot 7.
9 De Commissie heeft deze vraag bijvoorbeeld beantwoord in haar toezichtsrapport inzake het
onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
(CTIVD nr. 7), Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 10 (bijlage), zie ook www.ctivd.nl.
3
gevallen in te perken. Zo zijn ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis
krijgen van misdrijven in de ambtelijke sfeer verplicht hiervan aangifte te doen (artikel 162
Wetboek van Strafvordering). Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel
WIV 2002 is de vraag gesteld of deze aangifteplicht aanpassing verdiende voor de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daar is als volgt op geantwoord:
"Het is inderdaad mogelijk dat ambtenaren van de AIVD of de MIVD bij de uitoefening van
bijzondere bevoegdheden, maar ook anderszins, worden geconfronteerd met misdrijven. Het
belang van de dienst kan zich onder omstandigheden er inderdaad tegen verzetten dat
daarvan aangifte wordt gedaan; dit speelt met name indien door aangifte onderzoeken van
de dienst in ernstige mate zouden worden gefrustreerd of bijvoorbeeld bronnen of specifieke
werkwijzen van de dienst in de openbaarheid zouden komen. Of aangifte wordt gedaan zal
dan ook van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Het is echter niet zo dat in alle
gevallen het belang van de dienst prevaleert boven het belang dat is gemoeid met de
opsporing en vervolging van strafbare feiten. Bij zeer ernstige misdrijven, zoals moord of
doodslag, is het moeilijk voorstelbaar dat het belang van de dienst prevaleert. Artikel 162 van
het Wetboek van Strafvordering staat naar ons oordeel aan de hiervoor geschetste
handelwijze niet in de weg. De aangifteplicht van artikel 162 is bovendien beperkt in die zin,
dat slechts een bepaalde categorie misdrijven daaronder valt; het gaat daarbij om misdrijven
in de ambtelijke sfeer alsmede misdrijven waardoor een inbreuk wordt gemaakt op een
regeling waarvan de uitvoering aan de aangifteplichtigen is opgedragen. De misdrijven
waarmee ambtenaren van de dienst geconfronteerd kunnen worden, zullen echter veelal
buiten deze categorie vallen."10
Bij de totstandkoming van de WIV 2002 is aldus het standpunt ingenomen dat de AIVD niet
verplicht is om aangifte te doen in de zin van artikel 162 Wetboek van Strafvordering indien
het belang van de dienst zich tegen de aangifte verzet. De tekst van artikel 38 WIV 2002 laat
naar het oordeel van de Commissie geen ruimte voor een dergelijke nuancering. De
Commissie adviseert de Minister dit punt nader te bestuderen, waarbij enerzijds rekening
dient te worden gehouden met de voornoemde belangen van de AIVD en anderzijds met het
belang van een integer functionerend ambtelijk apparaat, dat gediend wordt met aangifte
van misdrijven in de ambtelijke sfeer.
De WIV 2002 biedt voorts in artikel 39 de mogelijkheid dat op grond van een dringende en
gewichtige reden gegevens worden verstrekt aan bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur aangewezen personen of instanties die zijn betrokken bij een publieke taak. Bij
besluit van 22 september 200411 zijn hiertoe aangewezen de Ministers, De Nederlandsche
Bank N.V., de Stichting Autoriteit Financiële Markten, de Pensioen- & Verzekeringskamer en
de burgemeester voorzover betrekking hebbende op zijn taak om de openbare orde te
handhaven en zijn taak om te adviseren omtrent voorstellen voor het verlenen van een
koninklijke onderscheiding.12
10 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 120 (nota naar aanleiding van het verslag)
11 Besluit van 22 september 2004 tot aanwijzing van personen en instanties op grond van artikel 39,
eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Aanwijzingsbesluit artikel 39
WIV 2002), Stb. 2004, 506.
12 Voor een nadere uitwerking omtrent de externe gegevensverstrekking aan burgemeesters wordt
verwezen naar het rapport `Vaste Verbindingen. Een advies aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties over de verstrekking van gegevens op het terrein van veiligheid door landelijke diensten aan
burgemeesters' van de Werkgroep gegevensverstrekking-burgemeesters, onder meer gepubliceerd op
www.aivd.nl. Dit rapport is door de Minister aan de Tweede Kamer aangeboden bij brief d.d. 21
december 2005, Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 9.
4
3.2
Wettelijke vereisten voor het uitbrengen van een ambtsbericht
Het verstrekken van gegevens is een vorm van gegevensverwerking in de zin van artikel 1
sub f WIV 2002, waarin gegevensverwerking onder meer wordt omschreven als het
"verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van
terbeschikkingstelling". Op de verwerking van gegevens zijn de algemene bepalingen van
paragraaf 3.1 van de WIV 2002 van toepassing. Dit betekent onder andere dat het
verstrekken van gegevens dient te geschieden in overeenstemming met de wet en op
behoorlijke en zorgvuldige wijze (artikel 12 lid 3 WIV 2002). Deze zorgvuldigheidseis komt
met betrekking tot de verstrekking van persoonsgegevens eveneens tot uitdrukking in artikel
41 lid 1 WIV 2002, waarin is bepaald dat verstrekking van persoonsgegevens waarvan de
juistheid redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld of die meer dan tien jaar geleden zijn
verwerkt, terwijl ten aanzien van de desbetreffende persoon sindsdien geen nieuwe
gegevens zijn verwerkt, niet plaatsvindt.
Gegevensverwerking kan daarnaast alleen plaatsvinden met een bepaald doel en slechts
indien dat noodzakelijk is, voorzover hier van belang, voor een goede taakuitvoering van de
WIV 2002 (artikel 12 lid 2 WIV 2002). Voorts dienen verwerkte gegevens op grond van
artikel 12 lid 4 WIV 2002 te zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de
gegevens zijn ontleend.
In artikel 40 WIV 2002 is vastgelegd dat persoonsgegevens schriftelijk worden meegedeeld,
indien de persoon of instantie waaraan de desbetreffende mededeling wordt gedaan naar
aanleiding van die mededeling jegens de desbetreffende persoon bevoegd is maatregelen te
treffen. In spoedeisende gevallen kan een mededeling mondeling geschieden. In dat geval
dient de mededeling zo spoedig mogelijk schriftelijk te worden bevestigd (artikel 40 lid 2
WIV 2002). De Commissie heeft zich tijdens het onderzoek ervan overtuigd dat de AIVD
zorgvuldig met dit vormvereiste omgaat.
Tot slot is in artikel 42 WIV 2002 vastgelegd dat van de verstrekking van persoonsgegevens
aantekening wordt gehouden (de zogenoemde protocolverplichting).
3.3
De procedure voor de totstandkoming van een ambtsbericht
De AIVD heeft in zijn handboek de procedure opgenomen langs welke weg een
ambtsbericht tot stand dient te komen. Het handboek wordt met enige regelmaat aan de
praktijk aangepast. In de periode die door het onderzoek wordt bestreken hebben twee
versies van het handboek gegolden. In hoofdlijnen sluiten deze op elkaar aan.
De analist of bewerker van een team vervaardigt de concepttekst van het ambtsbericht.
Duidelijk dient te zijn waar de inhoud van het ambtsbericht op is gebaseerd. Dit gebeurt
door in de concepttekst van het ambtsbericht voetnoten op te nemen die verwijzen naar de
bron waaraan de gegevens zijn ontleend dan wel door in de achterliggende documenten de
stukken tekst te markeren die gebruikt zijn voor de inhoud van het ambtsbericht. Volgens de
oudere versie van het handboek diende het concept-ambtsbericht daarenboven vergezeld te
gaan van een oplegnotitie met een verwijzing naar het bronnenmateriaal en vermelding van
eventuele bijzonderheden, alsmede een dossier met kopieën van de documenten die bij het
ambtsbericht zijn gebruikt en een achtergrondnotitie met daarin relevante operationele
bijzonderheden van de bron (onder andere de betrouwbaarheid). In de latere versie van het
handboek is deze bepaling verdwenen. Het is de overtuiging van de Commissie dat het de
overzichtelijkheid bij de gegevensverwerking ten goede komt indien een oplegnotitie bij het
achterliggende dossier van een ambtsbericht wordt gevoegd met daarin een verwijzing naar
5
de documenten die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht en de vermelding van
eventuele bijzonderheden. Hierdoor wordt de herkomst duidelijk van de informatie op basis
waarvan het ambtsbericht tot stand is gekomen. Dit vergemakkelijkt niet alleen de controle
door de Commissie, maar heeft tevens tot gevolg dat de personen aan wie inzage wordt
verleend in het achterliggende dossier op eenvoudige wijze kunnen zorgdragen voor een
nauwkeurige verificatie. De AIVD herziet thans zijn gehele Administratie Organisatie. In dat
kader wordt ook het handboek voor de totstandkoming van ambtsberichten herzien. De
Commissie adviseert om in het vernieuwde handboek wederom op te nemen dat een
oplegnotitie bij het achterliggende dossier van een ambtsbericht wordt gevoegd.
Nadat het concept-ambtsbericht met de onderliggende documenten binnen de directie aan
de daarvoor verantwoordelijke persoon is voorgelegd en goedgekeurd, wordt het concept
beoordeeld door de afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden (KJA). Indien het
Openbaar Ministerie de geadresseerde van het ambtsbericht is, vindt standaard vooroverleg
plaats met de LOvJ.13 Ook met andere ontvangers van het ambtsbericht wordt in principe
voorafgaand aan de verzending overlegd over de informatiebehoefte van de ontvanger en de
mogelijkheden van de AIVD om die te vervullen. Voor contact met een ander dan de LOvJ
werd in de eerdere versie van het handboek toestemming van KJA vereist. In de latere versie
van het handboek is deze betrokkenheid van KJA geschrapt.
Na het overleg met KJA en de ontvanger van het ambtsbericht wordt een definitief
ambtsbericht opgesteld. Voordat deze door het (plaatsvervangend) hoofd van de AIVD
wordt ondertekend, dienen KJA en de directeur van de betrokken directie akkoord te zijn
met verzending van het ambtsbericht. Het ambtsbericht wordt na ondertekening zonder
achterliggend dossier verzonden aan de ontvanger. Een kopie van het ambtsbericht wordt
samen met kopieën van de achterliggende documenten op de daartoe aangewezen plek
gearchiveerd.
3.4
De ontvangers van ambtsberichten
De toegenomen terroristische aanslagen en dreiging in de afgelopen jaren hebben de druk in
Nederland doen toenemen om de keten van het verzamelen van inlichtingen door de AIVD
tot het daadwerkelijk frustreren van terroristische activiteiten door uitvoeringsinstanties
adequaat te laten functioneren. Het aantal ambtsberichten is door deze ontwikkeling sterk
toegenomen, omdat deze berichten de schakel vormen tussen het heimelijke
inlichtingenwerk en het publieke traject waarin maatregelen kunnen worden getroffen.
De laatste jaren is het aantal verzonden ambtsberichten door de AIVD gestegen van enkele
tientallen in 2000 tot enkele honderden per jaar in 2004 en 2005. Ter vergelijking wordt
opgemerkt dat de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) in dezelfde
onderzoeksperiode ongeveer tien ambtsberichten per jaar heeft verzonden. Het werkterrein
van de MIVD maakt dat deze dienst minder in aanraking komt met persoons- en
organisatiegerichte zaken die aan uitvoeringsorganen behoeven te worden gemeld.14
Het merendeel van de ambtsberichten van de AIVD wordt verzonden aan de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND) en via de LOvJ aan het Openbaar Ministerie. Daarnaast
ontvangen het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Financiën een groot
13 In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op het vooroverleg met de LOvJ.
14 Voor een nadere uiteenzetting over de ambtsberichten die door de MIVD zijn uitgebracht wordt
verwezen naar het CTIVD-toezichtsrapport met het nummer 9b.
6
aantal ambtsberichten. Aan het Ministerie van Financiën wordt informatie verstrekt over
personen en entiteiten die voorkomen of naar het inzicht van de AIVD dienen voor te komen
op de EU-lijsten met (financiers van) terroristen en terroristische organisaties. De
banktegoeden van de op deze lijsten voorkomende personen en instanties kunnen worden
bevroren.15 Het Ministerie van Economische Zaken ontvangt op verzoek informatie over de
al dan niet aanwezige banden van personen of bedrijven met proliferatie van
massavernietigingswapens en/of militair gevoelige projecten.
Ook enkele politiekorpsen, één burgemeester, Schiphol, de MIVD en het Ministerie van
Buitenlandse Zaken hebben een of meer ambtsberichten van de AIVD ontvangen.
Informatieverstrekking aan de MIVD vindt in beginsel niet plaats door middel van een
ambtsbericht, omdat de informatie-uitwisseling niet, althans niet rechtstreeks, is gericht op
het nemen van maatregelen. Dit ligt anders indien de AIVD informatie verstrekt op basis
waarvan de MIVD dan wel het Ministerie van Defensie kan overgaan tot het nemen van een
maatregel, waarbij kan worden gedacht aan een ambtenarenrechtelijke maatregel.
Informatie aan buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt evenmin verstrekt in
de vorm van een ambtsbericht. Een ambtsbericht is immers gericht op het nemen van
maatregelen en moet daarmee voor openbaarmaking geschikt zijn. Informatieverstrekking
aan buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten vindt daarentegen heimelijk plaats en
is gericht op het verbreden van de kennis van de buitenlandse dienst en niet, althans niet
direct, op het nemen van maatregelen. Aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere
landen worden op grond van artikel 37 WIV 2002 uitsluitend gegevens verstrekt onder de
voorwaarde dat de ontvangende dienst de gegevens niet aan anderen mag verstrekken tenzij
de AIVD daarvoor toestemming verleent (de zogenoemde derde land-regel).
4.
Bevindingen van het onderzoek door de Commissie
4.1
Onderbouwing van het ambtsbericht
De Commissie heeft de feitelijke juistheid van de in het ambtsbericht genoemde informatie
getoetst door te onderzoeken of de inhoud van het ambtsbericht wordt onderbouwd door de
informatie die de AIVD heeft verzameld in een ten behoeve van het ambtsbericht
samengesteld achterliggend dossier. De Commissie heeft geconstateerd dat de inhoud van
de onderzochte ambtsberichten wordt gestaafd door de bij de AIVD beschikbare gegevens.
De aan het ambtsbericht ten grondslag liggende informatie wordt door de AIVD geverifieerd
door deze te beoordelen op de mate van betrouwbaarheid.
Informatie afkomstig uit technische bron (telefoontap, microfoontap, et cetera) wordt
betrouwbaar verondersteld. Is de informatie uit menselijke bron16 verkregen, dan maakt de
AIVD een professionele afweging of de informatie betrouwbaar is. Wordt de informatie van
de menselijke bron door middel van een ambtsbericht geëxploiteerd, dan wordt bovendien
15 Meer informatie over deze zogenoemde freeze- en watchlisten is te vinden op de internetsite van De
Nederlandsche Bank (www.dnb.nl).
16 Een menselijke bron kan een informant in de zin van artikel 17 WIV 2002 zijn dan wel een agent
overeenkomstig artikel 21 WIV 2002. Voornaamst onderscheid is dat een agent in tegenstelling tot een
informant door de AIVD wordt gestuurd. Voor een uitgebreide uiteenzetting van het verschil tussen
informanten en agenten wordt verwezen naar de toezichtsrapporten van de Commissie van Toezicht
over de inzet van agenten in het buitenland door de MIVD en de AIVD (CTIVD-nrs 8A en 8B).
7
door de afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden aandacht besteed aan de afweging
die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de informatie is gemaakt.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het voor de vaststelling van de betrouwbaarheid
van de in het ambtsbericht opgenomen informatie niet noodzakelijk is dat de informatie
wordt bevestigd door ander bronnenmateriaal. Andere factoren kunnen eveneens tot
vaststelling van de betrouwbaarheid leiden, zoals de eerdere ervaringen met de bron en het
algemeen kennisniveau van de AIVD. Voorzover informatie wordt verstrekt die de AIVD
(vooralsnog) niet als betrouwbaar beoordeelt, wordt daarvan expliciet in het ambtsbericht
melding gemaakt. De Commissie is van oordeel dat de vaststelling van de betrouwbaarheid
van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht met voldoende waarborgen is
omkleed.
Voor de ontvanger van een ambtsbericht is het van belang om kennis te nemen van de mate
van betrouwbaarheid van de beschikbaar gestelde informatie, zodat een zorgvuldige
afweging kan worden gemaakt of een maatregel ten opzichte van de betrokkene dient te
worden getroffen. In artikel 12 lid 4 WIV 2002 is de verplichting aan de AIVD opgelegd om
een aanduiding omtrent de mate van betrouwbaarheid of een verwijzing naar het document
of de bron waaraan de gegevens zijn ontleend in verwerkte gegevens, waaronder
ambtsberichten, op te nemen. Vanwege het openbare karakter van ambtsberichten zal,
behoudens uitzonderingsgevallen, geen verwijzing worden opgenomen naar het document
of de bron waaraan de gegevens zijn ontleend, omdat daarmee inzage wordt verschaft in de
bronnen en werkwijze van de AIVD, terwijl de dienst op grond van artikel 15 WIV 2002
verplicht is tot geheimhouding daarvan (zie paragraaf 4.2). Bij ambtsberichten zal
dientengevolge, behoudens uitzonderingsgevallen, aan artikel 12 lid 4 WIV 2002 kunnen
worden voldaan door vermelding van de mate van betrouwbaarheid.
De Commissie heeft geconstateerd dat de AIVD niet altijd een aanduiding omtrent de mate
van betrouwbaarheid in het ambtsbericht vermeldt. In de gevallen waarin de mate van
betrouwbaarheid niet is vermeld, heeft de Commissie vastgesteld dat op één ambtsbericht na
de inhoud van de ambtsberichten is gebaseerd op door de dienst gekwalificeerde
betrouwbare informatie. In het uitzonderingsgeval kreeg de AIVD kort na het versturen van
het ambtsbericht waarin de mate van betrouwbaarheid niet was vermeld, de beschikking
over informatie, waardoor de betrouwbaarheid van de informatie in twijfel werd getrokken.
De AIVD heeft direct na kennisneming daarvan een tweede ambtsbericht doen uitgaan met
de vermelding dat de betrouwbaarheid van de informatie uit het eerste ambtsbericht niet
kon worden vastgesteld. Hiermede heeft de AIVD naar het oordeel van de Commissie het
gebrek afdoende hersteld.
De Commissie dringt er op aan dat de AIVD consequent een aanduiding omtrent de mate
van betrouwbaarheid van de informatie in het ambtsbericht vermeldt.
4.2
Geheimhouding bronnen en modus operandi in de zin van artikel 15 WIV 2002
Een ambtsbericht is openbaar in die zin dat het bericht zodanig is opgesteld dat van de
inhoud daarvan zonder bezwaar kennis kan worden genomen door derden. De beslissing
om al dan niet tot openbaarmaking van het ambtsbericht over te gaan wordt genomen door
de ontvanger van het ambtsbericht en niet door de AIVD.17 De ontvangers hebben immers
de verantwoordelijkheid om te bepalen of zij aan de hand van de verstrekte gegevens
maatregelen treffen. Het openbare karakter van het ambtsbericht maakt dat daarin geen
17 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 76.
8
gegevens mogen worden opgenomen betreffende de bronnen en de modus operandi van de
dienst. Artikel 15 van de WIV 2002 vereist immers dat deze gegevens geheim worden
gehouden. Een uitzondering op de geheimhoudingsplicht geldt voor die gevallen waarin het
noodzakelijk wordt geacht om, gelet op de aard van de mededeling en de gevolgen die
daaraan kunnen worden verbonden, ook inzage te verlenen in de achterliggende
(oorspronkelijke) gegevens op basis waarvan het ambtsbericht tot stand is gekomen. In de
artikelen 38 lid 3, 39 lid 2 en 40 lid 3 van de WIV 2002 wordt de mogelijkheid geboden om
aan de ontvangers van een ambtsbericht inzage te verlenen in het achterliggende dossier.
Voor ambtsberichten die op grond van artikel 38 WIV 2002 zijn verstuurd aan de LOvJ is de
AIVD verplicht om positief op een inzageverzoek te reageren (artikel 38 lid 3 WIV 2002). Met
betrekking tot andere ontvangers van ambtsberichten staat het de AIVD wettelijk gezien vrij
om een inzageverzoek te weigeren.
De Commissie stelt vast dat de AIVD bij het opstellen van het ambtsbericht zorgvuldig
omgaat met zijn geheimhoudingsplicht. In het geval de dienst (een gedeelte van) de modus
operandi prijsgeeft, bijvoorbeeld door de uitwerking van een telefoontap in een ambtsbericht
op te nemen, constateert de Commissie dat hier een zorgvuldige afweging aan is
voorafgegaan. De Commissie is van oordeel dat de AIVD terecht zeer veel waarde hecht aan
het geheimhouden van de identiteit van zijn menselijke bronnen. Informatie over de
identiteit van de bron is niet opgenomen in het ambtsbericht en is daar evenmin uit af te
leiden. Ook bij de inzage in de achterliggende dossiers door de ontvangers van de
ambtsberichten wordt de identiteit van de bron zoveel mogelijk geheimgehouden. De
Commissie is zich ervan bewust dat het niet altijd mogelijk is om de identiteit van de bron
geheim te houden voor de ontvanger van het ambtsbericht indien deze inzage krijgt in het
achterliggende dossier. Door kennis van de zaak bij de ontvanger van het ambtsbericht te
koppelen aan de gegevens in het achterliggende dossier, kan de identiteit van de bron
zichtbaar worden. Om te voorkomen dat de bij de inzage verschafte informatie verder wordt
verspreid is in de WIV 2002 een geheimhoudingsplicht opgelegd aan de personen en
instanties aan wie inzage wordt verleend in de aan de mededeling ten grondslag liggende
gegevens (artikelen 38 lid 3, 39 lid 2 en 40 lid 3 WIV 2002 jo artikelen 85 en 86 WIV 2002). De
AIVD benadrukt deze geheimhoudingsplicht door over het algemeen de persoon die
kennisneemt van het achterliggende dossier een geheimhoudingsverklaring te laten
ondertekenen. De Commissie onderschrijft deze werkwijze van de AIVD en beveelt aan dat
deze werkwijze bij alle inzagen wordt voortgezet. Hiermee bewerkstelligt de dienst
bovendien dat naderhand kan worden achterhaald aan wie inzage is gegeven in de
achterliggende stukken.
4.3
Inzet van bijzondere bevoegdheden
Aan het merendeel van de ambtsberichten ligt informatie ten grondslag die is verkregen
door middel van de inzet van een bijzondere bevoegdheid. Naar het oordeel van de
Commissie beantwoordde de inzet van deze bevoegdheden aan de wettelijke vereisten,
waaronder de eisen van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), subsidiariteit en
proportionaliteit (artikelen 31 en 32 WIV 2002).
Informatie uit het ambtsbericht kan (mede) gebaseerd zijn op informatie die beschikbaar is
gesteld door een agent van de AIVD in de zin van artikel 21 WIV 2002. Met betrekking tot de
verslaglegging van de gesprekken met een agent maakt de Commissie de volgende
opmerking. In artikel 33 WIV 2002 is bepaald dat van de uitoefening van een bevoegdheid
een schriftelijk verslag dient te worden gemaakt. Een gedegen verslaglegging is voor de
9
controle op de activiteiten van de AIVD onontbeerlijk.18 Interne regelgeving van de AIVD
bepaalt dat een ontmoeting tussen de AIVD en een van zijn agenten integraal wordt
gerapporteerd in een operatierapport. Informatie uit een operatierapport die van waarde is
voor de taakuitvoering wordt tevens vastgelegd in een informatierapport, zodat de
informatie binnen de AIVD kan worden verspreid zonder bekendmaking van persoonlijke
informatie over de agent. Deze interne regelgeving van de AIVD wordt niet door alle
medewerkers van de dienst nageleefd, waardoor de verslaglegging van ontmoetingen met
agenten op verschillende wijzen plaatsvindt. In het ene geval is de informatie uit een
informatierapport terug te voeren op het integrale gespreksverslag (het operatierapport),
terwijl in het andere geval de informatie uit het informatierapport niet tevens is opgenomen
in het operatierapport. In dat laatste geval kiest de contactpersoon van de menselijke bron
(de operateur) er voor om de informatie over (het contact met) de agent absoluut te scheiden
van de voor de taakuitvoering van de dienst relevante informatie, waardoor er geen
integraal gespreksverslag aanwezig is. De informatie uit het informatierapport is op die
manier soms moeilijk te plaatsen in de context waarin zij is verkregen.
De AIVD redigeert de ambtsberichten veelal op basis van informatierapporten en niet op
basis van operatierapporten. De Commissie heeft hier begrip voor, omdat in de
operatieverslagen vaak tevens gegevens staan vermeld die kunnen leiden tot identificatie
van de menselijke bron. Zou het operatieverslag in het achterliggende dossier worden
opgenomen, dan worden deze gegevens ongewenst verspreid indien de ontvanger van het
ambtsbericht inzage heeft in de achterliggende stukken. Voorzover echter naast het in het
achterliggende dossier gebruikte informatierapport niet tevens een integraal gespreksverslag
aanwezig is, is de Commissie van oordeel dat de vaststelling van de feitelijke juistheid van
de informatie in het ambtsbericht en daarmee de controle door de Commissie wordt
bemoeilijkt. De Commissie heeft thans geen aanwijzingen dat zij dient te twijfelen aan een
correcte weergave van de feiten in de informatierapporten. Zij beveelt niettemin aan om de
interne regelgeving met betrekking tot de verslaglegging na te leven. Hierdoor is niet alleen
een betere controle door de Commissie mogelijk, maar bevordert de AIVD ook dat de
dienstmedewerkers zelf de feiten in de oorspronkelijke context kunnen blijven plaatsen.
4.4
Wettelijke grondslag van het ambtsbericht
De gronden waarop de AIVD een ambtsbericht kan doen uitgaan zijn limitatief in de WIV
2002 opgesomd, zoals in paragraaf 3.1 van dit rapport is uiteengezet.
Het initiatief om een ambtsbericht te versturen gaat niet uitsluitend van de AIVD uit. Aan
het ambtsbericht kan ook een extern verzoek om informatie ten grondslag liggen. In het
kader van strafrechtelijke en vreemdelingenrechtelijke procedures wordt steeds frequenter
een beroep gedaan op de AIVD om informatie te verstrekken. De dienst heeft een
discretionaire bevoegdheid om gegevens extern te verstrekken en is derhalve niet verplicht
om aan een verzoek om informatie gehoor te geven. De AIVD dient een eigen afweging te
maken of het legitiem en opportuun is om informatie te verstrekken.
De AIVD mag conform het noodzakelijkheidsbeginsel genoemd in artikel 12 lid 2 WIV 2002
slechts informatie verstrekken voor zover dat plaatsvindt met een bepaald doel en slechts
indien dat noodzakelijk is, voor zover hier van belang, voor een goede uitvoering van de
WIV 2002. Wil de AIVD in het kader van een goede taakuitvoering gegevens extern
verstrekken (artikel 36 WIV 2002), dan is de dienst eraan gehouden zich telkens af te vragen
of dat wel noodzakelijk is. Voorkomen moet immers worden dat gegevens die op bijzondere
18 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3 (MvT), p. 53.
10
wijze onder het regime van de WIV 2002 zijn verkregen te gemakkelijk buiten de AIVD
worden gebracht. Voor zover de noodzaak er niet is om in het kader van een goede
taakuitvoering gegevens extern te verstrekken, resteren er twee bijzondere bepalingen in de
WIV 2002 op grond waarvan de AIVD gegevens kan exploiteren. Het gaat daarbij om
gegevensverstrekking die niet plaatsvindt in het kader van de taakuitvoering van de dienst,
maar vanwege het belang dat de ontvanger van het ambtsbericht heeft bij het verkrijgen van
de informatie. Ten eerste kan aan het Openbaar Ministerie informatie worden verstrekt die
tevens van belang kan zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten (artikel 38
WIV 2002). Voorts kunnen gegevens worden verstrekt aan enkele daartoe aangewezen
personen of instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een publieke taak, voor zover
die gegevens tevens van belang kunnen zijn voor de behartiging van de aan hen in dat kader
opgedragen taak (artikel 39 WIV 2002). Voor deze laatste verstrekkingsgrond heeft de
wetgever bijzondere vereisten opgesteld waaraan voldaan moet zijn alvorens kan worden
overgegaan tot verstrekking. Er dient immers sprake te zijn van een dringende en gewichtige
reden.
De Commissie heeft vastgesteld dat alle in de onderzoeksperiode verzonden ambtsberichten
op een wettelijke grond en in overeenstemming met het noodzakelijkheidsbeginsel zijn
verstrekt.
4.5
Ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie
De AIVD kan aan het Openbaar Ministerie gegevens verstrekken in het kader van een goede
taakuitvoering (artikel 36 WIV 2002) of indien bij de verwerking van gegevens door of ten
behoeve van de dienst blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de
opsporing of vervolging van strafbare feiten (artikel 38 WIV 2002). Externe
gegevensverstrekking aan het Openbaar Ministerie vindt op grond van artikel 38 lid 1 WIV
2002 plaats door tussenkomst van een vaste functionaris: de LOvJ.
De Commissie heeft vastgesteld dat met regelmaat voorafgaande aan de officiële verzending
van een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie informeel overleg plaatsvindt met de
LOvJ over de inhoud van een (potentieel) ambtsbericht. De LOvJ verifieert daarbij de
juistheid van de inhoud van het ambtsbericht door inzage in de achterliggende stukken en
door overleg met het betrokken team van de AIVD. Volledigheidshalve wordt opgemerkt
dat de LOvJ niet toetst op de rechtmatige verkrijging van de gegevens.
De Commissie erkent het belang van een goede afstemming van de informatiebehoefte bij
het Openbaar Ministerie en het informatieaanbod van de AIVD. De Commissie heeft geen
bezwaar tegen deze vorm van (informeel) overleg, omdat de informatie die in het overleg
wordt verstrekt niet verder reikt dan de LOvJ. De LOvJ is immers niet bevoegd om het
Openbaar Ministerie, behoudens de leidinggevenden van de LOvJ ex artikel 86 lid 1 WIV
2002, te voorzien van de achterliggende informatie bij het ambtsbericht, omdat de LOvJ
geheimhouding dient te betrachten van gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter
kent of redelijkerwijs moet vermoeden (artikel 38 lid 3 jo 85 en 86 WIV 2002). De LOvJ stuurt
uitsluitend het officieel door de AIVD uitgebrachte ambtsbericht door aan het Openbaar
Ministerie.
Door de aanwezigheid van deze tussenpersoon kan in het informele voortraject een goede
afstemming plaatsvinden over een ambtsbericht, maar wordt voorkomen dat gevoelige
informatie wijd wordt verspreid zonder dat daar de noodzaak toe bestaat.
11
De Commissie constateert dat de communicatie met het Openbaar Ministerie inzake
ambtsberichten in overeenstemming met de wet en op praktische en duidelijke wijze is
vormgegeven.
4.6
Ambtsberichten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)
De Commissie verricht thans een onderzoek naar de informatie-uitwisseling tussen de AIVD
en de IND, waarbij de communicatielijnen in bredere zin tussen de AIVD en de IND worden
bestudeerd. Dit laat onverlet dat de Commissie, zonder vooruit te lopen op de uitkomsten
van dat onderzoek, in het onderhavige toezichtsrapport enkele opmerkingen maakt met
betrekking tot de gegevensverstrekking van de AIVD aan de IND in de vorm van een
ambtsbericht.
Informatieverstrekking aan de IND kan uitsluitend plaatsvinden in het kader van een goede
taakuitvoering van de AIVD (artikel 36 WIV 2002). Wel kunnen aan de Minister voor
Vreemdelingenzaken en Integratie voorts nog gegevens worden verstrekt op grond van een
dringende en gewichtige reden in de zin van artikel 39 WIV 2002.19 De IND is zelf niet in het
Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 aangewezen als organisatie aan wie gegevens op
grond van artikel 39 WIV 2002 kunnen worden verstrekt.
In 2003 hebben de AIVD en de IND een convenant20 opgesteld, waarin nadere afspraken zijn
vastgelegd over de uitwisseling van gegevens tussen beide diensten. De diensten zijn in
artikel 1 lid 1 van het convenant overeengekomen dat de AIVD gegevens kan verstrekken
aan de IND die van belang kunnen zijn bij het nemen van besluiten bij en/of krachtens de
Vreemdelingenwet 2002. De AIVD zal daarbij telkens moeten toetsen of de
gegevensverstrekking een wettelijke grondslag in de zin van de WIV 2002 heeft. Gegevens
die alleen voor de taakuitvoering van de IND en dus niet voor de taakuitvoering van de
AIVD van belang zijn kunnen, indien daartoe een dringende en gewichtige reden bestaat
(artikel 39 WIV 2002), uitsluitend aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
worden verstrekt.
De laatste jaren is het contact tussen de AIVD en de IND geïntensiveerd. Steeds vaker liggen
ambtsberichten van de AIVD aan de IND ten grondslag aan besluiten van de IND. In
verschillende gerechtelijke procedures is de vraag gesteld of de IND alvorens maatregelen te
nemen naar aanleiding van een door de AIVD uitgebracht ambtsbericht eerst de
zogenoemde REK-check21 moet uitvoeren. Deze REK-check, ook wel vergewisplicht
genoemd, houdt in dat de IND zich ervan dient te vergewissen of de conclusies in het
ambtsbericht worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende documentatie. Een
ambtsbericht kan op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad
van State22 worden aangemerkt als een deskundigenbericht op basis waarvan de IND zijn
bevoegdheden kan uitoefenen. Van belang is dat het deskundigenbericht op een
onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding voor
19 In artikel 1 sub a van het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 (zie noot 11) zijn `Onze Ministers'
aangewezen als persoon bedoeld in artikel 39 WIV 2002.
20 Convenant inzake uitwisseling van gegevens tussen de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst
en de Immigratie- en naturalisatiedienst, Stcrt. 19 juni 2003, 115, p. 13.
21 De term `REK-check' is ontstaan na een uitspraak van de Rechtseenheidskamer
Vreemdelingenkamer van 16 april 1998, waarin is overwogen dat de Staatssecretaris van Justitie zich,
in het kader van de voorbereiding van een besluit, ervan dient te vergewissen dat de conclusies uit
een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgebracht individueel ambtsbericht worden
gedragen door het verrichte onderzoek.
22 Onder andere Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 12 oktober 2001, LJN-nummer AD5964.
12
zover mogelijk en verantwoord van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend. Als
aan die eisen is voldaan mag de IND bij zijn besluitvorming van de juistheid van die
informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid
of volledigheid van die informatie. In twee uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage23 is
deze lijn nader uitgewerkt door de overweging dat naarmate de feiten en omstandigheden
concreter en meer gedetailleerd in het ambtsbericht zijn beschreven, de IND eerder kan
concluderen dat het ambtsbericht voldoende inzichtelijk is, waardoor de IND kan afzien van
nader onderzoek. Indien het ambtsbericht zich beperkt tot louter kwalificaties en/of
conclusies, dan wel indien de door de AIVD gegeven kwalificaties en/of conclusies
gebaseerd zijn op informatie die in overwegende mate beperkt, niet-concreet en/of voor
meerdere uitleg vatbaar is, zal de IND gehouden zijn om nader onderzoek te verrichten. Dat
onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank onder meer bestaan uit het uitvoeren van
de REK-check en/of het stellen van aanvullende vragen aan de AIVD.
Wil de AIVD bewerkstelligen dat de door de IND genomen maatregel naar aanleiding van
het ambtsbericht kan standhouden in een gerechtelijke procedure dan dient het ambtsbericht
aldus voldoende concreet en gedetailleerd te zijn dan wel dient de AIVD de IND inzage te
verschaffen in de achterliggende stukken en/of meer achtergrondinformatie te verschaffen.
Op grond van de WIV 2002 behoudt de AIVD het recht om het inzageverzoek te weigeren.
In de WIV 2002 is niet voorgeschreven dat ambtsberichten aan de IND door tussenkomst van
een daartoe aangewezen functionaris worden verstuurd, gelijk aan de LOvJ bij het Openbaar
Ministerie. Wel is in artikel 3 lid 1 van het convenant tussen de AIVD en de IND terzake de
gegevensuitwisseling vastgelegd dat het Hoofd Bureau Bijzondere Zaken van de IND geldt
als `aanspreekpunt voor operationele zaken'.24 De Commissie heeft in het onderhavige
onderzoek geconstateerd dat voor de gegevensverstrekking aan de IND geen duidelijk van
tevoren vastgestelde lijn aanwezig is omtrent de wijze waarop met de IND over de
(achterliggende dossiers bij de) ambtsberichten wordt gecommuniceerd. De Commissie acht
het aanbevelenswaardig dat, gelet op het toegenomen aantal ambtsberichten aan de IND en
de in de rechtspraak ontwikkelde lijn dat meer openheid naar de IND noodzakelijk is, de
AIVD een sluitende afspraak maakt over de wijze waarop met de IND over ambtsberichten
wordt gecommuniceerd. Zij geeft daarbij in overweging om een regeling te treffen waarbij,
gelijk aan de LOvJ bij het Openbaar Ministerie, een vaste functionaris bij de IND wordt
aangewezen voor het contact betreffende ambtsberichten, zodat bekendwording van
bronnen en modus operandi van de AIVD bij personen buiten de dienst tot een minimum
wordt beperkt.
4.7
Gebruik van ambtsberichten in gerechtelijke procedures
De afgelopen jaren heeft de AIVD steeds meer ambtsberichten uitgebracht. De ontvangers
van de ambtsberichten maken van de verstrekte informatie veelvuldig gebruik bij de
onderbouwing van te nemen maatregelen. In het strafrecht en het vreemdelingenrecht heeft
dit geleid tot toegenomen jurisprudentie over het gebruik van ambtsberichten.
Zoals in dit rapport reeds is uiteengezet wordt het ambtsbericht in vreemdelingenrechtelijke
procedures onder bepaalde voorwaarden beschouwd als een deskundigenbericht, in welk
geval het ambtsbericht een bewijsrechtelijke status heeft. Daarbij is van belang om te
23 Rechtbank 's-Gravenhage 17 februari 2006, LJN-nummer AV3754 en Rechtbank 's-Gravenhage 10
maart 2006, registratienummer AWB 05/33603, bij het verschijnen van dit rapport nog niet
gepubliceerd.
24 Het Bureau Bijzondere Zaken is opgeheven. Hiervoor is het Bureau Veiligheid en Integriteit in de
plaats getreden.
13
vermelden dat de bestuursrechter de mogelijkheid heeft om inzage te verzoeken in de
achterliggende stukken op grond van artikel 8:45 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
samenhang met artikel 87 lid 1 WIV 2002, waardoor de rechtbank zelf het bewijs kan
waarderen indien zij dat noodzakelijk acht. De AIVD kan de rechter geheimhouding van de
kennisgenomen informatie opleggen (artikel 8:29 lid 1 Awb). Weigert de AIVD om de
bestuursrechter inzage te verschaffen dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking
maken die haar geraden voorkomt (artikel 8:31 Awb).
In de strafrechtelijke procedure wordt het ambtsbericht beschouwd als een schriftelijk
bescheid, waardoor het kan bijdragen aan de bewijsvoering. Artikel 344a lid 3 van het
Wetboek van Strafvordering bepaalt evenwel dat een anonieme verklaring alleen kan
bijdragen aan de bewezenverklaring indien de verklaring steun vindt in andersoortig
bewijsmateriaal en indien de verdachte te kennen heeft gegeven de persoon die anoniem
heeft verklaard niet te willen ondervragen. Vanwege de verplichting om de bronnen en
modus operandi van de AIVD geheim te houden kan veelal geen openbare verklaring
worden afgelegd over de achterliggende informatie op grond waarvan het ambtsbericht tot
stand is gekomen. Het huidige wettelijk stelsel biedt de rechter daardoor onvoldoende
ruimte om de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud van het ambtsbericht te
toetsen. Het wetsvoorstel afgeschermde getuigen25 beoogt hier verandering in aan te
brengen door de rechter-commissaris in een afgeschermde procedure de gelegenheid te
bieden de inhoud van het ambtsbericht te toetsen. Na inwerkingtreding van de voorgestelde
wetswijzigingen zal het ambtsbericht vaker kunnen bijdragen aan het bewijs in het
strafproces.
Gelet op het toegenomen gebruik van ambtsberichten die zijn uitgebracht door de AIVD in
gerechtelijke procedures en de (stijgende) bewijswaarde van de ambtsberichten heeft de
Commissie besloten de ambtsberichten van de AIVD met regelmaat steekproefsgewijs te
monitoren.
4.8
De protocolverplichting in de zin van artikel 42 WIV 2002
Artikel 42 WIV 2002 bepaalt dat van de verstrekking van persoonsgegevens aantekening
wordt gehouden. Deze protocolplicht strekt er enerzijds toe om de controle door de
Commissie op de verstrekking van persoonsgegevens mogelijk te maken. Anderzijds zorgt
de protocolplicht ervoor dat de AIVD gemakkelijk correcties op gegevens kan doorgeven aan
de personen en instanties aan wie gegevens zijn verstrekt.26 Het is daarvoor niet alleen
noodzakelijk om zicht te hebben op de personen en instanties aan wie en waaraan gegevens
worden verstrekt, maar ook welke informatie is verstrekt.27
De Commissie is van oordeel dat de AIVD met betrekking tot de verzonden ambtsberichten
voldoet aan de protocolplicht, doordat via het digitale archief van de AIVD is te achterhalen
aan welke personen en instanties ambtsberichten zijn verzonden en wat de inhoud daarvan
is. De AIVD houdt niet standaard bij wie inzage heeft gehad in het achterliggende dossier.
De Commissie beveelt aan om van de verleende inzagen een overzicht bij te houden, zodat
de AIVD zicht houdt op de kring van personen waarbij de gegevens uit het achterliggende
dossier bekend zijn. Reeds in paragraaf 4.2 is aanbevolen om de personen aan wie inzage
wordt verleend in het achterliggende dossier een geheimhoudingsverklaring te laten
ondertekenen. Bijkomend voordeel is dat achteraf te herleiden is wie kennis draagt van de
25 Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 2 (wetsvoorstel).
26 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 60.
27 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 75.
14
informatie, waarmee naar het oordeel van de Commissie wordt voldaan aan de
protocolplicht.
5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1
De tekst van artikel 38 WIV 2002 biedt de AIVD naar het oordeel van de Commissie
geen ruimte om in voorkomende gevallen af te zien van de wettelijke verplichting tot
het doen van aangifte in de zin van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering.
De Commissie adviseert de Minister dit punt nader te bestuderen (paragraaf 3.1).
5.2
De Commissie heeft zich tijdens het onderzoek ervan overtuigd dat de AIVD
zorgvuldig omgaat met het vormvereiste dat persoonsgegevens schriftelijk worden
meegedeeld (paragraaf 3.2).
5.3
Het is de overtuiging van de Commissie dat het de overzichtelijkheid bij de
gegevensverwerking ten goede komt indien een oplegnotitie bij het achterliggende
dossier van een ambtsbericht wordt gevoegd met daarin een verwijzing naar de
documenten die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht en de vermelding van
eventuele bijzonderheden. Zij adviseert om in het vernieuwde handboek
ambtsberichten op te nemen dat bij ieder ambtsbericht een oplegnotitie dient te
worden gevoegd (paragraaf 3.3).
5.4
De Commissie heeft geconstateerd dat de inhoud van alle onderzochte
ambtsberichten wordt onderbouwd door de informatie die de AIVD heeft verzameld
in een ten behoeve van het ambtsbericht samengesteld achterliggend dossier
(paragraaf 4.1).
5.5
De Commissie is van oordeel dat de vaststelling van de betrouwbaarheid van de
informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht met voldoende waarborgen is
omkleed (paragraaf 4.1).
5.6
De Commissie stelt vast dat de AIVD niet altijd een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid in het ambtsbericht vermeldt. Zij dringt er op aan om consequent
een aanduiding omtrent de mate van betrouwbaarheid van de informatie in het
ambtsbericht te vermelden (paragraaf 4.1).
5.7
De Commissie stelt vast dat de AIVD bij het opstellen van het ambtsbericht
zorgvuldig omgaat met zijn geheimhoudingsplicht (paragraaf 4.2).
5.8
De Commissie beveelt aan om alle personen die inzage krijgen in het achterliggende
dossier een geheimhoudingsverklaring te laten ondertekenen (paragraaf 4.2).
5.9
De Commissie is van oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden bij het
verkrijgen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende informatie
beantwoordde aan de wettelijke vereisten, waaronder de eisen van noodzakelijkheid
(artikel 18 WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit (artikelen 31 en 32 WIV 2002),
(paragraaf 4.3).
5.10
De Commissie beveelt aan om de interne regelgeving met betrekking tot de
verslaglegging van ontmoetingen met agenten na te leven in die zin dat er van deze
ontmoetingen een integraal gespreksverslag wordt opgemaakt en daarnaast,
15
voorzover van belang, een informatierapport met voor de taakuitvoering van de
dienst relevante informatie (paragraaf 4.3).
5.11
De Commissie heeft vastgesteld dat alle in de onderzoeksperiode verzonden
ambtsberichten op een wettelijke grond en in overeenstemming met het
noodzakelijkheidsbeginsel zijn verstrekt (paragraaf 4.4).
5.12
De Commissie constateert dat de communicatie met het Openbaar Ministerie inzake
ambtsberichten in overeenstemming met de wet en op praktische en duidelijke wijze
is vormgegeven (paragraaf 4.5).
5.13
De Commissie acht het aanbevelenswaardig dat de AIVD een sluitende afspraak
maakt over de wijze waarop met de IND over ambtsberichten wordt
gecommuniceerd. Zij geeft daarbij in overweging om een regeling te treffen waarbij,
gelijk aan de LOvJ bij het Openbaar Ministerie, een vaste functionaris bij de IND
wordt aangewezen voor het contact betreffende ambtsberichten (paragraaf 4.6).
5.14
De Commissie heeft besloten de ambtsberichten van de AIVD met regelmaat
steekproefsgewijs te monitoren (paragraaf 4.7).
5.15
De Commissie is van oordeel dat de AIVD met betrekking tot de verzonden
ambtsberichten voldoet aan de protocolplicht. De Commissie beveelt aan om ook van
de verleende inzagen een overzicht bij te houden, zodat de AIVD zicht houdt op de
kring van personen bij wie de gegevens uit het achterliggende dossier bekend zijn
(paragraaf 4.8).
6.
Slotopmerking
De centrale vraag in het onderzoek van de Commissie luidde of de ambtsberichten in
overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen
(artikel 12 lid 3 WIV 2002). Bovenstaande conclusies leiden bij de Commissie tot het
eindoordeel dat de ambtsberichten van de AIVD die zijn verzonden in de periode van
januari 2004 tot oktober 2005 in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en
zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 31 mei 2006.
16
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 9b
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de door de MIVD
uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot januari 2006
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Inleiding
1
Paragraaf 2.
Onderzoek door de Commissie
1
Paragraaf 3.
Ambtsberichten
2
3.1
Wettelijke grondslag voor de externe gegevensverstrekking
2
3.2
Wettelijke vereisten voor het uitbrengen van een ambtsbericht
4
3.3
Ambtsberichten van de MIVD
5
3.4
De procedure voor de totstandkoming van een ambtsbericht
6
Paragraaf 4.
Bevindingen van het onderzoek door de Commissie
6
4.1
Onderbouwing van het ambtsbericht
6
4.2
Betrouwbaarheid van de in het ambtsbericht opgenomen informatie
6
4.3
Geheimhouding bronnen en modus operandi in de zin van
7
artikel 15 WIV 2002
4.4
Inzet van bijzondere bevoegdheden
8
4.5
Wettelijke grondslag van het ambtsbericht
8
4.6
De protocolverplichting in de zin van artikel 42 WIV 2002
9
Paragraaf 5.
Conclusies en aanbevelingen
10
Paragraaf 6.
Slotopmerking
11
COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 9b
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de door de MIVD
uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot januari 2006
1.
Inleiding
De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) verricht onderzoek met het doel
derden te informeren over inlichtingen- en veiligheidsaangelegenheden met militaire
relevantie. Gegevens die de MIVD bij zijn onderzoek ter kennis zijn gekomen kan de dienst
krachtens paragraaf 3.3.2 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20021 extern
verstrekken. Het kan daarbij gaan om informatie die algemeen van aard is, maar ook
gegevens over personen en organisaties kunnen onder bepaalde voorwaarden worden
geëxploiteerd. Indien op grond van de verstrekte gegevens door de ontvanger maatregelen
kunnen worden getroffen tegen de persoon of organisatie op wie of waarop het bericht
betrekking heeft, dan geschiedt de verstrekking in de vorm van een ambtsbericht, een
document dat voor openbaarmaking geschikt is. De Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) heeft een onderzoek verricht
naar alle door de MIVD verzonden ambtsberichten in de periode van 1 januari 2004 tot 1
januari 2006. Dit onderzoek is bij brief d.d. 11 augustus 2005, conform artikel 78 lid 3 WIV
2002, aangekondigd aan de Minister van Defensie (verder: de Minister) en de voorzitters van
de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Een overeenkomstig onderzoek is verricht
naar de ambtsberichten die zijn uitgebracht door de Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (AIVD). Van dit onderzoek verschijnt een afzonderlijk toezichtsrapport
(CTIVD nr. 9a).2
2.
Onderzoek door de Commissie
De centrale vraag in het onderzoek van de Commissie luidt of de ambtsberichten in
overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen
(artikel 12 lid 3 WIV 2002). Daartoe is ten eerste onderzocht of de inhoud van het
ambtsbericht wordt onderbouwd door de bij de MIVD aanwezige informatie. Voorzover de
achterliggende informatie is verkregen door middel van de inzet van een bijzondere
bevoegdheid is mede getoetst of bij de inzet daarvan is voldaan aan de wettelijke vereisten,
waaronder de eisen van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), proportionaliteit en
subsidiariteit (artikel 31 en 32 WIV 2002). Daarnaast heeft de Commissie gecontroleerd of bij
de totstandkoming van het ambtsbericht is voldaan aan de verschillende wettelijke vereisten
voor de externe gegevensverstrekking die uit de WIV 2002 voortvloeien. Bij het onderzoek is
tevens de interne regelgeving van de MIVD in ogenschouw genomen. Naast
dossieronderzoek heeft de Commissie een MIVD-medewerker geïnterviewd.
1 Verder te noemen: WIV 2002.
2 De toezichtsrapporten van de Commissie zijn gepubliceerd op www.ctivd.nl.
1
Het rapport is als volgt opgebouwd. In paragraaf 3 wordt een inleiding gegeven over het
onderwerp ambtsberichten. Daarbij wordt aandacht besteed aan de wettelijke grondslag
voor de externe gegevensverstrekking (paragraaf 3.1), de wettelijke vereisten voor het
uitbrengen van een ambtsbericht (paragraaf 3.2), ambtsberichten van de MIVD (paragraaf
3.3) en de procedure voor de totstandkoming van een ambtsbericht (paragraaf 3.4).
Vervolgens worden in paragraaf 4 de bevindingen van het onderzoek uiteengezet.
Achtereenvolgens komen daarbij aan bod de onderbouwing van het ambtsbericht (paragraaf
4.1), de betrouwbaarheid van de in het ambtsbericht opgenomen informatie (paragraaf 4.2),
de geheimhouding van bronnen en modus operandi (paragraaf 4.3), de inzet van bijzondere
bevoegdheden (paragraaf 4.4), de wettelijke grondslag van het ambtsbericht (paragraaf 4.5)
en de protocolverplichting (paragraaf 4.6). Paragraaf 5 bevat conclusies en aanbevelingen
naar aanleiding van het onderzoek. Het rapport wordt in paragraaf 6 afgesloten met de
beantwoording van de centrale onderzoeksvraag.
3.
Ambtsberichten
3.1
Wettelijke grondslag voor de externe gegevensverstrekking
De WIV 2002 hanteert een gesloten verstrekkingenstelsel, hetgeen betekent dat gegevens
uitsluitend buiten de MIVD kunnen worden gebracht indien hiervoor een expliciet wettelijke
basis bestaat. Paragraaf 3.3.2 van de WIV 2002 handelt over de externe verstrekking van
gegevens.
Het
versturen
van
een
ambtsbericht
is
een
vorm
van
externe
gegevensverstrekking. De term `ambtsbericht' is niet in de wet verankerd. In de memorie
van toelichting is invulling aan het begrip gegeven door de volgende beschouwing: "Indien
op grond van de te verstrekken gegevens door het bevoegde gezag tegen de desbetreffende
persoon naar verwachting maatregelen zullen worden getroffen waardoor hij in zijn
rechtmatige belangen wordt geschaad, geschiedt de verstrekking door middel van een
schriftelijk (open) ambtsbericht".3
Krachtens paragraaf 3.3.2 WIV 2002 kunnen ambtsberichten op drie gronden worden
uitgebracht. Ten eerste kan een ambtsbericht worden verstrekt op grond van artikel 36 lid 1
WIV 2002. In dit artikel is bepaald dat de diensten in het kader van een goede taakuitvoering
bevoegd zijn om omtrent door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling
te doen aan de Minister wie deze aangaan (sub a), andere bestuursorganen wie deze aangaan
(sub b), andere personen of instanties wie deze aangaan (sub c) of daarvoor in aanmerking
komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, alsmede andere daarvoor
in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en
inlichtingenorganen (sub d). Artikel 36 lid 1 WIV 2002 spreekt over het doen van een
mededeling omtrent `verwerkte gegevens'. In de memorie van toelichting4 is verduidelijkt
dat met name voor het begrip `verwerkte gegevens' is gekozen om tot uitdrukking te
brengen dat het veelal zal gaan om op enigerlei wijze door de dienst bewerkte gegevens en
niet om de (oorspronkelijke) aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens. Het
verstrekken van oorspronkelijke gegevens zoals een tapuitwerking of een gespreksverslag
van een ontmoeting met een bron is immers veelal niet mogelijk, omdat daarmee bronnen en
modus operandi kunnen worden prijsgegeven, hetgeen op grond van artikel 15 WIV 2002
niet is toegestaan.
Een mededeling die plaatsvindt in het kader van een goede taakuitvoering (artikel 36 WIV
2002) wordt gedaan door de Minister indien de aard van de mededeling daartoe aanleiding
3 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55 (MvT).
4 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 56 (MvT).
2
geeft (artikel 36 lid 2 WIV 2002). Hiervan is blijkens de parlementaire geschiedenis in elk
geval sprake indien aan de mededeling een groot politiek risico is verbonden.5
Een ambtsbericht kan daarnaast ingevolge artikel 38 WIV 2002, via de Landelijk Officier van
Justitie voor Terrorismebestrijding (verder: LOvJ), aan het Openbaar Ministerie worden
verstrekt om het Openbaar Ministerie op de hoogte te brengen van gegevens die de MIVD bij
de uitvoering van zijn taak ter kennis zijn gekomen en die tevens van belang kunnen zijn
voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, onverminderd het geval dat daartoe
een wettelijke verplichting bestaat. Gegevens omtrent zaken die rechtstreeks te maken
hebben met de taakuitvoering van de dienst, zoals spionage, kunnen op grond van artikel 36
aan de LOvJ worden verstrekt. Artikel 38 WIV 2002 is in de wet opgenomen om het
Openbaar Ministerie op de hoogte te kunnen brengen van zogenoemde bijvangst. Dit zijn
zaken die geen raakvlak hebben met de taak van de MIVD, maar waar de dienst bij toeval op
stuit.
In artikel 38 lid 1 WIV 2002 is bepaald dat de mededeling aan het Openbaar Ministerie wordt
gedaan aan het daartoe aangewezen lid van het Openbaar Ministerie. Deze rol is toebedeeld
aan de LOvJ. Thans wordt deze functie door twee personen vervuld.
De bevoegdheid om gegevens aan het Openbaar Ministerie te verstrekken is discretionair
van aard.6 Het zou aan een goede taakuitvoering van de MIVD in de weg staan indien de
dienst telkens van een geconstateerd strafbaar feit mededeling zou moeten doen aan het
Openbaar Ministerie. De consequentie van het doen van een dergelijke mededeling is
immers dat het Openbaar Ministerie kan besluiten om tot opsporing c.q. vervolging over te
gaan. Hierdoor zou het eigen onderzoek van de MIVD kunnen worden gefrustreerd. Hoewel
het een discretionaire bevoegdheid betreft is in de memorie van toelichting7 vastgelegd dat
het voor zich spreekt dat als er sprake is van ernstige misdrijven de ruimte om te beslissen
daar geen mededeling over te doen uitermate klein zo niet nihil wordt.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de Commissie zich in het onderhavige onderzoek
heeft gericht op de daadwerkelijk verzonden ambtsberichten. De vraag of in een bepaald
geval een ambtsbericht verstuurd had moeten worden terwijl dat niet is gebeurd is een vraag
die de Commissie beantwoordt indien zij in het kader van een van haar onderzoeken tegen
een dergelijke kwestie aanloopt.8
Artikel 38 lid 1 WIV 2002 lijkt met de toevoeging `onverminderd het geval dat daartoe een
wettelijke verplichting bestaat' de discretionaire bevoegdheid van de MIVD voor bepaalde
gevallen in te perken. Zo zijn ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis
krijgen van misdrijven in de ambtelijke sfeer verplicht hiervan aangifte te doen (artikel 162
Wetboek van Strafvordering). Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel
WIV 2002 is de vraag gesteld of deze aangifteplicht aanpassing verdiende voor de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daar is als volgt op geantwoord:
"Het is inderdaad mogelijk dat ambtenaren van de AIVD of de MIVD bij de uitoefening van
bijzondere bevoegdheden, maar ook anderszins, worden geconfronteerd met misdrijven. Het
belang van de dienst kan zich onder omstandigheden er inderdaad tegen verzetten dat
daarvan aangifte wordt gedaan; dit speelt met name indien door aangifte onderzoeken van
de dienst in ernstige mate zouden worden gefrustreerd of bijvoorbeeld bronnen of specifieke
5 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 57 (MvT) en Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 127.
6 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 58 (MvT).
7 Zie noot 5.
8 Met betrekking tot de AIVD heeft de Commissie deze vraag bijvoorbeeld beantwoord in haar
toezichtsrapport inzake het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitvoering van een contra-
terrorisme operatie van de AIVD (CTIVD nr. 7), Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 10 (bijlage), zie
ook www.ctivd.nl.
3
werkwijzen van de dienst in de openbaarheid zouden komen. Of aangifte wordt gedaan zal
dan ook van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Het is echter niet zo dat in alle
gevallen het belang van de dienst prevaleert boven het belang dat is gemoeid met de
opsporing en vervolging van strafbare feiten. Bij zeer ernstige misdrijven, zoals moord of
doodslag, is het moeilijk voorstelbaar dat het belang van de dienst prevaleert. Artikel 162 van
het Wetboek van Strafvordering staat naar ons oordeel aan de hiervoor geschetste
handelwijze niet in de weg. De aangifteplicht van artikel 162 is bovendien beperkt in die zin,
dat slechts een bepaalde categorie misdrijven daaronder valt; het gaat daarbij om misdrijven
in de ambtelijke sfeer alsmede misdrijven waardoor een inbreuk wordt gemaakt op een
regeling waarvan de uitvoering aan de aangifteplichtigen is opgedragen. De misdrijven
waarmee ambtenaren van de dienst geconfronteerd kunnen worden, zullen echter veelal
buiten deze categorie vallen."9
Bij de totstandkoming van de WIV 2002 is aldus het standpunt ingenomen dat de MIVD niet
verplicht is om aangifte te doen in de zin van artikel 162 Wetboek van Strafvordering indien
het belang van de dienst zich tegen de aangifte verzet. De tekst van artikel 38 WIV 2002 laat
naar het oordeel van de Commissie geen ruimte voor een dergelijke nuancering. De
Commissie adviseert de Minister dit punt nader te bestuderen, waarbij enerzijds rekening
dient te worden gehouden met de voornoemde belangen van de MIVD en anderzijds met het
belang van een integer functionerend ambtelijk apparaat, dat gediend wordt met aangifte
van misdrijven in de ambtelijke sfeer.
De WIV 2002 biedt voorts in artikel 39 de mogelijkheid dat op grond van een dringende en
gewichtige reden gegevens worden verstrekt aan bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur aangewezen personen of instanties die zijn betrokken bij een publieke taak. Bij
besluit van 22 september 200410 zijn hiertoe aangewezen de Ministers, De Nederlandsche
Bank N.V., de Stichting Autoriteit Financiële Markten, de Pensioen- & Verzekeringskamer en
de burgemeester voorzover betrekking hebbende op zijn taak om de openbare orde te
handhaven en zijn taak om te adviseren omtrent voorstellen voor het verlenen van een
koninklijke onderscheiding.
3.2
Wettelijke vereisten voor het uitbrengen van een ambtsbericht
Het verstrekken van gegevens is een vorm van gegevensverwerking in de zin van artikel 1
sub f WIV 2002, waarin gegevensverwerking onder meer wordt omschreven als het
"verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van
terbeschikkingstelling". Op de verwerking van gegevens zijn de algemene bepalingen van
paragraaf 3.1 van de WIV 2002 van toepassing. Dit betekent onder andere dat het
verstrekken van gegevens dient te geschieden in overeenstemming met de wet en op
behoorlijke en zorgvuldige wijze (artikel 12 lid 3 WIV 2002). Deze zorgvuldigheidseis komt
met betrekking tot de verstrekking van persoonsgegevens eveneens tot uitdrukking in artikel
41 lid 1 WIV 2002, waarin is bepaald dat verstrekking van persoonsgegevens waarvan de
juistheid redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld of die meer dan tien jaar geleden zijn
verwerkt, terwijl ten aanzien van de desbetreffende persoon sindsdien geen nieuwe
gegevens zijn verwerkt, niet plaatsvindt.
Gegevensverwerking kan daarnaast alleen plaatsvinden met een bepaald doel en slechts
indien dat noodzakelijk is, voorzover hier van belang, voor een goede taakuitvoering van de
9 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 120.
10 Besluit van 22 september 2004 tot aanwijzing van personen en instanties op grond van artikel 39,
eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Aanwijzingsbesluit artikel 39
WIV 2002), Stb. 2004, 506.
4
WIV 2002 (artikel 12 lid 2 WIV 2002). Voorts dienen verwerkte gegevens op grond van
artikel 12 lid 4 WIV 2002 te zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de
gegevens zijn ontleend.
In artikel 40 WIV 2002 is vastgelegd dat persoonsgegevens schriftelijk worden meegedeeld,
indien de persoon of instantie waaraan de desbetreffende mededeling wordt gedaan naar
aanleiding van die mededeling jegens de desbetreffende persoon bevoegd is maatregelen te
treffen. In spoedeisende gevallen kan een mededeling mondeling geschieden. In dat geval
dient de mededeling zo spoedig mogelijk schriftelijk te worden bevestigd (artikel 40 lid 2
WIV 2002).
Tot slot is in artikel 42 WIV 2002 vastgelegd dat van de verstrekking van persoonsgegevens
aantekening wordt gehouden (de zogenoemde protocolverplichting).
3.3
Ambtsberichten van de MIVD
De MIVD heeft in 2004 en 2005 ongeveer tien ambtsberichten per jaar verstuurd. In dezelfde
periode verstuurde de AIVD enkele honderden ambtsberichten per jaar.11 Het verschil in de
taakstelling van de MIVD (artikel 7 WIV 2002) en die van de AIVD (artikel 6 WIV 2002)
maakt dat de MIVD minder dan de AIVD in aanraking komt met persoons- en
organisatiegerichte zaken die aan uitvoeringsorganen zoals het Openbaar Ministerie en de
Immigratie- en Naturalisatiedienst behoeven te worden gemeld. Van oudsher is het
onderzoek van de MIVD meer gericht op het inlichtingenwerk in het buitenland. De MIVD
vervaardigt strategische en tactisch operationele analyses die de verschillende
defensieonderdelen kunnen gebruiken bij te nemen beslissingen. De gegevens die door de
MIVD aan derden worden verstrekt betreffen derhalve veelal niet persoons- en
organisatiegerichte informatie, maar algemene informatie over de situatie in bepaalde
landen. Voor zover de MIVD beschikt over informatie aangaande concrete personen en/of
organisaties zal deze informatie meestal betrekking hebben op in het buitenland
woonachtige personen en in het buitenland gevestigde organisaties. Het treft geen doel om
(belastende)
gegevens
over
deze
personen
en
organisaties
aan
Nederlandse
uitvoeringsorganen te verstrekken, omdat deze instanties dienaangaande geen maatregelen
kunnen treffen. Het aantal ambtsberichten dat de MIVD heeft verstuurd is daardoor
aanzienlijk geringer dan de verzonden ambtsberichten door de AIVD.
De ambtsberichten die de MIVD heeft verstuurd zijn tweeërlei van aard.
Ten eerste heeft de MIVD, met tussenkomst van de LOvJ, het Openbaar Ministerie
meermalen bericht over zaken die tevens van belang kunnen zijn voor de opsporing of
vervolging van strafbare feiten. Eén van de ambtsberichten aan de LOvJ betrof relevante
informatie voor het Joegoslavië Tribunaal ten behoeve van de opsporing en de vervolging
van oorlogsmisdrijven.
Voorts heeft de MIVD in de onderzoeksperiode tweemaal een ambtsbericht verstrekt aan
commandanten van krijgsmachtonderdelen met gegevens over een onder de desbetreffende
commandant ressorterende defensiemedewerker.
11 Voor het onderzoek dat de Commissie heeft verricht naar de ambtsberichten van de AIVD wordt
verwezen naar het CTIVD-toezichtsrapport nummer 9a, www.ctivd.nl.
5
3.4
De procedure voor de totstandkoming van een ambtsbericht
De manier waarop gegevens door de MIVD worden geëxploiteerd is beschreven in de
Administratieve Organisatie (AO) van de MIVD. Een van de procesbeschrijvingen uit de AO
handelt over de exploitatie van gegevens aan het Openbaar Ministerie in de vorm van een
ambtsbericht. Voor het versturen van ambtsberichten in bredere zin dus ook aan andere
ontvangers dan het Openbaar Ministerie is geen afzonderlijke procesbeschrijving
opgenomen. De Commissie heeft vastgesteld dat in die gevallen de procedure voor de
exploitatie van gegevens aan het Openbaar Ministerie analoog wordt toegepast. De
Commissie adviseert om de procesbeschrijving terzake de externe gegevensverstrekking aan
het Openbaar Ministerie aan te passen door daarin ook aandacht te besteden aan de andere,
op grond van de WIV 2002, potentiële ontvangers van ambtsberichten.
Ambtsberichten kunnen zowel op verzoek van derden als op initiatief van de MIVD worden
uitgebracht. De Afdeling Juridische Zaken (AJZ) van de MIVD speelt een belangrijke rol bij
de totstandkoming van een ambtsbericht. Zodra medewerkers van de productieafdelingen
van de MIVD de beschikking krijgen over informatie die door middel van een ambtsbericht
dient te worden geëxploiteerd, wordt de informatie overgedragen aan AJZ. Een extern
verzoek om informatie van over het algemeen het Openbaar Ministerie wordt eveneens
door AJZ in behandeling genomen.
AJZ redigeert het ambtsbericht en stelt het achterliggende dossier samen, waarin het
materiaal wordt gebundeld dat ten grondslag ligt aan de inhoud van het ambtsbericht. Bij de
vervaardiging van het ambtsbericht wordt contact opgenomen met de toekomstige
ontvanger van het ambtsbericht om de inhoud van het ambtsbericht af te stemmen op de
behoeften van de ontvanger. Voor een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie betekent
dit dat er overleg plaatsvindt met de LOvJ.
Het concept ambtsbericht wordt ter controle en accordering van de formele en inhoudelijke
aspecten aan het (plaatsvervangend) Hoofd Productie voorgelegd. Nadat deze functionaris
akkoord is met verzending van het ambtsbericht wordt het ambtsbericht gecontroleerd door
de Directeur van de MIVD, waarna de Directeur het ambtsbericht autoriseert door middel
van ondertekening.
4.
Bevindingen van het onderzoek door de Commissie
4.1
Onderbouwing van het ambtsbericht
De Commissie heeft de feitelijke juistheid van de in het ambtsbericht genoemde informatie
getoetst door te onderzoeken of de inhoud van het ambtsbericht wordt onderbouwd door de
informatie die de MIVD heeft verzameld in een ten behoeve van het ambtsbericht
samengesteld achterliggend dossier. De Commissie heeft geconstateerd dat de inhoud van
de onderzochte ambtsberichten wordt gestaafd door de bij de MIVD beschikbare gegevens.
4.2
Betrouwbaarheid van de in het ambtsbericht opgenomen informatie
De aan het ambtsbericht ten grondslag liggende informatie wordt door de MIVD
geverifieerd door deze te beoordelen op de mate van betrouwbaarheid. Informatie afkomstig
uit technische bron (bijvoorbeeld materiaal verkregen door signaalinterceptie) wordt door de
6
MIVD betrouwbaar verondersteld. Informatie die uit menselijke bron12 is verkregen wordt
via een zorgvuldige methode gecategoriseerd om de mate van betrouwbaarheid te duiden.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het voor de vaststelling van de betrouwbaarheid
van de in het ambtsbericht opgenomen informatie niet noodzakelijk is dat de informatie
wordt bevestigd door ander bronnenmateriaal. De betrouwbaarheid kan ook zijn afgeleid uit
de eerdere ervaringen met de bron van wie de informatie is verkregen, de vraag of de bron al
dan niet een defensiemedewerker is of het actueel kennisniveau van de MIVD. De
Commissie is van oordeel dat de vaststelling van de betrouwbaarheid van de informatie die
ten grondslag ligt aan het ambtsbericht met voldoende waarborgen is omkleed.
De MIVD dient op grond van artikel 12 lid 4 WIV 2002 verwerkte gegevens, waaronder de
gegevens die worden verstrekt (artikel 1 sub f WIV 2002), te voorzien van een aanduiding
omtrent de mate van betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron
waaraan de gegevens zijn ontleend. In een interne werkinstructie heeft de MIVD deze
wettelijke verplichting uitgewerkt voor eindproducten van de MIVD. Hoewel dit niet
uitdrukkelijk uit de werkinstructie blijkt, acht de Commissie deze werkinstructie ook van
toepassing op de totstandkoming van een ambtsbericht, omdat het daarbij eveneens gaat om
een eindproduct van de MIVD. De Commissie adviseert om in de procesbeschrijving voor
ambtsberichten uit de AO op te nemen dat de werkinstructie betreffende de bronvermelding
in eindproducten van toepassing is.
In de werkinstructie is vastgelegd dat bij de totstandkoming van een eindproduct bekend
dient te zijn op basis van welke brongegevens het eindproduct tot stand is gekomen c.q. wat
de betrouwbaarheid is van de brongegevens. Een archiefexemplaar van het eindproduct
wordt inclusief de bronvermelding gearchiveerd. Het uiteindelijk te exploiteren eindproduct
wordt ontdaan van de bronvermelding. De Commissie merkt op dat indien het eindproduct
c.q. het ambtsbericht wordt ontdaan van de bronvermelding in dat geval conform artikel 12
lid 4 WIV 2002 wel de mate van betrouwbaarheid dient te worden vermeld. Het verdient
naar het oordeel van de Commissie aanbeveling om dit expliciet in de werkinstructie op te
nemen.
De MIVD tracht in zijn ambtsberichten zoveel mogelijk openheid te geven over de herkomst
van de informatie. Zo heeft de MIVD wel eens een naam van een informant (artikel 17 WIV
2002) in een ambtsbericht genoemd. De identiteit van een informant wordt alleen
geopenbaard indien hiervoor de uitdrukkelijke toestemming van de informant is verkregen.
Namen van agenten in de zin van artikel 21 WIV 2002 worden naar het oordeel van de
Commissie terecht niet in ambtsberichten opgenomen.
De Commissie heeft geconstateerd dat de MIVD in het ambtsbericht consequent de mate van
betrouwbaarheid van de informatie opneemt of verwijst naar de bron waaraan de informatie
is ontleend.
4.3
Geheimhouding bronnen en modus operandi in de zin van artikel 15 WIV 2002
Een ambtsbericht is openbaar in die zin dat het bericht zodanig is opgesteld dat van de
inhoud daarvan zonder bezwaar kennis kan worden genomen door derden. De beslissing
12 Een menselijke bron kan een informant in de zin van artikel 17 WIV 2002 zijn dan wel een agent
overeenkomstig artikel 21 WIV 2002. Voornaamst onderscheid is dat een agent in tegenstelling tot een
informant door de MIVD wordt gestuurd. Voor een uitgebreide uiteenzetting van het verschil tussen
informanten en agenten wordt verwezen naar de toezichtsrapporten van de Commissie van Toezicht
over de inzet van agenten in het buitenland door de MIVD en de AIVD (CTIVD-nrs 8A en 8B).
7
om al dan niet tot openbaarmaking van het ambtsbericht over te gaan wordt genomen door
de ontvanger van het ambtsbericht en niet door de MIVD.13 De ontvangers hebben immers
de verantwoordelijkheid om te bepalen of zij aan de hand van de verstrekte gegevens
maatregelen treffen. Het openbare karakter van het ambtsbericht maakt dat daarin geen
gegevens mogen worden opgenomen betreffende de bronnen en de modus operandi van de
dienst. Artikel 15 van de WIV 2002 vereist immers dat deze gegevens geheim worden
gehouden. Een uitzondering op de geheimhoudingsplicht geldt voor die gevallen waar het
noodzakelijk wordt geacht om, gelet op de aard van de mededeling en de gevolgen die
daaraan kunnen worden verbonden, ook inzage te verlenen in de achterliggende
(oorspronkelijke) gegevens op basis waarvan het ambtsbericht tot stand is gekomen. In de
artikelen 38 lid 3, 39 lid 2 en 40 lid 3 van de WIV 2002 wordt de mogelijkheid geboden om
aan de ontvangers van een ambtsbericht inzage te verlenen in het achterliggende dossier.
Voor ambtsberichten die op grond van artikel 38 WIV 2002 zijn verstuurd aan de LOvJ is de
MIVD verplicht om positief op een inzageverzoek te reageren (artikel 38 lid 3 WIV 2002).
Met betrekking tot andere ontvangers van ambtsberichten staat het de MIVD wettelijk gezien
vrij om een inzageverzoek te weigeren.
De Commissie heeft vastgesteld dat de MIVD een zorgvuldige afweging maakt of bronnen
en modus operandi in het ambtsbericht kunnen worden prijsgegeven.
4.4
Inzet van bijzondere bevoegdheden
Aan enkele van de ambtsberichten ligt informatie ten grondslag die is verkregen door
middel van de inzet van een bijzondere bevoegdheid. Naar het oordeel van de Commissie
beantwoordde de inzet van deze bevoegdheden aan de wettelijke vereisten, waaronder de
eisen van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit
(artikelen 31 en 32 WIV 2002).
4.5
Wettelijke grondslag van het ambtsbericht
De gronden waarop de dienst een ambtsbericht kan doen uitgaan zijn limitatief in de WIV
2002 opgesomd, zoals in paragraaf 3.1 van dit rapport uiteengezet. De Commissie heeft
geconstateerd dat alle onderzochte ambtsberichten op een wettelijke grond zijn gebaseerd.
De ambtsberichten die de MIVD aan het Openbaar Ministerie heeft verstrekt zijn gebaseerd
op artikel 38 WIV 2002. Bij deze ambtsberichten ging het om gegevens die tevens van belang
konden zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten.
De twee ambtsberichten aan de commandanten van krijgsmachtonderdelen bevatten
belastende informatie over defensiemedewerkers, die naar voren is gekomen bij de
uitvoering van hernieuwde veiligheidsonderzoeken naar de betrokken personen op grond
van de Wet veiligheidsonderzoeken (WVO). Een veiligheidsonderzoek heeft tot doel vast te
stellen of een persoon geschikt is om een vertrouwensfunctie te vervullen. Dit onderzoek
vindt voorafgaande aan de vervulling van de vertrouwensfunctie plaats en wordt na iedere
vijf jaar, dan wel eerder indien feiten of omstandigheden hiertoe aanleiding geven, herhaald.
Wordt de persoon geschikt bevonden om de vertrouwensfunctie te (blijven) vervullen, dan
wordt ten behoeve van deze persoon een zogenoemde verklaring van geen bezwaar (VGB)
afgegeven dan wel verlengd. Indien tijdens het onderzoek blijkt van gegevens die op zichzelf
genomen niet zwaar genoeg zijn om een VGB te weigeren, maar die de betrokken persoon
13 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 76.
8
uit beveiligingsoogpunt kwetsbaar maken, dan kunnen deze gegevens aan de werkgever van
de betrokken persoon worden verstrekt naast de afgifte (dan wel verlenging) van de VGB.14
Deze gegevens dienen gelet op de beveiligingsbevorderende taak van de MIVD aan de
werkgever bekend te worden gemaakt, zodat deze zijn verantwoordelijkheden ten aanzien
van de beveiliging kan dragen. In de memorie van toelichting op de WVO is vastgelegd dat
de informatie in zulke gevallen uitsluitend schriftelijk wordt verstrekt, onder mededeling
van het doel (beveiligingsbegeleiding) waarvoor ze wordt verstrekt. De bepalingen uit de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten15 dienen daarbij in acht te worden
genomen.16
Het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek behoort tot het takenpakket van de MIVD
(artikel 7 lid 2 sub b WIV 2002). Treft de MIVD bij de uitvoering van deze taak gegevens aan
die vanwege beveiligingsaspecten aan de werkgever van de betrokkene dienen te worden
meegedeeld, dan kan de MIVD deze informatie verstrekken op grond van artikel 36 WIV
2002. Artikel 36 lid 1 sub c WIV 2002 biedt de mogelijkheid om in het kader van een goede
taakuitvoering gegevens te verstrekken aan `andere personen of instanties wie deze
aangaan'. De memorie van toelichting bij dit artikel vermeldt dat het hierbij met name gaat
`om de situatie dat aan een werkgever mededelingen worden gedaan, nadat een
veiligheidsonderzoek ter zake van de vervulling van een vertrouwensfunctie heeft
plaatsgevonden'.17 De ambtsberichten die de MIVD aan commandanten heeft verzonden
bevatten informatie die de MIVD bij de uitvoering van hernieuwde veiligheidsonderzoeken
ter kennis is gekomen. De MIVD achtte de verkregen informatie onvoldoende gewichtig om
de VGB van de betrokkenen in te trekken, maar vond de feiten van dien aard dat de
commandanten in verband met beveiligingsaspecten daarover verwittigd dienden te
worden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de MIVD op grond van artikel 36 WIV
2002 bevoegd om deze gegevens aan de commandanten te verstrekken.
4.6
De protocolverplichting in de zin van artikel 42 WIV 2002
Artikel 42 WIV 2002 bepaalt dat van de verstrekking van persoonsgegevens aantekening
wordt gehouden. Deze protocolplicht strekt er enerzijds toe om de controle door de
Commissie op de verstrekking van persoonsgegevens mogelijk te maken. Anderzijds zorgt
de protocolplicht ervoor dat de dienst gemakkelijk correcties op gegevens kan doorgeven
aan de personen en instanties aan wie gegevens zijn verstrekt.18 Het is daarvoor niet alleen
noodzakelijk om zicht te hebben op de personen en instanties aan wie en waaraan gegevens
worden verstrekt, maar ook welke informatie is verstrekt.19
De MIVD houdt geen speciale lijst bij van de ambtsberichten die zijn verstuurd. De kleine
hoeveelheid ambtsberichten die wordt uitgebracht maakt de noodzaak tot protocolleren
gering. Bij de Afdeling Juridische Zaken is bekend welke ambtsberichten zijn verzonden. In
de administratie is bovendien terug te vinden welke personen of organisaties informatie van
de MIVD hebben ontvangen door middel van een ambtsbericht. De Commissie is van
oordeel dat de MIVD op deze wijze voldoet aan de protocolverplichting. Mocht in de
14 Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6.
15 Bij de totstandkoming van de Wet veiligheidsonderzoeken werd verwezen naar de oude Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze wet is inmiddels vervangen door de WIV 2002.
16 Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3 (MvT), p. 9.
17 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3 (MvT), p. 56.
18 Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, (MvT) p. 60.
19 Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 75.
9
toekomst het aantal ambtsberichten toenemen, dan zal de MIVD op een meer sluitende
manier dienen te registreren welke informatie aan welke personen en instanties is verstrekt.
Thans is de MIVD bezig met een digitaliseringsproces voor de gegevensverwerking. De
Commissie adviseert om in het systeem een zoekslag naar de verzonden ambtsberichten
mogelijk te maken.
5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1
De tekst van artikel 38 WIV 2002 biedt de MIVD naar het oordeel van de Commissie
geen ruimte om in voorkomende gevallen af te zien van de wettelijke verplichting tot
het doen van aangifte in de zin van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering.
De Commissie adviseert de Minister dit punt nader te bestuderen (paragraaf 3.1).
5.2
De Commissie adviseert om de procesbeschrijving terzake de externe
gegevensverstrekking aan het Openbaar Ministerie aan te passen door daarin ook
aandacht te besteden aan de andere, op grond van de WIV 2002, potentiële
ontvangers van ambtsberichten (paragraaf 3.3).
5.3
De Commissie heeft geconstateerd dat de inhoud van de onderzochte ambtsberichten
wordt onderbouwd door de informatie die de MIVD heeft verzameld in een ten
behoeve van het ambtsbericht samengesteld achterliggend dossier (paragraaf 4.1).
5.4
De Commissie is van oordeel dat de vaststelling van de betrouwbaarheid van de
informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht met voldoende waarborgen is
omkleed (paragraaf 4.2).
5.5
De Commissie adviseert om in de procesbeschrijving voor ambtsberichten uit de AO
op te nemen dat de werkinstructie betreffende de bronvermelding in eindproducten
van toepassing is (paragraaf 4.2).
5.6
De Commissie beveelt aan om expliciet in de werkinstructie betreffende de
bronvermelding in eindproducten op te nemen dat in het eindproduct dat is ontdaan
van de bronvermelding, de mate van betrouwbaarheid dient te worden vermeld
(paragraaf 4.2).
5.7
De Commissie heeft tijdens haar onderzoek geconstateerd dat de MIVD in het
ambtsbericht consequent de mate van betrouwbaarheid van de informatie opneemt of
verwijst naar de bron waaraan de informatie is ontleend (paragraaf 4.2).
5.8
De Commissie heeft vastgesteld dat de MIVD een zorgvuldige afweging maakt of
bronnen en modus operandi in het ambtsbericht kunnen worden prijsgegeven
(paragraaf 4.3).
5.9
De Commissie is van oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden bij het
verkrijgen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende informatie
beantwoordde aan de wettelijke vereisten, waaronder de eisen van noodzakelijkheid
(artikel 18 WIV 2002), subsidiariteit en proportionaliteit (artikelen 31 en 32 WIV 2002),
(paragraaf 4.4).
5.10
De Commissie heeft geconstateerd dat alle ambtsberichten op een wettelijke grond
zijn gebaseerd (paragraaf 4.5).
10
5.11
De Commissie is van oordeel dat de MIVD voldoet aan de protocolverplichting. Bij
een stijging van het aantal ambtsberichten zal de MIVD op een meer sluitende manier
dienen te registreren aan wie gegevens zijn verstrekt. De Commissie adviseert om
hiermee rekening te houden bij het thans lopende digitaliseringsproces voor de
gegevensverwerking (paragraaf 4.6).
6.
Slotopmerking
De centrale vraag in het onderzoek van de Commissie luidde of de ambtsberichten die zijn
verzonden in de periode van januari 2004 tot 1 januari 2006 in overeenstemming met de wet
en op behoorlijke en zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen (artikel 12 lid 3 WIV 2002).
Bovenstaande conclusies leiden bij de Commissie tot het eindoordeel dat de onderzochte
ambtsberichten van de MIVD in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en
zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 30 augustus 2006
11
Document Outline
- 10CTIVD%20rapport%2010
- 11aCTIVD%20rapport%2011a
- 11bCTIVD%20rapport%2011b
- 12CTIVD%20rapport%2012
- 13CTIVD%20rapport%2013
- 14CTIVD%20rapport%2014
- 15CTIVD%20rapport%2015
- 16CTIVD%20rapport%2016
- 17CTIVD%20rapport%2017
- 18aCTIVD%20rapport%2018A
- 18bCTIVD%20rapport%2018B
- 19CTIVD%20rapport%2019
- 1CTIVD%20rapport%201
- 20CTIVD%20rapport%2020
- 21CTIVD%20rapport%2021
- 22aCTIVD%20rapport%2022a
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- 23CTIVD%20rapport%2023
- 24CTIVD%20rapport%2024
- 25CTIVD%20rapport%2025
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- 26CTIVD%20rapport%2026
- 27CTIVD%20rapport%2027
- 28CTIVD%20rapport%2028
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- þÿ
- 29CTIVD%20rapport%2029
- 2CTIVD%20rapport%202
- 30aCTIVD%20rapport%2030a
- 30bCTIVD%20rapport%2030b
- 31CTIVD%20rapport%2031
- 32CTIVD%20rapport%2032
- 33CTIVD%20rapport%2033
- 34CTIVD%20rapport%2034
- 35CTIVD%20rapport%2035
- 36CTIVD%20rapport%2036
- 37CTIVD%20rapport%2037
- 38CTIVD%20rapport%2038
- 39CTIVD%20rapport%2039
- 3CTIVD%20rapport%203
- 40CTIVD%20rapport%2040
- 41CTIVD%20rapport%2041
- 42CTIVD%20rapport%2042
- 4CTIVD%20rapport%204
- 5aCTIVD%20rapport%205a
- 5bCTIVD%20rapport%205b
- 6CTIVD%20rapport%206
- 7CTIVD%20rapport%207
- 8aCTIVD%20rapport%208a
- 8bCTIVD%20rapport%208b
- 9aCTIVD%20rapport%209a
- 9bCTIVD%20rapport%209b