COMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 10
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen
1.
Inleiding
Op 21 januari 2006 heeft het dagblad De Telegraaf een artikel gepubliceerd, waarin wordt
vermeld dat dit dagblad in het bezit was gekomen van gerubriceerde documenten
(staatsgeheimen) van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), thans de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). In latere edities van De Telegraaf is
nog een aantal keren aandacht besteed aan datzelfde onderwerp. De staatsgeheimen
waarover wordt bericht zouden circuleren in het criminele circuit. De documenten uit het
gelekte dossier hebben betrekking op het zogenoemde Mikado-onderzoek van de BVD: een
operationeel onderzoek naar de mogelijke verwevenheid van de onderwereld en de
bovenwereld en naar mogelijke integriteitsaantastingen in relatie tot het openbaar bestuur en
de rechtspleging in Nederland. Het Mikado-onderzoek dat van ongeveer 1996 tot 2000 is
uitgevoerd richtte zich onder meer op de toetsing van verhalen over corrupte ambtenaren
die contacten zouden onderhouden met de gewelddadige groepering rondom de bij Justitie
bekende Mink K. Tevens ging de aandacht uit naar de wapens waarover de groepering leek
te beschikken.
Een belangrijk deel van het werkdossier van het Mikado-team is terechtgekomen bij De
Telegraaf. Het gelekte materiaal heeft een omvang van meer dan duizend pagina's en bestaat
onder
meer
uit
gespreksverslagen
met
menselijke
bronnen,
teamverslagen,
voortgangsrapportages en uitwerkingen van telefoontaps. De Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) heeft
geconstateerd dat de gelekte documenten zeer gevoelige informatie bevatten over menselijke
bronnen, medewerkers en de werkwijze (modus operandi) van de veiligheidsdienst.
Nadat de AIVD vernomen had dat gerubriceerde informatie is gelekt en dat deze
documenten in het bezit zijn gekomen van onbevoegde derden heeft de AIVD een tweetal
onderzoeken ingesteld. Deze twee onderzoeken van de AIVD en de rol van de Commissie
ten opzichte van die onderzoeken worden in paragraaf 2 en 3 uiteengezet.
2.
Onderzoek door de AIVD conform Vir-bi
2.1
Onderzoek door de AIVD
Ten eerste heeft de AIVD een onderzoek ingesteld conform artikel 18 van het Voorschrift
informatiebeveiliging rijksdienst ­ bijzondere informatie (Vir-bi). Een dergelijk onderzoek
wordt ingesteld nadat bijzondere informatie (zoals staatsgeheimen) onbedoeld in de
openbaarheid is gekomen (artikel 17 lid 1 Vir-bi) en heeft tot doel vast te stellen hoe die
compromittering heeft plaatsgevonden, wat de aard en omvang van de schade is en welke
maatregelen genomen moeten worden om de schade te beperken en herhaling te voorkomen
(artikel 18 lid 2 Vir-bi).
1

Het betreft een onderzoek naar de wijze waarop staatsgeheimen in een organisatie zijn
beveiligd om te kunnen beoordelen hoe de compromittering heeft kunnen plaatsvinden en
of, en zo ja hoe, de beveiliging dient te worden verbeterd om herhaling in de toekomst te
voorkomen. Daarnaast wordt bekeken welke gerubriceerde informatie in de openbaarheid is
gekomen en welke gevolgen dat kan hebben. Bij het uitlekken van staatsgeheimen van de
AIVD gaat het ook om de vraag welke menselijke bronnen en medewerkers van de AIVD in
de gelekte stukken worden genoemd en of er beveiligingsmaatregelen ten aanzien van deze
personen moeten worden genomen. Voorts wordt bekeken in hoeverre lopende onderzoeken
van de AIVD schade hebben ondervonden van het lek.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de AIVD in het kader van een Vir-bi-onderzoek
geen gebruik mag maken van de bijzondere bevoegdheden als genoemd in de Wet op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (verder: WIV 2002). Het onderzoek is gericht op
beveiligingsaspecten voor de organisatie waaruit de staatsgeheimen zijn gelekt. Het betreft
geen operationeel onderzoek naar personen die een gevaar vormen voor (het voortbestaan
van) de democratische rechtsorde dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen
van de staat (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002).
2.2
Rol van de Commissie van Toezicht
In een spoeddebat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 januari 2006 heeft de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verder: de Minister) aangekondigd
dat de AIVD dit Vir-bi-onderzoek zelf zal uitvoeren.
1 De Minister heeft daarbij toegezegd dat
hij de Commissie zal verzoeken te adviseren over de opzet van het onderzoek. De
Commissie heeft aan dit verzoek voldaan door voor de aanvang van het Vir-bi-onderzoek de
opzet en inrichting van het onderzoek te toetsen aan de eisen die daarvoor in het Vir-bi
worden gesteld.
3.
Onderzoek door de AIVD conform WIV 2002
3.1
Onderzoek door de AIVD
Naast het Vir-bi-onderzoek heeft de AIVD in het belang van de nationale veiligheid een
operationeel onderzoek in de zin van de WIV 2002 ingesteld. Zoals nader in paragraaf 3.3
wordt uiteengezet is de Commissie niet bij de opzet van het operationele onderzoek
betrokken geweest.
Eén van de taken van de AIVD is het verrichten van onderzoek met betrekking tot personen
en organisaties die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten een
gevaar vormen voor (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde, dan wel voor de
veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002),
de zogenoemde a-taak.
Wanneer gerubriceerd materiaal van de inlichtingen- en veiligheidsdienst wordt gelekt, zijn
de integriteit en het functioneren van de AIVD in het geding. De AIVD kan zijn werk niet
effectief uitvoeren indien onbevoegde derden informatie over onderzoeken van de AIVD
(kunnen) bemachtigen. In dat geval komt de betrouwbaarheid van de AIVD, die essentieel is
voor de samenwerking met partners (bijvoorbeeld buitenlandse inlichtingen- en
veiligheidsdiensten) en het opbouwen van een vertrouwensrelatie met menselijke bronnen,
in gevaar. Tevens worden de operationele onderzoeken van de AIVD belemmerd indien het
1
Handelingen II 26 januari 2006, nr. 42, p. 2818-2819.
2

actueel kennisniveau en de modus operandi van de AIVD bekend worden bij derden, die
mogelijk zelf binnen het aandachtsveld van de dienst opereren. Aldus heeft het lekken van
staatsgeheimen een zeer nadelig effect op het functioneren van de gehele AIVD.
De AIVD heeft bovendien de verplichting om zorg te dragen voor de geheimhouding van
zijn menselijke bronnen en de veiligheid van zijn medewerkers (artikel 15 WIV 2002).
Een integere AIVD is noodzakelijk om de taken die de dienst in de WIV 2002 zijn toebedeeld
effectief te kunnen uitvoeren. Is dat niet mogelijk, dan kan (het voortbestaan van) de
democratische rechtsorde dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat
in gevaar komen. Een onderzoek in de zin van artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002 is in dat geval
noodzakelijk om zicht te krijgen op de organisaties en personen die door hun activiteiten een
gevaar vormen voor een effectieve taakuitvoering door de AIVD.
De AIVD heeft de Commissie meegedeeld dat het operationele onderzoek zich niet primair
richtte op het achterhalen van de persoon die de stukken bij de AIVD heeft ontvreemd. Deze
vraag is dan ook niet met zoveel woorden opgenomen in de teamopdracht, waarbinnen de
AIVD de kaders van een onderzoek vastlegt.
Naar de zienswijze van de Commissie is de beantwoording van deze vraag nodig om te
kunnen beoordelen in hoeverre het integer en effectief functioneren van de AIVD in het
geding is en om te achterhalen waar zich mogelijk nog staatsgeheimen bevinden. De
onderzoekshandelingen van de AIVD in het onderhavige onderzoek wijzen ook uit dat de
AIVD ­ naar het oordeel van de Commissie terecht, zij het dat het niet met zoveel woorden
in de teamopdracht is vermeld ­ gericht heeft gezocht naar personen die over de
documenten zouden kunnen beschikken.
Ter bevordering van de duidelijkheid merkt de Commissie op dat het in dit geval niet gaat
om de zogenoemde c-taak van de AIVD. In artikel 6 lid 2 sub c WIV 2002 is de
beveiligingsbevorderende taak van de AIVD opgenomen. Het betreft een preventieve taak
die zich richt op veiligheidsmaatregelen bij overheidsdiensten en bepaalde bedrijven met het
doel aantasting van de door de AIVD te behartigen belangen te voorkomen. Bij de uitvoering
van de c-taak van de AIVD is op voorhand voor de betrokken persoon of organisatie
duidelijk dat en om welke redenen er activiteiten door de AIVD worden ontplooid.
2 De
AIVD kan bij het uitvoeren van de c-taak geen gebruik maken van bijzondere bevoegdheden
(artikel 18 WIV 2002).
De AIVD bevordert dat overheidsdiensten en bedrijven veiligheidsmaatregelen nemen die
noodzakelijk zijn ter bescherming van de nationale veiligheid. Die veiligheidsmaatregelen
kunnen onder meer zijn gericht op het voorkomen van integriteitsaantastingen en het
schenden van staatsgeheimen. Zijn er evenwel aanwijzingen dat de integriteit binnen een
overheidsdienst of een bedrijf wordt geschonden of dat staatsgeheimen zijn gelekt en zijn de
door de AIVD te behartigen belangen daarmee in het geding, dan kan de AIVD besluiten tot
het uitvoeren van een a-onderzoek. In het onderhavige onderzoek was dit het geval.
3.2
Verhouding met het opsporingsonderzoek
Het schenden van staatsgeheimen en het onbevoegd onder zich nemen of houden van
staatsgeheimen zijn strafbare feiten in de zin van de artikelen 98 e.v. van het Wetboek van
Strafrecht. De AIVD heeft daarom op 22 januari 2006 aangifte gedaan bij de Landelijk
Officier van Justitie voor Terrorismebestrijding (LOvJ), die een spilfunctie bekleedt tussen
het openbaar ministerie en de AIVD. De Rijksrecherche is naar aanleiding van de aangifte
een opsporingsonderzoek begonnen. Dit onderzoek staat los van het operationele AIVD-
2
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 13.
3

onderzoek. Wel is er sprake van het onderling verstrekken van informatie op basis van
artikel 36 e.v. respectievelijk 61 en 62 WIV 2002.
In artikel 9 lid 1 WIV 2002 is vastgelegd dat ambtenaren van de AIVD geen bevoegdheid tot
het opsporen van strafbare feiten bezitten. De AIVD is derhalve niet gerechtigd om
bijzondere bevoegdheden in te zetten met een opsporingsdoel. De inlichtingendienst kan
deze bevoegdheden alleen aanwenden bij de uitvoering van zijn eigen taak.
De aandachtsgebieden van de politie en het openbaar ministerie enerzijds en die van de
AIVD anderzijds liggen soms in elkaars verlengde. De opsporingsdiensten en de AIVD
benaderen hun onderzoeken evenwel ieder vanuit een andere invalshoek. Een
opsporingsonderzoek is gericht op het vergaren van bewijs ten behoeve van het strafproces.
Een onderzoek van de AIVD is daarentegen gericht op het tijdig informeren van de tot
handelen bevoegde autoriteiten over dreigingen tegen de democratische rechtsorde of
gevaren voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat met het doel
aantasting van die belangen te voorkomen.
In de zaak van de gelekte staatsgeheimen waarover De Telegraaf heeft gepubliceerd is het de
taak van de opsporingsdiensten om informatie te verzamelen over de vraag wie de
staatsgeheimen bij de BVD heeft ontvreemd en welke onbevoegde derden het gelekte
materiaal onder zich houden of hebben gehouden.
Het onderzoek van de AIVD heeft een andere insteek, doordat de AIVD onderzoekt in
hoeverre de integriteit en het effectief functioneren van de AIVD is geschonden en mogelijk
nog steeds wordt geschonden. Bij een lek van deze omvang is het bovendien noodzaak te
achterhalen of er mogelijk nog meer documenten zijn gelekt en waar deze zich bevinden om
de schade voor lopende operationele onderzoeken en de gevaren voor menselijke bronnen
en medewerkers van de AIVD in kaart te kunnen brengen.
Hoewel het AIVD-onderzoek niet gericht is op het verzamelen van bewijs voor het
strafproces, kan de AIVD bij de uitvoering van zijn eigen taak stuiten op informatie die
tevens van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. In dat geval
heeft de AIVD op grond van artikel 38 WIV 2002 de mogelijkheid om de informatie via een
ambtsbericht aan de LOvJ beschikbaar te stellen aan het openbaar ministerie.
3 In het
onderhavige onderzoek is een aantal ambtsberichten aan het openbaar ministerie
uitgebracht.
3.3
Rol van de Commissie van Toezicht
De Commissie is niet bij de opzet van het operationele onderzoek van de AIVD betrokken
geweest. Dit is ook niet wenselijk, omdat de Commissie ingevolge de WIV 2002 een
toezichthoudende taak heeft, die de onafhankelijkheid van de Commissie ten opzichte van
de operationele onderzoeken van de AIVD noodzakelijk maakt. De beslissingen over de
inrichting en de uitvoering van operationele onderzoeken worden genomen door de AIVD
zelf en, voor zover dat wettelijk is vereist, door de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. De Commissie toetst achteraf of het door de AIVD uitgevoerde
onderzoek rechtmatig heeft plaatsgevonden en is uitgevoerd.
3
Zie voor meer informatie over ambtsberichten het `Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de Commissie van
Toezicht naar de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005',
toezichtsrapport nr. 9a, www.ctivd.nl.
4

Op verzoek van de Minister (conform artikel 64 lid 2 sub b WIV 2002) heeft de Commissie
een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van het operationele onderzoek van de AIVD
naar het uitlekken van staatsgeheimen, inclusief de beweerde inzet van bijzondere
bevoegdheden tegen journalisten.
4 Dit onderzoek van de Commissie is bij brief d.d. 29 juni
2006, conform artikel 78 lid 3 WIV 2002, aangekondigd aan de voorzitters van de Eerste en
de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het onderhavige toezichtsrapport bevat de
bevindingen van dit onderzoek.
4.
Onderzoek van de Commissie en verdere indeling van het rapport
4.1
Werkzaamheden van de Commissie
Het onderzoek van de Commissie naar het operationele onderzoek van de AIVD heeft
bestaan uit de bestudering van het onderzoeksdossier van de AIVD. Daarnaast zijn
gesprekken gevoerd met de dienstleiding en enkele medewerkers van de AIVD.
4.2
Verdere indeling van het rapport
In de paragrafen 5 en 6 geeft de Commissie een beoordeling van de rechtmatigheid van de
inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD in het onderzoek naar het uitlekken van
staatsgeheimen. Ten eerste wordt aandacht besteed aan het verschil tussen targets en non-
targets (paragraaf 5). Daarna wordt de inzet van bijzondere bevoegdheden in het onderzoek
van de AIVD beoordeeld, waarbij enkele tekortkomingen worden geconstateerd (paragraaf
6). In paragraaf 7 wordt ingegaan op de vraag of de bevindingen van de Commissie van
invloed zijn op de uitgebrachte ambtsberichten.
De publicaties in De Telegraaf hebben geleid tot veel aandacht in de media en in politieke
kringen. De Commissie beschouwt het als haar taak om in dit toezichtsrapport aandacht te
besteden aan enkele vragen die in het maatschappelijke debat rond deze publicaties zijn
opgeworpen. In de paragrafen 2 en 3 is om die reden reeds uitgebreid ingegaan op de
verschillende onderzoeken van de AIVD en de rol van de Commissie van Toezicht ten
opzichte van die onderzoeken. In paragraaf 8 van dit toezichtsrapport wordt om diezelfde
reden een uiteenzetting gegeven over het journalistieke recht op bronbescherming. Paragraaf
9 gaat over de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen personen die krachtens wet of
rechtspraak over een volledig c.q. beperkt verschoningsrecht beschikken.
5
Paragraaf 10 handelt over de verwijdering en vernietiging van gegevens.
Tot slot worden in paragraaf 11 de conclusies en aanbevelingen van de Commissie
opgesomd. Deze aanbevelingen houden onder meer in de vernietiging van enkele
onderdelen van het onderzoeksdossier, zoals nader uitgewerkt in een geheim overzicht.
Het toezichtsrapport bevat een geheime bijlage ten behoeve van de Commissie voor de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
4
Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 17, p. 3.
5
Het journalistieke recht op bronbescherming wordt ook wel aangemerkt als een beperkt verschoningsrecht, zie
verder de paragrafen 8 en 9.
5

4.3
Klacht
De Commissie is tevens als klachtadviescommissie betrokken bij deze zaak. De journalisten
die het artikel over de gelekte BVD-documenten hebben geschreven, het dagblad De
Telegraaf, de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) en het Nederlands
Genootschap van Hoofdredacteuren (NGH) hebben immers bij de Minister een klacht
ingediend tegen de AIVD. De Minister heeft op grond van artikel 83 lid 2 WIV 2002 de
Commissie verzocht hem te adviseren omtrent de klacht. Op het moment dat de klacht door
de Commissie is ontvangen was reeds een kort geding-procedure aanhangig tussen
genoemde klagers en de Staat over hetzelfde onderwerp. De Commissie heeft besloten de
behandeling van de klacht pas aan te vangen nadat het gerechtshof te `s-Gravenhage, als de
hoogste feitelijke rechter in deze zaak, een beslissing heeft genomen. Het hof heeft op 31
augustus 2006 arrest gewezen
6, waarna de Commissie is begonnen met de
klachtbehandeling. Inmiddels heeft de Commissie haar advies over de klacht uitgebracht.
De klachtbehandeling verschilt ten opzichte van een rechtmatigheidsonderzoek van de
Commissie, doordat bij de klachtbehandeling niet alleen wordt gekeken naar de
rechtmatigheid van de inlichtingenactiviteiten van de AIVD, maar tevens naar de vraag of de
AIVD behoorlijk heeft gehandeld ten opzichte van de klager. Bovendien wordt bij een
klachtbehandeling uitsluitend aandacht besteed aan de onderwerpen die door de klager zijn
aangevoerd. Bij een rechtmatigheidsonderzoek kiest de Commissie zelf de onderwerpen die
aan
een
onderzoek
worden
onderworpen.
Dit
kan
betekenen
dat
een
rechtmatigheidsonderzoek ruimer dan wel beperkter van omvang is dan de
klachtbehandeling over eenzelfde onderzoek van de AIVD.
In dit toezichtsrapport kan dan ook geen beantwoording van de klacht worden gelezen, laat
staan dat het gelijk gesteld kan worden met het door de Commissie aan de Minister gegeven
advies over de afdoening van de klacht.
5.
Targets versus non-targets
De AIVD heeft de bevoegdheid om in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden
bijzondere bevoegdheden in te zetten, zoals het afluisteren van telefoons, observeren en de
inzet van agenten (artikelen 18 t/m 30 WIV 2002). De Commissie heeft bij haar onderzoek
naar de rechtmatigheid van het operationele onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van
staatsgeheimen vastgesteld dat de AIVD in sommige gevallen bijzondere bevoegdheden
inzet tegen personen, die niet als target van de AIVD (kunnen) worden beschouwd.
Targets zijn personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun
activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor (het
voortbestaan van) de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere
gewichtige belangen van de staat (artikel 6 lid 2 sub a en artikel 13 lid 1 sub a WIV 2002).
Non-targets zijn de personen of organisaties die niet onder deze begripsomschrijving vallen.
Bijzondere bevoegdheden mogen op grond van artikel 18 WIV 2002 worden ingezet voor
zover dat noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. Die taak houdt in dat de AIVD
onderzoek verricht met betrekking tot personen en organisaties die als targets worden
beschouwd (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002). Het onderzoek dient aldus gericht te zijn op het
verzamelen van gegevens over een target. De meest aangewezen manier om informatie over
6
Hof 's-Gravenhage 31 augustus 2006, LJN-nummer AY7004.
6

het target te verkrijgen is via de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen het target zelf.
Door zijn telefoon af te luisteren, door hem te observeren, door van hem
telefonieverkeersgegevens op te vragen et cetera, kan zicht worden gekregen op de
activiteiten die deze persoon ontplooit.
Soms kan de AIVD geen grip op het target krijgen door de inzet van bijzondere
bevoegdheden (uitsluitend) tegen het target zelf. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien
de AIVD het zicht op een target is verloren. In een dergelijk geval acht de AIVD het soms
noodzakelijk om bijzondere bevoegdheden in te zetten tegen non-targets met het doel om via
deze weg zicht te krijgen op het target.
De Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 biedt ruimte om bijzondere
bevoegdheden in te zetten tegen non-targets. Artikel 13 lid 1 aanhef en sub a WIV 2002
bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens, zoals gegevensverzameling
7, (slechts)
betrekking kan hebben op personen die zijn aan te merken als targets. Daarnaast is in de
taakomschrijving van de AIVD bepaald dat de AIVD onderzoek verricht met betrekking tot
targets (artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002).
Het verzamelen van gegevens via de inzet van een bijzondere bevoegdheid tegen een non-
target is derhalve mogelijk, maar uitsluitend indien dit wordt gedaan om meer te weten te
komen over het target. In deze zin heeft de inzet van de bevoegdheid tegen het non-target
betrekking op het verkrijgen van informatie over het target.
Om te beoordelen of de inzet van bijzondere bevoegdheden gerechtvaardigd is moet
enerzijds worden gekeken naar de inbreuk die met de inzet van de bevoegdheid wordt
gemaakt en anderzijds naar de belangen die door de inzet worden gediend. De inbreuk dient
noodzakelijk (artikel 18 WIV 2002) en proportioneel (artikel 31 WIV 2002) te zijn ten opzichte
van het te dienen belang en bovendien dient de minst inbreukmakende bevoegdheid te
worden ingezet (subsidiariteitsbeginsel ex artikel 31 en 32 WIV 2002). De belangen die met
de inbreuk worden gediend en de zwaarte van de inbreuk zijn per geval verschillend. Bij de
inzet van iedere bijzondere bevoegdheid zal daarom opnieuw de afweging moeten worden
gemaakt of de inbreuk, gelet op de te dienen belangen, gerechtvaardigd is.
Is de persoon tegen wie een bijzondere bevoegdheid wordt ingezet een non-target dan wordt
minder gemakkelijk voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit. Tegen deze persoon bestaan immers (vooralsnog) geen aanwijzingen dat hij of
zij een gevaar vormt voor de belangen die door de AIVD worden behartigd. Desondanks
wordt de persoonlijke levenssfeer geschonden indien de AIVD via deze persoon informatie
over een target probeert te verkrijgen.
Het doel van de inzet van de bijzondere bevoegdheid tegen een non-target dient duidelijk te
worden gemotiveerd. Zodra dit doel is bereikt, moet de uitoefening van de bevoegdheid
onmiddellijk worden gestaakt (artikel 32 WIV 2002). Is het doel bijvoorbeeld om een uit het
zicht verloren target weer in beeld te krijgen en is dat via de inzet van een bijzondere
bevoegdheid tegen een non-target gelukt, dan is er geen rechtvaardiging om het middel nog
langer tegen het non-target in te zetten.
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD in het onderzoek naar het uitlekken van
staatsgeheimen bijzondere bevoegdheden heeft ingezet tegen enkele personen die door de
7
Onder gegevensverwerking wordt blijkens artikel 1 sub f WIV 2002 onder meer verstaan het verzamelen van
gegevens. De inzet van een bijzondere bevoegdheid is een vorm van gegevensverzameling (paragraaf 3.2 WIV
2002).
7

AIVD (naar het oordeel van de Commissie terecht) niet als targets zijn beschouwd. Gelet op
alle omstandigheden van het geval acht de Commissie de inzet van de bijzondere
bevoegdheden tegen de meeste van deze non-targets in overeenstemming met de wettelijke
vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
De Commissie is van oordeel dat het aftappen van de telefoon van één non-target niet in
overeenstemming was met het vereiste van subsidiariteit (artikel 31 lid 2 WIV 2002). De
AIVD had naar het oordeel van de Commissie eerst langs andere weg de benodigde
informatie moeten trachten te verkrijgen. De Commissie beveelt aan om de gegevens die
door middel van de inzet van deze bijzondere bevoegdheid zijn verkregen te vernietigen.
De Commissie heeft in de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport een overzicht opgenomen
van de onderdelen uit het onderzoeksdossier die naar het oordeel van de Commissie dienen
te worden vernietigd.
6.
De inzet van bijzondere bevoegdheden in het onderzoek naar het uitlekken van
staatsgeheimen
Algemeen
De AIVD heeft in het onderhavige onderzoek verschillende bijzondere bevoegdheden
ingezet. Naar het oordeel van de Commissie is de inzet van de bijzondere bevoegdheden
rechtmatig geweest, behoudens de reeds in paragraaf 5 genoemde tekortkoming met
betrekking tot de inzet van een bijzondere bevoegdheid tegen een non-target en de
tekortkomingen die hieronder worden uiteengezet. Het betreffen te uitgebreide
uitwerkingen van telefoontaps, een te vroege aansluiting van een telefoontap en het aftappen
van een verkeerde persoon. Het gaat hier om uitzonderingen.
Te uitgebreide uitwerkingen van telefoontaps
Gegevensverwerking, waaronder het vastleggen van gegevens (artikel 1 sub f WIV 2002),
mag slechts plaatsvinden voor een bepaald doel en uitsluitend voor zover dat noodzakelijk is
voor een goede taakuitvoering (artikel 12 lid 2 WIV 2002).
Bij het aftappen van een telefoon is het noodzakelijk om alle gesprekken die via de lijn
worden gevoerd (gedeeltelijk) uit te luisteren om de relevantie voor het onderzoek van de
AIVD te kunnen beoordelen. Het uitwerken en vastleggen van het gesprek mag echter alleen
indien dit een bepaald doel heeft en indien dat noodzakelijk is voor het onderzoek.
De Commissie constateert dat verschillende gesprekken zijn uitgewerkt over zaken die geen
betrekking hadden op het onderzoek naar het uitlekken van staatsgeheimen en ook niet
verder van belang waren voor de taakuitvoering van de AIVD. Voor een (belangrijk) deel
van deze uitwerkingen geldt dat al bij een eerste beoordeling duidelijk had moeten zijn dat
de gesprekken irrelevant voor het onderzoek waren. De constatering ziet ook op gesprekken
die afgeluisterde targets voerden met `klassieke' geheimhouders.
8
De Commissie constateert tevens dat de gegevens na het ten onrechte vastleggen niet direct
zijn verwijderd en vernietigd (artikel 43 WIV 2002). De Commissie beveelt aan dit alsnog te
doen.
8
Klassieke geheimhouders zijn advocaten, notarissen, artsen en geestelijken. De Commissie heeft een
uiteenzetting gegeven over het aftappen van telecommunicatie met geheimhouders in het `Toezichtsrapport
inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het AIVD-onderzoek naar radicaal
dierenrechtactivisme en links-extremisme', toezichtsrapport nr. 6, www.ctivd.nl. Zie ook paragraaf 9 van het
onderhavige toezichtsrapport.
8

Te vroege aansluiting van een telefoontap
De Commissie heeft enkele uitwerkingen van een telefoontap aangetroffen, terwijl voor die
specifieke telefoontap op het moment van inzet nog geen toestemming van de Minister was
verkregen. De mondelinge toestemming voor de inzet van de telefoontap volgde ongeveer
een uur nadat de feitelijke aansluiting van de telefoontap was gerealiseerd.
9
Bijzondere bevoegdheden mogen pas worden ingezet nadat er ­ mondeling dan wel
schriftelijk ­ toestemming is gegeven door het bevoegde gezag. Toestemming kan niet met
terugwerkende kracht worden verleend. Is reeds met de feitelijke uitvoering begonnen
voordat de noodzakelijke toestemming aanwezig was, dan is de eventuele opbrengst op
onrechtmatige wijze verkregen en dient deze te worden verwijderd en vernietigd in de zin
van artikel 43 WIV 2002. De Commissie beveelt dan ook aan de opbrengst van de telefoontap
uit de periode waarin nog geen toestemming van de Minister aanwezig was te vernietigen.
Is de toestemming voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid mondeling gegeven, dan
dient dit schriftelijk te worden bevestigd door de persoon die de toestemming heeft gegeven.
De Commissie acht het van belang dat de toestemmingsbeschikking zo spoedig mogelijk na
de verstrekking van de mondelinge toestemming wordt ondertekend. Door de schriftelijke
vastlegging kan worden gecontroleerd op welk moment en voor welke periode de
toestemming is gegeven en wat de motivering was voor de inzet van de bijzondere
bevoegdheid.
De Commissie heeft geconstateerd dat op de schriftelijke toestemmingsbeschikkingen soms ­
door een ander dan de persoon die de toestemming moet geven ­ met de pen is
bijgeschreven dat reeds eerder mondelinge toestemming is verleend. De Commissie kan in
dat geval niet controleren of de persoon die de toestemming moet geven ook heeft getekend
voor de bevestiging van de mondelinge toestemming. De Commissie heeft geen reden te
vermoeden dat de bijschrijvingen onjuist zijn, maar acht het beter om elke schijn van
antidatering te voorkomen door in de tekst van de toestemmingsbeschikking op te nemen op
welke datum en welk tijdstip de mondelinge toestemming is gegeven. Op die manier wordt
met de ondertekening van de beschikking door de juiste persoon bevestigd dat de
mondelinge toestemming op een eerdere datum was verstrekt.
De Commissie adviseert in interne richtlijnen voor de AIVD op te nemen dat een mondeling
gegeven toestemming zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt bevestigd en dat in de
schriftelijke toestemmingsbeschikking de datum en het tijdstip worden vermeld, waarop de
mondelinge toestemming is gegeven.
Aftappen van een verkeerde persoon
Tijdens het onderzoek heeft de AIVD van een betrouwbaar geachte bron enkele
telefoonnummers ontvangen die mogelijk zouden toebehoren aan een target van de AIVD.
Twee van deze telefoonnummers stonden op naam van een andere persoon dan het target.
Dit hoeft op zich geen belemmering te zijn voor het aftappen van een telefoonnummer,
omdat een telefoon immers in gebruik kan zijn bij iemand anders.
De AIVD heeft toestemming gevraagd en gekregen om de twee telefoonnummers af te
tappen. Daags nadat de AIVD de telefoonnummers is gaan aftappen bleek bij één van de
twee taps dat de telefoon niet in gebruik was bij het target. De AIVD heeft die telefoontap
direct afgesloten, de andere telefoontap is evenwel nog enige tijd aangesloten gebleven.
Omdat deze telefoontap geen relevante informatie opleverde, is deze tap ruim een maand na
de feitelijke aansluiting eveneens afgesloten.
9
De AIVD heeft deze te vroege aansluiting reeds zelf geconstateerd. Desondanks is de AIVD overgegaan tot het
uitwerken van deze gesprekken.
9

De Commissie constateert dat de AIVD de twee telefoonnummers is gaan aftappen zonder
daarbij de noodzakelijke zorgvuldigheid in acht te nemen. De reeds bij de AIVD beschikbare
informatie had aanleiding moeten geven om een onderzoek in te stellen naar de vraag wie de
persoon was op wiens naam de telefoonnummers stonden. Mogelijk had de AIVD reeds
daardoor achterhaald dat de telefoons (hoogstwaarschijnlijk) niet in gebruik waren bij het
target. Door dit na te laten heeft de AIVD niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van
een inlichtingen- en veiligheidsdienst bij de inzet van bijzondere bevoegdheden mag worden
verwacht. De Commissie beveelt aan dat de (geringe) opbrengst van deze telefoontaps wordt
vernietigd.
7.
Ambtsberichten
De AIVD heeft enkele ambtsberichten aan het openbaar ministerie verstrekt met gegevens
die voortvloeiden uit het operationele onderzoek. De geconstateerde tekortkomingen die in
de paragrafen 5 en 6 van dit toezichtsrapport zijn uiteengezet hebben geen invloed op de
rechtmatige verkrijging van de gegevens die door middel van de ambtsberichten extern zijn
verstrekt.
8.
Het journalistieke recht op bronbescherming in het algemeen
Een van de cruciale vragen die bij het onderzoek van de Commissie speelde was of tegen
journalisten van De Telegraaf door de AIVD bijzondere bevoegdheden waren ingezet (zoals
door hen gesteld) en zo ja, op welke gronden dit was geschied. Vanwege de
geheimhoudingsplicht, waaraan de Commissie zich ingevolge de WIV 2002 gebonden weet,
kan de Commissie in het openbare deel van dit rapport op deze vraag niet nader ingaan. De
Commissie ziet door alle commotie die omtrent deze zaak is ontstaan en door de zorg die in
het parlement, de media en de samenleving aanwezig is over het beweerde handelen van de
AIVD in relatie tot journalisten, wel aanleiding om uiteen te zetten aan welke regels de AIVD
gebonden is bij het inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten. Zij zal deze
uiteenzetting in paragraaf 9 doen volgen door enige door haar nuttig geachte aanbevelingen
zonder dat deze laatste rechtstreeks herleid mogen worden tot concrete bevindingen in het
door de Commissie ingestelde onderzoek.
Anders dan de `klassieke' geheimhouders, zoals advocaten, notarissen, geestelijken en
artsen, komt aan journalisten geen expliciet wettelijk verschoningsrecht toe.
10 Dit laat
onverlet dat journalisten een recht op bronbescherming hebben. Zo heeft het Europese Hof voor
de Rechten van de Mens (EHRM) zich in de zaak Goodwin
11 uitgelaten over dit
journalistieke recht.
12 In deze Britse zaak werd een journalist door de rechter bevolen de
identiteit van zijn bron te openbaren. Hier was aldus sprake van een rechtstreekse inbreuk
op het recht op bronbescherming. De uitspraak is echter ook van belang ingeval sprake is
van een meer indirecte inbreuk op dit recht, bijvoorbeeld wanneer tegen journalisten
bijzondere bevoegdheden worden ingezet die niet primair gericht zijn op het achterhalen
van de bronnen van deze journalisten.
Het EHRM merkt in de zaak Goodwin in de eerste plaats op dat waarborgen voor
journalistieke bronbescherming van bijzonder belang zijn in het kader van het in artikel 10
10
Zie voor het verschoningsrecht van de klassieke geheimhouders: artikel 218 van het Wetboek van
Strafvordering en artikel 165 lid 2 sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
11
EHRM 27 maart 1996, NJ 1996, 577.
12
Soms ook wel aangeduid als het `journalistieke verschoningsrecht', dan wel het `beperkt verschoningsrecht'.
10

EVRM gegarandeerde recht van vrijheid van meningsuiting.
13 Het EHRM vervolgt (in
overweging 39):
`Without such protection, sources may be deterred from assisting the press in informing the
public on matters of public interest. As a result the vital public-watchdog role of the press may
be undermined and the ability of the press to provide accurate and reliable information may
be adversely affected.
Having regard to the importance of the protection of journalistic sources for press freedom in
a democratic society and the potentially chilling effect an order of source disclosure has on the
exercise of that freedom, such a measure cannot be compatible with Article 10 of the
Convention unless it is justified by an overriding requirement in the public interest.'
Het EHRM maakt aldus duidelijk dat het beschermen van journalistieke bronnen gezien
moet worden als een zwaarwegend belang, dat de overheid in vergaande mate dient te
respecteren. Dit belang is ingegeven door de rol van `public watchdog' die de pers in een
democratische samenleving inneemt. Beperkingen op het recht van bronbescherming
zouden afschrikwekkend kunnen werken tegenover de bronnen van journalisten (`chilling
effect'), hetgeen afbreuk doet aan de belangrijke rol die de pers heeft te vervullen. De
bronnen van journalisten zouden als gevolg van beperkende maatregelen ­ waartoe ook de
inzet van bijzondere bevoegdheden moet worden gerekend ­ kunnen opdrogen, waardoor
afbreuk wordt gedaan aan het recht van het publiek om geïnformeerd te worden over zaken
van publiek belang.
Hiermee is echter niet gezegd dat het recht op journalistieke bronbescherming een absoluut
recht is. Beperkingen op dit recht kunnen worden gesteld. Deze beperkingen/inbreuken
dienen alsdan te voldoen aan de criteria die artikel 10 lid 2 EVRM daaraan stelt. De inbreuk
dient bij wet te zijn voorzien
14 en dient in een democratische samenleving noodzakelijk te
zijn voor een legitiem doel. Het belang van de nationale veiligheid en het voorkomen van
wanordelijkheden en strafbare feiten worden in artikel 10 lid 2 EVRM genoemd als enkele
van deze legitieme doelen. Tevens zal voldaan moeten zijn aan de eisen van subsidiariteit en
proportionaliteit.
In vaste jurisprudentie heeft het EHRM over het vereiste van proportionaliteit bepaald dat
bij een inbreuk op grondrechten sprake zal moeten zijn van een `pressing social need'.
15 Het
belang dat de staat heeft om een inbreuk te maken zal zwaarwegend moeten zijn om op te
kunnen wegen tegen het belang van journalistieke bronbescherming. De inbreuk moet in een
redelijke verhouding staan tot het daarmee te dienen doel. Hierbij speelt in de meeste
gevallen de ernst van het feit een grote rol.
Het vereiste van subsidiariteit houdt in dat het doel dat de staat heeft niet anders bereikt kan
worden dan door de inzet van een middel dat inbreuk maakt op het recht op
bronbescherming. Wanneer er voor het bereiken van het doel de keuze bestaat tussen
verschillende middelen of tussen verschillende modaliteiten van hetzelfde middel, dient dat
middel of die modaliteit te worden gekozen waardoor de minste inbreuk wordt gemaakt op
de rechten van betrokkene. Wanneer bijvoorbeeld de mogelijkheid bestaat tussen de inzet
13
Een recht dat ook in artikel 7 van de Grondwet is opgenomen.
14
Hierbij dient sprake te zijn van voldoende toegankelijkheid ten aanzien van de wet (accessibility) en
voorzienbaarheid (foreseeability). Volgens dit laatste vereiste moet een betrokkene in redelijkheid kunnen
voorzien onder welke omstandigheden inbreuken mogen worden gemaakt op zijn rechten.
15
Zie bijvoorbeeld EHRM 25 maart 1983, Series A 61 (Silver) en EHRM 26 maart 1987, Series A 116
(Leander).
11

van een middel voor een kortere of langere periode, dan zal de kortere periode moeten
worden gekozen. Ook bij de wijze van inzet van het middel zal rekening moeten worden
gehouden met het journalistieke recht op bronbescherming van de journalist. Dat betekent
dat wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een telefoontap bijzondere zorg wordt betracht
dat slechts die gesprekken worden uitgewerkt en vastgelegd die naar verwachting relevant
(kunnen) zijn.
De uitspraak van het EHRM in de zaak Goodwin is richtinggevend geweest voor de latere
rechtspraak in Nederland over dit onderwerp.
16 Ook is deze uitspraak verdisconteerd in de
`Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten' die het College van Procureurs-
Generaal in 2002 heeft opgesteld.
17 Deze Aanwijzing verdient bestudering bij het inzetten
van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten door de AIVD.
De Commissie merkt op dat de journalistieke beroepsgroep geen gesloten karakter heeft. In
tegenstelling tot enkele van de klassieke verschoningsgerechtigden ­ denk aan de advocaat
of de notaris ­ bestaan er voor journalisten geen vereisten voor het mogen toetreden tot het
beroep. In principe zou een ieder zich dan ook journalist kunnen noemen. Dit maakt deze
beroepsgroep, juridisch gezien, een diffuse groep. In sommige gevallen kan het hierdoor
moeilijk zijn om te beoordelen of het journalistieke bronbeschermingsrecht in het geding is.
Er zal moeten worden uitgegaan van een casuïstische benadering, waarbij van geval tot
geval zal moeten worden beoordeeld of het journalistieke recht op bronbescherming van
toepassing is.
De rechtspraak van het EHRM indachtig is de Commissie van oordeel dat de AIVD in het
algemeen terughoudend dient om te gaan met de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen
journalisten. De weging van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit krijgt
door de rechtspraak van het EHRM extra zwaarte door de rol van de pers in een
democratische samenleving (`public watchdog'). Deze weging komt als het ware bovenop de
toch al door artikel 31 en 32 WIV 2002 verlangde toetsing aan deze beginselen.
9.
De inzet van bijzondere bevoegdheden tegen personen die krachtens wet of
rechtspraak over een volledig c.q. beperkt verschoningsrecht beschikken
In een eerder toezichtsrapport heeft de Commissie gewezen op de bijzondere positie van
`klassieke' verschoningsgerechtigden of wettelijke geheimhouders, zoals advocaten en artsen
en andere in de wet aangewezen categorieën beroepsbeoefenaren.
18 Deze positie heeft
invloed op de inzet en uitoefening van bijzondere bevoegdheden door de AIVD. Hoewel het
journalistiek recht op bronbescherming niet kan worden vereenzelvigd met een wettelijk
erkend verschoningsrecht, ook omdat het beroep van journalist niet wettelijk is afgebakend,
is aan de rechtspraak van het EHRM een aantal vereisten te ontlenen die van invloed zijn op
het optreden van de AIVD tegenover journalisten, indien en voor zover het recht op
bronbescherming in het geding is.
De AIVD zal ten aanzien van de hier genoemde categorieën personen telkens dienen te
beoordelen of het mogelijk is om achter de gewenste informatie te komen via andere
16
Zie bijvoorbeeld de zaak Ravage: HR 2 september 2005, NJ 2006, 291 (m.nt. EJD) en de zaak Van den Biggelaar:
HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578 (m.nt. EJD). Zie voor een overzicht van de relevante jurisprudentie: E. Prakken,
`Justitiële versus journalistieke waarheidsvinding', NJB 2004, p. 620-626.
17
Stcrt. 6 maart 2002, nr. 46, p. 18.
18
Zie het `Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar het AIVD-onderzoek naar
radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme', toezichtrapport nr. 6, www.ctivd.nl.
12

middelen; dus zonder inbreuk te maken op hun door de wet dan wel de rechtspraak van het
EHRM erkende rechten. Wanneer andere middelen niet mogelijk of opportuun blijken te
zijn, zal bij toepassing van bijzondere bevoegdheden tegen de genoemde groepen die wijze
van inzet moeten worden gekozen die het minste schade toebrengt aan de van toepassing
zijnde belangen.
Van belang is de vraag of de betrokkene een target van de AIVD is, of dat het gaat om een
zogenoemd `non-target'.
19 Wanneer de betrokkene een target20 is, is de ruimte van de AIVD
voor het inzetten van bijzondere bevoegdheden in beginsel groter. De bijzondere weging die
per definitie zal dienen plaats te vinden bij het toepassen van bijzondere bevoegdheden
tegen de genoemde groepen van personen krijgt bij het toepassen van bijzondere
bevoegdheden tegen hen als non-target nog een extra gewicht.
In verzoeken tot toestemming voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid dienen in de
motivering de bovengenoemde rechten expliciet te zijn meegenomen. Alle relevante
gezichtspunten dienen in deze motivering direct terug te vinden te zijn. Hierdoor wordt de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ­ voor zover het gaat om de inzet
van bevoegdheden waarvoor de Minister toestemming dient te verlenen ­ in staat gesteld
om een afgewogen oordeel te geven over de vraag of de inzet van bepaalde bevoegdheden
met een dergelijk bijzonder en inbreukmakend karakter beantwoordt aan de daarvoor
gestelde vereisten.
Ook voor de Commissie is het aangewezen om te kunnen beschikken over een dergelijke
motivering om ­ in een later stadium ­ de rechtmatigheid van de inzet van de bijzondere
bevoegdheden voldoende te kunnen toetsen.
Bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten is ook relevant de vraag of de
inzet van de bijzondere bevoegdheid rechtstreeks gericht is op het achterhalen van een bron
van de journalisten, dan wel dat de inzet van de bijzondere bevoegdheid primair een ander
doel dient. Inzet van een bijzondere bevoegdheid primair met het doel een bron van de
journalisten te achterhalen acht de Commissie ongeoorloofd, tenzij zwaarwegende,
bijzondere omstandigheden een dergelijke inzet noodzakelijk maken.
De Commissie beveelt aan om, met inachtneming van deze uitgangspunten, voor de hier
genoemde bijzondere groepen van personen door de AIVD zelf nadere interne richtlijnen te
doen formuleren. Daarin zou ook met het volgende rekening moeten worden gehouden.
Van groot belang is ­ voor zover het gaat om de inzet van bijzondere bevoegdheden
waarvoor de Minister toestemming dient te verlenen ­ dat de politieke verantwoordelijkheid
van de Minister voor de inzet van bijzondere bevoegdheden in de hier bedoelde gevallen een
zwaarder accent krijgt. Het gaat immers om gewichtige, in wet en/of rechtspraak erkende en
beschermde rechten.
De WIV 2002 gaat bij de inzet van bijzondere bevoegdheden uit van een aanvangstermijn
van maximaal drie maanden (art. 19 WIV 2002). Na deze termijn is een verlenging van de
inzet mogelijk, telkens voor de duur van maximaal drie maanden.
De maximum-termijn van drie maanden is, zoals de Commissie gebleken is, in de praktijk de
gebruikelijke termijn. Er wordt nagenoeg altijd aan de betrokken bewindspersoon verzocht
toestemming te verlenen voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid voor een termijn van
19
Zie voor het onderscheid tussen targets en non-targets paragraaf 5.
20
Een persoon tegen wie een ernstig vermoeden bestaat dat hij of zij een gevaar vormt voor (het voortbestaan
van) de democratische rechtsorde dan wel voor de veiligheid of voor andere belangen van de staat.
13

drie maanden, na afloop waarvan om verlenging kan worden verzocht. Gedurende de
looptijd kan de AIVD besluiten de inzet van de bijzondere bevoegdheid eerder te
beëindigen. De Minister komt aan dit laatste doorgaans niet te pas.
De Commissie is van oordeel dat bij deze bijzondere gevallen, waarin bevoegdheden worden
ingezet tegen (al dan niet beperkt) verschoningsgerechtigden, door het verkorten van de
termijn van drie maanden naar bijvoorbeeld één maand, hetgeen de wet dus thans reeds
mogelijk maakt, de politieke verantwoordelijkheid van de Minister een duidelijker accent
krijgt. Na deze periode kan zo nodig opnieuw, en dan uiteraard opnieuw gemotiveerd, het
verzoek aan de Minister worden voorgelegd deze termijn met (telkens) een maand te
verlengen. De Minister wordt zo in staat gesteld met kortere tussenpozen dan nu het geval is
uitdrukkelijk te overwegen of hij de verlenging van de inzet van de bijzondere bevoegdheid
in deze bijzondere gevallen voor zijn verantwoordelijkheid wil nemen. Dit komt de
terughoudendheid bij het uitoefenen van de bijzondere bevoegdheid voor een langere
periode en een zo verantwoord mogelijke besluitvorming terzake ten goede.
Ook is het naar het oordeel van de Commissie noodzakelijk om ten aanzien van de hier
bedoelde categorieën van personen eisen te formuleren betreffende het beperkt uitwerken en
vastleggen van telefoongesprekken. Bij het uitwerken en vastleggen van deze gesprekken zal
een extra weging dienen plaats te vinden boven de al bestaande toetsing aan
noodzakelijkheid en doelgerichtheid (artikel 12 lid 2 WIV 2002).
Verder moet naar het oordeel van de Commissie worden voorzien in regels omtrent het
inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen de genoemde groepen van personen als non-
targets, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat dit slechts in uitzonderingsgevallen
toelaatbaar is.
10.
Verwijdering en vernietiging van gegevens
In juni 2006 heeft, zoals reeds in paragraaf 4.3 opgemerkt, een kort geding gediend vanwege
het beweerde afluisteren en observeren door de AIVD van de journalisten die de publicaties
in De Telegraaf hebben geschreven. De voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-
Gravenhage heeft op 21 juni 2006 vonnis gewezen.
21 In punt 4.15 van het vonnis heeft de
voorzieningenrechter besloten dat
"de Staat binnen vijf dagen na de betekening van dit vonnis de (...) gegevens moet
verwijderen en deze binnen zes maanden na de betekening dient te vernietigen. Voor de
begrippen "verwijdering" en "vernietiging" wordt verwezen naar de artikelen 43 en 44 Wiv
2002."
De verwijdering en vernietiging hebben betrekking op alle informatie, in de meest ruime zin
opgevat, die is verkregen in verband met de beweerde inzet van bijzondere bevoegdheden
tegen de journalisten.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank op dit
punt niet bekrachtigd. De vordering tot vernietiging van gegevens is slechts in zoverre
toegewezen dat
"het de AIVD wordt verboden om alle materiaal (en kopieën daarvan), welke met behulp van
de toepassing van bijzondere bevoegdheden zijn verkregen, ter hand te stellen of
mededeling daaromtrent te doen aan het openbaar ministerie, zolang de commissie
[Commissie van Toezicht] niet heeft geoordeeld dat de verkrijging daarvan niet onrechtmatig
21
Voorzieningenrechter rechtbank 's-Gravenhage, 21 juni 2006, LJN-nummer AX9008.
14

was. Voor het overige is niet aannemelijk geworden dat deze voorzieningen met onverwijlde
spoed moeten worden getroffen en dat daarom het oordeel van de commissie niet kan
worden afgewacht, nog daargelaten dat toewijzing van de vordering tot (definitieve)
vernietiging van de gegevens (...) de reikwijdte van het onderhavige geding te buiten
gaat."
22
Gegevens die door de AIVD onjuist of ten onrechte zijn verwerkt, dienen op grond van
artikel 43 lid 2 WIV 2002 te worden verbeterd onderscheidenlijk verwijderd. De verwijderde
gegevens worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg
staan (artikel 43 lid 3 WIV 2002). In een bij en krachtens de Archiefwet 1995 vast te stellen
vernietigingslijst wordt bepaald welke gegevens voor vernietiging in aanmerking komen.
23
Verwijderde gegevens die niet voor vernietiging in aanmerking komen worden bewaard in
afzonderlijke bestanden die niet meer voor operationele doeleinden van de AIVD
toegankelijk zijn. De gegevens zijn uitsluitend beschikbaar voor archiefwerkzaamheden,
klachtbehandeling en dergelijke.
24
De Commissie heeft vastgesteld dat de `lijst van categorieën te bewaren en te vernietigen
archiefbescheiden van de BVD en zijn voorgangers'
25 momenteel buiten toepassing wordt
gelaten, omdat deze blijkens een advies van de Raad van Cultuur onduidelijkheden bevat en
aanleiding kan geven tot misverstanden.
26 Een nieuwe archiefselectielijst is nog niet
gepubliceerd in de Staatscourant. De Tweede Kamer is toegezegd dat de AIVD pas na de
formele vaststelling van de nieuwe selectielijst daadwerkelijk zal overgaan tot vernietiging
van die archiefbescheiden die voor vernietiging in aanmerking komen.
27 Thans kan de AIVD
dus niet beoordelen of verwijderde gegevens mogen worden vernietigd. De verwijderde
gegevens dienen daarom, zoals hiervoor vermeld, opgeslagen te worden in afzonderlijke
bestanden die niet meer toegankelijk zijn voor operationele doeleinden van de AIVD.
De Commissie constateert dat vernietiging van gegevens de uitvoering van de taken van de
Commissie (evenals de Nationale ombudsman) in de weg kan staan. Naast het
rechtmatigheidsonderzoek van de Commissie gaat het daarbij ook om de taak die de
Commissie heeft als klachtadviescommissie. De Commissie verzoekt de Minister bij
voorrang een nieuwe vernietigingslijst vast te (doen)
28 stellen en er hierbij rekening mee te
houden dat de Commissie (evenals de Nationale ombudsman) haar taken in volle omvang
kan blijven uitoefenen.
Hoewel de bestaande vernietigingslijst thans buiten toepassing wordt gelaten, acht de
Commissie het vanzelfsprekend dat gegevens worden vernietigd indien de Commissie heeft
geoordeeld dat die gegevens onrechtmatig zijn verkregen. In het onderhavige
toezichtsrapport heeft de Commissie derhalve enkele keren aanbevolen om een aantal
onderdelen van het dossier van het onderzoek naar het uitlekken van staatsgeheimen te
vernietigen. De onderdelen die naar het oordeel van de Commissie vernietigd dienen te
worden zijn opgenomen in de geheime bijlage bij dit toezichtsrapport.
22
Hof 's-Gravenhage 31 augustus 2006, LJN-nummer AY7004, rechtsoverweging 22.
23
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 60-61.
24
Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 77.
25
Stcrt. 1997, 217, p. 18.
26
Kamerstukken II 1999/2000, 22 036, nr. 15, p. 1.
27
Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VII, nr. 3, p. 16-17.
28
De formele vaststelling van de selectielijst vindt plaats door de Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk.
15

11.
Conclusies en aanbevelingen
11.1
Naar het oordeel van de Commissie is de inzet van bijzondere bevoegdheden in het
onderzoek van de AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen rechtmatig geweest,
behoudens de in het toezichtsrapport genoemde uitzonderingen (paragrafen 5 en 6).
11.2
De Commissie is van oordeel dat het aftappen van de telefoon van één non-target niet
in overeenstemming was met het vereiste van subsidiariteit (artikel 31 lid 2 WIV
2002). De AIVD had naar het oordeel van de Commissie eerst langs andere weg de
benodigde informatie moeten trachten te verkrijgen. De Commissie beveelt aan om
de gegevens die door middel van de inzet van deze bijzondere bevoegdheid zijn
verkregen te vernietigen (paragraaf 5).
Voorts constateert de Commissie dat de AIVD verschillende afgetapte
telefoongesprekken heeft uitgewerkt die geen betrekking hadden op de zaak over het
lek en ook niet verder van belang zijn voor de taakuitvoering van de AIVD. Deze ten
onrechte vastgelegde gegevens zijn niet direct verwijderd en vernietigd. De
Commissie beveelt aan de gegevens alsnog te vernietigen (paragraaf 6).
Tevens heeft de Commissie enkele uitwerkingen van een telefoontap aangetroffen,
terwijl voor die specifieke telefoontap op het moment van uitwerking nog geen
toestemming van de Minister was verkregen. De Commissie beveelt aan de opbrengst
van de telefoontap uit de periode waarin nog geen toestemming van de Minister
aanwezig was te vernietigen (paragraaf 6).
De Commissie constateert ook dat de AIVD twee telefoonnummers heeft afgetapt die
ten onrechte aan een target van de AIVD waren toegekend. De Commissie is van
oordeel dat de AIVD de noodzakelijke zorgvuldigheid ­ die vooral bij de inzet van
een dergelijk inbreukmakend middel mag worden verwacht ­ niet in acht heeft
genomen. De Commissie beveelt aan dat de (geringe) opbrengst van deze
telefoontaps wordt vernietigd (paragraaf 6).
11.3
De Commissie adviseert in interne richtlijnen voor de AIVD op te nemen dat een
mondeling gegeven toestemming zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt bevestigd en
dat in de schriftelijke toestemmingsbeschikking wordt vermeld wanneer de
mondelinge toestemming is gegeven (paragraaf 6).
11.4
De in dit toezichtsrapport geconstateerde tekortkomingen hebben geen invloed op de
rechtmatige verkrijging van de gegevens die door middel van de ambtsberichten
extern zijn verstrekt (paragraaf 7).
11.5
Met het oog op de rechtspraak van het EHRM over het journalistieke recht op
bronbescherming is de Commissie van oordeel dat de AIVD terughoudend dient om
te gaan met de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten (paragraaf 8).
Bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten, dan wel wettelijk
erkende verschoningsgerechtigden als non-target krijgt de bijzondere weging die per
definitie dient plaats te vinden bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen deze
groepen van personen nog een extra gewicht.
In de motivering van een verzoek om toestemming voor de inzet van een bijzondere
bevoegdheid dienen de rechten van journalisten, dan wel wettelijk erkende
verschoningsgerechtigden
expliciet
te
zijn
meegenomen.
Alle
relevante
gezichtspunten dienen in deze motivering direct terug te vinden te zijn.
16

Inzet van een bijzondere bevoegdheid primair met het doel een bron van de
journalisten te achterhalen acht de Commissie ongeoorloofd, tenzij zwaarwegende,
bijzondere omstandigheden een dergelijke inzet noodzakelijk maken.
De Commissie beveelt aan om nadere interne richtlijnen voor de AIVD vast te stellen
waarin de terughoudendheid bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen in wet
en/of rechtspraak erkende (al dan niet beperkt) verschoningsgerechtigden tot uiting
wordt gebracht.
Ook de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken bewindsman zou daarin
zwaarder accent moeten krijgen door de termijn voor de inzet van bijzondere
bevoegdheden in deze gevallen te verkorten van drie maanden tot bijvoorbeeld één
maand, waarna eventueel telkens verlenging met één maand mogelijk is. Dit komt
een zorgvuldige besluitvorming op het hoogste niveau ten goede.
De Commissie acht het noodzakelijk eisen te formuleren betreffende het beperkt
uitwerken en vastleggen van afgetapte telefoongesprekken ten aanzien van
journalisten dan wel wettelijk erkende verschoningsgerechtigden.
Tevens moet naar het oordeel van de Commissie worden voorzien in regels omtrent
het inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten dan wel wettelijk
erkende verschoningsgerechtigden als non-targets (paragraaf 9).
11.6
De Commissie heeft vastgesteld dat de bestaande vernietigingslijst voor gegevens
van de AIVD buiten toepassing wordt gelaten. De Commissie verzoekt de Minister bij
voorrang een nieuwe vernietigingslijst vast te (doen) stellen en er hierbij rekening
mee te houden dat de Commissie (evenals de Nationale Ombudsman) haar taken in
volle omvang kan blijven uitoefenen.
Hoewel de bestaande vernietigingslijst thans buiten toepassing wordt gelaten, acht de
Commissie het vanzelfsprekend dat gegevens worden vernietigd indien de
Commissie heeft geoordeeld dat die gegevens onrechtmatig zijn verkregen (paragraaf
10).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 15 november 2006.
17

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 11a
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie naar de uitvoering
van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
rechtmatigheid van de uitvoering door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
(MIVD) van de regeling betreffende de veiligheidsonderzoeken zoals neergelegd in de Wet
veiligheidsonderzoeken (Wvo). Een overeenkomstig onderzoek is verricht bij de Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). Naar aanleiding van dit onderzoek bij de AIVD
verschijnt een afzonderlijk toezichtsrapport. Van het voornemen tot het instellen van de
onderzoeken is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, WIV 2002 op 24 juni 2004
mededeling gedaan aan de Minister van Defensie respectievelijk de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van
de Staten-Generaal. 1
2.
De Wet veiligheidsonderzoeken
2.1
De wettelijke regeling in het kort
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet stelt dat beperkingen van het recht op eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer slechts bij of krachtens de wet mogen worden gesteld. Het
instellen van een veiligheidsonderzoek is te beschouwen als een beperking van de
persoonlijke levenssfeer en behoeft aldus een wettelijke grondslag.2 De huidige wettelijke
basis voor de taak van de MIVD met betrekking tot het verrichten van
veiligheidsonderzoeken is te vinden in de taakstelling van de MIVD zoals beschreven in
artikel 7, tweede lid, onder b, van de WIV 2002, waarin de dienst wordt belast met het
verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken, en in
de overige relevante bepalingen van de WIV 2002 en de Wvo. Tevens brengt de beperking
van de persoonlijke levenssfeer met zich mee dat het veiligheidsonderzoek te allen tijde
sluitstuk dient te zijn van een samenhangend pakket van beveiligingsmaatregelen. Voor het
aanwijzen van vertrouwensfuncties en het instellen van veiligheidsonderzoeken is slechts
plaats voor zover de risico's die resteren nadat organisatorische en fysieke
beveiligingsmaatregelen zijn genomen, daartoe aanleiding geven.3
1
De Commissie doet tegenwoordig ook mededeling van het voornemen tot het instellen van een onderzoek aan
de Voorzitter van de Eerste Kamer. Toen dit rapport werd aangekondigd was dit echter nog niet het geval.
2
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1 (MvT).
3
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 3.
1

In artikel 2 van de Wvo is geregeld dat in eerste instantie de AIVD onder
verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de
aangewezen dienst is ter verrichting van veiligheidsonderzoeken, behalve wanneer het gaat
om vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie
betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee
samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties. In deze gevallen
verricht de MIVD het veiligheidsonderzoek en wordt de beslissing over het al dan niet
afgeven van de verklaring van geen bezwaar (verder: de verklaring) genomen door de Minister
van Defensie.
Het veiligheidsonderzoek gaat vooraf aan het afgeven dan wel weigeren van de verklaring
die ingevolge artikel 7, eerste lid jo. artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvo noodzakelijk is
om een vertrouwensfunctie te kunnen vervullen. Een vertrouwensfunctie is volgens de wet
een functie die de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden, aldus artikel 1,
eerste lid, sub a jo. artikel 3, eerste lid, van de Wvo. De vertrouwensfuncties worden
ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wvo aangewezen door de Minister die
verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe de vertrouwensfunctie behoort in
overeenstemming met de Minister van Defensie. Indien het een vertrouwensfunctie bij een
Hoog College van Staat betreft, geschiedt deze aanwijzing door het bevoegde gezag van dit
Hoog College van Staat4 in overeenstemming met de Minister van Defensie. De werkgever5
die het aangaat wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wvo van de aanwijzing terstond
op de hoogte gesteld en geeft ingevolge het tweede lid van dit artikel desgevraagd
inlichtingen over de inrichting van zijn dienst, bedrijf of instelling, die nodig zijn voor de
beoordeling van de mate waarin een functie de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te
schaden.
Het afgeven van de verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht. De bovengenoemde aanwijzing van de vertrouwensfuncties is
eveneens een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.
Wanneer een persoon zal worden belast met de vervulling van een vertrouwensfunctie
meldt de werkgever deze persoon ingevolge artikel 4, eerste lid, Wvo aan bij de Directeur
van de MIVD. Wanneer het gaat om een functie die pas na de indiensttreding als
vertrouwensfunctie wordt aangewezen, geldt ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvo
voor de werkgever ten aanzien van de persoon die is belast met deze functie hetzelfde. De
Minister van Defensie dient volgens artikel 6 van de Wvo zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk
binnen acht weken, te beslissen omtrent het afgeven van de verklaring. De verklaring kan
ingevolge artikel 8, tweede lid, Wvo worden geweigerd indien onvoldoende waarborgen
aanwezig zijn dat de betrokkene6 onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
4
Onder bevoegd gezag van een Hoog College van Staat moet volgens artikel 1, eerste lid, sub d, Wvo worden
verstaan: de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-
Generaal, de vice-president van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer of de Nationale
ombudsman.
5
Werkgever als bedoeld in de Wvo is ingevolge artikel 1, tweede lid, van die wet (a) degene jegens wie een
ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid,
behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die
derde gewoonlijk doet verrichten, (b) degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten
van arbeid als bedoeld onder a of (c) degene die leiding geeft aan het verrichten van arbeid.
6
Met betrokkene wordt bedoeld de (aspirant) vertrouwensfunctionaris naar wie door de MIVD een
veiligheidsonderzoek wordt ingesteld.
2

voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek
onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren.
Ten aanzien van stukken en besluiten die betrekking hebben op het weigeren dan wel
intrekken van de verklaring zijn mandaat en machtiging verleend aan de Secretaris-
Generaal.7 Voor het afgeven van de verklaring is mandaat verleend aan het Hoofd van het
Bureau Personele Veiligheid van de Afdeling Contra-inlichtingen en Veiligheid.8
2.2
Een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het in 1994 gepresenteerde wetsvoorstel, bestond
toentertijd de wens een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling op te stellen.9
Hiervoor werd een aantal redenen aangevoerd.
Ten eerste bestond er op dat moment nog geen uniforme regeling voor het instellen van
veiligheidsonderzoeken naar personen die een vertrouwensfunctie bekleedden in de
overheidssector en in de particuliere sector. Voor de overheidssector was deze materie
geregeld in de Ambtenarenwet, de Militaire Ambtenarenwet en de bijbehorende
reglementen. In de particuliere sector ontbrak een soortgelijke regeling. Naar het oordeel van
de regering was het echter wel noodzakelijk dat deze er kwam. Een alle vertrouwensfuncties
omvattende regeling zou de veiligheidsonderzoeken in alle sectoren gelijk kunnen stellen.10
Ook uit rechtsbeschermend oogpunt werd het samenbrengen van bepalingen met betrekking
tot vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken in één regeling gewenst geacht. Het
instellen van een veiligheidsonderzoek is te beschouwen als een beperking van de
persoonlijke levenssfeer. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet vereist dat een dergelijke
beperking bij of krachtens de wet wordt gesteld. Dit vereiste van een wettelijke grondslag is
gediend
bij
een
heldere
en
overzichtelijke
regeling
die
geldt
voor
alle
veiligheidsonderzoeken.11 De nieuwe regeling zou tevens een ten aanzien van alle
veiligheidsonderzoeken geldende regeling van bezwaar en beroep bevatten. Dit zou de
overzichtelijkheid en de uniformiteit ten goede komen en tevens de kwaliteit en snelheid van
de besluitvorming dienen, aldus de wetgever.12
Tot slot vormde een nieuwe wet een goede gelegenheid de regeling van vertrouwensfuncties
en veiligheidsonderzoeken uit het verband van de ambtelijke rechtspositieregeling los te
maken. Het wetsvoorstel sloot aan bij het in de toenmalige Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten genoemde belang van de veiligheid en andere gewichtige belangen van
de Staat.13 Het behartigen van het belang van de veiligheid en van andere gewichtige
belangen van de Staat en het in dat kader treffen van beveiligingsmaatregelen is niet iets dat
uit zijn aard verband houdt met de regeling van de ambtelijke rechtspositie, aldus de
7
Zie artikel 2, eerste lid, onder b, van de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en Wet veiligheidsonderzoeken.
8
Zie artikel 3, tweede lid, onder a, jo. artikel 7 van de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en Wet veiligheidsonderzoeken jo. artikel 3, eerste lid, onder d, van de Sub-
mandaatregeling Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst 2002 jo. artikel 2 van de Sub-mandaatregeling
Afdeling Contra-inlichtingen en Veiligheid Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst 2002.
9
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2.
10
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1.
11
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 10.
12
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 8-9.
13
Inmiddels vervangen door het belang van de nationale veiligheid, zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid,
aanhef van de WIV 2002.
3

Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.14 Elders in de memorie wijst de minister er
met nadruk op dat de vraag welke gevolgen voor de arbeidsrelatie verbonden mogen en
moeten worden aan de noodzaak om betrokkene uit de functie te ontheffen, los staat van de
vraag of de verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven. Er is bewust voor gekozen
de arbeidsrechtelijke gevolgen van het weigeren van de verklaring niet te regelen in de Wet
veiligheidsonderzoeken.15 Eventuele arbeidsrechtelijke gevolgen dienen dan ook geen rol te
spelen in de beoordeling van het veiligheidsonderzoek.16
Onlangs is het belang van uniformiteit van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken tot
uitdrukking gebracht in het hernieuwde Convenant inzake de samenwerking tussen de
AIVD en de MIVD uit 2006.17 In artikel 2:1 van dit convenant hebben de MIVD en de AIVD
met elkaar afgesproken dat tussen de diensten op de daartoe geëigende niveaus afstemming
plaatsvindt op het gebied van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken. Tevens is in het
Convenant opgenomen dat de diensten ten behoeve van de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken met elkaar persoonsgegevens uitwisselen voor zover dat
noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. Deze uitwisseling van persoonsgegevens
kent een wettelijke basis in artikel 58, tweede lid, onder a, van de WIV 2002.
Artikel 6.3 van het ingetrokken Convenant uit 2005 ­ de voorloper van het huidige
convenant - droeg de diensten bovendien op waar mogelijk elkaars verklaringen van geen
bezwaar te erkennen. Dit uitgangspunt werd met zoveel woorden genoemd tijdens de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel van de Wvo. In de nota naar aanleiding van
het verslag schrijven de toenmalige Ministers van Binnenlandse Zaken en Defensie dat
wanneer een persoon overgaat van een vertrouwensfunctie in de militaire sector naar een
vertrouwensfunctie in de civiele sector of omgekeerd, er niet anders wordt gehandeld dan
wanneer een persoon binnen één van die sectoren overgaat naar een andere functie.
Uitgangspunt is dat er slechts een nader onderzoek wordt ingesteld indien er sprake is van
een overgang naar een uit beveiligingsoogpunt zwaardere vertrouwensfunctie of wanneer er
na het eerdere onderzoek zoveel tijd is verstreken dat er zich een wijziging kan hebben
voorgedaan in de gegevens waaraan in het kader van het veiligheidsonderzoek aandacht is
besteed.18
Met het opnemen van dit uitgangspunt van uitwisselbaarheid in het Convenant
onderstreepten de MIVD en de AIVD in 2005 het belang van de uniformiteit van de
uitvoering van veiligheidsonderzoeken. Het valt de Commissie op dat deze bepaling in het
hernieuwde convenant niet onverkort is overgenomen. In het convenant van 2006 staat dat
bij uitwisseling van personeel de diensten elkaars verklaringen erkennen, zij het in
afwachting van een door de ontvangende dienst in te stellen veiligheidsonderzoek. De
Commissie is van oordeel dat het hier een beperkte vorm van uitwisselbaarheid betreft. Deze
doet slechts ten dele recht aan de in de wet genoemde uitgangspunten en vormt naar het
oordeel van de Commissie dan ook een stap achteruit.
14
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2.
15
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 15.
16
Het weigeren van de verklaring heeft tot gevolg dat betrokkene uit diens vertrouwensfunctie wordt ontheven.
Dit betekent niet automatisch dat betrokkene wordt ontslagen. In voorkomende gevallen wordt betrokkene
bijvoorbeeld op een niet-vertrouwensfunctie geplaatst. De weigering van de verklaring en het ontslag dienen los
van elkaar te worden gezien.
17
Stcrt. 2006, 213, p. 11.
18
Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6-7.
4

2.3
Wijziging Wet veiligheidsonderzoeken
Op 11 oktober 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede
namens de Minister van Defensie, de resultaten van een onderzoek naar de uitvoerbaarheid
van de Wvo aangeboden aan het parlement. 19 Dit onderzoek heeft aanleiding gevormd om
enkele aanpassingen van de wet voor te stellen.
Op 20 september 2006 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
mede namens de Minister van Defensie een voorstel tot wijziging van de Wvo ingediend bij
de Tweede Kamer.20 Naast de aanpassingen van de wet naar aanleiding van het
bovengenoemde onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de Wvo, is in dit voorstel tevens
een aanbeveling verwerkt van de commissie-Oord betreffende de dynamisering van de
veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de burgerluchtvaart.21 Met dit laatste wordt
beoogd dat de AIVD en, krachtens de schakelbepaling van artikel 2 Wvo de MIVD,
stelselmatig justitiële en strafvorderlijke22 gegevens en gegevens uit politieregisters kunnen
opvragen om te bezien of er niet een tussentijds hernieuwd veiligheidsonderzoek naar
betrokkene dient te worden uitgevoerd. Voor het overige is er in het voorstel een aantal
wijzigingen opgenomen ter precisering of verduidelijking van de wetstekst.
3.
Opzet van het onderzoek van de Commissie
Het onderzoek van de Commissie richtte zich zowel op de interne uitwerking door de MIVD
van de bepalingen die in de Wvo zijn neergelegd als op de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken. Hiertoe heeft de Commissie de beleidsregels en de interne regeling
aan onderzoek onderworpen. Tevens heeft de Commissie bij de MIVD onderzoek verricht
naar de dossiers betreffende veiligheidsonderzoeken in de periode van 29 mei 200223 tot
september 2006 die hebben geleid tot een voornemen tot weigering van de verklaring van
geen bezwaar. Ten aanzien van de overige veiligheidsonderzoeken in deze periode heeft de
Commissie zich beperkt tot steekproefsgewijs onderzoek.
Allereerst komt in paragraaf 4 de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken door de MIVD
aan de orde. Paragraaf 5 behandelt de beoordeling van de veiligheidsonderzoeken in het
licht van het al dan niet afgeven van de verklaring. Naast een uitgebreide behandeling van
de verschillende weigeringsgronden zal in deze paragraaf tevens onder meer worden
stilgestaan
bij
de
geldende
termijnen
en
de
beoordeling
van
hernieuwde
veiligheidsonderzoeken.
De Commissie heeft zich in het kader van het onderzoek de vraag gesteld of de huidige
uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken recht doet aan de wettelijke uitgangspunten
van deze wet, zoals die zijn beschreven in de voorgaande paragraaf. De wens van de
wetgever te voorzien in een algemene regeling die alle veiligheidsonderzoeken zou
19
Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1.
20
Kamerstukken II 2005/06, 30 805, nr. 2 en 3 (MvT).
21
Zie de brief van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Defensie en de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van 1 juli 2005 inzake het Veiligheidsbeleid burgerluchtvaart.
Kamerstukken II 2004/05, 24 804, nr. 30, p. 3.
22
Strafvorderlijke gegevens worden in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omschreven als gegevens
over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en
die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt. Het betreft hier dus
zaken in de vervolgingsfase en politie-onderzoeken die nog niet zijn afgerond.
23
Op deze datum is de WIV 2002 in werking getreden. De Commissie ontleent haar controlerende taak aan deze
wet.
5

omvatten en het daarmee samenhangende belang van uniformiteit
van de
veiligheidsonderzoeken en uitwisselbaarheid van de verklaringen, vormt voor de
Commissie een punt van aandacht. In paragraaf 6 van dit rapport behandelt de Commissie
deze vraag.
Paragraaf 7 bevat de conclusies en aanbevelingen.
4.
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek
4.1
Het wettelijk kader
4.1.1
Verzameling van gegevens
Artikel 18 van de WIV 2002 bepaalt dat de MIVD slechts een bijzondere bevoegdheid in de
zin van paragraaf 3.2.2 van de wet (bijvoorbeeld het observeren van personen of
onderscheppen van communicatie) mag uitoefenen, voor zover dat noodzakelijk is voor de
goede uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, c en e van de WIV
2002. Dit betekent dat voor de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken zoals genoemd in
artikel 7, tweede lid, onder b, van de WIV 2002 geen gebruik mag worden gemaakt van de
bijzondere bevoegdheden die de MIVD zijn toebedeeld. Slechts de algemene bevoegdheid
ten behoeve van de verzameling van gegevens zoals neergelegd in artikel 17 van de WIV
2002 kan worden ingezet. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de MIVD bevoegd is zich
bij de uitvoering van zijn taak, dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering,
voor het verzamelen van gegevens te wenden tot (a) bestuursorganen, ambtenaren en voorts
een ieder die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken of (b) de
verantwoordelijke voor een gegevensverwerking. Het derde lid van artikel 17 van de WIV
2002 bepaalt dat de bij of krachtens de wet geldende voorschriften voor de
verantwoordelijke voor een gegevensverwerking betreffende de verstrekking van zodanige
gegevens niet van toepassing zijn. Een wettelijk verbod op het verstrekken van gegevens kan
de MIVD aldus niet worden tegengeworpen bij een verzoek krachtens artikel 17 van de WIV
2002.
Dit laatste betekent echter niet dat de instanties en personen genoemd in artikel 17 WIV 2002
verplicht zijn om de gevraagde gegevens te verstrekken. De huidige regeling kent als
uitgangspunt de vrijwillige verstrekking van gegevens. Met de voorgestelde wetswijziging
inzake de zogenoemde post-Madrid maatregelen, thans in behandeling bij de Tweede
Kamer, zal hierin verandering komen. Een nieuw artikel 17a WIV 2002 zal de mogelijkheid
bieden om bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen aan te wijzen die verplicht
zijn om desgevraagd gegevens te verstrekken aan de MIVD.24
4.1.2
Onderwerp van onderzoek
Voor de afbakening van de soort gegevens die mogen worden betrokken in het
veiligheidsonderzoek dient men zich te wenden tot de Wet veiligheidsonderzoeken. Artikel
7, tweede lid, van de Wvo somt de gegevens op die uit oogpunt van het al dan niet afgeven
van de verklaring in de beoordeling kunnen worden meegenomen. Het gaat hier om:
24
Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 9-10.
6

a. de justitiële inlichtingen die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen
met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens;
b. deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
c. lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel
ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de
democratische rechtsorde;
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan
betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende
plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
De aanhef van artikel 7, tweede lid, Wvo stelt als voorwaarde dat het hierbij gaat om
onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn
voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Er dient een verband te
bestaan tussen de tijdens het onderzoek naar boven gekomen gegevens en de aard van de
vertrouwensfunctie.
De gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wvo kunnen worden
verkregen door het Centraal Justitieel Documentatieregister (CJD) te raadplegen, waarin
justitiële gegevens zijn opgenomen zoals bedoeld in de Wet op de justitiële en
strafvorderlijke gegevens en de Wet op de justitiële documentatie en de verklaringen
omtrent het gedrag. Naast het hiervoor reeds genoemde artikel 17 van de WIV 2002 is in dit
kader tevens artikel 61 van de WIV 2002 relevant. Hierin staat dat de leden van het OM, door
tussenkomst van het College van procureurs-generaal, aan de dienst mededeling doen van
de te hunner kennis gekomen gegevens die zij voor de MIVD van belang achten.
De zogeheten `politieke naslag' als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wvo
wordt verricht bij de AIVD en bij de MIVD zelf. Artikel 58 van de WIV 2002 dient als
wettelijke basis voor de naslag die wordt gedaan bij de AIVD naar aanleiding van een
veiligheidsonderzoek van de MIVD. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel bestaat
de medewerking die de diensten elkaar behoren te verlenen in ieder geval uit de
verstrekking van gegevens. Dit staat ook in het Convenant inzake de samenwerking tussen
de AIVD en de MIVD.
Onder de categorie overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden als bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo vallen alle gegevens die niet onder de andere
categorieën zijn onder te brengen. Wanneer het strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de
Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens of gegevens uit politieregisters als bedoeld
in de Wet politieregisters25 betreft, geldt artikel 62 van de WIV 2002 als aanvulling op de
algemene bevoegdheid tot verkrijging van gegevens door de MIVD zoals beschreven in
artikel 17 van de WIV 2002. Dit artikel bepaalt dat de ambtenaren van politie, de ambtenaren
van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane en de ambtenaren van de Koninklijke
Marechaussee mededeling doen van de te hunner kennis gekomen gegevens die voor een
dienst van belang kunnen zijn, aan de in artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 bedoelde
ambtenaar, aan wie zij ondergeschikt zijn, die dan op zijn beurt de gegevens doorzendt aan
de dienst. De ambtenaren bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 zijn de korpschef
van een politiekorps, de commandant van de Koninklijke Marechaussee en de directeur-
25
Deze gegevens verschillen van justitiële gegevens omdat zij (nog) niet afgedane zaken betreffen. Met het
voorstel tot wijziging van de Wvo wordt beoogd deze gegevens op te nemen in artikel 7, tweede lid, onder a, van
de Wvo.
7

generaal van de rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën. Hoewel de in artikel
60 van de WIV 2002 bedoelde ambtenaren werkzaamheden verrichten ten behoeve van de
AIVD, spreekt artikel 62 WIV 2002 van `een dienst' en niet van de AIVD alleen. Naar het
oordeel van de Commissie biedt artikel 62 van de WIV 2002 dan ook genoeg wettelijke basis
voor de verstrekking van gegevens uit politieregisters aan de MIVD.
4.1.3
Verwerking van (persoons)gegevens
Voor de uitvoering van veiligheidsonderzoeken zijn ingevolge artikel 12, eerste lid, van de
WIV 2002 de algemene bepalingen voor de verwerking van gegevens van belang. Zo vindt
de verwerking van gegevens ingevolge artikel 12 van de WIV 2002 slechts plaats voor een
bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de WIV 2002
of de Wvo, geschiedt de verwerking van gegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze en
behoren de gegevens te zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de
gegevens zijn ontleend. Artikel 15 van de WIV 2002 belast de Directeur van de MIVD met de
zorg voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens, de
geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig
zijn en de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
Artikel 13, eerste lid jo. tweede lid, van de WIV 2002 geeft voorts limitatief aan op welke
personen de verwerking van persoonsgegevens betrekking kan hebben. Het eerste lid, onder
b, van dit artikel noemt personen die toestemming hebben verleend voor een
veiligheidsonderzoek. Dit toestemmingsvereiste is tevens te vinden in de Wet
veiligheidsonderzoeken, welke in artikel 5, tweede lid, bepaalt dat de aanmelding van een
persoon voor een vertrouwensfunctie slechts geschiedt met schriftelijke instemming van de
betrokkene. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt op dit punt tevens
gesproken van de verplichting van de werkgever om de betrokken persoon voor te lichten
over de consequenties van het doen van de aanmelding. Tijdens deze voorlichting dienen in
ieder geval het veiligheidsonderzoek en de mogelijkheid van een hernieuwd onderzoek aan
de orde te komen.26
Artikel 13, eerste lid, onder e, jo. tweede lid, van de WIV 2002 bepaalt dat de verwerking van
persoonsgegevens door de MIVD tevens betrekking kan hebben op personen wier gegevens
noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering van de dienst. In het kader
van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken valt allereerst te denken aan het verwerken
van gegevens omtrent de partner van betrokkene. Tijdens de parlementaire behandeling
heeft de regering aangegeven dat bij alle veiligheidsonderzoeken aandacht wordt besteed
aan de partner. De diepgang van dit onderzoek naar de partner hangt af van de zwaarte van
de vertrouwensfunctie. Ten aanzien van onderzoek naar andere familieleden werd tijdens de
parlementaire behandeling nadrukkelijk het proportionaliteitsbeginsel in de afweging
betrokken. Andere familieleden dan de partner worden tegen de achtergrond van dit
beginsel slechts in aanmerking genomen bij de zwaarste onderzoeken en uitsluitend indien
de omstandigheden zodanig zijn dat het betreffende familielid een aanmerkelijke invloed op
betrokkene kan uitoefenen. Als voorbeeld van dit laatste wordt genoemd het samenwonen in
familieverband.27
26
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 14.
27
Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 13.
8

Naar aanleiding van gerezen vragen tijdens de mondelinge behandeling door de Eerste
Kamer van het wetsvoorstel veiligheidsonderzoeken heeft de toenmalige Minister van
Binnenlandse Zaken in een brief de indeling van vertrouwensfuncties toegelicht.
Vertrouwensfuncties worden afhankelijk van de mate waarin ze de mogelijkheid bieden de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden, in beginsel onderscheiden
in A-, B- en C-functies, zo schrijft de Minister. Daarmee samenhangend worden
veiligheidsonderzoeken naar omvang en diepgang onderverdeeld in A-, B- en C-
onderzoeken.28 Hierbij geldt het A-onderzoek als het zwaarste onderzoek en het C-
onderzoek als het lichtste.
Overigens voert de MIVD naast A-, B- en C-onderzoeken tevens D- en E-onderzoeken uit ten
behoeve van vertrouwensfuncties bij de Koninklijke Marechaussee. Deze zullen hieronder
aan de orde komen.
De onderverdeling in onderzoeken geeft gestalte aan afwegingen van proportionaliteit. Hoe
meer in een bepaalde vertrouwensfunctie het belang van de nationale veiligheid geschaad
kan worden, hoe zwaarder en diepgaander het onderzoek is dat naar de voor de
vertrouwensfunctie in aanmerking komende betrokkene wordt ingesteld. Met de
aanvankelijke onderverdeling in A-, B- en C-functies heeft de regering differentiatie
aangebracht in de uitvoering van de onderzoeken. De Commissie onderschrijft het belang
van deze differentiatie. Zij heeft de veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de lichtere
vertrouwensfuncties dan ook getoetst op de eisen van proportionaliteit die uit de
differentiatie voortvloeien.
4.2
Uitvoering door de MIVD
De MIVD heeft de verantwoordelijkheid voor veiligheidsonderzoeken ten aanzien van
vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie en bij de Koninklijke Marechaussee. Bij
het Ministerie van Defensie zijn alle militaire functies aangewezen als een
vertrouwensfunctie. Daarnaast is tachtig procent van de burgerfuncties eveneens
aangewezen als een vertrouwensfunctie. Bij de Koninklijke Marechaussee zijn alle functies
aangewezen als vertrouwensfunctie.29 De uitvoering van de veiligheidsonderzoeken is
geregeld in de interne Werkinstructie veiligheidsonderzoeken van de MIVD.
A- en E-onderzoeken
De MIVD verricht onder andere A-onderzoeken ten behoeve van het Ministerie van
Defensie. Deze onderzoeken bestaan uit een naslag en gesprekken. Onder naslag wordt
verstaan het aan de hand van reeds vastgestelde persoonsgegevens bevragen van een aantal
gegevensbestanden. Er vinden gesprekken plaats met betrokkene, referenten of informanten.
De referenten zijn personen die door de betrokkene zelf worden opgegeven als
gesprekscontact. De informanten zijn personen in de directe kring van betrokkene die door
de MIVD op eigen initiatief worden geselecteerd als gesprekscontact. In de Werkinstructie
veiligheidsonderzoeken staat beschreven welke naslag wordt verricht ten aanzien van welke
personen. De Werkinstructie beschrijft dat er naslag kan plaatsvinden in de algemene
documentatieregisters, de strafregisters en de systemen van de AIVD ten aanzien van de
betrokkene, de partner/samenwonende, de medebewoners en (stief/pleeg)ouders. De door
28
Zie de Brief van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken van 5 november 1996, Kamerstukken II
1996/97, 24 023, nr. 63.
29
Zie het Jaarverslag van de MIVD uit 2005. Kamerstukken II 2005/06, 30 300 X, nr. 91 (bijlage).
9

de Commissie onderzochte praktijk van de uitvoering van A-veiligheidsonderzoeken is in
overeenstemming met de Werkinstructie en de bepalingen van de Wvo en de WIV 2002.
De E-onderzoeken die de MIVD verricht ten behoeve van vertrouwensfuncties bij de
Koninklijke Marechaussee zijn wat betreft naslagen identiek aan de A-onderzoeken.30 Ook
de uitvoering van deze veiligheidsonderzoeken is in overeenstemming met de
Werkinstructie veiligheidsonderzoeken en het wettelijk kader.
B- en D-onderzoeken
Ten behoeve van vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie verricht de MIVD
tevens B-onderzoeken. In het kader van B-onderzoeken vinden er in beginsel geen
gesprekken plaats met betrokkene, referenten of informanten. Het is de Commissie
opgevallen dat de naslag in de praktijk identiek is aan die bij de A- en E-onderzoeken. Dit
terwijl de Werkinstructie spreekt van een beperkter naslag ten aanzien van de strafregisters.
Op dit punt is de uitvoering van het B-onderzoek aldus naar het inzicht van de Commissie
niet in overeenstemming met de Werkinstructie veiligheidsonderzoeken. De Commissie is
echter van oordeel dat dit uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd is door het belang van de
nationale
veiligheid,
mede
gelet
op
de
uitvoering
van
dezelfde
categorie
veiligheidsonderzoeken door de AIVD.31 Zij acht daarom de uitvoering van de B-
onderzoeken in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen en het wettelijk kader en
beveelt aan de Werkinstructie met de uitvoering in overeenstemming te brengen.
De D-onderzoeken die de MIVD verricht ten behoeve van vertrouwensfuncties bij de
Koninklijke Marechaussee zijn wat betreft naslagen identiek aan de B-onderzoeken. Ook de
uitvoering van deze veiligheidsonderzoeken is niet in overeenstemming met de
Werkinstructie veiligheidsonderzoeken. Evenals bij de B-onderzoeken is de Commissie
echter van oordeel dat dit uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd is. Zij acht de uitvoering
aldus in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen en het wettelijk kader en beveelt
aan de Werkinstructie ook ten aanzien van deze onderzoeken in overeenstemming te
brengen met de werkwijze in de praktijk.
C-onderzoeken
De MIVD voert ten behoeve van vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie
eveneens C-onderzoeken uit. Evenals bij de B-onderzoeken vinden er in beginsel geen
gesprekken plaats. De naslagen hebben slechts betrekking op de betrokkene. De Commissie
acht de uitvoering van de C-onderzoeken in overeenstemming met de daaraan te stellen
eisen en het wettelijk kader.
Conclusie
De Commissie constateert dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken plaatsvindt
binnen het wettelijk kader. De verzameling van gegevens geschiedt in het kader van artikel
17 van de WIV 2002, waarbij wordt aangetekend dat er in overeenstemming met de wet geen
gegevensverzameling aan de hand van bijzondere bevoegdheden plaatsvindt. Ook wordt er
geen onderzoek verricht naar gegevens die buiten de in artikel 7, tweede lid, van de Wvo
gegeven categorieën vallen. Tevens is het de Commissie niet gebleken dat de verwerking van
gegevens in het kader van de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken buiten het in de
30
Deze onderzoeken kunnen verschillen van A-onderzoeken in de extra aandacht die uitgaat naar familie-
omstandigheden. Dit geldt bijvoorbeeld voor onderzoeken ten behoeve van functies bij de Brigade Speciale
Beveiligingsopdrachten.
31
Zie Toezichtsrapportage nr. 11b van de Commissie naar de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken door de AIVD, op het moment van vaststellen van dit rapport nog niet verschenen.
10

WIV 2002 gestelde wettelijke kader plaatsvindt. De Commissie constateert voorts dat voor de
bestudeerde veiligheidsonderzoeken in alle gevallen de instemming van betrokkene is
gevraagd en verkregen.32
Wel is het de Commissie opgevallen dat de Werkinstructie veiligheidsonderzoeken dateert
van 16 oktober 1997 en verouderd is. Zo is een aantal van de in deze Werkinstructie
genoemde begrippen inmiddels achterhaald, mede in verband met de invoering van de WIV
2002. De Commissie beveelt de Minister aan spoedig te doen voorzien in een geactualiseerde
regeling voor de MIVD.
4.3
Afstemming MIVD en AIVD
Het is de Commissie opgevallen dat de MIVD in de praktijk geen directe toegang heeft tot de
strafvorderlijke gegevens33 en gegevens uit de politieregisters34. De AIVD heeft deze directe
toegang in het kader van een aantal soorten veiligheidsonderzoeken wel.35 Als wettelijke
basis hiervoor geldt, naast de algemene bevoegdheid tot verzameling van gegevens
genoemd in artikel 17 van de WIV 2002, voor het openbaar ministerie artikel 61 en voor de
politie artikel 62 van de WIV 2002.
De Commissie roept op dit punt de wetsgeschiedenis in herinnering, waarin het
uitgangspunt van een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling ter sprake is gekomen
en de daarbij horende wens te voorzien in zoveel mogelijk uniformiteit van de uitvoering
van veiligheidsonderzoeken. In het Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en
de MIVD is neergelegd dat de diensten de veiligheidsonderzoeken zoveel mogelijk trachten
af te stemmen op elkaar, voorzien in de uitwisseling van gegevens en zoveel mogelijk
elkaars verklaringen erkennen. De Commissie acht het ontbreken van een directe toegang tot
de strafvorderlijke gegevens en politiegegevens niet in overeenstemming met deze
uitgangspunten, daar het tot gevolg heeft dat de AIVD uitgebreider mogelijkheden heeft om
naslag te verrichten dan de MIVD. Gevolg hiervan is dat de verklaring afgegeven door de
MIVD een andere waarde heeft dan de verklaring van de AIVD.
De uitgangspunten genoemd in de wetsgeschiedenis en in het Convenant indachtig beveelt
de Commissie aan dat de AIVD en de MIVD de verschillende regelingen betreffende de
uitvoering van veiligheidsonderzoeken ter vergelijking naast elkaar leggen teneinde zoveel
als mogelijk is te komen tot harmonisatie van (de voorschriften inzake) de
veiligheidsonderzoeken.
5.
De beoordeling van het veiligheidsonderzoek
Zoals in paragraaf 2.1 reeds beschreven, is de weigering of intrekking van de verklaring
voorbehouden aan de Secretaris-Generaal. Wanneer de verklaring kan worden afgegeven,
32
Er wordt geacht aan het vereiste van instemming te zijn voldaan met de handtekening die de betrokkene zet
onder diens ingevulde staat van inlichtingen. De staat van inlichtingen is een vragenlijst die de betrokkene invult
voorafgaande aan het veiligheidsonderzoek door de MIVD.
33
Strafvorderlijke gegevens worden in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omschreven als gegevens
over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en
die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt. Het betreft hier dus
zaken in de vervolgingsfase en politie onderzoeken die nog niet zijn afgerond.
34
Dit zijn gegevens die de politie nodig heeft voor de uitvoering van zijn taak. Het betreft zaken die (nog) niet in
het strafvorderlijke traject verkeren.
35
Zie de Toezichtsrapportage van de Commissie nr. 11b betreffende de rechtmatigheid van de uitvoering van de
Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD, op het moment van publicatie van dit rapport nog niet verschenen.
11

kan ingevolge de diverse mandaatbesluiten het Hoofd Bureau Personele Veiligheid onder
mandaat de handtekening zetten.
5.1
Termijnen
Artikel 6 jo. artikel 2 van de Wvo bepaalt dat de Minister van Defensie zo spoedig mogelijk,
doch uiterlijk binnen acht weken, beslist omtrent het afgeven van een verklaring. Uit het
onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD de wettelijke termijn veelal
overschrijdt in gevallen waarin het veiligheidsonderzoek gegevens oplevert die vallen onder
de categorieën van artikel 7, tweede lid, Wvo. De Commissie acht dit niet in
overeenstemming met artikel 6 van de Wvo. Zij constateert voorts dat in voorkomende
gevallen een strikt aanhouden van de wettelijke termijn de zorgvuldige uitvoering van het
veiligheidsonderzoek in de weg zou kunnen staan, en onderschrijft de keuze van de MIVD
in dit geval voorrang te verlenen aan het belang van de nationale veiligheid. Tevens merkt
de Commissie op dat de MIVD momenteel werkt aan het verkorten van de doorlooptijden
van de veiligheidsonderzoeken.
De structurele overschrijding van de wettelijke termijn is overigens eerder geconstateerd in
de door de Minister op 11 oktober 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden rapportage Toets
van de uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken.36 In dit kader is aanbevolen om
de redenen voor een aanvaardbare overschrijding van de termijn van acht weken limitatief
in de Wvo op te nemen. De Commissie stelt vast dat deze aanbeveling vooralsnog niet is
overgenomen in de voorgestelde wetswijziging.
5.2
Weigeringsgronden
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo kan de verklaring slechts worden geweigerd
indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal
volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen
opleveren. Het al eerder aan de orde gekomen artikel 7, tweede lid, van de Wvo geeft een
opsomming van de categorieën die bij de beoordeling kunnen worden betrokken en aldus
als weigeringsgrond kunnen worden opgevoerd.
5.2.1
Justitiële gegevens
Artikel 7, tweede lid, onder a, Wvo spreekt van justitiële inlichtingen. Justitiële antecedenten
worden verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de
justitiële gegevens en de Wet politieregisters. De beoordeling van justitiële antecedenten in
het kader van een veiligheidsonderzoek geschiedt aan de hand van de Beleidsregeling
justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie en de Beleidsregeling justitiële
antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee.
Ingevolge artikel 3 van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken
Defensie handelt de Minister van Defensie overeenkomstig deze beleidsregel, tenzij dat voor
een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden
onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Artikel 4 van de
Beleidsregeling noemt een aantal antecedenten waarbij de verklaring wordt geweigerd dan
wel ingetrokken. Dit gebeurt in het geval van veroordeling ten gevolge van een misdrijf
36
Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p. 12-13.
12

tegen de publieke zaak, een misdrijf tegen het leven, de lichamelijke integriteit of de
gezondheid, een zedendelict, een veroordeling op grond van de Opiumwet, een
veroordeling tot zes maanden (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of meer of wanneer men
meermalen is veroordeeld waarbij de optelsom van de veroordelingen zes maanden of meer
bedraagt. Wanneer er sprake is van één of meerdere veroordelingen, maar niet van een in
artikel 4 genoemde situatie, geldt ingevolge artikel 6 van de Beleidsregeling dat het
individuele geval van betrokkene centraal staat. In de afweging dienen te worden
beschouwd de ernst van de gepleegde strafbare feiten, de zwaarte van opgelegde straffen en
maatregelen, recidive, het aandeel van betrokkene bij delicten, de leeftijd van betrokkene, het
persoonlijk profiel, de ouderdom van het antecedent, rehabilitatie/resocialisatie, sepots en
de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie.
De Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke
Marechaussee stelt dat de verklaring wordt geweigerd of ingetrokken indien betrokkene is
veroordeeld voor een misdrijf. De aard van het misdrijf en de zwaarte van de veroordeling
spelen in dit geval geen rol. Deze verzwaarde eisen ten behoeve van de vertrouwensfuncties
bij de Koninklijke Marechaussee moeten worden gezien in het licht van de taakstelling van
de Politiewet 199337 alsmede artikel 60 van de WIV 200238, aldus artikel 4 van de
Beleidsregeling
justitiële
antecedenten
bij
veiligheidsonderzoeken
Koninklijke
Marechaussee.39 Wanneer sprake is van een overtreding, een geseponeerde strafzaak of een
transactie staat het individuele geval centraal, en gelden ingevolge artikel 5 van de
Beleidsregeling dezelfde punten van afweging als genoemd in artikel 6 van de
Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie.
Wanneer de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie ter
vergelijking naast de interne regeling van de AIVD wordt gelegd, valt een tweetal zaken op.
Zo wordt ingevolge artikel 4, onder d, van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij
veiligheidsonderzoeken Defensie de verklaring van geen bezwaar geweigerd indien de
betrokkene is veroordeeld op grond van de Opiumwet. Deze categorische weigering ten
aanzien van opiumdelicten is in de interne regeling van de AIVD niet terug te vinden. Ook
de grens van zes maanden die wordt genoemd in artikel 4, onder e en f, van de
Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie komt in het
Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD niet voor. De Commissie wil hiermee niet
zeggen dat zij de benadering van de ene dienst prefereert boven die van de andere. Zij
beveelt echter een betere afstemming van de regelingen van beide diensten aan.
De Commissie merkt op dat de beide hierboven beschreven beleidsregels ten aanzien van de
justitiële antecedenten sterk verouderd zijn. Zij stammen uit 1997 en zijn vlak na de
totstandkoming van de WVO 1996 opgesteld. De AIVD heeft in 2002 de onderzoeksvragen
en overwegingen die in het kader van een veiligheidsonderzoek van belang zijn
gemoderniseerd en verwerkt in een handboek.40 De MIVD heeft aangegeven voornemens te
zijn eveneens de bestaande beleidsregelingen te actualiseren.41 De Commissie herinnert de
37
De taakstelling van de Koninklijke Marechaussee staat beschreven in artikel 6 van de Politiewet 1993.
38
Op basis van artikel 60 van de WIV 2002 is de commandant van de Koninklijke Marechaussee bevoegd om
werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de AIVD.
39
Deze verzwaarde eisen zijn tevens reden tot het anders aanmerken van de veiligheidsonderzoeken ten behoeve
van de Koninklijke Marechaussee, te weten als E- en D-onderzoeken.
40
Zie de Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 oktober 2004,
Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p.1.
41
Zie de Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 oktober 2004,
Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p.17.
13

MIVD eraan dat dit tot op heden niet is gebeurd. Zij dringt er bij de Minister dan ook op aan
om te doen voorzien in een actualisering van de beleidsregelingen. De Commissie wijst
hierbij op de hierboven reeds beschreven gewenste afstemming van de regeling van de
MIVD met die van de AIVD.
De Commissie constateert op basis van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de MIVD de
justitiële gegevens in het kader van de veiligheidsonderzoeken beoordeelt binnen de in de
beleidsregelingen gestelde kaders.
5.2.2
Staatsgevaarlijke activiteiten en betrokkenheid bij antidemocratische organisaties
In artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wvo wordt de soort gegevens genoemd die te
vinden zijn in de informatiesystemen van de AIVD en de MIVD zelf. Het betreft hier
gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale
veiligheid kunnen schaden en gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan
organisaties die doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden
middelen hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde. Wanneer tijdens een
veiligheidsonderzoek deze gegevens boven tafel komen, kan er aanleiding zijn om niet over
te gaan tot het afgeven van de verklaring. De wettelijke categorieën van artikel 7, tweede lid,
onder b en c, van de Wvo zijn door de MIVD niet nader uitgewerkt in een interne regeling.
Hoewel de Commissie begrijpt dat de bovenstaande materie van geval tot geval zal moeten
worden bekeken, vraagt zij de MIVD desondanks bij een eventuele revisie van de
verouderde Werkinstructie veiligheidsonderzoeken aandacht te besteden aan dit onderwerp,
bij voorkeur overeenkomstig de afspraak van artikel 2.1 van het Convenant inzake de
samenwerking tussen de diensten in overleg en afstemming met de AIVD.
De Commissie constateert op basis van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de MIVD bij
de beoordeling van de categorieën als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de
Wvo niet buiten het wettelijk kader treedt.
5.2.3
Persoonlijke gedragingen en omstandigheden
Artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo bepaalt dat in het veiligheidsonderzoek ook
wordt gekeken naar gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en
omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit
de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal
volbrengen. Deze niet nader bepaalde wettelijke categorie is door de MIVD niet uitgewerkt
in een interne regeling. De Commissie beveelt de Minister aan in een dergelijke uitwerking te
doen voorzien. Een (interne) richtlijn ten aanzien van deze wettelijke bepaling zou
tegemoetkomen aan eisen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Het spreekt vanzelf dat
hierbij de beoordeling van het individuele geval steeds voorop dient te blijven staan. De
Commissie acht het daarbij wenselijk dat op dit vlak in de lijn van artikel 2.1 van het
Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD wordt voorzien in een
gedegen afstemming met de AIVD.
De Commissie constateert dat de MIVD bij de beoordeling van de overige persoonlijke
gedragingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo niet buiten het
wettelijk kader is getreden.
14

5.2.4
Onvoldoende gegevens
Artikel 8, tweede lid, van de Wvo geeft aan dat de verklaring kan worden geweigerd indien
het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te
geven over het al dan niet verstrekken van de verklaring. In beginsel rust bij de MIVD een
inspanningsverplichting om binnen de grenzen van het redelijke al datgene te doen wat
nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens te verkrijgen.
Zij kan zich niet beroepen op het ontbreken van voldoende gegevens indien zij zelf bij het
verzamelen van gegevens tekort is geschoten.42
Wanneer de betrokkene echter (langdurig) verblijf in het buitenland heeft gehouden, is de
MIVD afhankelijk van informatie van buitenlandse zusterdiensten. De MIVD richt zich tot
deze zusterdiensten indien de betrokkene nog geen vijf jaar in Nederland woonachtig is of
de laatste vijf jaar niet in Nederland heeft gewoond. Deze informatie kan worden
ingewonnen op grond van artikel 59 van de WIV 2002. Het eerste lid van dit artikel bepaalt
dat de Directeur van de MIVD zorg draagt voor het onderhouden van verbindingen met
daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen.
Wanneer er geen samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied met de betreffende
zusterdienst bestaat en er ook anderszins geen mogelijkheden zijn deze gegevens te
verkrijgen, zal de verklaring worden geweigerd wegens onvoldoende gegevens. Het
ontbreken van een samenwerkingsverband kan tot reden hebben dat de betreffende
zusterdienst niet de vereiste prioriteit geeft aan de naleving van mensenrechten of dat er
vraagtekens kunnen worden gezet bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de
democratische inbedding van de dienst. Dit laatste is in overeenstemming met de
waarborgen die worden genoemd in artikel 59, vierde lid, van de WIV 2002.
Het weigeren van de verklaring op grond van onvoldoende gegevens zou naar het inzicht
van de Commissie nadere uitwerking verdienen in de (interne) regelgeving van de MIVD.
De Commissie beveelt de Minister aan hierin te voorzien, waarbij in lijn met het al eerder
genoemde artikel 2.1 van het Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de
MIVD afstemming kan plaatsvinden met de AIVD.
De Commissie constateert dat de MIVD bij de beoordeling van de weigeringsgrond
onvoldoende gegevens als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvo niet buiten het
wettelijk kader is getreden.
5.3
Beveiligingsbevorderende informatie
Indien tijdens een veiligheidsonderzoek blijkt van gegevens die op zichzelf genomen niet
zwaar genoeg zijn om een verklaring te weigeren, maar die de betrokken persoon uit
beveiligingsoogpunt kwetsbaar maken, dan kunnen deze gegevens aan de werkgever van de
betrokken persoon worden verstrekt na de afgifte (dan wel verlenging) van de verklaring.43
In de memorie van toelichting op de Wvo is vastgelegd dat de informatie in zulke gevallen
uitsluitend
schriftelijk
wordt
verstrekt,
onder
mededeling
van
het
doel
(beveiligingsbegeleiding) waarvoor ze worden verstrekt. De bepalingen uit de WIV 2002
dienen daarbij in acht te worden genomen.44
42
Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 8.
43
Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6.
44
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3 (MvT), p. 9.
15

In voorkomende gevallen heeft de MIVD op grond van artikel 36 van de WIV 2002 door
middel van een ambtsbericht gegevens verstrekt aan de commandant van het betreffende
krijgsmachtonderdeel. De MIVD achtte de informatie onvoldoende gewichtig om de
verklaring van de betrokkenen in te trekken, maar vond de feiten van dien aard dat de
commandant in verband met beveiligingsaspecten daarvan verwittigd diende te worden. De
Commissie constateert dat deze gegevensverstrekking heeft plaatsgevonden binnen de
hiervoor gestelde wettelijke kaders.45
5.4
Hernieuwd veiligheidsonderzoek
Ingevolge artikel 9 van de Wvo kan na verloop van tijd een hernieuwd veiligheidsonderzoek
worden ingesteld naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Dit kan gebeuren
nadat een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan is verstreken of wanneer er sprake
is van feiten of omstandigheden die een dergelijk hernieuwd veiligheidsonderzoek
rechtvaardigen. Artikel 10, eerste lid, van de Wvo bepaalt dat de Minister van Defensie46, in
overeenstemming met de voor het beleidsterrein verantwoordelijke Minister dan wel het
bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, bevoegd is tot het intrekken van de
verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene
onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten
getrouwelijk zal volbrengen. Bij de beoordeling van een hernieuwd veiligheidsonderzoek
wordt dus aangesloten bij de weigeringsgronden die gelden voor de normale
veiligheidsonderzoeken.
Ten
aanzien
van
de
uitvoering
van
de
hernieuwde
veiligheidsonderzoeken geldt de Werkinstructie veiligheidsonderzoeken van de MIVD.
Een hernieuwd veiligheidsonderzoek uitgevoerd door de MIVD ten aanzien van
vertrouwensfunctionarissen bij het Ministerie van Defensie heeft een aantal keren de
ontdekking opgeleverd van justitiële antecedenten van geruime tijd geleden, waarbij in
sommige gevallen tevens voor het veiligheidsonderzoek relevante veranderde persoonlijke
omstandigheden werden geconstateerd. Deze gegevens vormden op grond van de
Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie voldoende
aanleiding voor de MIVD om betrokkene een brief te sturen waarin de intrekking van de
verklaring werd aangekondigd. In deze gevallen bracht de betrokkene hiertegen in dat de
leidinggevende bekend was met de justitiële antecedenten en/of gewijzigde persoonlijke
omstandigheden en desondanks geen melding heeft gedaan van deze feiten of
omstandigheden zoals bedoeld in artikel 9 van de Wvo. In voorkomende gevallen wees
betrokkene tevens op eerdere beslissingen in het arbeidsrechtelijk traject waarin de feiten of
omstandigheden reeds aan de orde waren gekomen. Aan de arbeidsrechtelijke of
disciplinaire afdoening enerzijds en het uitblijven van een reactie overeenkomstig de
vereisten van de Wvo anderzijds heeft de betrokkene het vertrouwen mogen ontlenen dat de
feiten of omstandigheden zonder consequenties voortvloeiend uit de Wvo zouden blijven,
aldus het verweer. Hierbij werd verwezen naar het bestuursrechtelijke karakter van de
intrekking van de verklaring, welke een beschikking is in de zin van artikel 1:3 van de
Algemene wet bestuursrecht en derhalve in overeenstemming dient te zijn met de beginselen
van behoorlijk bestuur. Eén van deze beginselen is het vertrouwensbeginsel. Dit beginsel
houdt in ­ verkort weergegeven - dat het bestuursorgaan gedane toezeggingen, uitlatingen
of gewekt vertrouwen niet mag beschamen.
45
Zie tevens het Toezichtsrapport nr. 9b betreffende het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de door
de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II
2006/07, 29 924, nr. 14. Zie www.ctivd.nl.
46
Hier geldt eenzelfde mandaatregeling als bij de normale veiligheidsonderzoeken. De Secretaris-Generaal is
aldus bevoegd.
16

In het vervolgtraject werd in deze gevallen ingegaan op de vraag in hoeverre het geschonden
vertrouwen valt aan te merken als bijzondere omstandigheden bedoeld in artikel 3 van de
Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie, als gevolg
waarvan van de beleidsregeling kan worden afgeweken. Hiertoe vond een afweging plaats
tussen enerzijds het vertrouwensbeginsel en anderzijds het belang van de nationale
veiligheid dat aan de Wvo ten grondslag ligt. Naar aanleiding van deze afweging is in de
regel besloten niet over te gaan tot het intrekken van de verklaring.
De Commissie acht de bovenstaande gang van zaken tegengesteld aan de uitgangspunten
van de Wvo zoals die zijn beschreven in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.
Met de wet werd beoogd de regeling van vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken uit
het verband van de ambtelijke rechtspositieregeling los te maken. Het behartigen van het
belang van de nationale veiligheid werd benoemd als iets dat uit zijn aard geen verband
houdt met de regeling van de ambtelijke rechtspositie.47 De wetgever heeft er met nadruk op
gewezen dat de vraag welke gevolgen voor de arbeidsrelatie verbonden mogen en moeten
worden aan de noodzaak om betrokkene uit de functie te ontheffen, los staat van de vraag of
de verklaring moet worden afgegeven.48 De bovenstaande situatie, waarin het
vertrouwensbeginsel wordt afgewogen tegen het belang van de nationale veiligheid dat aan
de Wvo ten grondslag ligt, beoordeelt de Commissie dan ook als strijdig met de
uitgangspunten van de Wvo.
De Commissie wijst op dit punt tevens op artikel 14 van de Wvo. De wetgever heeft het
ingevolge artikel 14 jo. artikel 10, tweede lid, van de Wvo strafbaar gesteld wanneer de
werkgever de betrokken persoon niet binnen acht weken na de intrekking van de verklaring
uit de vertrouwensfunctie ontheft. Deze strafbaarstelling drukt het zwaarwegende belang
van de nationale veiligheid uit dat wordt geschonden indien betrokkene op een
vertrouwensfunctie blijft zitten terwijl er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat
betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfuncties voortvloeiende
plichten getrouwelijk zal volbrengen. De nalatigheid van de verantwoordelijke commandant
om feiten of omstandigheden te melden bij de MIVD zou er naar het inzicht van de
Commissie niet toe mogen leiden dat in de praktijk een situatie ontstaat dat aan personen die
op grond van de beleidsregeling de verklaring zou moeten worden geweigerd toch de
vertrouwensfunctie blijven bekleden. Naar het oordeel van de Commissie wordt in deze
situatie, mede gezien de strafbaarstelling bedoeld in artikel 14 van de Wvo, onvoldoende
gewicht toegekend aan het belang van de nationale veiligheid.
Op 7 november 2005 is een Aanwijzing van de Secretaris-Generaal49 van kracht geworden
betreffende de melding van bijzondere gebeurtenissen aan de politieke en ambtelijke leiding
van Defensie. Onder bijzondere gebeurtenis wordt iedere gebeurtenis verstaan waarvan men
weet of vermoedt dat deze publicitair en/of politiek aandacht kan trekken, dan wel om
concrete maatregelen vraagt. In deze aanwijzing staat dat bijzondere gebeurtenissen die een
strafbaar feit of het vermoeden van het plegen van een strafbaar feit betreffen per
ommegaande aan de MIVD behoren te worden gemeld. De Commissie onderschrijft het
belang van deze regeling, doch beveelt aan dat er wordt voorzien in een duidelijker regeling
waarin het melden van voor de verklaring relevante incidenten centraal staat en dit niet,
zoals nu het geval is, zijdelings is geregeld in de bedoelde aanwijzing. Naar het oordeel van
de Commissie dient helder te worden geregeld in welke gevallen de commandant van een
47
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2.
48
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 15.
49
Aanwijzing SG A/906, Melding bijzondere gebeurtenissen.
17

krijgsmachtonderdeel melding behoort te doen bij de MIVD. Ook behoort het voor
betrokkene duidelijk te zijn dat een eventuele disciplinaire of arbeidsrechtelijke afdoening
niets afdoet aan de mogelijkheid van een later in te stellen hernieuwd veiligheidsonderzoek
als bedoeld in de Wvo.
De Commissie beveelt aan dat er beter dan nu het geval is wordt voorzien in voorlichting
binnen het Ministerie van Defensie betreffende de uitgangspunten van de Wvo en de
gevolgen die het intrekken van de verklaring heeft. Zij sluit hierbij aan bij de Memorie van
Toelichting van de Wvo, waarin staat dat de werkgever de betrokkene dient te informeren
over de gevolgen van de aanmelding in het kader van de Wvo bij de bevoegde inlichtingen-
en veiligheidsdienst en tevens opmerkzaam moet maken op de mogelijkheid van latere,
hernieuwde veiligheidsonderzoeken.50 Deze voorlichting houdt naar het oordeel van de
Commissie echter niet op bij het moment dat de werkgever de betrokkene informeert
wanneer deze solliciteert naar een vertrouwensfunctie. Het is de verantwoordelijkheid van
de werkgever, in casu het Ministerie van Defensie, om er zorg voor te dragen dat de
beleidsregeling ter beoordeling van (hernieuwde) veiligheidsonderzoeken algemeen bekend
is en blijft. In het kader van de hierboven beschreven problematiek moet bij deze
voorlichting met name worden ingegaan op de scheiding tussen een eventuele disciplinaire
of arbeidsrechtelijke reactie op een incident en het traject dat naar aanleiding van een
incident in het kader van de Wet veiligheidsonderzoeken wordt ingezet.
6.
Uniformiteit en uitwisselbaarheid
De Commissie heeft zich de vraag gesteld of de huidige uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken recht doet aan de wettelijke uitgangspunten zoals die zijn genoemd
in de Memorie van Toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel. Punt van aandacht was voor
de Commissie met name de wens van de wetgever te voorzien in een algemene regeling die
alle veiligheidsonderzoeken zou omvatten en het daarmee samenhangende belang van
uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken en uitwisselbaarheid van de verklaringen. Het
onlangs hernieuwde Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD,
waarin het streven naar harmonisatie van veiligheidsonderzoeken is opgenomen, vormt
voor de Commissie reden te meer hieraan een slotopmerking te besteden.
Tussen de MIVD en de AIVD vindt tot op heden geen uitwisseling van de verklaringen
plaats. Redenen hiervoor zijn de verschillen tussen de diensten in zowel uitvoering als
beoordeling van corresponderende onderzoeken. Zoals in paragraaf 4.3 reeds is beschreven,
is de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken door de MIVD anders ingericht dan die bij
de AIVD. Een in het oog springend verschil is dat de AIVD in tegenstelling tot de MIVD
rechtstreekse toegang heeft tot strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters.
Hierdoor heeft de verklaring afgegeven door de MIVD een andere waarde dan die van de
AIVD. Ook ten aanzien van de beoordeling van de veiligheidsonderzoeken zijn er
verschillen tussen de MIVD en de AIVD. In paragraaf 5.2 zijn de verschillen aangegeven,
bijvoorbeeld in de beoordeling van justitiële gegevens. De in paragraaf 5.4 beschreven
problematiek met betrekking tot de hernieuwde veiligheidsonderzoeken draagt bij aan de
verschillen. Wanneer immers niet kan worden uitgegaan van het feit dat de verklaring
afgegeven naar aanleiding van een hernieuwd veiligheidsonderzoek ook daadwerkelijk
betekent dat betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, zal de verklaring afgegeven door de
ene dienst niet zonder meer door de andere dienst kunnen worden overgenomen.
50
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 14.
18

De Commissie constateert dat dit niet in overeenstemming is met zowel de gewenste
uitwisselbaarheid van de verklaringen als het in de wetsgeschiedenis genoemde
uitgangspunt te voorzien in uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken. De Commissie
beveelt aan dat de MIVD en de AIVD waar mogelijk voorzien in enerzijds harmonisatie in de
inrichting van de uitvoering van de onderzoeken en anderzijds in de ontwikkeling van een
gezamenlijk beoordelingskader voor het afgeven van de verklaring.
7.
Conclusies en aanbevelingen
7.1
De Commissie constateert dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken door de
MIVD plaatsvindt in overeenstemming met de bepalingen van de Wvo en de WIV
2002.
De Commissie constateert tevens dat de uitvoering van de B- en D-onderzoeken niet
in overeenstemming is met de interne Werkinstructie van de MIVD. De Commissie is
echter van oordeel dat het uitgebreider onderzoek waarvan in de praktijk sprake is,
wordt gerechtvaardigd door het belang van de nationale veiligheid, mede gelet op de
uitvoering van dezelfde categorie veiligheidsonderzoeken door de AIVD. Zij acht
daarom de uitvoering van de B- en D-onderzoeken in overeenstemming met de
daaraan te stellen eisen en beveelt aan de interne Werkinstructie op dit punt in
overeenstemming te brengen met de werkwijze in de praktijk. (paragraaf 4.2)
7.2
De Commissie beveelt de Minister aan spoedig te doen voorzien in een
geactualiseerde versie van de verouderde Werkinstructie veiligheidsonderzoeken
(paragraaf 4.2) en de eveneens verouderde beleidsregelingen ter beoordeling van de
veiligheidsonderzoeken (paragraaf 5.2).
7.3
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de MIVD de wettelijke termijn
van artikel 6 van de Wvo veelal overschrijdt in gevallen waarin het
veiligheidsonderzoek gegevens oplevert die kunnen leiden tot het weigeren dan wel
intrekken van de verklaring van geen bezwaar. (paragraaf 5.1)
7.4
De Commissie constateert op basis van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de
MIVD de justitiële gegevens in het kader van de veiligheidsonderzoeken beoordeelt
binnen de kaders gesteld in de beleidsregeling. (paragraaf 5.2)
7.5
De Commissie constateert op basis van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de
MIVD bij de beoordeling van de categorieën als bedoeld in artikel 7, tweede lid,
onder b en c, van de Wvo niet buiten het wettelijk kader treedt. (paragraaf 5.2)
7.6
De Commissie beveelt de Minister aan in een uitwerking te doen voorzien van de
categorie persoonlijke gedragingen en omstandigheden als bedoeld in artikel 7,
tweede lid, onder d, van de Wvo. Overigens constateert de Commissie dat de MIVD
bij de beoordeling van de overige persoonlijke gedragingen als bedoeld in artikel 7,
tweede lid, onder d, van de Wvo niet buiten het wettelijk kader is getreden.
(paragraaf 5.2)
7.7
Het weigeren van de verklaring van geen bezwaar op grond van onvoldoende
gegevens zou naar het inzicht van de Commissie nadere uitwerking verdienen in de
(interne) regelgeving van de MIVD. Overigens constateert de Commissie dat de
MIVD bij de beoordeling van de weigeringsgrond "onvoldoende gegevens" als
19

bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvo niet buiten het wettelijk kader is
getreden. (paragraaf 5.2)
7.8
De Commissie constateert dat de verstrekking van beveiligingsbevorderende
informatie door de MIVD heeft plaatsgevonden binnen de hiervoor gestelde
wettelijke kaders. (paragraaf 5.3)
7.9
De
Commissie
beoordeelt
de
situatie
waarin
het
bestuursrechtelijke
vertrouwensbeginsel in arbeidsrechtelijke verhoudingen wordt afgewogen tegen het
belang van de nationale veiligheid dat aan de Wvo ten grondslag ligt als strijdig met
de uitgangspunten van de Wvo. Zij beveelt in dit soort situaties aan het belang van
de nationale veiligheid als doorslaggevend te beoordelen en te voorzien in
voorlichting binnen het Ministerie van Defensie betreffende de uitgangspunten van
de Wvo en de gevolgen die het intrekken van de verklaring van geen bezwaar heeft.
(paragraaf 5.4)
7.10 De Commissie beveelt aan dat de MIVD en de AIVD waar mogelijk voorzien in
enerzijds harmonisatie in de inrichting van de uitvoering van de onderzoeken en
anderzijds in de ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader in het licht van
het afgeven van de verklaring van geen bezwaar. (paragraaf 4.3 en paragraaf 6)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 24 januari 2007
20

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 11b
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie naar de uitvoering
van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD
1.
Inleiding
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
rechtmatigheid van de uitvoering door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
(AIVD) van de regeling betreffende de veiligheidsonderzoeken zoals neergelegd in de Wet
veiligheidsonderzoeken (Wvo). Een overeenkomstig onderzoek is verricht bij de Militaire
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Naar aanleiding van dit onderzoek bij de MIVD
verschijnt een afzonderlijk toezichtsrapport. Van het voornemen tot het instellen van de
onderzoeken is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, WIV 2002 op 24 juni 2004
mededeling gedaan aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
respectievelijk de Minister van Defensie en aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de
Staten-Generaal.1
2.
De Wet veiligheidsonderzoeken
2.1
De wettelijke regeling in het kort
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet stelt dat beperkingen van het recht op eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer slechts bij of krachtens de wet mogen worden gesteld. Het
instellen van een veiligheidsonderzoek is te beschouwen als een beperking van de
persoonlijke levenssfeer en behoeft aldus een wettelijke grondslag.2 De huidige wettelijke
basis voor de taak van de AIVD met betrekking tot het verrichten van
veiligheidsonderzoeken is te vinden in de taakstelling van de AIVD zoals beschreven in
artikel 6, tweede lid, onder b, van de WIV 2002, waarin de dienst wordt belast met het
verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken, en de
overige relevante bepalingen van de WIV 2002 en de Wvo. Tevens brengt de beperking van
de persoonlijke levenssfeer met zich mee dat het veiligheidsonderzoek te allen tijde sluitstuk
dient te zijn van een samenhangend pakket van beveiligingsmaatregelen. Voor het
aanwijzen van vertrouwensfuncties en het instellen van veiligheidsonderzoeken is slechts
plaats voor zover de risico's die resteren nadat organisatorische en fysieke
beveiligingsmaatregelen zijn genomen, daartoe aanleiding geven.3
1
De Commissie doet tegenwoordig ook mededeling van het voornemen tot het instellen van een onderzoek aan
de Voorzitter van de Eerste Kamer. Toen dit rapport werd aangekondigd was dit echter nog niet het geval.
2
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1.
3
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 3.
1

In artikel 2 van de Wvo is geregeld dat in eerste instantie de AIVD onder
verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de
aangewezen dienst is ter verrichting van veiligheidsonderzoeken, behalve wanneer het gaat
om vertrouwensfuncties bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie
betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee
samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties. In deze gevallen
verricht de MIVD het veiligheidsonderzoek en wordt de beslissing over het al dan niet
afgeven van de verklaring van geen bezwaar (verder: de verklaring) genomen door de Minister
van Defensie.
Het veiligheidsonderzoek gaat vooraf aan het afgeven dan wel weigeren van de verklaring,
die ingevolge artikel 7, eerste lid jo. artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvo noodzakelijk is
om een vertrouwensfunctie te kunnen vervullen. Een vertrouwensfunctie is een functie die
de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden, aldus artikel 1, eerste lid, sub a jo.
artikel 3, eerste lid, van de Wvo. De vertrouwensfuncties worden ingevolge artikel 3, eerste
lid, van de Wvo aangewezen door de Minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein
waartoe de vertrouwensfunctie behoort in overeenstemming met de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Indien het een vertrouwensfunctie bij een Hoog
College van Staat betreft, geschiedt deze aanwijzing door het bevoegde gezag van een Hoog
College van Staat4 in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. De werkgever5 die het aangaat wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, van
de Wvo van de aanwijzing terstond op de hoogte gesteld en geeft ingevolge het tweede lid
van dit artikel desgevraagd inlichtingen over de inrichting van zijn dienst, bedrijf of
instelling, die nodig zijn voor de beoordeling van de mate waarin een functie de
mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden.
Het afgeven of weigeren van de verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht. De bovengenoemde aanwijzing van de
vertrouwensfuncties is eveneens een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene
wet bestuursrecht. Tegen dergelijke besluiten staat bezwaar en beroep open.
Wanneer een persoon zal worden belast met de vervulling van een vertrouwensfunctie
meldt de werkgever deze persoon ingevolge artikel 4, eerste lid, Wvo aan bij het hoofd van
de AIVD. Wanneer het gaat om een functie die pas na de indiensttreding als
vertrouwensfunctie wordt aangewezen, geldt ingevolge artikel 5, eerste lid, Wvo voor de
werkgever ten aanzien van de persoon die is belast met deze functie hetzelfde. De Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient volgens artikel 6 Wvo zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken, te beslissen omtrent het afgeven van de
verklaring. De verklaring kan ingevolge artikel 8, tweede lid, Wvo worden geweigerd indien
onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene6 onder alle omstandigheden de
4
Onder bevoegd gezag van een Hoog College van Staat moet volgens artikel 1, eerste lid, sub d, Wvo worden
verstaan: de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-
Generaal, de vice-president van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer of de Nationale
ombudsman.
5
Werkgever als bedoeld in de Wvo is ingevolge artikel 1, tweede lid, van die wet (a) degene jegens wie een
ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid,
behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die
derde gewoonlijk doet verrichten, (b) degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten
van arbeid als bedoeld onder a of (c) degene die leiding geeft aan het verrichten van arbeid.
6
Met betrokkene wordt bedoeld de (aspirant) vertrouwensfunctionaris naar wie door de AIVD een
veiligheidsonderzoek wordt ingesteld.
2

uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het
veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren.
Voor het afgeven dan wel weigeren van de verklaring is mandaat verleend aan het hoofd
van de afdeling Veiligheidsonderzoeken van de AIVD.7 Ten aanzien van bepaalde gevallen
blijft de uitoefening van de bevoegdheid om de verklaring te weigeren evenwel
voorbehouden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.8
2.2
Een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het in 1994 gepresenteerde wetsvoorstel, bestond
toentertijd de wens een alle vertrouwensfuncties omvattende regeling op te stellen.9
Hiervoor werd een aantal redenen aangevoerd.
Ten eerste bestond er op dat moment nog geen uniforme regeling voor het instellen van
veiligheidsonderzoeken naar personen die een vertrouwensfunctie bekleedden in de
overheidssector en in de particuliere sector. Voor de overheidssector was deze materie
geregeld in de Ambtenarenwet, de Militaire Ambtenarenwet en de bijbehorende
reglementen. In de particuliere sector ontbrak een soortgelijke regeling. Naar het oordeel van
de regering was het echter wel noodzakelijk dat deze er kwam. Eén alle vertrouwensfuncties
omvattende regeling zou de veiligheidsonderzoeken in alle sectoren gelijk kunnen stellen.10
Ook uit rechtsbeschermend oogpunt werd het samenbrengen van bepalingen met betrekking
tot vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken in één regeling gewenst geacht. Het
instellen van een veiligheidsonderzoek is te beschouwen als een beperking van de
persoonlijke levenssfeer. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet vereist dat een dergelijke
beperking bij of krachtens de wet wordt gesteld. Dit vereiste van een wettelijke grondslag is
gediend
bij
een
heldere
en
overzichtelijke
regeling
die
geldt
voor
alle
veiligheidsonderzoeken.11 De nieuwe regeling zou tevens een ten aanzien van alle
veiligheidsonderzoeken geldende regeling van bezwaar en beroep bevatten. Dit zou de
overzichtelijkheid en de uniformiteit ten goede komen en tevens de kwaliteit en snelheid van
de besluitvorming dienen, aldus de wetgever.12
Tot slot vormde een nieuwe wet een goede gelegenheid de regeling van vertrouwensfuncties
en veiligheidsonderzoeken uit het verband van de ambtelijke rechtspositieregeling los te
maken. Het wetsvoorstel sloot aan bij het in de toenmalige Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten genoemde belang van de veiligheid en andere gewichtige belangen van
de Staat.13 Het behartigen van het belang van de veiligheid en van andere gewichtige
belangen van de staat en het in dat kader treffen van beveiligingsmaatregelen is niet iets dat
uit zijn aard verband houdt met de regeling van de ambtelijke rechtspositie, aldus de
7
Zie artikel 2:1 van het Mandaat- en volmachtbesluit diensthoofden BZK jo. artikel 2 van het Besluit
tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties 2004 jo. artikel 2 van het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties en
veiligheidsonderzoeken Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst 2002.
8
Zie artikel 3 van het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2004.
9
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2 (MvT).
10
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1 (MvT).
11
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 10.
12
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 8-9.
13
Inmiddels vervangen door het belang van de nationale veiligheid, zoals opgenomen in artikel 6, tweede lid,
aanhef van de WIV 2002.
3

Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.14 Elders in de memorie wijst de wetgever er
met nadruk op dat de vraag welke gevolgen voor de arbeidsrelatie verbonden mogen en
moeten worden aan de noodzaak om betrokkene uit de functie te ontheffen, los staat van de
vraag of de verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven. Er is bewust voor gekozen
de arbeidsrechtelijke gevolgen van het weigeren van de verklaring niet te regelen in de Wet
veiligheidsonderzoeken.15 Eventuele arbeidsrechtelijke gevolgen dienen dan ook geen rol te
spelen in de beoordeling van het veiligheidsonderzoek.16
Onlangs is het belang van uniformiteit van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken
wederom tot uitdrukking gebracht in het hernieuwde Convenant inzake de samenwerking
tussen de AIVD en de MIVD uit 2006.17 In artikel 2.1 van dit convenant hebben de AIVD en
de MIVD met elkaar afgesproken dat tussen de diensten op de daartoe geëigende niveaus
afstemming plaatsvindt op het gebied van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken.
Tevens is in het Convenant opgenomen dat de diensten ten behoeve van de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken met elkaar persoonsgegevens uitwisselen voor zover dat
noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. Deze uitwisseling van persoonsgegevens
kent een wettelijke basis in artikel 58, tweede lid, onder a, van de WIV 2002.
Artikel 6.3 van het ingetrokken Convenant uit 2005 ­ de voorganger van het huidige
convenant - droeg de diensten bovendien op waar mogelijk elkaars verklaringen van geen
bezwaar te erkennen. Dit uitgangspunt werd met zoveel woorden genoemd tijdens de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel van de Wvo. In de nota naar aanleiding van
het verslag schrijven de toenmalige Ministers van Binnenlandse Zaken en Defensie dat
wanneer een persoon overgaat van een vertrouwensfunctie in de militaire sector naar een
vertrouwensfunctie in de civiele sector of omgekeerd, er niet anders wordt gehandeld dan
wanneer een persoon binnen één van die sectoren overgaat naar een andere functie.
Uitgangspunt is dat er slechts een nader onderzoek wordt ingesteld indien er sprake is van
een overgang naar een uit beveiligingsoogpunt zwaardere vertrouwensfunctie of wanneer er
na het eerdere onderzoek zoveel tijd is verstreken dat er zich een wijziging kan hebben
voorgedaan in de gegevens waaraan in het kader van het veiligheidsonderzoek aandacht is
besteed.18
Met het opnemen van dit uitgangspunt van uitwisselbaarheid in het Convenant
onderstreepten de AIVD en de MIVD in 2005 het belang van de uniformiteit van de
uitvoering van veiligheidsonderzoeken. Het valt de Commissie op dat deze bepaling in het
hernieuwde convenant niet onverkort is overgenomen. In het convenant van 2006 staat dat
bij uitwisseling van personeel de diensten elkaars verklaringen erkennen, zij het in
afwachting van een door de ontvangende dienst in te stellen veiligheidsonderzoek. De
Commissie is van oordeel dat het hier een beperkte vorm van uitwisselbaarheid betreft.19
Deze doet slechts ten dele recht aan de in de wet genoemde uitgangspunten en vormt naar
het oordeel van de Commissie dan ook een stap achteruit.
14
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 2.
15
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 15.
16
Het weigeren van de verklaring heeft tot gevolg dat betrokkene uit diens vertrouwensfunctie wordt ontheven.
Dit betekent niet automatisch dat betrokkene wordt ontslagen. In voorkomende gevallen wordt betrokkene bijv.
op een niet-vertrouwensfunctie geplaatst. De weigering van de verklaring en het ontslag dienen los van elkaar te
worden gezien.
17
Stcrt. 2006, 213, p. 11
18
Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6-7.
19
Hierbij kan wel worden opgemerkt dat de AIVD en de MIVD bij functiewisselingen elkaar de resultaten van
eerdere veiligheidsonderzoeken kunnen verstrekken.
4

2.3
Wijziging Wet veiligheidsonderzoeken
Op 11 oktober 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede
namens de Minister van Defensie, de resultaten van een onderzoek naar de uitvoerbaarheid
van de Wvo aangeboden aan het parlement. 20 Dit onderzoek heeft aanleiding gevormd om
enkele aanpassingen van de wet voor te stellen.
Op 20 september 2006 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
mede namens de Minister van Defensie een voorstel tot wijziging van de Wvo ingediend bij
de Tweede Kamer.21 Naast de aanpassingen van de wet naar aanleiding van het
bovengenoemde onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de Wvo, is in dit voorstel tevens
een aanbeveling verwerkt van de commissie-Oord betreffende de dynamisering van de
veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de burgerluchtvaart.22 Met dit laatste wordt
beoogd dat de AIVD stelselmatig justitiële en strafvorderlijke23 gegevens en gegevens uit
politieregisters kan opvragen om te bezien of er niet een tussentijds hernieuwd
veiligheidsonderzoek naar betrokkene dient te worden uitgevoerd. Voor het overige is er in
het voorstel een aantal wijzigingen opgenomen ter precisering of verduidelijking van de
wettekst.
3.
Opzet van het onderzoek van de Commissie
Het onderzoek van de Commissie richtte zich zowel op de interne uitwerking door de AIVD
van de bepalingen die in de Wvo zijn neergelegd als op de uitvoering van
veiligheidsonderzoeken. Hiertoe heeft de Commissie de interne regels aan onderzoek
onderworpen. Tevens heeft de Commissie bij de AIVD onderzoek verricht naar de dossiers
betreffende veiligheidsonderzoeken in de periode van 29 mei 200224 tot september 2006 die
hebben geleid tot een voornemen tot weigering van de verklaring van geen bezwaar. Ten
aanzien van de overige veiligheidsonderzoeken heeft de Commissie zich beperkt tot
steekproefsgewijs onderzoek.
Allereerst komt in paragraaf 4 de uitvoering aan de orde van de veiligheidsonderzoeken
door de AIVD en de overige hiermee belaste instanties. Paragraaf 5 behandelt de beoordeling
van de veiligheidsonderzoeken in het licht van het al dan niet afgeven van de verklaring.
Naast een uitgebreide behandeling van de verschillende weigeringsgronden zal in deze
paragraaf tevens onder meer worden stilgestaan bij de geldende termijnen en de beoordeling
van hernieuwde veiligheidsonderzoeken.
De Commissie heeft zich in het kader van het onderzoek de vraag gesteld of de huidige
uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken recht doet aan de wettelijke uitgangspunten
van deze wet, zoals die zijn beschreven in de voorgaande paragraaf. De wens van de
wetgever te voorzien in een algemene regeling die alle veiligheidsonderzoeken zou
20
Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1.
21
Kamerstukken II 2005/06, 30 805, nr. 2 en 3 (MvT)
22
Zie de brief van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Defensie en de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van 1 juli 2005 inzake het Veiligheidsbeleid burgerluchtvaart.
Kamerstukken II 2004/05, 24 804, nr. 30, p. 3.
23
Strafvorderlijke gegevens worden in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omschreven als gegevens
over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en
die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt. Het betreft hier dus
zaken in de vervolgingsfase en politie-onderzoeken die nog niet zijn afgerond.
24
Op deze datum is de WIV 2002 in werking getreden. De Commissie ontleent haar controlerende taak aan deze
wet.
5

omvatten en het daarmee samenhangende belang van uniformiteit
van de
veiligheidsonderzoeken en uitwisselbaarheid van de verklaringen, vormt voor de
Commissie een punt van aandacht. In paragraaf 6 van dit rapport behandelt de Commissie
deze vraag.
Paragraaf 7 bevat de conclusies en aanbevelingen.
4.
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek
4.1
Het wettelijk kader
4.1.1
Verzameling van gegevens
Artikel 18 van de WIV 2002 bepaalt dat de AIVD slechts een bijzondere bevoegdheid mag
uitoefenen, voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken, bedoeld in
artikel 6, tweede lid, onder a en d van de WIV 2002. Dit betekent dat voor de uitvoering van
de veiligheidsonderzoeken zoals genoemd in artikel 6, tweede lid, onder b, van de WIV 2002
geen gebruik mag worden gemaakt van de bijzondere bevoegdheden die de AIVD zijn
toebedeeld. Slechts de algemene bevoegdheid ten behoeve van de verzameling van gegevens
zoals neergelegd in artikel 17 van de WIV 2002 kan worden ingezet. Het eerste lid van dit
artikel bepaalt dat de AIVD bevoegd is zich bij de uitvoering van zijn taak, dan wel ter
ondersteuning van een goede taakuitvoering, voor het verzamelen van gegevens te wenden
tot (a) bestuursorganen, ambtenaren en voorts een ieder die geacht wordt de benodigde
gegevens te kunnen verstrekken of (b) de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking.
Het derde lid van artikel 17 van de WIV 2002 bepaalt dat de bij of krachtens de wet geldende
voorschriften voor de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking betreffende de
verstrekking van zodanige gegevens niet van toepassing zijn. Een wettelijk verbod op het
verstrekken van gegevens kan de AIVD aldus niet worden tegengeworpen bij een verzoek
krachtens artikel 17 van de WIV 2002.
Dit laatste betekent echter niet dat de instanties en personen genoemd in artikel 17 WIV 2002
verplicht zijn om de gevraagde gegevens te verstrekken. De huidige regeling kent als
uitgangspunt de vrijwillige verstrekking van gegevens. Met de voorgestelde wetswijziging
inzake de zogenoemde post-Madrid maatregelen, thans in behandeling bij de Tweede
Kamer, zal hierin verandering komen. Een nieuw artikel 17a WIV 2002 zal de mogelijkheid
bieden om bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen aan te wijzen die verplicht
zijn om desgevraagd gegevens te verstrekken aan de AIVD.25
4.1.2
Onderwerp van onderzoek
Voor de afbakening van de soort gegevens die mag worden betrokken in het
veiligheidsonderzoek dient men zich te wenden tot de Wet veiligheidsonderzoeken. Artikel
7, tweede lid, van de Wvo somt de gegevens op die uit oogpunt van het al dan niet afgeven
van de verklaring in de beoordeling kunnen worden meegenomen. Het gaat hier om:
a. de justitiële inlichtingen die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen
met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens;
b. deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
25
Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 9-10.
6

c. lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel
ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de
democratische rechtsorde;
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan
betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende
plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
De aanhef van artikel 7, tweede lid, Wvo stelt als voorwaarde dat het hierbij gaat om
onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn
voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Er dient een verband te
bestaan tussen de tijdens het onderzoek naar boven gekomen gegevens en de aard van de
vertrouwensfunctie.
De gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wvo kunnen worden
verkregen door het Centraal Justitieel Documentatieregister (CJD) te raadplegen, waarin
justitiële gegevens zijn opgenomen zoals bedoeld in de Wet op de justitiële en strafvorderlijke
gegevens en de Wet op de justitiële documentatie en de verklaringen omtrent het gedrag.
Naast het hiervoor reeds genoemde artikel 17 van de WIV 2002 is in dit kader tevens artikel
61 van de WIV 2002 relevant. Hierin staat dat de leden van het OM, door tussenkomst van
het College van procureurs-generaal, aan de dienst mededeling doen van de te hunner
kennis gekomen gegevens die zij voor de AIVD van belang achten.
De zogeheten `politieke naslag' als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wvo
wordt verricht bij de AIVD zelf.
Onder de categorie overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden als bedoeld in
artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo vallen alle gegevens die niet onder de andere
categorieën zijn onder te brengen. Wanneer het strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de
Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens of gegevens uit politieregisters als bedoeld
in de Wet politieregisters26 betreft, geldt artikel 62 van de WIV 2002 als aanvulling op de
algemene bevoegdheid tot verkrijging van gegevens door de AIVD zoals beschreven in
artikel 17 van de WIV 2002. Dit artikel bepaalt dat de ambtenaren van politie, de ambtenaren
van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane en de ambtenaren van de Koninklijke
marechaussee mededeling doen van de te hunner kennis gekomen gegevens die voor de
AIVD van belang kunnen zijn, aan de in artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 bedoelde
ambtenaar, aan wie zij ondergeschikt zijn, die dan op zijn beurt de gegevens doorzendt aan
de dienst. De ambtenaren bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 zijn de korpschef
van een politiekorps, de commandant van de Koninklijke marechaussee en de directeur-
generaal van de rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën.
4.1.3
Verwerking van (persoons)gegevens
Voor de uitvoering van veiligheidsonderzoeken zijn ingevolge artikel 12, eerste lid, van de
WIV 2002 de algemene bepalingen voor de verwerking van gegevens van belang. Zo vindt
de verwerking van gegevens ingevolge artikel 12 van de WIV 2002 slechts plaats voor een
bepaald doel en voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de WIV 2002
of de Wvo, geschiedt de verwerking van gegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze en
26
Deze gegevens verschillen van justitiële gegevens omdat zij (nog) niet afgedane zaken betreffen. Met het
voorstel tot wijziging van de Wvo wordt beoogd deze gegevens op te nemen in artikel 7, tweede lid, onder a, van
de Wvo.
7

behoren de gegevens te zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van
betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de
gegevens zijn ontleend. Artikel 15 van de WIV 2002 belast het hoofd van de AIVD met de
zorg voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens, de
geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig
zijn en de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
Artikel 13, eerste lid jo. tweede lid, van de WIV 2002 geeft voorts limitatief aan op welke
personen de verwerking van persoonsgegevens betrekking kan hebben. Het eerste lid, onder
b, van dit artikel noemt personen die toestemming hebben verleend voor een
veiligheidsonderzoek. Dit toestemmingsvereiste is tevens te vinden in de Wet
veiligheidsonderzoeken, welke in artikel 5, tweede lid, van de Wvo bepaalt dat de
aanmelding van een persoon voor een vertrouwensfunctie slechts geschiedt met schriftelijke
instemming van de betrokkene. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt op
dit punt tevens gesproken van de verplichting van de werkgever om de betrokken persoon
voor te lichten over de consequenties van het doen van de aanmelding. Tijdens deze
voorlichting dienen in ieder geval het veiligheidsonderzoek en de mogelijkheid van een
hernieuwd onderzoek aan de orde te komen.27
Artikel 13, eerste lid, onder e, van de WIV 2002 bepaalt dat de verwerking van
persoonsgegevens door de AIVD tevens betrekking kan hebben op personen wier gegevens
noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering van de dienst. In het kader
van de uitvoering van veiligheidsonderzoeken valt allereerst te denken aan het verwerken
van gegevens omtrent de partner van betrokkene. Tijdens de parlementaire behandeling
heeft de regering aangegeven dat bij alle veiligheidsonderzoeken aandacht wordt besteed
aan de partner. De diepgang van dit onderzoek naar de partner hangt af van de zwaarte van
de vertrouwensfunctie. Ten aanzien van onderzoek naar andere familieleden werd tijdens de
parlementaire behandeling nadrukkelijk het proportionaliteitsbeginsel in de afweging
betrokken. Andere familieleden dan de partner worden tegen de achtergrond van dit
beginsel slechts in aanmerking genomen bij de zwaarste onderzoeken en uitsluitend indien
de omstandigheden zodanig zijn dat het betreffende familielid een aanmerkelijke invloed op
betrokkene kan uitoefenen. Als voorbeeld van dit laatste wordt genoemd het samenwonen in
familieverband.28
Naar aanleiding van gerezen vragen tijdens de mondelinge behandeling door de Eerste
Kamer van het wetsvoorstel veiligheidsonderzoeken heeft de toenmalige Minister van
Binnenlandse Zaken in een brief de indeling van vertrouwensfuncties toegelicht.
Vertrouwensfuncties worden afhankelijk van de mate waarin ze de mogelijkheid bieden de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden, in beginsel onderscheiden
in A-, B- en C-functies, zo schrijft de Minister. Daarmee samenhangend worden
veiligheidsonderzoeken naar omvang en diepgang onderverdeeld in A-, B- en C-
onderzoeken.29 Hierbij geldt het A-onderzoek als het zwaarste onderzoek en het C-
onderzoek als het lichtste.
Overigens is het in de praktijk niet gebleven bij de bovengenoemde categorieën. Zo is er een
B-onderzoek ten behoeve van de burgerluchtvaart (BL-onderzoek), dat onder mandaat van
27
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 14.
28
Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 13.
29
Zie de Brief van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken van 5 november 1996, Kamerstukken II
1996/97, 24 023, nr. 63.
8

de AIVD wordt uitgevoerd door de Koninklijke marechaussee. Ook is er een onderzoek ten
behoeve van de politiekorpsen dat door de korpsen zelf wordt uitgevoerd (P-onderzoek),
wederom onder mandaat van de AIVD. Tenslotte is er tevens het Koninklijk Huis-onderzoek
(KH-onderzoek), dat geldt voor vertrouwensfuncties bij de Dienst Koninklijk Huis en onder
mandaat van de AIVD wordt uitgevoerd door de Dienst Koninklijke en Diplomatieke
Beveiliging, een dienst van het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD). De BL-, P- en KH-
onderzoeken zullen hieronder uitgebreider aan de orde komen.
De onderverdeling in onderzoeken geeft gestalte aan afwegingen van proportionaliteit. Hoe
meer in een bepaalde vertrouwensfunctie het belang van de nationale veiligheid geschaad
kan worden, hoe zwaarder en diepgaander het onderzoek is dat naar de voor de
vertrouwensfunctie in aanmerking komende betrokkene wordt ingesteld. Met de
aanvankelijke onderverdeling in A-, B- en C-functies heeft de wetgever onderscheid
aangebracht in de uitvoering van de onderzoeken. De Commissie onderschrijft het belang
van dit onderscheid. Zij heeft de veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de lichtere
vertrouwensfuncties dan ook getoetst op de eisen van proportionaliteit die uit dit
onderscheid voortvloeien.
4.2
Uitvoering door de AIVD
De AIVD heeft de verantwoordelijkheid voor het verrichten van veiligheidsonderzoeken ten
behoeve van vertrouwensfuncties bij de rijksoverheid30, defensieorderbedrijven31, de
burgerluchtvaart, de politie, het Koninklijk Huis en vitale bedrijven.32 Daarnaast verricht de
AIVD ingevolge artikel 13 Wvo veiligheidsonderzoeken naar aanleiding van een verzoek
van een ander land of van een internationale organisatie. Deze laatstgenoemde
veiligheidsonderzoeken kunnen slechts personen betreffen die de Nederlandse nationaliteit
bezitten dan wel, indien zij een andere nationaliteit hebben, in Nederland verblijven of daar
recentelijk verblijf hebben gehouden, zo stelt artikel 13, tweede lid, van de Wvo. Het
veiligheidsonderzoek naar aanleiding van een verzoek van een ander land of van een
internationale organisatie is inhoudelijk gelijk aan de andere veiligheidsonderzoeken.
Niet alle bovengenoemde veiligheidsonderzoeken worden door de AIVD zelf verricht. Voor
de veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de burgerluchtvaart, de politie en het Koninklijk
Huis gelden aparte mandaatregelingen waarin zowel de uitvoering als de tekenbevoegdheid
worden geregeld. De AIVD verricht de A-onderzoeken zelf en laat de lichtere onderzoeken
onder mandaat verrichten door de in artikel 60 van de WIV 2002 genoemde personen bij de
Koninklijke marechaussee of bij de politiekorpsen. Deze instanties kunnen in beginsel de
verklaring zelf afgeven, op voorwaarde dat er geen twijfel is dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal
volbrengen. Is er wel sprake van een dusdanige twijfel, dan wordt het onderzoek
doorgestuurd naar de AIVD, die alsdan over het afgeven van de verklaring zal beslissen.33
Het weigeren of intrekken van de verklaring geschiedt dus enkel door de AIVD zelf, niet
door de gemandateerde instantie. Deze is slechts bevoegd tot het afgeven van de verklaring
30
De vertrouwensfuncties bij het ministerie van Defensie worden door de MIVD verricht.
31
De veiligheidsonderzoeken ten behoeve van vertrouwensfuncties bij defensieorderbedrijven die toegang geven
tot militaire installaties en informatie worden uitgevoerd door de MIVD.
32
Zie het Jaarverslag 2005 van de AIVD, p. 72. Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VII, nr. 59.
33
Deze regeling staat voor de BL-onderzoeken beschreven in het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties
en veiligheidsonderzoeken Koninklijke marechaussee, voor de P-onderzoeken in het Besluit uitvoering en
tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken KLPD/regionale korpsen en voor de KH-onderzoeken in het Besluit
uitvoering en tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken Dienst Koninklijk Huis.
9

wanneer naar de geldende beleidsregels daarover geen twijfel bestaat. De hier beschreven
regelingen zullen in de onderstaande paragrafen en in paragraaf 5 inzake de beoordeling van
het veiligheidsonderzoek aan bod komen.
A-onderzoeken
Behoudens het hieronder gestelde betreffende de uitvoering van A-onderzoeken bij het
KLPD constateert de Commissie dat de AIVD bij de uitvoering van de A-onderzoeken werkt
in overeenstemming met de interne regeling en binnen de kaders gesteld in de Wvo en de
WIV 2002.
De AIVD is onder andere belast met de uitvoering van de A-onderzoeken. Deze
onderzoeken bestaan uit een naslag en gesprekken. Onder naslag wordt verstaan het aan de
hand van reeds vastgestelde persoonsgegevens bevragen van een aantal gegevensbestanden.
Er vinden gesprekken plaats met betrokkene, referenten of informanten. De referenten zijn
personen die door de betrokkene zelf worden opgegeven als gesprekscontact. De
informanten zijn personen in de directe kring van betrokkene die door de AIVD op eigen
initiatief worden geselecteerd als gesprekscontact.
Basis
voor
deze
veiligheidsonderzoeken
vormt
het
interne
Handboek
veiligheidsonderzoeken uit juli 2003. Hierin staat beschreven welke naslag wordt verricht
ten aanzien van welke personen. Het Handboek maakt een onderscheid tussen gewone A-
onderzoeken, A-onderzoeken naar bepaalde categorieën (aspirant) politiefunctionarissen en
A-onderzoeken naar kandidaten voor een functie bij de AIVD zelf. In het kader van dit
laatste onderzoek dient volgens het Handboek een iets bredere kring van personen
nageslagen te worden in justitie- en politieregisters dan in het normale A-onderzoek. Hierbij
blijft het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD naar het oordeel van de
Commissie wel binnen de wettelijke kaders en voldoet de dienst, de grote belangen die in
een A-functie bij de dienst zelf kunnen worden geschaad in aanmerking genomen, aan het
proportionaliteitsbeginsel.
In de praktijk betreft de naslag de betrokkene zelf, de partner, broers, zusters, ouders,
kinderen, schoonfamilie en medebewoners. Er vindt naslag plaats in de systemen van de
AIVD, in de justitiële registers en in politiesystemen. Aanvullend kan worden besloten om
gegevens betreffende betrokkene te verkrijgen van andere instanties op basis van artikel 17
van de WIV 2002.
De Commissie constateert dat bij de uitvoering van de A-veiligheidsonderzoeken door de
AIVD, waarbij het KLPD ten behoeve van de AIVD naslagen doet in de politieregisters, een
uitgebreidere kring van personen rondom betrokkene wordt nageslagen in de
politieregisters dan de AIVD in zijn Handboek voorschrijft. De Commissie acht deze praktijk
niet in overeenstemming met het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD. Zij
beveelt aan dat de uitvoering van A-veiligheidsonderzoeken op dit punt in
overeenstemming wordt gebracht met het Handboek.
B-onderzoeken
De AIVD is tevens belast met de uitvoering van B-onderzoeken bij de rijksoverheid,
defensieorderbedrijven en vitale bedrijven. Ook voor deze onderzoeken geldt het Handboek
veiligheidsonderzoeken. In het kader van de B-onderzoeken vinden enkel gesprekken plaats
wanneer de verrichte naslag hiertoe aanleiding geeft. De naslag beperkt zich tot de systemen
van de AIVD en de justitiële registers en omvat enkel de betrokkene en diens partner.
10

De Commissie constateert dat de naslag in de praktijk in overeenstemming is met het
Handboek en het wettelijk kader.
C-onderzoeken
De lichtste categorie veiligheidsonderzoeken is de C-categorie. In het kader van een C-
onderzoek vinden geen gesprekken plaats met betrokkene of referenten. De naslagen in de
systemen van de AIVD en de justitiële registers hebben enkel betrekking op de betrokkene
zelf.
De Commissie constateert dat de uitvoering van de C-onderzoeken plaatsvindt binnen de
kaders gesteld in het Handboek en de wet.
4.3
Burgerluchtvaart
In de burgerluchtvaart zijn een drietal categorieën functies aangewezen als
vertrouwensfuncties. Ten eerste zijn de personen werkzaam op de N.V. Luchthaven Schiphol
die door de aard of de plaats van hun werkzaamheden inbreuk zouden kunnen maken op de
veiligheid van de burgerluchtvaart aangewezen als vertrouwensfunctionaris. Daarnaast is
ook het personeel werkzaam op de beschermde delen van daartoe aangewezen regionale
luchthavens aangewezen. De derde categorie wordt gevormd door de personen die deel
uitmaken van de bemanning van een Nederlands luchtvaartuig. Sinds 2006 zijn al deze
functies aangewezen in één besluit van de Minister van Justitie, handelende in
overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.34
De AIVD heeft de uitvoering van de BL-veiligheidsonderzoeken gemandateerd aan de
Koninklijke marechaussee. Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 verricht de
commandant van de Koninklijke marechaussee (mede) werkzaamheden ten behoeve van de
AIVD. In de praktijk worden ondergeschikten van deze ambtenaar aangewezen voor de
feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden (artikel 60, tweede lid, WIV 2002). Op basis
van de Aanwijzingsregeling Bijzondere Dienst Koninklijke marechaussee35 verricht het
personeel
van
de
Bijzondere
Dienst
van
de
Koninklijke
marechaussee
veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de burgerluchtvaart.
De
uitvoering
van
de
BL-onderzoeken
is
uitgewerkt
in
het
Handboek
veiligheidsonderzoeken van de AIVD. De BL-onderzoeken lijken op de normale B-
onderzoeken. De naslag blijft evenals in het normale B-onderzoek beperkt tot de betrokkene
en diens partner, doch in het kader van het BL-onderzoek worden deze personen tevens in
enkele politiesystemen nageslagen. In het kader van een B-onderzoek ten behoeve van de
burgerluchtvaart worden geen gesprekken gevoerd met de betrokkene of referenten.
De Commissie constateert dat de uitvoering van de BL-onderzoeken door de Koninklijke
marechaussee, onder mandaat van de AIVD, plaatsvindt binnen de kaders gesteld in het
Handboek veiligheidsonderzoeken en de wet.
34
Besluit van 15 maart 2006, nr. 5405405/06/NCTb, houdende aanwijzing van vertrouwensfuncties ten behoeve
van de beveiliging van de burgerluchtvaart.
35
Aanwijzingsregeling bijzondere dienst Koninklijke Marechaussee van 11 november 2001, Stcrt. 2001, 218.
11

4.4
Politie
De vertrouwensfuncties bij de politie zijn bij besluit aangewezen door de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ten behoeve van de vertrouwensfuncties bij de
politiekorpsen vinden zowel A- als zogenoemde P-onderzoeken plaats. De P-onderzoeken
worden door de politie onder mandaat van de AIVD uitgevoerd, terwijl de A-onderzoeken
in beginsel door de AIVD zelf worden verricht.36 In de praktijk verrichten het KLPD en een
aantal van de regiokorpsen een gedeelte van de naslagen in het kader van de A-onderzoeken
zelf op basis van artikel 60 van de WIV 2002.
Artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002 bepaalt dat de korpschef van een politiekorps (mede)
werkzaamheden verricht ten behoeve van de AIVD. In de praktijk wijst de korpschef de
ondergeschikten aan voor de feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden. Ingevolge het
Mandaatbesluit veiligheidsonderzoeken regionale politiekorpsen kan de AIVD aan de
korpchefs van de verschillende politieregio's de bevoegdheid verlenen tot de uitvoering van
de P-onderzoeken. Mutatis mutandis geldt eenzelfde regeling voor de korpschef van het
Korps Landelijke Politie Diensten. Met nadruk zij gezegd dat de korpsen deze bevoegdheid
onder mandaat van de AIVD uitvoeren en dat het hier een van het intern politieonderzoek
gescheiden traject betreft.
De uitvoering van de P-onderzoeken is uitgewerkt in het Handboek veiligheidsonderzoeken
van de AIVD. Zowel betrokkene als partner dienen te worden nageslagen in enkele registers
van de politie, terwijl betrokkene, partner en een bredere kring rondom betrokkene
bovendien dienen te worden nageslagen op justitiële gegevens. Voorts vindt er een gesprek
plaats met betrokkene zelf.
Het is de Commissie gebleken dat de naslag die in de praktijk wordt verricht door de
verschillende korpsen niet in alle gevallen overeenkomt met de door de AIVD
voorgeschreven naslag in het Handboek. De bredere kring rondom betrokkene die volgens
het Handboek slechts op justitiële gegevens zou moeten worden nageslagen, wordt in de
praktijk in enkele gevallen tevens op politiegegevens nageslagen. De Commissie wijst erop
dat dit niet in overeenstemming is met het Handboek van de AIVD. Bovendien acht de
Commissie de bovenstaande praktijk niet in overeenstemming met de bedoeling van de
wetgever, die aan een lichtere vertrouwensfunctie een lichter veiligheidsonderzoek heeft
beoogd te koppelen.37 Naar het oordeel van de Commissie benadert het P-onderzoek in de
bedoelde gevallen wat betreft naslag in de praktijk meer het A-onderzoek dan het B-
onderzoek. Met het instellen van de categorie P-onderzoeken is echter beoogd naast de A-
onderzoeken bij de politie tevens een lichtere categorie veiligheidsonderzoeken in het leven
te roepen die door de politiekorpsen zelf zouden kunnen worden uitgevoerd.38 Met het oog
op dit gewenste lichtere karakter van de P-onderzoeken beveelt de Commissie aan dat de
naslag in de bedoelde gevallen in overeenstemming wordt gebracht met het Handboek
veiligheidsonderzoeken van de AIVD.
36
Zie paragraaf 4.2.
37
Zie de Brief van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken van 5 november 1996, Kamerstukken II
1996/97, 24 023, nr. 63.
38
Zie de toelichting bij de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken voor de politie van 19 november 2001, p. 3.
12

4.5
Dienst Koninklijk Huis
Sinds mei 2004 geldt ten aanzien van de Dienst Koninklijk Huis een soortgelijke regeling als
bij de politiekorpsen. Het Mandaatbesluit veiligheidsonderzoeken Dienst Koninklijk Huis en
het Besluit uitvoering en tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken Dienst Koninklijk Huis
bepalen dat het Hoofd van de AIVD de Korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten
de bevoegdheid verleent tot de uitvoering van zogenoemde KH-veiligheidsonderzoeken. De
wettelijke basis hiervoor is wederom artikel 60, eerste lid, van de WIV 2002, dat de AIVD de
mogelijkheid verleent de korpschef van een politiekorps te belasten met werkzaamheden ten
behoeve van de dienst. In de praktijk worden de KH-onderzoeken verricht door de Dienst
Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB), welke onderdeel uitmaakt van het Korps
Landelijke Politie Diensten.
Het KH-onderzoek wordt niet genoemd in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD, dat dateert van juli 2003. De Commissie acht dit vanuit het oogpunt van kenbaarheid
en uniformiteit geen juiste situatie. Zij beveelt aan dat de uitvoering van KH-onderzoeken in
het Handboek worden opgenomen.
Overigens heeft de AIVD wel een instructie betreffende de KH-onderzoeken verstrekt aan de
DKDB. Deze instructie sluit aan bij die inzake de P-onderzoeken. Ook bij dit onderzoek
dienen zowel betrokkene als partner te worden nageslagen in enkele registers van de politie,
terwijl betrokkene, partner en een bredere kring rondom betrokkene bovendien dienen te
worden nageslagen op justitiële gegevens.
Het is de Commissie gebleken dat de naslag die in de praktijk worden verricht door de
DKDB niet in alle gevallen overeenkomt met de door de AIVD voorgeschreven naslag in het
Handboek. De bredere kring rondom betrokkene die volgens het Handboek slechts op
justitiële gegevens zou moeten worden nageslagen, wordt in de praktijk door de DKDB in
voorkomend geval tevens op politiegegevens nageslagen. De Commissie wijst erop dat dit
niet in overeenstemming is met de instructie van de AIVD. Tevens acht zij dit met het oog op
het gewenste lichtere karakter van de aan de P-onderzoeken gelijkgestelde KH-onderzoeken
in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. De Commissie beveelt aan dat de uitvoering van
de KH-onderzoeken in overeenstemming wordt gebracht met het Handboek
veiligheidsonderzoeken van de AIVD.
4.6
Conclusie
De Commissie constateert dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken behoudens de
hierboven genoemde gevallen plaatsvindt binnen het wettelijk kader. De verzameling van
gegevens geschiedt in het kader van artikel 17 van de WIV 2002, waarbij wordt aangetekend
dat er in overeenstemming met de wet geen gegevensverzameling aan de hand van
bijzondere bevoegdheden plaatsvindt. Ook wordt er geen onderzoek verricht naar gegevens
die buiten de in artikel 7, tweede lid, van de Wvo gegeven categorieën vallen. Tevens is het
de Commissie niet gebleken dat de verwerking van gegevens in het kader van de uitvoering
van de veiligheidsonderzoeken buiten het in de WIV 2002 gestelde wettelijke kader
plaatsvindt.
De
Commissie
constateert
voorts
dat
voor
de
bestudeerde
13

veiligheidsonderzoeken in alle gevallen de instemming van betrokkene is gevraagd en
verkregen.39
In het kader van de proportionaliteit van de veiligheidsonderzoeken beveelt de Commissie
aan dat de uitvoering van de verschillende soorten onderzoeken plaatsvindt in
overeenstemming met wat het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD voorschrijft.
Zoals hierboven beschreven, wordt er in het kader van de P- en KH-onderzoeken naslag
gedaan in politiesystemen naar een bredere kring van personen dan in het Handboek is
aangegeven. De Commissie acht dit aldus niet in overeenstemming met de interne instructie
van de AIVD en tevens in strijd met de bedoeling van de wetgever, die aan een lichtere
vertrouwensfunctie een lichter onderzoek heeft beoogd te koppelen.
5.
De beoordeling van het veiligheidsonderzoek
Zodra het veiligheidsonderzoek is afgerond, wordt er beslist over het al dan niet afgeven van
de verklaring. De uitkomsten van een veiligheidsonderzoek kunnen er tevens toe leiden dat
een eerder afgegeven verklaring wordt ingetrokken. Het weigeren of intrekken van de
verklaring zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wvo geschiedt in alle gevallen door
het hoofd van de afdeling Veiligheidsonderzoeken van de AIVD, en in gevallen dat er dient
te worden geweigerd op grond van gegevens genoemd in artikel 7, tweede lid, onder b en c,
van de Wvo (gegevens uit het systeem van de AIVD) zelfs door de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.40 De in de vorige paragraaf genoemde instanties
die zijn belast met de uitvoering van veiligheidsonderzoeken kunnen in beginsel de
verklaring zelf afgeven, op voorwaarde dat er geen twijfel is dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten zal volbrengen. Is er
wel sprake van een dusdanige twijfel, dan wordt het onderzoek doorgestuurd naar de AIVD,
die alsdan over het afgeven van de verklaring zal beslissen.41 Het weigeren of intrekken van
de verklaring geschiedt dus enkel door de AIVD zelf, niet door de gemandateerde instantie.
Deze is slechts bevoegd tot het afgeven van de verklaring wanneer het onderzoek naar de
geldende beleidsregel daarover geen twijfel laat bestaan.
5.1
Termijnen
Artikel 6 van de Wvo bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken, beslist omtrent het afgeven van de
verklaring. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de AIVD de wettelijke
termijn in veel gevallen niet haalt en regelmatig zelfs maanden later dan wettelijk is
voorgeschreven beslist omtrent het afgeven van de verklaring. Zo lag de gemiddelde
behandeltermijn in het tweede kwartaal van 2006 bijvoorbeeld voor A-onderzoeken op 19
weken, voor A-onderzoeken ten behoeve van de politiekorpsen op 19 weken, voor A-
onderzoeken ten behoeve van het Koninklijk Huis op 17 weken en voor A-onderzoeken ten
behoeve van de AIVD zelf op 10 weken. De gemiddelde behandeltermijn van door de
39
Er wordt geacht aan het vereiste van instemming te zijn voldaan met de handtekening die de betrokkene zet
onder diens ingevulde staat van inlichtingen. De staat van inlichtingen is een vragenlijst die de betrokkene krijgt
opgestuurd zodra de werkgever betrokkene heeft aangemeld bij de AIVD.
40
Zie het al eerder genoemde Mandaat- en volmachtbesluit diensthoofden BZK en het Besluit tekenbevoegdheid
vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2004.
41
Deze regeling staat voor de BL-onderzoeken beschreven in het Besluit tekenbevoegdheid vertrouwensfuncties
en veiligheidsonderzoeken Koninklijke marechaussee, voor de P-onderzoeken in het Besluit uitvoering en
tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken KLPD/regionale korpsen en voor de KH-onderzoeken in het Besluit
uitvoering en tekenbevoegdheid veiligheidsonderzoeken Dienst Koninklijk Huis.
14

politiekorpsen overgedragen P-veiligheidsonderzoeken bedroeg 12 weken. De Commissie
acht dit niet in overeenstemming met artikel 6 van de Wvo. Zij constateert echter dat in
voorkomende gevallen een strikt aanhouden van de wettelijke termijn de zorgvuldige
uitvoering van het veiligheidsonderzoek in de weg zou kunnen staan, en onderschrijft de
keuze van de AIVD in dit geval voorrang te verlenen aan het belang van de nationale
veiligheid. Tevens merkt de Commissie op dat de AIVD momenteel werkt aan het verkorten
van de doorlooptijden van de veiligheidsonderzoeken.
De structurele overschrijding van de wettelijke termijn is overigens eerder geconstateerd in
de door de Minister op 11 oktober 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden rapportage Toets
van de uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken.42 In dit kader is aanbevolen om
de redenen voor een aanvaardbare overschrijding van de termijn van acht weken limitatief
in de Wvo op te nemen. De Commissie stelt vast dat deze aanbeveling vooralsnog niet is
overgenomen in de voorgestelde wetswijziging.
5.2
Weigeringsgronden
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo kan de verklaring slechts worden geweigerd
indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal
volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen
opleveren. Het al eerder aan de orde gekomen artikel 7, tweede lid, van de Wvo geeft een
opsomming van de categorieën die bij de beoordeling kunnen worden betrokken en aldus
als weigeringsgrond kunnen worden opgevoerd. Deze in de wet genoemde
weigeringsgronden zijn verder uitgewerkt in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD.
5.2.1
Justitiële gegevens
Artikel 7, tweede lid, onder a, Wvo spreekt van justitiële inlichtingen. Het Handboek
veiligheidsonderzoeken
van
de
AIVD
behandelt
de
aspecten
die
in
ieder
veiligheidsonderzoek bij de beoordeling van justitiële antecedenten dienen te worden
meegenomen in de afweging. Zo dient er te worden gekeken naar de relatie tussen de soort
vertrouwensfunctie en het gepleegde strafbare feit, de ouderdom van het strafbare feit, de
zwaarte van de straf, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de leeftijd van
betrokkene tijdens de strafoplegging en of er sprake is van recidive. Tevens geeft het
Handboek een opsomming van antecedenten die ten aanzien van alle vertrouwensfuncties
een beletsel vormen om over te gaan tot verstrekking van de verklaring. Het Handboek
noemt een aantal misdrijven tegen de publieke zaak en voorts misdrijven tegen het leven,
mishandeling en zware zedenmisdrijven. Vervolgens gaat het Handboek in op een aantal
specifieke vertrouwensfuncties en de antecedenten die ten behoeve van die
vertrouwensfuncties extra aandacht verdienen. Het gaat hierbij vooral om antecedenten die
te maken hebben met integriteit, zoals diefstal, oplichting en aanverwante delicten. Na deze
opsomming van antecedenten behandelt het Handboek de overige aspecten rondom
justitiële antecedenten waarmee rekening moet worden gehouden. Zo wordt bij A-
onderzoeken gekeken naar gegevens die niet ouder zijn dan tien jaar en bij B/C-
onderzoeken naar gegevens die niet ouder zijn dan acht jaar, behalve als het gaat om zeer
ernstige misdrijven. Ook de zwaarte van de rechterlijke afdoening speelt een rol. Zo zal een
veroordeling in beginsel zwaarder wegen dan een transactie of sepot. Een sepot kan
42
Kamerstukken II 2004/05, 29 843, nr. 1, p. 12-13.
15

doorgaans slechts worden gebruikt als een aanvullende beoordelingsfactor, aldus het
Handboek. Ook het begrip `jeugdzonde' wordt benoemd. Wanneer betrokkene in de tijd van
het vergrijp jonger was dan achttien jaar en het om een licht feit gaat, kan het antecedent als
zodanig worden aangemerkt en aldus lichter worden beoordeeld. Tot slot noemt het
Handboek eventuele justitiële antecedenten begaan door partner of naaste familie als
mogelijk onderwerp van afweging.
Het valt de Commissie op dat de AIVD de materie van de justitiële antecedenten niet in een
aparte beleidsregeling heeft opgenomen. De MIVD heeft dit wel gedaan.43 Dit terwijl het
Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD expliciet het nut van een dergelijke
beleidslijn onderschrijft, zowel omdat op deze manier jegens belanghebbenden kan worden
aangegeven op welke wijze justitiële gegevens worden beoordeeld als wel om een vaste lijn
aan te brengen in de uitoefening van de bestuursbevoegdheid. De Commissie beveelt de
AIVD dan ook aan op dit punt te voorzien in een ­ openbare - beleidsregeling.
Uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken uitgevoerd door de AIVD en MIVD is één van
de wettelijke uitgangspunten.44 Dit indachtig heeft de Commissie de regelingen inzake de
beoordeling van de veiligheidsonderzoeken van beide diensten ter vergelijking naast elkaar
gelegd. Zij constateert in dit kader enige verschillen tussen beide regelingen, die het gevolg
zijn van de verschillende benaderingen van beide diensten. Zo wordt ingevolge de
beleidsregeling van de MIVD de verklaring geweigerd indien de betrokkene is veroordeeld
op grond van de Opiumwet. Deze categorische weigering ten aanzien van opiumdelicten is
in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD niet terug te vinden. Opmerkelijk is
voorts dat de termijn van zes maanden die door de MIVD wordt gehanteerd in de Beleidslijn
justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie niet terug te vinden is in het
Handboek van de AIVD. Deze termijn houdt in dat de verklaring wordt geweigerd wanneer
betrokkene te maken heeft gehad met een veroordeling tot zes maanden (on)voorwaardelijke
vrijheidsstraf of meer of wanneer men meermalen is veroordeeld waarbij de optelsom van de
veroordelingen 6 maanden of meer bedraagt. De Commissie wil hiermee niet zeggen dat zij
de benadering van de ene dienst prefereert boven die van de andere. Zij beveelt echter aan
dat er wordt voorzien in een betere afstemming van de regelingen van beide diensten.
Wanneer het gaat om de beoordeling van justitiële gegevens in het kader van een B-
onderzoek ten behoeve van de burgerluchtvaart is de Beleidsregel vertrouwensfuncties en
veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens45 tevens van toepassing. Deze beleidsregel
vraagt de beoordelende instantie (Koninklijke marechaussee of AIVD) in het bijzonder te
letten op gegevens betreffende feiten die een risico kunnen opleveren voor de veiligheid van
de burgerluchtvaart. Te denken valt aan drugs- en smokkelgerelateerde delicten.
Ten aanzien van de beoordeling van justitiële gegevens in het kader van A- en P-
onderzoeken
bij
de
verschillende
politiekorpsen
geldt
de
Beleidsregel
veiligheidsonderzoeken voor de politie46. In artikel 1 van deze beleidsregel wordt de periode
van onderzoek voor een P-onderzoek gelijkgesteld met die van een B-onderzoek (acht jaar).
Ingevolge artikel 2 van de beleidsregel wordt de verklaring geweigerd indien uit de justitiële
inlichtingen blijkt dat betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf waarop naar de wettelijke
43
De MIVD heeft de wettelijke regeling uitgewerkt in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij
veiligheidsonderzoeken Defensie en de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken
Koninklijke marechaussee.
44
Zie ook Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 8-9.
45
Stcrt. 1997, nr. 35.
46
Stcrt. 2001, nr. 241.
16

omschrijving een gevangenisstraf van drie jaren of meer is gesteld dan wel hiervoor een
transactie is aangegaan of indien betrokkene wordt verdacht van het hebben begaan van een
misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van drie jaren of meer is
gesteld.
Het is de Commissie opgevallen dat er ten aanzien van de KH-onderzoeken geen
Beleidsregel is opgesteld die de beoordeling van de justitiële gegevens regelt, zoals het geval
is bij de BL-onderzoeken en de P-onderzoeken. Uit oogpunt van kenbaarheid beveelt de
Commissie aan dat er spoedig wordt voorzien in een dergelijke regeling.
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de
AIVD de justitiële gegevens in het kader van de veiligheidsonderzoeken beoordeelt binnen
de kaders gesteld in wet en regelgeving.
5.2.2
Staatsgevaarlijke activiteiten en betrokkenheid bij antidemocratische organisaties
In artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wvo wordt de soort gegevens genoemd die te
vinden zijn in de systemen van de AIVD zelf. Het betreft hier gegevens betreffende
deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden en
gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden
nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die
aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het
voortbestaan van de democratische rechtsorde. Wanneer tijdens een veiligheidsonderzoek
deze gegevens boven tafel komen, kan er aanleiding zijn om niet over te gaan tot het afgeven
van de verklaring. Nadere richtlijnen die kunnen worden gehanteerd voor de beoordeling
van dergelijke gegevens zijn te vinden in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD. Kortweg kan worden gezegd dat bij de beoordeling wordt gelet op de aard van de
informatie en de activiteiten. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om informatie afkomstig uit
onbetrouwbare bron of wanneer de activiteiten als jeugdzonde of studentikoos gedrag
kunnen worden aangemerkt, zal daar in de beoordeling rekening mee worden gehouden.
Overigens
bepaalt
het
Besluit
tekenbevoegdheid
vertrouwensfuncties
en
veiligheidsonderzoeken Ministerie van Binnenlandse Zaken dat de uitoefening van de
bevoegdheid de verklaring te weigeren op grond van deze gegevens is voorbehouden aan de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht dat de
AIVD bij de beoordeling van de categorieën als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c,
van de Wvo in het kader van de veiligheidsonderzoeken niet treedt buiten de kaders gesteld
in wet- en regelgeving.
5.2.3
Persoonlijke gedragingen en omstandigheden
Artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo bepaalt dat in het veiligheidsonderzoek ook
wordt gekeken naar gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en
omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit
de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal
volbrengen. De AIVD heeft in haar Handboek een vrij uitgebreide passage gewijd aan dit
aspect van het veiligheidsonderzoek. Verschillende deskundigen hebben meegewerkt aan de
uitwerking van de deelaspecten onharmonieus gedrag (bijv. leugenachtig gedrag),
afhankelijkheidsproblemen (bijv. drugsgebruik) en loyaliteitsproblemen (bijv. verwerping
van de Nederlandse samenleving).
17

De Commissie spreekt haar waardering uit voor de moeite die de AIVD zich heeft getroost
om te voorzien in een nadere beschrijving van de restcategorie van artikel 7, tweede lid,
onder d, van de Wvo. Voorts constateert zij dat de AIVD bij de beoordeling van de overige
persoonlijke gedragingen en omstandigheden blijft binnen de kaders gesteld in de interne
regelgeving en de wet.
5.2.4
Onvoldoende gegevens
Artikel 8, tweede lid, van de Wvo geeft aan dat de verklaring kan worden geweigerd indien
het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een
oordeel te geven. In het Handboek veiligheidsonderzoeken AIVD is deze weigeringsgrond
uitgewerkt. In beginsel rust bij de AIVD een inspanningsverplichting om binnen de grenzen
van het redelijke al datgene te doen wat nodig is om de voor een verantwoorde
oordeelsvorming benodigde gegevens te verkrijgen. Zij kan zich niet beroepen op het
ontbreken van voldoende gegevens indien zij zelf bij het verzamelen van gegevens tekort is
geschoten.47
Wanneer de betrokkene echter (langdurig) verblijf in het buitenland heeft gehouden, is de
AIVD afhankelijk van informatie van buitenlandse zusterdiensten. Deze informatie kan
worden ingewonnen op grond van artikel 59 van WIV 2002. Bij een A-onderzoek wordt
bezien of betrokkene direct voorafgaand aan de aanmelding voor een vertrouwensfunctie
gedurende een aaneengesloten periode van zeven jaar in Nederland heeft verbleven. Voor
B-, C-, P- en KH-onderzoeken geldt een standaardperiode van vijf jaar. Heeft de betrokkene
niet binnen deze periode aaneengesloten verblijf in Nederland gehouden, dan is de AIVD
aangewezen op informatie van buitenlandse zusterdiensten. Wanneer er geen
samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied met de betreffende zusterdienst bestaat en er
ook anderszins geen mogelijkheden zijn deze gegevens te verkrijgen, zal de verklaring
worden
geweigerd
wegens
onvoldoende
gegevens.
Het
ontbreken
van
een
samenwerkingsverband kan tot reden hebben dat de betreffende zusterdienst niet de
vereiste prioriteit geeft aan de naleving van mensenrechten of dat er vraagtekens kunnen
worden gezet bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de democratische inbedding
van de dienst. Dit laatste is in overeenstemming met de waarborgen die worden genoemd in
artikel 59, vierde lid, van de WIV 2002. Tevens kan worden afgezien van het opvragen van
gegevens bij zusterdiensten in het kader van een veiligheidsonderzoek indien het
onverantwoord zou zijn, ook in het belang van de betrokkene, in een land bekend te maken
dat een persoon voor een vertrouwensfunctie in aanmerking wordt gebracht.
Ten aanzien van de beoordeling op onvoldoende gegevens van B-onderzoeken ten behoeve
van
de
burgerluchtvaart
geldt
de
Beleidsregel
onvoldoende
gegevens
bij
veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens uit 200148. Deze beleidsregel wijkt niet af
van wat het Handboek veiligheidsonderzoeken ten aanzien van B-onderzoeken stelt.
Uit de door de Commissie bestudeerde dossiers komt naar voren dat de AIVD de
beoordeling van de weigeringsgrond "onvoldoende gegevens" uitvoert binnen de kaders
gesteld in de interne regelgeving en de wet.
47
Zie ook Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr, 5, p. 8.
48
Stcrt. 2001, nr. 59.
18

5.3
Beveiligingsbevorderende informatie
Indien tijdens een veiligheidsonderzoek blijkt van gegevens die op zichzelf genomen niet
zwaar genoeg zijn om de verklaring te weigeren, maar die de betrokken persoon uit
beveiligingsoogpunt kwetsbaar maken, dan kunnen deze gegevens aan de werkgever van de
betrokken persoon worden verstrekt naast de afgifte (dan wel verlenging) van de
verklaring.49 In de memorie van toelichting op de Wvo is vastgelegd dat de informatie in
zulke gevallen uitsluitend schriftelijk wordt verstrekt, onder mededeling van het doel
(beveiligingsbegeleiding) waarvoor ze worden verstrekt. De bepalingen uit de WIV 2002
dienen daarbij in acht te worden genomen.50
Uit het onderzoek is niet gebleken dat de AIVD zich heeft bediend van de bovenstaande
mogelijkheid tot gegevensverstrekking richting de werkgever.
5.4
Hernieuwd veiligheidsonderzoek
Ingevolge artikel 9 van de Wvo kan na verloop van tijd een hernieuwd veiligheidsonderzoek
worden ingesteld naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Dit kan gebeuren
nadat een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan is verstreken of wanneer er sprake
is van feiten of omstandigheden die een dergelijk hernieuwd veiligheidsonderzoek
rechtvaardigen. Artikel 10, eerste lid, van de Wvo bepaalt dat de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties51, in overeenstemming met de voor het beleidsterrein
verantwoordelijke Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat,
bevoegd is tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende
waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de beoordeling
van een hernieuwd veiligheidsonderzoek wordt dus aangesloten bij de weigeringsgronden
die gelden voor de normale veiligheidsonderzoeken.52 Ten aanzien van de uitvoering van de
hernieuwde veiligheidsonderzoeken geldt het Handboek veiligheidsonderzoeken van de
AIVD eveneens als richtlijn.
Een hernieuwd veiligheidsonderzoek heeft een aantal keren de ontdekking opgeleverd van
justitiële antecedenten van geruime tijd geleden, waarbij in sommige gevallen tevens voor
het veiligheidsonderzoek relevante veranderde persoonlijke omstandigheden werden
geconstateerd. Deze gegevens vormden voor de AIVD voldoende aanleiding om betrokkene
een brief te sturen waarin de intrekking van de verklaring werd aangekondigd. In deze
gevallen bracht de betrokkene hiertegen in dat de leidinggevende bekend was met de
justitiële antecedenten en/of gewijzigde persoonlijke omstandigheden en desondanks geen
melding heeft gedaan van deze feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 9 van de
Wvo. In voorkomende gevallen wees betrokkene tevens op eerdere beslissingen in het
arbeidsrechtelijk traject waarin de feiten of omstandigheden reeds aan de orde waren
49
Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, p. 6.
50
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3 (MvT), p. 9.
51
Hier geldt eenzelfde mandaatregeling als bij de normale veiligheidsonderzoeken. Het hoofd van de Afdeling
Veiligheidsonderzoeken is aldus bevoegd, behoudens de gevallen waarin de verklaring wordt ingetrokken naar
aanleiding van gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de WIV 2002. In dit laatste geval
is de bevoegdheid voorbehouden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
52
Onlangs bevestigde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het voor de beoordeling door
de Minister geen verschil maakt of een veiligheidsonderzoek betrekking heeft op een persoon die solliciteert naar
een vertrouwensfunctie of op een persoon die al jaren een vertrouwensfunctie vervult. ABRvS 22 februari 2006,
LJN-nummer AV2243.
19

gekomen. Aan de arbeidsrechtelijke of disciplinaire afdoening enerzijds en het uitblijven van
een reactie overeenkomstig de vereisten van de Wvo anderzijds heeft de betrokkene het
vertrouwen mogen ontlenen dat de feiten of omstandigheden zonder consequenties
voortvloeiend uit de Wvo zouden blijven, aldus het verweer. Hierbij werd verwezen naar het
bestuursrechtelijke karakter van de intrekking van de verklaring, welke een beschikking is in
de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht en derhalve in overeenstemming
dient te zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur. Eén van deze beginselen is het
vertrouwensbeginsel. Dit beginsel houdt in ­ verkort weergegeven - dat het bestuursorgaan
gedane toezeggingen, uitlatingen of gewekt vertrouwen niet mag beschamen.
De AIVD stelde in deze gevallen dat het belang van de nationale veiligheid zwaarder
behoort te wegen dan het bovengenoemde vertrouwensbeginsel. De belangen of wensen van
de werkgever of werknemer achtte de dienst niet relevant in het kader van de beoordeling of
er sprake is van voldoende waarborgen om een vertrouwensfunctie te kunnen vervullen.
Deze zienswijze sluit naar het oordeel van de Commissie aan bij hetgeen de Memorie van
Toelichting bij de Wet Veiligheidsonderzoeken stelt. De Wet veiligheidsonderzoeken had
immers tot doel de toenmalige regeling van vertrouwensfuncties en vooral de daarmee
verband houdende veiligheidsonderzoeken uit het verband van de ambtelijke
rechtspositieregeling los te maken en in een algemene wet neer te leggen.53 De wetgever
heeft duidelijk beoogd het belang van de nationale veiligheid boven het belang van de
rechtspositie van betrokkene te stellen. Aldus acht de Commissie de belangenafweging zoals
die door de AIVD wordt gemaakt in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
Overigens kan naar het inzicht van de Commissie de bovenstaande situatie, waarin door
betrokkene een beroep wordt gedaan op het vertrouwensbeginsel, worden voorkomen door
adequate voorlichting betreffende de uitgangspunten van de Wvo en de gevolgen die het
intrekken van de verklaring heeft. Deze voorlichting houdt naar het oordeel van de
Commissie niet op bij het moment dat de werkgever de betrokkene informeert wanneer deze
solliciteert naar een vertrouwensfunctie. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever
om er zorg voor te dragen dat de regeling ter beoordeling van (hernieuwde)
veiligheidsonderzoeken algemeen bekend is en blijft.
6.
Uniformiteit en uitwisselbaarheid
De Commissie heeft zich de vraag gesteld of de huidige uitvoering van de Wet
veiligheidsonderzoeken recht doet aan de wettelijke uitgangspunten zoals die zijn genoemd
in de Memorie van Toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel. Punt van aandacht was voor
de Commissie met name de wens van de wetgever te voorzien in een algemene regeling die
alle veiligheidsonderzoeken zou omvatten en het daarmee samenhangende belang van
uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken en uitwisselbaarheid van de verklaringen voor
zover het uit veiligheidsoptiek vergelijkbare functies betreft. Het onlangs hernieuwde
Convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD, waarin het streven naar
harmonisatie van veiligheidsonderzoeken is opgenomen, vormt voor de Commissie reden te
meer hieraan een slotopmerking te besteden.
De Commissie constateert allereerst dat de gewenste uitwisselbaarheid onder druk komt te
staan door de aangebrachte differentiatie in de onderzoeken die een stuk verder gaat dan het
aanvankelijke onderscheid in A-, B- en C-onderzoeken. Op het moment bestaan er acht
categorieën, te weten A-onderzoeken, A-onderzoeken naar kandidaten voor een functie bij
53
Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, p. 1-2.
20

de AIVD, A-onderzoeken naar (aspirant) politiefunctionarissen, B-onderzoeken, BL-
onderzoeken, P-onderzoeken, KH-onderzoeken en C-onderzoeken. Ieder van deze
onderzoeken verschilt van de andere in uitvoering. Dientengevolge is de verklaring
afgegeven naar aanleiding van het ene onderzoek van een andere waarde dan een verklaring
afgegeven naar aanleiding van een ander onderzoek. Omdat de verklaringen niet een gelijke
waarde hebben, worden zij niet onderling uitwisselbaar geacht. De Commissie heeft begrip
voor de differentiatie in inrichting van onderzoeken voor zover het verschillende soorten
functies betreft die hun eigen specifieke verantwoordelijkheden met zich meebrengen. Het in
de afweging betrekken van de aard van de betreffende vertrouwensfunctie wordt zelfs met
zoveel woorden in de aanhef van artikel 7, tweede lid, van de Wvo genoemd. De Commissie
constateert echter wel dat de differentiatie niet in alle gevallen een grond vindt in de
inhoudelijke verschillen tussen de betreffende functies. In het kader van de uitgangspunten
van uniformiteit en uitwisselbaarheid beveelt de Commissie de Minister aan de gronden
waarop de differentiatie in onderzoeken wordt aangebracht opnieuw nauwkeurig te bezien
en te omschrijven.
Tussen de AIVD en de MIVD vindt tot op heden geen uitwisseling van de verklaringen
plaats in het geval van uit veiligheidsoptiek vergelijkbare functies. Redenen hiervoor zijn de
verschillen tussen de diensten in zowel uitvoering als beoordeling van corresponderende
onderzoeken. Zoals in het toezichtsrapport betreffende de rechtmatigheid van de uitvoering
van de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD54 is beschreven, is zowel de inrichting
van het veiligheidsonderzoek als de beoordeling van het onderzoek, dit laatste met name op
een principieel punt in het geval van hernieuwde veiligheidsonderzoeken, bij de MIVD
anders dan bij de AIVD. De Commissie constateert dat dit niet in overeenstemming is met
zowel de gewenste uitwisselbaarheid van de verklaringen als het in de wetsgeschiedenis
genoemde uitgangspunt te voorzien in uniformiteit van de veiligheidsonderzoeken. De
Commissie beveelt aan dat de AIVD en de MIVD waar mogelijk voorzien in enerzijds
harmonisatie in de inrichting van de uitvoering van de onderzoeken en anderzijds in de
ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader in het licht van het afgeven van de
verklaring.
7.
Conclusies en aanbevelingen
7.1
Behoudens het gestelde in conclusie 7.2, 7.4 en 7.6 constateert de Commissie dat de
AIVD bij de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken werkt in overeenstemming
met de interne regeling en binnen de kaders gesteld in de Wvo en de WIV 2002.
(paragraaf 4.6)
7.2
De Commissie constateert dat bij de uitvoering van de A-veiligheidsonderzoeken
door de AIVD, waarbij het KLPD ten behoeve van de AIVD naslagen doet in de
politieregisters, een uitgebreidere kring van personen rondom betrokkene wordt
nageslagen in de politieregisters dan de AIVD in zijn Handboek voorschrijft. De
Commissie acht deze praktijk niet in overeenstemming met het Handboek
veiligheidsonderzoeken van de AIVD. Zij beveelt aan dat de uitvoering van A-
veiligheidsonderzoeken op dit punt in overeenstemming wordt gebracht met het
Handboek. (paragraaf 4.2)
54
Toezichtsrapport van de CTIVD nr. 11a betreffende de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de
MIVD, door de Commissie vastgesteld op 24 januari 2007 en verzonden naar de Minister van Defensie op 31
januari 2007.
21

7.3
De Commissie constateert dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken ten
behoeve van de burgerluchtvaart (BL-onderzoeken) door de Koninklijke
marechaussee, onder mandaat van de AIVD, in overeenstemming is met de interne
regeling en het wettelijk kader. (paragraaf 4.3)
7.4
In het kader van de veiligheidsonderzoeken ten behoeve van de politie en de Dienst
Koninklijk Huis (P- en KH-onderzoeken), die door de regionale politiekorpsen en het
KLPD (in het geval van KH-onderzoeken de DKDB) onder mandaat van de AIVD
worden uitgevoerd, wordt in enkele gevallen naslag gedaan in politiesystemen naar
een bredere kring van personen dan in het Handboek is aangegeven. De Commissie
acht dit niet in overeenstemming met de interne regeling van de AIVD en tevens in
strijd met de bedoeling van de wetgever, die aan een lichtere vertrouwensfunctie een
lichter onderzoek heeft beoogd te koppelen. Zij beveelt aan de praktijk op deze
punten in overeenstemming te brengen met de interne regeling. (paragraaf 4.4 en 4.5)
7.5
De Commissie beveelt aan dat de uitvoering van KH-onderzoeken door de Dienst
Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging van het Korps Landelijke Politie Diensten,
onder mandaat van de AIVD, in het Handboek veiligheidsonderzoeken van de AIVD
wordt opgenomen. (paragraaf 4.5)
7.6
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de AIVD de wettelijke termijn
van artikel 6 van de Wvo in veel gevallen niet haalt en regelmatig zelfs maanden later
dan wettelijk is voorgeschreven beslist omtrent het afgeven van de verklaring.
(paragraaf 5.1)
7.7
De Commissie beveelt aan dat de AIVD voorziet in een beleidsregeling waarin
inzichtelijk wordt gemaakt hoe justitiële gegevens worden beoordeeld in het licht van
het al dan niet afgeven van de verklaring. (paragraaf 5.2.1)
7.8
De Commissie beveelt aan dat de AIVD en de MIVD de beide interne regelingen ter
beoordeling van de justitiële gegevens ter vergelijking naast elkaar leggen zodat waar
mogelijk kan worden voorzien in een betere afstemming. (paragraaf 5.2.1)
7.9
De Commissie beveelt aan dat er wordt voorzien in een beleidsregeling waarin
inzichtelijk wordt gemaakt hoe justitiële gegevens in het KH-onderzoek worden
beoordeeld. (paragraaf 5.2.1)
7.10
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht
dat de AIVD de justitiële gegevens in het kader van de veiligheidsonderzoeken
beoordeelt binnen de kaders gesteld in wet- en regelgeving. (paragraaf 5.2.1)
7.11
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht
dat de AIVD de gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de
Wvo beoordeelt binnen de kaders gesteld in wet- en regelgeving. (paragraaf 5.2.2)
7.12
De Commissie constateert naar aanleiding van de dossiers die zij heeft onderzocht
dat de AIVD bij de beoordeling van persoonlijke gedragingen en omstandigheden
blijft binnen de kaders gesteld in de interne regelgeving en de wet. (paragraaf 5.2.3)
22

7.13
Uit de door de Commissie bestudeerde dossiers komt naar voren dat de AIVD de
beoordeling van de weigeringsgrond "onvoldoende gegevens" uitvoert binnen de
kaders gesteld in wet en regelgeving. (paragraaf 5.2.4)
7.14
De Commissie acht de belangenafweging zoals die door de AIVD in het kader van
het hernieuwd veiligheidsonderzoek wordt gemaakt in overeenstemming met de
bedoeling van de wetgever. (paragraaf 5.4)
7.15
In het kader van de uitgangspunten van uniformiteit en uitwisselbaarheid beveelt de
Commissie de Minister aan de gronden waarop de differentiatie in onderzoeken
wordt aangebracht opnieuw nauwkeurig te bezien en te omschrijven. (paragraaf 6)
7.16
De Commissie beveelt aan dat de AIVD en de MIVD waar mogelijk voorzien in
enerzijds harmonisatie in de inrichting van de uitvoering van de onderzoeken en
anderzijds in de ontwikkeling van een gezamenlijk beoordelingskader in het licht van
het afgeven van de verklaring. (paragraaf 6)
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 21 maart 2007
23

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 12
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de Contra Terrorisme Infobox
1
Inleiding
Het onderhavige rapport bevat de bevindingen van de Commissie van Toezicht betreffende
de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder te noemen: de Commissie) van haar
onderzoek naar de Contra Terrorisme (CT) Infobox. Het onderzoek is bij brief d.d. 9 januari
2006, conform artikel 78 lid 3 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
(verder te noemen: WIV 2002) aangekondigd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-
Generaal.
De Commissie is zich ervan bewust dat de CT Infobox een organisatie is die nog volop in
ontwikkeling is. Binnen de CT Infobox wordt gezocht naar de juiste wijze van samenwerking
en de juridische inbedding daarvan. Desondanks heeft de Commissie, vanwege de vragen
die in het parlement en in de samenleving leven over de wijze van samenwerken in de CT
Infobox en over de aard en de mogelijkheden van de CT Infobox, besloten dit onderzoek in
te stellen. De Commissie signaleert dat er ongerustheid bestaat dat binnen de CT Infobox
sprake is van een ongebreidelde uitwisseling van informatie tussen de deelnemende
diensten. Ook bestaat er bezorgdheid dat de CT Infobox misbruikt wordt om lastige gevallen
`over de muur te gooien' om zodoende een gedeelde verantwoordelijkheid te creëren voor
de aanpak van deze gevallen en de zorg dat de CT Infobox uitgebreid wordt tot ver buiten
de oorspronkelijke bedoeling en daardoor onbeheersbaar en onwerkbaar wordt.
In 2005 speelde de vraag welke organisatie de CT Infobox controleert. In zijn brief aan de
Tweede Kamer d.d. 18 maart 20051 stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties dat de CT Infobox ­ gezien het feit dat de CT Infobox onder de WIV 2002
ressorteert ­ onder het onafhankelijke toezicht van de Commissie van Toezicht valt.
Naar aanleiding van opmerkingen van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP)
over de CT Infobox heeft de Minister reden gezien in zijn brief van 26 september 2005 aan de
Tweede Kamer2 het toezicht op de CT Infobox nader te belichten. De Minister stelt in deze
brief dat het toezicht op de CT Infobox ­ met inbegrip van de gegevensverwerking die in het
kader van de CT Infobox plaatsvindt ­ uitsluitend wordt uitgeoefend door de Commissie van
Toezicht.
Ook ten aanzien van het toezicht op de gegevensverstrekking aan de CT Infobox door de
deelnemende diensten geldt dat de Commissie bevoegd is. Deze verstrekkingen zijn gegrond
op de artikelen 17, 61 en 62 WIV 2002 en zijn daarmee aan te merken als
gegevensverwerking door de AIVD, waarop de Commissie als toezichthouder competent is,
aldus de Minister.
1
Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21.
2
Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29.
1

Voor het onderzoek heeft de Commissie gesprekken gevoerd met de verantwoordelijke
Directeur van de AIVD, het teamhoofd van de AIVD in de CT Infobox alsmede zijn
voorganger, de teamleider van het KLPD in de CT Infobox, de vertegenwoordigers van bijna
alle deelnemende diensten in het Coördinerend Beraad3, een vertegenwoordiger van de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), twee vertegenwoordigers van de Nationaal
Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb), de twee Landelijke Officieren van Justitie (LOVJ)
voor terrorismebestrijding, twee vertegenwoordigers van de Fiscale Inlichtingen- en
opsporingsdienst-Economische Controledienst (FIOD-ECD) en medewerkers van de
juridische afdeling van de AIVD. Ook heeft de Commissie gesproken met enkele
medewerkers van de CT Infobox.
Voor haar onderzoek heeft de Commissie volledige toegang gehad tot het geautomatiseerde
systeem van de CT Infobox, dat de AIVD ten behoeve van de CT Infobox heeft ontwikkeld.
In dit systeem vindt de gehele gegevensverwerking van de CT Infobox plaats. Hierdoor is de
Commissie in staat gesteld een volledig dossieronderzoek naar de CT Infobox te verrichten.
De Commissie zal in dit rapport een overzicht van de actuele feitelijke stand van zaken in en
om de CT Infobox geven (paragraaf 2-5). Daarnaast zal de juridische inbedding besproken
worden en de vragen die in dat verband rijzen (paragraaf 6).
In paragraaf 7 beschrijft de Commissie haar praktijkbevindingen van het onderzoek, onder
meer ten aanzien van de personen die in de CT Infobox zijn opgenomen en de adviezen die
zijn verstrekt.
Vervolgens behandelt de Commissie een aantal kwesties die spelen rondom en in het
verlengde van de CT Infobox (paragraaf 8) en beschrijft zij enkele (mogelijke) toekomstige
ontwikkelingen van de CT Infobox (paragraaf 9).
De Commissie besluit het rapport met conclusies en aanbevelingen (paragraaf 10).
2
Beschrijving van de CT Infobox
2.1
Algemeen
De CT Infobox is een bijzonder samenwerkingsverband tussen een aantal organisaties dat tot
doel heeft een bijdrage te leveren aan de bestrijding van terrorisme en radicalisme. Dit doet
de CT Infobox door middel van het bij elkaar brengen en vergelijken van informatie van de
deelnemende diensten over netwerken en personen die betrokken zijn bij terrorisme en
radicalisme.4
In de eerste plaats is de taak van de CT Infobox gericht op de bestrijding van de huidige
dreiging van islamistisch terrorisme, maar de taak is daartoe niet beperkt. Ook andere
vormen van terrorisme en radicalisme kunnen in de CT Infobox worden behandeld.
Momenteel is dat, op een enkele uitzondering na, niet aan de orde.
De CT Infobox is een voortzetting en verdere intensivering van de samenwerking zoals die
na de aanslagen in Madrid van maart 2004 was vormgegeven in de zogenoemde Analytische
Cel. Destijds namen het KLPD, de AIVD en het OM deel aan dit samenwerkingsverband, dat
3
Te weten de vertegenwoordigers van de AIVD, het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), de MIVD en het
Openbaar Ministerie (OM).
4
Zie artikel 3 van het convenant van de CT Infobox.
2

bij het KLPD was ondergebracht. Feitelijk is de CT Infobox ­ door de intrekking van het
convenant van de Analytische Cel5 ­ in de plaats gekomen van deze Analytische Cel.
Naast de drie organisaties die reeds samenwerkten binnen de Analytische Cel, maken van de
CT Infobox tevens deel uit de IND en de MIVD en recentelijk is de FIOD-ECD als deelnemer
tot de CT Infobox toegetreden. In hoofdstuk 3 zal de Commissie ingaan op de onderscheiden
posities die deze diensten ten aanzien van de CT Infobox innemen.
De CT Infobox is gehuisvest in het kantoor van de AIVD. De AIVD heeft hiervoor een aparte
ruimte beschikbaar gesteld waarin de medewerkers van de CT Infobox hun werkzaamheden
uitvoeren. Deze ruimte en het geautomatiseerde systeem dat ten behoeve van de CT Infobox
is ontwikkeld vormen een afgesloten geheel ten opzichte van de deelnemende organisaties.
De medewerkers van de CT Infobox zoeken in de beschikbare systemen naar relevante
informatie over in de CT Infobox opgenomen personen en zij hebben een rol bij de
beoordeling van de informatie. De informatie die door de medewerkers van de CT Infobox is
verzameld verlaat de CT Infobox niet. De CT Infobox verstrekt slechts adviezen na een
analyse van deze informatie. Binnen de CT Infobox wordt dan ook niet rechtstreeks
informatie tussen de deelnemende diensten uitgewisseld.
De AIVD (ca. 12 fte) en het KLPD (ca. 10 fte) hebben in personele zin de grootste inbreng in
de CT Infobox.
Door op een centraal punt alle relevante informatie die er over een bepaalde persoon bij de
deelnemende diensten aanwezig is bij elkaar te brengen, wordt een snelle analyse en
beoordeling van de beschikbare informatie vanuit verschillende invalshoeken mogelijk.
Hierdoor is de CT Infobox in staat door middel van een advies een afgewogen oordeel over
de meest aangewezen aanpak van een bepaalde persoon te geven. De meerwaarde van de
CT Infobox schuilt in zowel de bundeling van informatie, als in de bundeling van de
expertise die ieder van de deelnemende diensten inbrengt. Aldus bestaan er twee
(hoofd)functies van de CT Infobox: naslag en analyse.
De CT Infobox moet worden gezien als een aanvulling op de al bestaande
samenwerkingsverbanden tussen de verschillende diensten.
Het is gebleken dat er vaak van een verkeerde beeldvorming rondom de CT Infobox sprake
is. Anders dan soms wordt gedacht is de CT Infobox niet een entiteit waarin personen
constant gevolgd en onder controle gehouden worden. Ook is het niet zo dat vanuit de CT
Infobox acties ter bestrijding van terrorisme en/of radicalisme worden gecoördineerd. De CT
Infobox heeft daarentegen als voornaamste taak reeds beschikbare informatie te verzamelen
en te analyseren en te adviseren over de meest aangewezen aanpak van een persoon. Ook
kan de CT Infobox een van de deelnemende diensten erop attenderen dat deze dienst
informatie heeft die van belang zou kunnen zijn voor een van de andere deelnemende
diensten (zie verder paragraaf 5).
2.2
Het convenant
Op 11 maart 2005 is door de toen deelnemende diensten een convenant getekend inzake de
onderlinge samenwerking in de CT Infobox (zie de bijlage bij dit rapport). Dit convenant
vormt de basis voor de CT Infobox.6 Voor de ondertekening van het convenant heeft de
Commissie ­ op verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ­
5
Zie artikel 11 van het convenant van de CT Infobox.
6
Zie de bijlage bij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal d.d. 18 maart 2005; Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21.
3

een advies over het concept-convenant aan de AIVD uitgebracht. Het advies richtte zich op
de vraag of het concept-convenant in overeenstemming met de WIV 2002 was. Naar
aanleiding van het advies van de Commissie is het concept-convenant op enkele onderdelen
aangepast.
Het convenant en de begeleidende brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties maken duidelijk dat de CT Infobox (juridisch) is ondergebracht bij de
AIVD en dat de CT Infobox is onderworpen aan het regime van de WIV 2002. Daarmee is
ook duidelijk gemaakt dat de genoemde Minister verantwoordelijk is voor de CT Infobox.7
De taak van de CT Infobox ingevolge het convenant is om aan de hand van raadpleging,
vergelijking en analyse van de gegevens die de deelnemende diensten hebben ingebracht te
adviseren over de wenselijkheid tot verstrekking van gegevens van die diensten aan andere
deelnemende diensten of aan derden. In het verlengde daarvan kan de CT Infobox voorzien
in operationele analyse en advisering over operationeel beleid.8
Expliciet is voorgeschreven dat de medewerkers van de CT Infobox bij hun werkzaamheden
geen bevoegdheden tot het opsporen van strafbare feiten en geen bijzondere bevoegdheden
van de WIV 2002 uitoefenen.9 Dit voorschrift maakt duidelijk dat de CT Infobox geen
operationele activiteiten onderneemt en dat (mede in het verlengde daarvan) ook de
scheiding tussen opsporing en inlichtingenwerk overeind blijft.
2.3
Het Coördinerend Beraad
Ten behoeve van de coördinatie ten aanzien van de CT Infobox is een Coördinerend Beraad
opgericht waaraan vertegenwoordigers van (in beginsel) alle participerende diensten
deelnemen. Daarnaast is ook de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb) in het
Coördinerend Beraad vertegenwoordigd. In de brief van de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties over de CT Infobox van 18 maart 2005 werd de instelling van
dit Beraad reeds aangekondigd.10 Het Coördinerend Beraad komt sinds april 2005
maandelijks bijeen.
Het Beraad wordt gevormd door vertegenwoordigers van de deelnemende diensten op
managementniveau, alsmede de leidinggevenden in de CT Infobox van de AIVD en het
KLPD en een vertegenwoordiger van de NCTb. Het Coördinerend Beraad wordt
voorgezeten door de betrokken Directeur van de AIVD. In het Beraad vindt overleg plaats
over onder meer de opvolging van de uitgebrachte adviezen, de onderlinge afstemming van
lopende zaken, alsmede beheersmatige aangelegenheden in relatie tot de CT Infobox. Tevens
worden nog enkele andere onderwerpen in dit Beraad besproken, zoals de eventuele verdere
uitbouw van deelnemers en taken van de CT Infobox.
Wanneer binnen de CT Infobox geen overeenstemming kan worden bereikt over een uit te
brengen advies, wordt de kwestie besproken in het Coördinerend Beraad (het zogenoemde
escalatiemodel). Dit komt slechts een enkele keer voor.
7
Zie echter voor de rol van de Ministers van Defensie en Justitie paragraaf 3.4 en 3.6.
8
Zie artikel 4 van het convenant van de CT Infobox.
9
Artikel 6 van het convenant van de CT Infobox.
10
Zie Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21, p. 3.
4

3
De organisaties betrokken bij de CT Infobox
3.1
Inleiding
De CT Infobox werd bij zijn ontstaan gevormd door een vijftal leden, te weten de AIVD, het
KLPD, de MIVD, de IND en het OM. De genoemde partijen hebben het convenant
ondertekend en nemen daarmee deel aan de CT Infobox. Een vertegenwoordiger van elk van
de genoemde organisaties participeert in het Coördinerend Beraad van de CT Infobox.
In de afgelopen periode heeft de FIOD-ECD in de vorm van een pilot deelgenomen aan de
CT Infobox. Inmiddels is de FIOD-ECD daadwerkelijk toegetreden tot de CT Infobox en is
daarmee de zesde deelnemende organisatie. De basis voor deze toetreding vormt artikel 10
van het convenant, dat bepaalt dat met de instemming van de leden andere diensten als
partij kunnen toetreden tot het convenant.
De verschillende organisaties die betrokken zijn bij de CT Infobox nemen ieder voor zich een
eigen positie in. Vooral ten aanzien van het OM komt dat duidelijk naar voren. In zijn brief
aan de Tweede Kamer van 26 september 200511 schrijft de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties dat het OM `geen zitting in de CT Infobox heeft, maar er bij zit'. De
Commissie gaat op deze positie in paragraaf 3.6 nader in.
Artikel 60 WIV 2002 geeft het wettelijk kader aan waarbinnen het KLPD en de FIOD-ECD
binnen de CT Infobox werkzaamheden verrichten. Waarschijnlijk zal de IND binnenkort ook
worden opgenomen in dit artikel.12 De werkzaamheden die worden uitgevoerd onder artikel
60 WIV 2002 vinden plaats ten behoeve van de AIVD, waarbij de AIVD (en in het verlengde
daarvan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) formeel de volledige
verantwoordelijkheid heeft.
Ingevolge artikel 60 lid 2 WIV 2002 dienen medewerkers van de genoemde diensten
aangewezen te worden die de feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden op zich nemen.
De medewerkers van deze diensten binnen de CT Infobox zijn dergelijke `artikel 60-
ambtenaren'. Zij staan onder leiding van (het teamhoofd van) de AIVD.
Als laatste betrokken organisatie kan de NCTb worden genoemd. Deze instantie is geen
deelnemer in de CT Infobox, heeft het convenant ook niet ondertekend, maar neemt wel deel
aan het Coördinerend Beraad van de CT Infobox.
Opgemerkt dient nog te worden dat momenteel deelname van de Koninklijke Marechaussee
aan de CT Infobox wordt overwogen.
In de volgende paragrafen geeft de Commissie een gedetailleerde beschrijving van de
(juridische) posities van de onderscheiden organisaties. In hoofdstuk 6 zal de Commissie
dieper ingaan op enkele vraagpunten die bij deze posities spelen.
3.2
Positie van de AIVD
In zijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 26 september 2005 heeft de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een uitleg gegeven over de juridische inbedding
van de CT Infobox en de leidende positie van de AIVD daarin. In deze brief en in het
11
Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29, p. 4.
12
Dit is onderdeel van de zogenoemde Post Madrid-maatregelen: Kamerstuknummer 30 553.
5

convenant is duidelijk gemaakt dat de CT Infobox organisatorisch onder de AIVD
ressorteert. Daarmee vormt de CT Infobox een onderdeel van de AIVD. Alle
werkzaamheden van de CT Infobox worden bestreken door de WIV 2002.
De AIVD levert zowel informatie als op te nemen personen aan bij de CT Infobox.
Voor de dagelijkse leiding van de CT Infobox heeft de AIVD een teamhoofd aangesteld, die
tevens deelneemt aan het Coördinerend Beraad. Ook is de Directeur van de Directie
Democratische Rechtsorde (D1) van de AIVD deelnemer aan het Coördinerend Beraad en
fungeert tevens als voorzitter daarvan.
De mening van enkele deelnemende organisaties is dat mede door de juridische inbedding
van de CT Infobox de AIVD in de beginfase van de CT Infobox een leidende positie in het
samenwerkingsverband innam die niet overeenkwam met de (feitelijke) dagelijkse gang van
zaken binnen de CT Infobox en die met het oog op een goede samenwerking ook niet
wenselijk was. Binnen de box werken de deelnemende organisaties immers in
gelijkwaardigheid samen. Deze samenwerking vormt de meerwaarde van de CT Infobox. Zie
hierover verder paragraaf 6.2.
3.3
Positie van het KLPD
Het KLPD is een van de organisaties die in artikel 60 WIV 2002 worden genoemd. Daarmee
is het KLPD bevoegd werkzaamheden ten behoeve van de AIVD te verrichten (zie paragraaf
3.1).
Het KLPD verstrekt informatie aan de CT Infobox op grond van artikel 17 en 62 WIV 2002.
Een belangrijk deel van de relevante informatie van de regiokorpsen wordt ook door het
KLPD aan de CT Infobox verstrekt. Tevens levert het KLPD namen van in de CT Infobox op
te nemen personen aan.
Vanwege de toegenomen aandacht van het KLPD voor de bestrijding van terrorisme en/of
radicalisme, heeft het KLPD een voorname rol binnen de CT Infobox.
Het KLPD heeft een van zijn functionarissen aangesteld als teamleider binnen de CT
Infobox. Deze teamleider neemt deel aan het Coördinerend Beraad. Ook is het Hoofd van de
Nationale Recherche van het KLPD deelnemer aan het Coördinerend Beraad.
Sinds enige tijd levert ook de Financial Intelligence Unit Nederland (voorheen het Meldpunt
Ongebruikelijke Transacties (MOT)), dat beheersmatig onder het KLPD valt, informatie aan
ten behoeve van de CT Infobox. De CT Infobox verkrijgt door de gegevens van zowel deze
Unit als de FIOD-ECD aldus ook een beeld van de in de CT Infobox opgenomen personen op
financieel terrein.
3.4
Positie van de MIVD
De samenwerking van de AIVD met de MIVD is niet gebaseerd op artikel 60 WIV 2002, maar
op artikel 58 WIV 2002, waarin de wettelijke verplichting tot samenwerking voor de MIVD
en de AIVD is opgenomen. Blijkens artikel 58 lid 2 aanhef en sub a WIV 2002 bestaat deze
medewerking in ieder geval uit de verstrekking van gegevens tussen de beide diensten.13 De
MIVD levert naast informatie ook personen aan bij de CT Infobox.
De door de MIVD aangeleverde informatie heeft vooral betrekking op dreigingen van
terrorisme en/of radicalisme tegen, maar ook binnen de krijgsmacht.
13
Ten behoeve van deze samenwerking is op 20 oktober 2006 een convenant tussen de MIVD en AIVD
afgesloten; Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
6

De relatie van de MIVD met de AIVD is ­ met het oog op het samenwerkingsvereiste van
artikel 58 WIV 2002 ­ anders dan die van de overige diensten die deelnemen aan de CT
Infobox. De AIVD heeft immers geen zeggenschapsrelatie ten aanzien van de MIVD, ook niet
ten aanzien van de werkzaamheden die door medewerkers van de MIVD verricht worden in
de CT Infobox. Voor de activiteiten van de MIVD in de CT Infobox is dan ook niet de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk, maar de Minister
van Defensie.
Het Hoofd van de Afdeling Contra Inlichtingen en Veiligheid (ACIV) van de MIVD is
deelnemer aan het Coördinerend Beraad.
3.5
Positie van de IND
De positie van de IND in de CT Infobox is bijzonder, aangezien deze dienst momenteel niet
genoemd wordt in artikel 60 WIV 2002 en de IND dus niet de wettelijke bevoegdheid heeft
activiteiten uit te voeren ten behoeve van de AIVD, anders dan het overdragen van
gegevens. In het wetsvoorstel inzake de zogenoemde Post-Madrid maatregelen14 wordt de
IND opgenomen in artikel 60 WIV 2002.
Tot aan de mogelijke inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden de medewerkers van de
IND blijkens de brief van de Minister van 26 september 2005 aangemerkt als waren zij artikel
60-ambtenaren. Dit betreft een afspraak tussen de betrokken partijen, waarbij de regels die
gelden voor artikel 60-functionarissen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor
de IND-medewerkers in de CT Infobox. Zo dienen zij eenzelfde veiligheidsonderzoek als
medewerkers van de AIVD te ondergaan en zijn zij onderworpen aan dezelfde
geheimhoudingsverplichting, die zich ook uitstrekt in de relatie met hun eigenlijke
werkgever, de IND.
In de praktijk is gebleken dat door het creëren van de CT Infobox de mogelijkheden die de
IND heeft ten aanzien van personen die in relatie staan tot terrorisme en/of radicalisme,
beter kunnen worden benut. Gedacht kan worden aan het uitzetten van personen die een
gevaar vormen voor de nationale veiligheid, op basis van een advies daartoe van de CT
Infobox.
De IND levert in de CT Infobox informatie aan op grond van artikel 17 WIV 2002.
Een vertegenwoordiger van de IND neemt deel aan het Coördinerend Beraad van de CT
Infobox.
3.6
Positie van het OM
Zoals hierboven reeds is vermeld heeft het OM `geen zitting in de CT Infobox, maar zit het
erbij'. Feitelijk is het enkel de Landelijk Officier van Justitie (LOVJ) voor
terrorismebestrijding15 die namens het OM werkzaamheden verricht ten behoeve van de CT
Infobox.
Sporadisch levert de LOVJ informatie aan bij de CT Infobox, bijvoorbeeld over (lopende)
strafzaken. De basis daarvoor wordt gevormd door artikel 61 lid 1 WIV 2002. De LOVJ heeft
geen rol bij de beoordeling van de ingebrachte gegevens in de CT Infobox en levert zelf ook
geen personen aan.
14
Kamerstukken 30 553.
15
Ressorterend onder het Landelijk Parket te Rotterdam. Deze functie wordt momenteel door twee
functionarissen vervuld.
7

De belangrijkste taak van de LOVJ ten behoeve van de CT Infobox ziet op het beoordelen
van alle concept-adviezen die binnen de CT Infobox zijn opgesteld. Dit is van belang om te
beoordelen of een voorgenomen advies eventueel zou kunnen botsen met strafvorderlijke
onderzoeken op het gebied van terrorismebestrijding, waarvoor het Landelijk Parket een
leidende en coördinerende rol heeft gekregen. Ook is een toets door de LOVJ van belang met
het oog op een mogelijke toepassing van artikel 38 WIV 2002, inhoudende dat de AIVD een
ambtsbericht inzake door de AIVD geconstateerde strafbare feiten ­ via de LOVJ ­ aan het
OM kan zenden. De CT Infobox heeft immers de mogelijkheid een advies aan de AIVD uit te
brengen om informatie te verstrekken aan het OM. Op deze wijze kan de LOVJ zijn
eigenlijke rol bij het uitbrengen van ambtsberichten door de AIVD aan het OM16 in een vroeg
stadium vervullen. Samen met het teamhoofd van de AIVD en die van het KLPD
ondertekent de LOVJ alle (interne) adviezen van de CT Infobox.17
De LOVJ is geen artikel 60-ambtenaar. Zijn taak vloeit onder meer voort uit artikel 38 WIV
2002, maar bijvoorbeeld ook uit artikel 61 WIV 2002.
Ten aanzien van de betrokkenheid van de LOVJ bij de CT Infobox geldt dat de Minister van
Justitie verantwoordelijk is.
De plv. Hoofdofficier van Justitie van het Landelijk Parket in Rotterdam is namens het OM
deelnemer aan het Coördinerend Beraad.
3.7
Positie van de FIOD-ECD
De FIOD-ECD is een van de diensten die valt onder artikel 60 WIV 2002.18 Hierdoor is deze
dienst bevoegd werkzaamheden ten behoeve van de AIVD te verrichten (zie paragraaf 3.1).
De FIOD-ECD is geen organisatie die zich primair bezighoudt met de bestrijding van
terrorisme en/of radicalisme. Wel kan de FIOD-ECD een belangrijke ondersteunende rol
vervullen door het leveren van informatie aan de CT Infobox. Aldus verkrijgt de CT Infobox
ook een beeld van de in de CT Infobox opgenomen personen op financieel terrein.
De FIOD-ECD verschaft informatie aan de CT Infobox op basis van artikel 17 WIV 2002.
Deze dienst is niet vertegenwoordigd in het Coördinerend Beraad.
3.8
Positie van de NCTb
De NCTb is geen deelnemer van de CT Infobox. De enige betrokkenheid van de NCTb bij de
CT Infobox bestaat uit het bijwonen van de vergaderingen van het Coördinerend Beraad
door een vertegenwoordiger van de NCTb. Deze betrokkenheid is niet gestoeld op een
wettelijke grondslag, maar vloeit voort uit een mondelinge afspraak, die in de brief van de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 18 maart 2005 wordt vermeld.
De NCTb wordt in de WIV 2002, noch in het convenant van de CT Infobox genoemd. Wel is
er een convenant dat de samenwerking tussen de AIVD en de NCTb regelt.
De Commissie signaleert dat er bij de deelnemers aan de CT Infobox onduidelijkheid bestaat
over de positie van de NCTb binnen het Coördinerend Beraad. Zo is niet helder afgesproken
welke ruimte de NCTb heeft om in het Coördinerend Beraad een inhoudelijke rol te spelen
en welke informatie de NCTb mag krijgen. De Commissie constateert dat de deelnemers aan
de CT Infobox kritisch zijn over de betrokkenheid van de NCTb bij het Coördinerend Beraad.
Zo is een aantal deelnemers van mening dat, in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van
16
Zie voor meer informatie hierover het toezichtsrapport van de Commissie nr. 9A inzake de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten, te raadplegen via www.ctivd.nl.
17
Zie verder paragraaf 5.1.
18
In artikel 60 WIV 2002 wordt in dit verband de directeur-generaal van de rijksbelastingdienst van het
Ministerie van Financiën aangewezen.
8

de NCTb, niet gesproken kan worden over operationele gegevens. Het betreft immers
gevoelige gegevens waarover de NCTb, met het oog op zijn taakuitvoering, niet
noodzakelijkerwijs hoeft te beschikken.
De Commissie constateert dat de onduidelijkheid over de rol van de NCTb heeft gezorgd
voor fricties in de samenwerking. De deelname van de NCTb aan het Coördinerend Beraad
is niet helder, omdat de NCTb geen partij is bij het convenant. De deelname moet daarom
voortvloeien uit zijn algemene taak en bevoegdheden. Deze taak is onduidelijk door het
ontbreken van een wettelijke grondslag. De Commissie wijst op het feit dat de NCTb
(slechts) zijn basis vindt in een instellingsregeling van de Ministers van Justitie en
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties19 en een expliciet wettelijke grondslag ontbeert.
De NCTb heeft nog een andere relatie met de CT Infobox, namelijk als ontvanger van de
adviezen inzake de persoonsgerichte aanpak.20 De Commissie verwijst hiervoor naar
paragraaf 5.5.
4
Gegevensverwerking door de CT Infobox
4.1
Het opnemen van personen in de CT Infobox
In beginsel is elke deelnemende organisatie binnen de CT Infobox gerechtigd personen voor
te dragen om in de CT Infobox op te nemen. In de praktijk zijn echter de AIVD, het KLPD en
de MIVD de enige organisaties die personen aanmelden bij de CT Infobox. De AIVD is de
organisatie die ­ via zijn verschillende contra-terrorisme teams ­ verreweg de meeste
personen aanmeldt. De FIOD-ECD heeft nog geen personen aangemeld, maar die
mogelijkheid heeft deze dienst wel.
Het aanmelden gebeurt door middel van een intakeformulier dat door het teamhoofd van de
AIVD, dan wel de teamleider van het KLPD binnen de CT Infobox goedgekeurd dient te
worden. Deze goedkeuring heeft tot gevolg dat de aangemelde persoon in de CT Infobox
wordt opgenomen.
De vier genoemde organisaties hebben criteria ontwikkeld om te bepalen in welke gevallen
een persoon kan worden aangemeld bij de CT Infobox. De criteria voor de AIVD en de MIVD
zijn gelijkluidend.
Deze criteria zijn:
· Het opnemen van een persoon in de CT Infobox moet binnen de kaders van de WIV 2002
vallen (meer in het bijzonder artikel 13 WIV 2002);
· Het moet gaan om personen en netwerken die op enigerlei wijze betrokken zijn bij
(islamistisch) terrorisme en radicalisme of de ondersteuning daarvan;
· De op te nemen persoon is bij ten minste een van de betrokken diensten in onderzoek,
dan wel is bij een van de betrokken diensten in onderzoek geweest;
· Het opnemen in de CT Infobox komt naast en niet in plaats van onderzoek door een van
de betrokken diensten;
· Het aanmelden van een persoon in de CT Infobox moet een aantoonbare meerwaarde
hebben.
Tevens hebben de AIVD en MIVD criteria ontwikkeld wanneer een persoon bij de CT
Infobox aangemeld moet worden. Deze verplichting is opgesteld voor de verschillende teams
19
Instellingsregeling van 29 juni 2005; Stcrt. 5 juli 2005, nr. 127, p. 12.
20
Voorheen `persoonsgericht verstoren' genoemd.
9

van de diensten. Deze criteria houden in dat een persoon moet worden aangemeld bij de CT
Infobox indien ­ in het kader van een onderzoek naar islamistisch terrorisme ­ op een
gerichte wijze gegevens over deze persoon worden verzameld. Het is niet altijd helder
wanneer hiervan sprake is. Binnen de diensten is bepaald dat bij een aanvraag tot de inzet
van een bijzondere bevoegdheid tegen de persoon in ieder geval sprake is van het gericht
gegevens verzamelen.
Het KLPD heeft, in afstemming met het Landelijk Parket, eigen criteria ontwikkeld.
Deze criteria komen erop neer dat personen die verdachte zijn in het kader van (islamistisch)
terrorisme, dan wel personen tegen wie op basis van artikel 126o e.v. van het Wetboek van
Strafvordering21 bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet vanwege hun
vermoedelijke betrokkenheid bij (islamistisch) terrorisme, kunnen worden aangemeld bij de
CT Infobox. Ook de personen die ondersteuning bieden aan activiteiten van terroristische
aard kunnen in de CT Infobox worden aangemeld.
De FIOD-ECD heeft ook criteria opgesteld voor het aanmelden van personen in de CT
Infobox. De inschatting is dat de FIOD-ECD slechts zelden een persoon zal aanmelden voor
opname in de CT Infobox. Tot nu toe is dat nog niet gebeurd.
De criteria van de FIOD-ECD houden (in grote lijnen) in dat wanneer een persoon zich bezig
houdt met (of heeft beziggehouden met) activiteiten van financieel-economische aard ter
ondersteuning/financiering van (islamistisch) terrorisme en/of radicalisme en er een
verdenking is dat hij zich schuldig maakt aan strafbare feiten die tot het beleidsterrein van
de FIOD-ECD behoren, hij aangemeld kan worden bij de CT Infobox.
Aangezien de CT Infobox onder het regime van de WIV 2002 is geplaatst, zal bij het
aanmelden van personen in de CT Infobox voldaan moeten worden aan de wettelijke criteria
die voor het verwerken van gegevens in de WIV 2002 zijn opgenomen. Het belangrijkste
criterium in dit verband is het vereiste dat persoonsgegevens slechts mogen worden
verwerkt onder meer wanneer een persoon aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden dat
hij of zij een gevaar vormt voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
voor andere gewichtige belangen van de staat (artikel 13 lid 1 sub a WIV 2002). Ook in het
convenant is dit vereiste door een verwijzing naar dit artikel expliciet opgenomen (zie artikel
3).
De criteria die de AIVD en MIVD hebben opgesteld verhouden zich tot dit vereiste. Ditzelfde
geldt voor de criteria van het KLPD en die van de FIOD-ECD.
Ten aanzien van het aanmelden van personen door het KLPD wijst de Commissie in dit
verband wel op de Wet ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging
van terroristische misdrijven.22 Deze wet maakt het voor de politie mogelijk reeds op basis
van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf bepaalde onderzoekshandelingen te
verrichten. De Wet zou naar het oordeel van de Commissie van invloed kunnen zijn op het
(eerder) aanmelden van personen door het KLPD bij de CT Infobox.
Voor de feitelijke uitwerking in de praktijk van de criteria voor het opnemen van personen in
de CT Infobox verwijst de Commissie naar paragraaf 7.2.
21
Het gaat hier om personen die betrokken zijn bij een georganiseerd verband waartegen een redelijk vermoeden
bestaat dat binnen dit verband bepaalde misdrijven worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de
samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige
inbreuk op de rechtsorde opleveren.
22
Wet van 20 november 2006; Stb. 2006, 580.
10

4.2
Het verwijderen van personen uit de CT Infobox
Binnen de CT Infobox zijn ook criteria opgesteld voor het verwijderen van personen van de
lijst van de CT Infobox. Personen worden onder meer van de lijst gehaald wanneer zij niet
(meer) relevant blijken te zijn, bij emigratie/uitzetting of bij een gevangenisstraf van ten
minste 12 jaar. Het verwijderen komt momenteel feitelijk neer op het niet verder behandelen
van deze personen door de CT Infobox.
De Commissie verwijst naar paragraaf 7.2 voor de feitelijke uitwerking in de praktijk van de
criteria voor het verwijderen van personen uit de CT Infobox.
4.3
Gegevensverstrekking en -verwerking
Ingevolge artikel 7 lid 1 van het convenant dragen de deelnemende diensten er zorg voor dat
de CT Infobox toegang krijgt tot alle relevante gegevensbestanden waarover zij beschikken.
Dit gebeurt door rechtstreekse geautomatiseerde raadpleging mogelijk te maken, dan wel ­
in afwachting van het ter beschikking komen van deze mogelijkheid ­ op een andere
geschikte wijze.
Inmiddels is deze rechtstreekse toegang tot de gegevensbestanden door vrijwel alle
deelnemende partijen gerealiseerd. Enkel de MIVD heeft gekozen voor een andere
benadering. Ten behoeve van (de inbreng van de MIVD in) de CT Infobox heeft de MIVD
een zogenoemde front- en backoffice gecreëerd. De front-office wordt gevormd door een
tweetal MIVD-medewerkers die binnen de CT Infobox actief zijn, terwijl de back-office
bestaat uit twee medewerkers die werkzaamheden verrichten binnen de MIVD. Deze laatste
medewerkers zetten de verschillende zoekvragen ten aanzien van de personen die in de CT
Infobox zijn opgenomen uit bij de relevante afdelingen van de MIVD. De ontvangen
informatie wordt vervolgens verstrekt aan de MIVD-medewerkers in de CT Infobox.
De MIVD heeft voor deze opzet gekozen vanwege een aantal hoofdzakelijk organisatorische
redenen. Deze benadering leidt er wel toe dat de andere deelnemende diensten moeten
instemmen met het uitzetten van de namen van in de CT Infobox opgenomen personen bij
de MIVD. Dit is dan immers een vorm van verstrekking van gegevens. Hoewel de keuze van
de MIVD voor het verlenen van toegang tot zijn informatie voor de CT Infobox plausibel
lijkt, levert deze keuze wel een lastige positie voor de CT Infobox op. De Commissie beveelt
de MIVD aan ­ mede gelet op het bepaalde in artikel 7 lid 1 van het convenant ­ de
mogelijkheden voor een andere, meer rechtstreekse toegankelijkheid, nader te bezien.
Met het oog op het bovenstaande hebben de medewerkers van de MIVD in de CT Infobox
ook geen rechtstreekse toegang tot de gegevensbestanden van sommige deelnemende
diensten.
Na de intake van een persoon brengen de medewerkers, die namens de deelnemende
diensten werkzaam zijn in de CT Infobox, informatie van de deelnemende diensten over
deze persoon in bij de CT Infobox. Van elke aangemelde persoon wordt een zogenoemd CV
vervaardigd, waarin alle informatie van de verschillende diensten wordt opgenomen.
Momenteel moeten alle gegevensbestanden van de verschillende diensten handmatig
worden nagegaan, welke stap bij elke persoon periodiek dient te worden herhaald. Dit is een
tijdrovende bezigheid die een groot gedeelte van de huidige capaciteit van de CT Infobox
beslaat. Door een samenwerkingsverband van de AIVD, het KLPD, het Nederlands
Forensisch Instituut (NFI) en de NCTb wordt gepoogd op een meer automatische wijze de
verschillende systemen te kunnen doorzoeken. Hiervoor wordt een zogenoemde `zoekschil'
gecreëerd, die erop gericht is de naslagfunctionaliteit van de CT Infobox aanzienlijk te
11

verbeteren. Hierdoor zou er meer capaciteit kunnen komen voor de andere hoofdfunctie van
de CT Infobox, te weten de analysefunctie.
Het ontwikkelen van deze zoekschil is ingebracht in een groter project dat op het verwerken
van informatie gericht is. In dit project wordt ook gekeken naar nieuwe methoden om
gegevens te analyseren, bijvoorbeeld door middel van geautomatiseerde bestandsanalyse
(datamining), waarmee aan de hand van vooraf vastgestelde zoekcriteria (profielen)
bestanden kunnen worden doorzocht. De indruk bestaat dat het eigenlijke doel van het
project ten aanzien van de zoekschil, dat erop gericht is om beter en sneller de bestanden te
kunnen doorzoeken, op de achtergrond is geraakt. Voor de CT Infobox zelf heeft de
zoekschil echter prioriteit.
De Commissie merkt hierover op dat het voor een adequaat functionerende CT Infobox van
cruciaal belang is om te beschikken over een behoorlijk functionerend zoeksysteem. De
Commissie beveelt aan met voorrang hierin te voorzien.
Ook de Regionale inlichtingendiensten (RID'en) leveren informatie aan. De RID'en
ontvangen de lijst met personen van de CT Infobox met het verzoek deze personen in de
specifieke bestanden van de regiokorpsen na te slaan en de resultaten te verstrekken aan de
CT Infobox.
De RID'en verrichten hun werkzaamheden voor de AIVD op basis van artikel 60 WIV 2002.
Zij vallen daarbij onder de leiding en verantwoordelijkheid van de AIVD c.q. de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Onder artikel 60 WIV 2002 worden de
medewerkers
van
de
RID
ingezet
als
waren
zij
AIVD-medewerkers.
De
informatieverstrekking aan de RID'en moet dan ook worden gezien als een interne vorm van
verstrekking.
Anders dan soms wordt gedacht, gaat met het opnemen van informatie in de CT Infobox niet
de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van deze informatie over op de CT Infobox. De
organisatie waarvan de informatie afkomstig is blijft beslissingsbevoegd met betrekking tot
de verwerking van gegevens in het kader van de eigen taakuitvoering.23 Dit geldt uiteraard
ook voor het ondernemen van activiteiten op grond van de eigen informatie.
Voor het verwerken van de informatie in de CT Infobox, wat verricht wordt onder beheer
van de AIVD, heeft de AIVD een nieuw geautomatiseerd, administratief systeem
ontwikkeld, waarin alle informatie wordt ingebracht. In dit systeem wordt de informatie
over een persoon op een gestructureerde en overzichtelijke wijze vastgelegd, waarbij direct
duidelijk is van welke organisatie de informatie afkomstig is. Doelstelling hiervan is onder
meer attent te zijn op het niet door elkaar laten lopen van opsporingsinformatie en
inlichtingen van de AIVD en MIVD.
Voor het onderhavige onderzoek heeft de Commissie volledige toegang gekregen tot dit
systeem en derhalve tot alle informatie die bij de CT Infobox voorhanden is. Het betreft een
helder en toegankelijk systeem, waarin de Commissie een belangrijke steun heeft gevonden
in haar onderzoek.
5
Adviezen van de CT Infobox
5.1
Inleiding
Nadat de medewerkers van de verschillende organisaties in de CT Infobox alle relevante
informatie over een bepaalde persoon hebben verwerkt, moet deze informatie worden
23
Artikel 7 lid 2 van het convenant.
12

beoordeeld. Deze beoordeling vindt in eerste instantie plaats binnen een aantal clusters van
de CT Infobox. In deze clusters zitten medewerkers van in beginsel alle deelnemende
organisaties binnen de CT Infobox (behalve het OM), waardoor een beoordeling van de
informatie vanuit verschillende invalshoeken mogelijk wordt. Dit zorgt ervoor dat de
verschillende mogelijkheden voor de aanpak van een persoon in onderlinge samenhang
kunnen worden bezien en een voorstel voor het meest aangewezen vervolgtraject kan
worden gedaan.
De voorstellen voor een bepaalde aanpak worden door de clusters aan een driemanschap
voorgelegd, te weten het teamhoofd van de CT Infobox van de AIVD, de teamleider van de
CT Infobox van het KLPD en de LOVJ Terrorismebestrijding.24
Dit drietal dient het voorstel te ondertekenen, waarna het als een advies van de CT Infobox
aan een van de deelnemende diensten (of aan de NCTb, zie paragraaf 5.5) naar de Directeur
van de Directie Democratische Rechtsorde (D1) van de AIVD gaat. Deze Directeur is ­
namens het Hoofd van de AIVD ­ bevoegd een dergelijk advies van de CT Infobox als bijlage
bij een aanbiedingsbrief aan een van de deelnemende diensten te verstrekken. Indien de aard
van het advies daartoe aanleiding geeft, vindt ondertekening plaats op een hoger niveau, te
weten het Hoofd van de AIVD, dan wel de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat het slechts gaat om adviezen. De uiteindelijke
beslissing om tot een bepaalde handeling over te gaan wordt genomen door de ontvanger
van het advies.25 Bij deze ontvanger ligt dan ook ­ in beginsel ­ de verantwoordelijkheid.
Bij de advisering door de CT Infobox is het zogenoemde GAZO-vereiste (geen actie zonder
overleg) van belang. Dit vereiste houdt in dat de binnen de CT Infobox beschikbare gegevens
of de door de CT Infobox in haar adviezen verwerkte gegevens niet aan personen of
instanties buiten de CT Infobox worden verstrekt zonder de toestemming van de dienst
waarvan de gegevens afkomstig zijn. De verstrekking vindt plaats volgens de daarvoor
geldende wettelijke bepalingen.26
De basis voor de verstrekkingsprocedure van adviezen van de CT Infobox vormt artikel 36
WIV 2002. Doordat de CT Infobox onder de AIVD (en derhalve onder de WIV 2002)
ressorteert, moet een advies worden gezien als een vorm van externe verstrekking van
gegevens door de AIVD.27 Van een directe vorm van advisering van de CT Infobox aan de
deelnemende organisaties (en de NCTb) is dan ook geen sprake.
Binnen de CT Infobox en het Coördinerend Beraad is lange tijd nagedacht over de juiste
vorm van verstrekking van adviezen aan de deelnemende diensten. Uiteindelijk is binnen
het
Coördinerend
Beraad
overeenstemming
bereikt
over
de
bovengenoemde
verstrekkingsprocedure. De opvatting bij enkele deelnemende organisaties was in eerste
instantie dat door deze wijze van verstrekking het advies te veel het karakter kreeg van een
ambtsbericht van de AIVD.28 Een dergelijk ambtsbericht heeft immers dezelfde wettelijke
basis als een advies van de CT Infobox. Hierdoor zou het eigen karakter van de advisering
door de CT Infobox onderbelicht worden en zou het teveel gaan lijken op verstrekking van
informatie door de AIVD, aldus deze organisaties.
24
Zie voor de rol van de LOVJ in dit verband paragraaf 3.6.
25
Zie echter voor de complicaties hierbij bij de persoonsgerichte aanpak paragraaf 5.5.
26
Zie artikel 8 van het convenant van de CT Infobox.
27
Zie echter voor de adviezen aan de AIVD en de MIVD paragraaf 5.2.
28
Zie over de ambtsberichten van de AIVD het toezichtsrapport van de Commissie nr. 9A inzake de door de
AIVD uitgebrachte ambtsberichten, te raadplegen via www.ctivd.nl.
13

Ook zou deze verstrekkingsprocedure tot vreemde situaties kunnen leiden.
Wanneer bijvoorbeeld enkel het KLPD informatie heeft ingebracht, terwijl dat bij de andere
diensten niet het geval is en de CT Infobox een advies wil uitbrengen aan het KLPD, moet
dat ook via de procedure van artikel 36 WIV 2002. Ook in dit geval zou het advies als een
bijlage van een aanbiedingsbrief van de Directeur van D1 van de AIVD aan het KLPD
moeten worden gezonden. Dit terwijl het advies slechts betrekking heeft op de informatie
van het KLPD en het KLPD ook gerechtigd is zelfstandig te handelen op basis van deze
informatie.29 Hierdoor zou een verkeerde beeldvorming kunnen ontstaan ten aanzien van de
betrokkenheid van de AIVD bij het handelen van (in casu) het KLPD, aldus enkele
deelnemende organisaties.
Dit probleem is inmiddels onderkend en er is besloten in een dergelijk geval geen advies van
de CT Infobox meer te verstrekken. Aangezien het slechts om informatie van (in casu) het
KLPD gaat, vindt de Commissie dit terecht.
Zoals gezegd is binnen het Coördinerend Beraad uiteindelijk gekozen voor verstrekking van
adviezen van de CT Infobox via artikel 36 WIV 2002. Doordat de CT Infobox formeel onder
de WIV 2002 ressorteert, vindt ook de Commissie dat de gekozen procedure van
verstrekking van adviezen van de CT Infobox de enige wettelijke mogelijkheid is voor
verstrekking. De Commissie heeft echter begrip voor de bezwaren die door enkele
deelnemende diensten over deze wijze van verstrekking naar voren zijn gebracht, onder
meer betreffende de verkeerde beeldvorming die zou kunnen ontstaan.
In het vervolg van dit rapport zal de Commissie opmerken dat, en waarom, zij een nadere
wettelijke regeling van de CT Infobox gewenst acht. In deze regeling zou onder meer een
eenvoudiger adviesprocedure moeten worden vastgelegd.
De CT Infobox verstrekt vier verschillende soorten adviezen. Het betreft:
· Adviezen aan de AIVD en de MIVD;
· Adviezen tot het verstrekken van gegevens aan de overige deelnemende organisaties in
de CT Infobox;
· Attenderingsadviezen aan de deelnemende organisaties in de CT Infobox;
· Adviezen inzake de persoonsgerichte aanpak aan de NCTb.
In de hiernavolgende paragrafen gaat de Commissie nader in op deze adviezen.
Opgemerkt zij dat een mededeling ex artikel 38 lid 1 WIV 2002, te weten de schriftelijke
mededeling aan het openbaar ministerie dat bepaalde gegevens (van de AIVD of MIVD) van
belang kunnen zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, niet plaatsvindt
door middel van een advies van de CT Infobox, maar door middel van een ambtsbericht van
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, resp. de Minister van Defensie.
Wanneer de CT Infobox op dergelijke gegevens stuit is het mogelijk om de AIVD of de
MIVD te adviseren om een ambtsbericht aan het openbaar ministerie te verstrekken.
5.2
Adviezen aan de AIVD en de MIVD
Doordat de CT Infobox onder de AIVD (en de WIV 2002) ressorteert, moeten adviezen van
de CT Infobox aan de AIVD beschouwd worden als interne adviezen. Deze adviezen worden
29
Zie artikel 7 lid 2 van het convenant van de CT Infobox waarin ­ kort gezegd ­ duidelijk wordt gemaakt dat de
verstrekker van informatie aan de CT Infobox beslissingsbevoegd blijft ten aanzien van deze informatie.
14

daarom niet, zoals beschreven onder 5.1, uitgebracht door middel van een formele
procedure, waarbij de Directeur van de Directie Democratische Rechtsorde van de AIVD
namens het Hoofd van de AIVD het advies aanbiedt.
Voor deze interne vorm van verstrekking geldt artikel 35 WIV 2002 dat bepaalt dat
verstrekking van door de AIVD verwerkte gegevens aan een specifieke functionaris van de
AIVD slechts plaatsvindt voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de
aan deze ambtenaar opgedragen taak. Dit voorschrift wordt ook wel aangeduid als het `need
to know-beginsel'. Dit beginsel is leidend voor de werkzaamheden binnen de
inlichtingendiensten.
Ook de adviezen van de CT Infobox aan de MIVD volgen niet de onder 5.1 beschreven weg,
daar deze adviezen uitgebracht worden onder artikel 58 WIV 2002 dat de samenwerking
tussen de beide diensten regelt. Daarmee zijn deze adviezen, in juridische zin, niet te
vergelijken met adviezen aan de overige deelnemende organisaties.
5.3
Adviezen tot het verstrekken van gegevens aan de overige deelnemende organisaties
in de CT Infobox
De CT Infobox heeft een volledig overzicht van de informatie die bij de deelnemende
organisaties over een bepaalde persoon aanwezig is. De CT Infobox is dan ook in staat om te
beoordelen of een van de organisaties informatie tot zijn beschikking heeft die voor een van
de andere organisaties van belang zou kunnen zijn. Wanneer dit het geval is wordt dit door
de CT Infobox aan de organisatie die de beschikking heeft over de informatie kenbaar
gemaakt via een advies.
De grondslag hiervoor vormt artikel 36 lid 1 WIV 2002 en in het verlengde hiervan artikel 4
van het convenant van de CT Infobox, met uitzondering van het geval dat een dergelijk
advies door de CT Infobox aan de AIVD of MIVD wordt gegeven (zie paragraaf 5.2).
5.4
Attenderingsadviezen aan de deelnemende organisaties in de CT Infobox
Algemeen
Een zogenoemd `attenderingsadvies' van de CT Infobox houdt in dat een organisatie in de
CT Infobox erop wordt gewezen dat zij bepaalde maatregelen kan treffen op basis van
gegevens die door een andere organisatie in de CT Infobox aan haar kunnen worden
verstrekt. In de meeste gevallen zal een dergelijk advies gelijktijdig met een advies zoals
genoemd in de vorige paragraaf worden verstrekt.
De procedure van verstrekking is dezelfde als genoemd in paragraaf 5.3.
Er
kan
worden
geadviseerd
tot
een
inlichtingenmatige30,
strafvorderlijke,
vreemdelingenrechtelijke en een fiscaalrechtelijke aanpak.
Een advies tot een inlichtingenmatige aanpak kan door de CT Infobox aan de AIVD of MIVD
worden gegeven en houdt in dat er mogelijkheden bestaan voor deze diensten om verder
onderzoek vorm te geven naar een bepaalde persoon. Bij zo'n (vervolg)onderzoek kunnen,
anders dan het geval is binnen de CT Infobox, bijzondere bevoegdheden worden ingezet.
Een advies voor een strafvorderlijke aanpak kan aan het KLPD worden gegeven en houdt in
dat er een strafvorderlijk vervolg kan worden gegeven aan bepaalde informatie, bijvoorbeeld
30
Voor de overzichtelijkheid wordt een dergelijk advies aan de AIVD of MIVD in deze paragraaf behandeld en
niet in paragraaf 5.2.
15

het aanmerken van een persoon als verdachte, en op basis daarvan verder onderzoek
vormgeven.
Een advies tot een vreemdelingenrechtelijke aanpak wordt aan de IND uitgebracht en geeft
aan dat de IND mogelijkheden heeft in relatie tot een bepaalde persoon. Gedacht kan
worden aan de bevoegdheid van de IND om op basis van bepaalde informatie te besluiten
om een persoon uit te zetten.
De FIOD-ECD kan een advies tot een fiscaalrechtelijke aanpak krijgen, dat inhoudt dat deze
dienst maatregelen kan treffen tegen een persoon, bijvoorbeeld het opstarten van een
fiscaalrechtelijk onderzoek.
Monitoren van een persoon door het KLPD
Naast de bovengenoemde adviezen behoort ook een advies aan het KLPD tot het monitoren
van een persoon tot de mogelijkheden. Het monitoren kan in beeld komen wanneer de
andere trajecten niet mogelijk of opportuun blijken te zijn. Tevens is het mogelijk dat het
monitoren plaatsvindt parallel aan een van de andere trajecten.
Het monitoren is er primair op gericht de informatie over een persoon te completeren door
het actief inwinnen van informatie door de politie. Een advies tot monitoren houdt in dat de
verantwoordelijkheid om de informatie-positie ten aanzien van een bepaalde persoon
actueel te houden, overgaat van de CT Infobox op het KLPD. De CT Infobox staakt in zo'n
geval zijn eigen (naslag-)activiteiten.
Een advies aan het KLPD inzake monitoren kan slechts worden uitgebracht wanneer bij het
KLPD voldoende informatie omtrent de persoon aanwezig is. Het KLPD moet immers op
grond van deze informatie zelfstandig bevoegd zijn tot het inwinnen van verdere informatie.
Bij het KLPD wordt alle beschikbare (politie-)informatie gebundeld en er wordt een
beoordeling van de persoon gemaakt. In de eerste plaats wordt gekeken op welke punten de
informatiepositie van het KLPD verbeterd zou kunnen worden. Vervolgens wordt een op de
persoon toegespitst plan gemaakt waarin een inschatting wordt gemaakt van de dreiging die
van de persoon uitgaat. Hiervoor heeft het KLPD een model opgesteld dat ervoor zorgt dat
de personen van wie de grootste dreiging uitgaat ook het best worden onderzocht.
In het plan staat tevens vermeld welke activiteiten uitgevoerd moeten worden en door welke
politie-onderdelen dit dient te gebeuren (bijvoorbeeld een regiokorps). Dit kan naslag in de
politie-systemen betreffen, maar ook een actieve informatie-inwinning door de regiokorpsen
is mogelijk. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de inzet van een wijkagent
die informatie over een persoon of diens omgeving dient te verzamelen.
Alle resultaten worden door de diverse politie-korpsen die betrokken zijn bij het monitoren
doorgegeven aan het KLPD. Periodiek wordt binnen het KLPD een rapportage opgesteld
met daarin de stand van zaken, de voortgang en de resultaten van het monitoren. Deze
rapportage wordt naar de CT Infobox gezonden.
Het monitoren van een persoon kan onder meer worden beëindigd door een daartoe
strekkend advies van de CT Infobox.
Recentelijk heeft de CT Infobox de eerste personen aan het KLPD voorgedragen voor het
traject monitoren.
5.5
Adviezen inzake de persoonsgerichte aanpak aan de NCTb
Anders dan de hierboven genoemde vormen van adviezen, is er één soort advies dat
bestemd is voor een derde instantie, te weten het advies aan de NCTb inzake de
16

persoonsgerichte
aanpak
(voorheen
`persoonsgericht
verstoren'
genoemd).
De
persoonsgerichte aanpak, als nieuw instrument in de strijd tegen het terrorisme, en het
advies van de CT Infobox dat daaraan ten grondslag kan liggen heeft vrij recent nadere vorm
gekregen. Binnen de CT Infobox en het Coördinerend Beraad is grondig nagedacht over de
rol die de CT Infobox in dit traject zou kunnen en moeten vervullen.
Hoewel de persoonsgerichte aanpak door een andere instantie dan de CT Infobox en de
AIVD wordt uitgevoerd, wil de Commissie vanwege de belangrijke (initiërende) rol die de
CT Infobox hierbij speelt toch enkele opmerkingen maken over dit onderwerp. De
Commissie richt zich hierbij op de op p. 17 e.v. beschreven (inbreukmakende) vorm van de
persoonsgerichte aanpak. In de loop van het onderzoek van de Commissie bleek dat er
onduidelijkheid bestaat over wat het instrument inhoudt en wat de mogelijkheden ervan
zijn. Ook vanwege deze reden gaat de Commissie nader op de persoonsgerichte aanpak in.
De persoonsgerichte aanpak
De persoonsgerichte aanpak is erop gericht een persoon van wie een terroristische dreiging
uitgaat zodanig in de gaten te houden dat het voor hem, alsmede voor zijn omgeving,
duidelijk wordt dat hij onderwerp is van enigerlei onderzoek door de overheid. Het doel
hiervan is te voorkomen dat deze persoon feitelijk nog een rol zou kunnen spelen in aan
terrorisme gerelateerde zaken. Er wordt getracht een verdere ontwikkeling van deze persoon
op het gebied van het terrorisme tegen te gaan.31
Voor de persoonsgerichte aanpak zijn geen nadere wettelijke regels opgesteld. Het gaat om
het inzetten van bestaande bevoegdheden.
De activiteiten die in dit traject worden uitgevoerd worden in de eerste plaats ingezet door
de regionale politie. Als juridische basis dient momenteel de openbare orde-taak van de
politie (artikel 2 van de Politiewet 1993) die onder verantwoordelijkheid en gezag van de
burgemeester wordt uitgevoerd (artikel 12 Politiewet 1993 en artikel 172 Gemeentewet). Het
is de Commissie gebleken dat de persoonsgerichte aanpak slechts door enkele regionale
politiekorpsen wordt uitgevoerd.
Activiteiten die worden verricht zijn onder meer het op gezette tijden surveilleren bij het
woonadres van de persoon tegen wie een persoonsgerichte aanpak wordt ingezet,
huisbezoek, het aanspreken van de ouders van de betrokkene, het aanspreken van zijn
werkomgeving, het uitnodigen van betrokkene op het politiebureau enz. Het inzetten van
bijzondere bevoegdheden, zoals stelselmatige observatie, is niet toegestaan.
In deze paragraaf beperkt de Commissie zich tot de bovenstaande (inbreukmakende) vorm
van een persoonsgerichte aanpak/verstoren. Het blijkt dat in de praktijk ook aan het
toepassen van andere middelen die gericht kunnen zijn op een concrete persoon de
benaming `verstoren' wordt gegeven, bijvoorbeeld het `stukmaken' van een voorgenomen
plan door de persoon te melden dat de politie op de hoogte is van het plan.
De hierboven geschetste vorm van een persoonsgerichte aanpak (`verstoren') moet ook
worden onderscheiden van de bevoegdheid van de AIVD die vaak wordt omschreven als de
verstoringsbevoegdheid. De bevoegdheid van de AIVD houdt in dat (een agent van) de
AIVD bepaalde maatregelen mag treffen of bevorderen ter bescherming van door de AIVD
te behartigen belangen (artikel 21 lid 1 sub a aanhef en onder 2º WIV 2002). Vaak gaat het om
een onmiddellijk dreigend gevaar dat direct dient te worden afgewend. Deze bevoegdheid
31
Zie voor informatie over de persoonsgerichte aanpak de website van de NCTb: www.nctb.nl.
17

kan de AIVD inzetten wanneer er geen andere mogelijkheden zijn om het gevaar te (doen)
keren, bijvoorbeeld door inschakeling van de politie.
Rol van de CT Infobox en NCTb
Binnen de CT Infobox zijn ­ in afstemming met de NCTb ­ criteria ontwikkeld voor het
bepalen in welke gevallen een persoon in aanmerking komt voor de persoonsgerichte
aanpak. Onder meer is van belang dat van de betrokkene een substantiële terroristische
dreiging uitgaat en aanpak van de betrokkene (in het verlengde hiervan) noodzakelijk is.
Daarnaast dient een vreemdelingen- of strafrechtelijk vervolg niet tot de (onmiddellijke)
mogelijkheden te behoren en een (uitsluitend) inlichtingenmatige aanpak is niet mogelijk of
opportuun.
Wanneer een persoon voldoet aan de criteria kan de CT Infobox een advies tot een
persoonsgerichte aanpak aan de NCTb verstrekken. De juridische grondslag daarvoor vormt
artikel 36 lid 1 WIV 2002. In het convenant (inclusief de considerans daarbij) wordt echter
niet expliciet duidelijk gemaakt dat een dergelijke advisering van de CT Infobox tot de
mogelijkheden behoort.
De CT Infobox maakt geen afweging op grond van proportionaliteit en subsidiariteit. De CT
Infobox is daartoe immers niet in staat, omdat op het moment van advisering voor de
Infobox niet bekend is welke concrete activiteiten ten aanzien van een bepaalde persoon
uitgevoerd zullen gaan worden.
De NCTb heeft voor de persoonsgerichte aanpak een aparte Regiegroep Persoonsgerichte
Aanpak opgericht, waaraan vertegenwoordigers van de AIVD, het KLPD, de IND en de
regiopolitie van de vier grote steden deelnemen. De Regiegroep wordt voorgezeten door de
plv. NCTb. Binnen de Regiegroep wordt beoordeeld welke organisatie het meest in
aanmerking komt om de in te zetten maatregelen uit te voeren. Aan deze organisatie brengt
de Regiegroep vervolgens een advies tot een persoonsgerichte aanpak uit.
De NCTb krijgt geen inzage in de achterliggende stukken van de CT Infobox, die geleid
hebben tot het advies van de CT Infobox. Voor de verantwoordelijke functionaris die
vervolgens een advies tot een persoonsgerichte aanpak van de NCTb ontvangt (veelal de
burgemeester), geldt in beginsel hetzelfde. Voor de burgemeester is het in sommige gevallen
gecompliceerd om een gegrond oordeel te geven over bijvoorbeeld de proportionaliteit van
het middel, met name wanneer binnen de politie weinig of geen informatie over betrokkene
beschikbaar is. In voorkomende gevallen kan de burgemeester aan de AIVD verzoeken om
nadere informatie om een afgewogen oordeel te kunnen geven. De AIVD kan dit vervolgens
doen door middel van een ambtsbericht.
De CT Infobox wordt geïnformeerd over de voortgang van de inzet van het middel. Op basis
van deze informatie kan de CT Infobox besluiten een advies tot beëindiging van de
persoonsgerichte aanpak uit te brengen. Uiteraard kan de verantwoordelijke burgemeester
ook zelf besluiten met de inzet te stoppen, net zoals hij zelfstandig kan besluiten, dus los van
een advies van de CT Infobox, het middel in te zetten.
Bevindingen van de Commissie over de persoonsgerichte aanpak
De Commissie constateert dat met het oog op de toegenomen terroristische dreiging gezocht
is naar een manier om bepaalde personen onder controle te houden. Uiteindelijk is de
persoonsgerichte aanpak in de huidige vorm hiertoe opgezet, waarvoor geen nadere
wettelijke regels zijn opgesteld.
18

De
Commissie
constateert
dat
er
onduidelijkheid
bestaat
over
de
rol
en
verantwoordelijkheden die verschillende organisaties hebben te vervullen bij de inzet van de
persoonsgerichte aanpak. Zo is de rol van de NCTb hierbij niet op een expliciet wettelijke
grondslag gebaseerd en ook de instellingsregeling van de NCTb biedt onvoldoende
duidelijkheid ten aanzien van de taken en verantwoordelijkheden van de NCTb op dit
terrein.
Door deze onduidelijkheid ontstaan er discussies over de reikwijdte van ieders
verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Bij de deelnemende organisaties in de CT Infobox
bestaan hier verschillende opvattingen over.
Adviezen (en ook ambtsberichten) worden uitgebracht aan personen/instanties die op grond
van deze adviezen bevoegd zijn maatregelen te nemen. Bij het advies inzake de
persoonsgerichte aanpak is dit niet het geval. Dit advies wordt uitgebracht aan de NCTb, die
het vervolgens kan doorsturen naar de bevoegde instantie (de burgemeester van de
woonplaats van betrokkene). De Commissie vraagt zich af of dit de meest efficiënte en
effectieve manier is om te adviseren tot een persoonsgerichte aanpak. Naar het oordeel van
de Commissie zou er meer transparantie over het middel zijn bij een rechtstreekse advisering
aan de bevoegde instantie, te weten de burgemeester.
De Commissie constateert dat enkele deelnemende organisaties aan de CT Infobox
vraagtekens plaatsen bij de rol van de NCTb in dit verband, aangezien de NCTb niets kan
toevoegen aan het advies en het enkel doorstuurt.
Ook voor de burgemeester, die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de beslissing om een
persoonsgerichte aanpak te gaan vormgeven, is het in sommige gevallen gecompliceerd een
afgewogen oordeel over (de proportionaliteit van) het middel te geven. De instantie waarvan
de burgemeester het advies krijgt (de NCTb) heeft immers vaak niet de beschikking over (de
volledige) informatie op grond waarvan tot het inzetten van het middel kan worden
besloten. Als van politiezijde weinig informatie beschikbaar is, is de burgemeester
vervolgens afhankelijk van de AIVD om (in sommige gevallen) in zijn informatiebehoefte te
voorzien. Met het oog op het belang van geheimhouding zou dit voor de AIVD moeilijk
kunnen zijn, hoewel wellicht de uitkomsten van de Werkgroep gegevensverstrekking -
burgemeesters (die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft
overgenomen) hierin een leidende rol kunnen spelen. Volgens deze Werkgroep moet het
voor de AIVD mogelijk zijn om de burgemeester adequaat in te lichten.32
Vanwege het veelal geheime karakter van de informatie die ten grondslag ligt aan het advies
tot een persoonsgerichte aanpak kan het naar de mening van de Commissie voor de
burgemeester gecompliceerd zijn om verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad over
het toepassen van het middel. Het is dan ook voor de gemeenteraad moeilijk om hier
controle op te houden.
Opgemerkt dient nog te worden dat weinig bekend is over de effectiviteit van de inzet van
de persoonsgerichte aanpak.
Op dit moment is het naar het oordeel van de Commissie onvoldoende duidelijk wanneer tot
een persoonsgerichte aanpak mag worden overgegaan. Dit geldt zowel voor de instanties die
adviseren tot het toepassen van het middel (CT Infobox en NCTb) en de burgemeester die
hier uiteindelijk over beslist, als voor de personen tegen wie de aanpak wordt ingezet.
Helderheid omtrent de vereisten om tot een persoonsgerichte aanpak te mogen overgaan is
van belang, daar de daarbij in te zetten maatregelen ­ ondanks het feit dat hierbij geen
32
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 9.
19

bijzondere bevoegdheden worden ingezet ­ een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van
betrokkenen kunnen inhouden. Dit geldt in bijzondere mate wanneer de maatregelen die
kunnen worden genomen in hun totaliteit worden bezien en de gevolgen die deze
maatregelen met zich mee zouden kunnen brengen in ogenschouw worden genomen. De
Commissie wijst hierbij op de vereisten die uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en de daarop gebaseerde jurisprudentie
van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) voortvloeien. De belangrijkste
eis is in dit verband het criterium van voorzienbaarheid, dat volgens vaste jurisprudentie
van het EHRM een onderdeel vormt van het criterium `in accordance with the law' (artikel 8
lid 2 EVRM). Het criterium houdt in dat een persoon in redelijkheid moet kunnen voorzien
onder welke omstandigheden en op welke wijze de overheid een inbreuk op zijn
grondrechten mag maken.33
De Commissie betwijfelt of artikel 2 van de Politiewet 1993 een voldoende wettelijke
grondslag vormt om de persoonsgerichte aanpak op te kunnen baseren.34 De Commissie
constateert dat deze twijfel gedeeld wordt door enkele gesprekspartners van de Commissie
bij dit onderzoek. Het oordeel over de rechtsgrond van de persoonsgerichte aanpak staat
naar het oordeel van de Commissie in een direct verband met de rechtsgrond van het advies
daartoe van de CT Infobox, dat wordt uitgebracht onder de WIV 2002.
De Commissie is van mening dat de persoonsgerichte aanpak niet kan geschieden zonder
een expliciet wettelijke grondslag, waarin ieders rol en verantwoordelijkheden duidelijk zijn
beschreven en waarin de vereisten voor het kunnen toepassen van het middel voldoende
helder zijn.
Wanneer regering en parlement van mening zijn dat een nadere wettelijke regeling voor de
persoonsgerichte aanpak gecreëerd zou moeten worden, zou hiervoor naar het oordeel van
de Commissie een vergelijking kunnen worden getrokken met de Prevention of Terrorism
Act 2005 van het Verenigd Koninkrijk, een wet die gedeeltelijk relevant zou kunnen zijn voor
de persoonsgerichte aanpak in Nederland. Ten aanzien van het toepassen van bepaalde
bevoegdheden, maar ook ten aanzien van de procedure die daarvoor moet worden gevolgd,
zou deze wet een goed voorbeeld kunnen zijn voor een nieuwe wettelijke regeling. Ook zou
gekeken moeten worden naar de ervaringen die in het Verenigd Koninkrijk met het
toepassen van deze wet zijn opgedaan.
Naar de mening van de Commissie valt te overwegen om de persoonsgerichte aanpak ­
wanneer het kunnen toepassen van deze aanpak wenselijk wordt bevonden ­ te integreren in
het wetsvoorstel Bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid.35
Het verschil tussen monitoren en de persoonsgerichte aanpak
Het verschil tussen de persoonsgerichte aanpak en het monitoren, waarbij het KLPD de taak
heeft het beeld van een persoon door zowel naslag als het actief inwinnen van informatie
actueel te houden36, zit vooral in de doelstelling ervan en in het feit dat de persoonsgerichte
aanpak in de openbaarheid wordt verricht en monitoren in beginsel niet direct kenbaar is
voor de betrokkene. Dit geeft al aan dat ook de impact van de persoonsgerichte aanpak op
de betrokkene groter is dan bij het monitoren van deze persoon. Deze impact wordt nog
33
Zie voor het vereiste van voorzienbaarheid bijvoorbeeld de zaak Kruslin en Huvig: EHRM 24 april 1990,
Series A 176a en 176b, NJ 1991, 523 (m.nt. EJD).
34
Zie ook de oratie van prof.mr. J.G. Brouwer van de Rijksuniversiteit Groningen `Van nachtbrakers tot
terroristen, over persoonsgericht verstoren'; te raadplegen via www.rug.nl.
35
Kamerstuknummer 30 566.
36
Zie verder paragraaf 5.4.
20

versterkt door het feit dat er, hoewel beide in principe zijn geënt op artikel 2 van de
Politiewet 1993, verdergaande bevoegdheden bij de persoonsgerichte aanpak worden
ingezet, bijvoorbeeld het surveilleren bij het woonadres van betrokkene.37 Door dergelijke
bevoegdheden in de openbaarheid toe te passen is het mogelijk dat er een bepaalde
beeldvorming rond de persoon ontstaat.
Het monitoren is er in de eerste plaats op gericht om extra informatie over een bepaalde
persoon te verkrijgen, waarbij bijvoorbeeld een wijkagent kan worden ingezet. De primaire
doelstelling van de persoonsgerichte aanpak is om een verdere ontwikkeling van de
betrokken persoon bij zaken die gerelateerd zijn aan terrorisme en radicalisme te beletten.
Deels overlappen de persoonsgerichte aanpak en het monitoren elkaar echter.
De Commissie merkt op dat de verantwoordelijkheden van de verschillende organisaties bij
het monitoren duidelijker zijn dan bij de persoonsgerichte aanpak.
Verstoren van radicaliseringshaarden
Naast de persoonsgerichte aanpak (`verstoren') bestaat er ook het verstoren van zogenoemde
`radicaliseringshaarden', dat onder regie van de NCTb plaatsvindt. Deze vorm van verstoren
is erop gericht maatregelen te treffen tegen bepaalde instellingen of locaties waar een
radicaliserende invloed vanuit gaat. Ook bij deze verstoringsmethodiek is er sprake van de
inzet van bestaande bevoegdheden op bijvoorbeeld vreemdelingenrechtelijk, bestuurlijk of
financieel terrein.38
De CT Infobox heeft bij deze vorm van verstoren geen rol.
6
Juridische inbedding CT Infobox
6.1
Inleiding
De CT Infobox werd opgericht, omdat de samenwerking in de Analytische Cel, de voorloper
van de CT Infobox, problematisch bleek voor de AIVD. De informatie van de AIVD kon
vanwege de regels die ingevolge de WIV 2002 gelden voor de geheimhouding en
verstrekking van informatie niet optimaal in dit samenwerkingsverband worden ingebracht.
Vandaar dat voor een andere vormgeving diende te worden gekozen, waarbij de AIVD zijn
informatie intern kon houden en niet extern hoefde te verstrekken. Dit leidde tot de
oprichting van de CT Infobox. Dit samenwerkingsverband ressorteert, anders dan de
Analytische Cel, onder de AIVD en de WIV 2002.
In zijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 26 september 200539 (ten vervolge op en ten dele in
afwijking van zijn brief d.d. 18 maart 200540) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties een verduidelijking gegeven van de juridische inbedding van de CT
Infobox. In deze brief beschrijft de Minister onder meer de juridische grondslag van zowel de
deelname van de verschillende organisaties aan de CT Infobox, als de verstrekking van
gegevens aan de CT Infobox, de verwerking van gegevens in de CT Infobox en de advisering
door de CT Infobox. In de vorige hoofdstukken heeft de Commissie deze zaken beschreven.
37
Dit surveilleren mag niet de vorm aannemen van een stelselmatige observatie, omdat een dergelijke bijzondere
bevoegdheid niet op grond van artikel 2 Politiewet 1993 mag worden ingezet.
38
Zie voor meer informatie over het verstoren van radicaliseringshaarden de website van de NCTb:
www.nctb.nl.
39
Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29.
40
Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21.
21

6.2
Oordeel van de Commissie over de juridische inbedding van de CT Infobox
De Commissie is van oordeel dat in verband met de noodzaak voor de AIVD zijn informatie
in het samenwerkingsverband van de CT Infobox `intern' te houden, het opnemen van de CT
Infobox in de WIV 2002 het meest aangewezen is. Nadere regelgeving is echter wenselijk, en
wel in verband met de volgende redenen.
Deelname organisaties
De betrokkenheid van de deelnemende organisaties in de CT Infobox is op verschillende
grondslagen gebaseerd (zie hoofdstuk 3). Dit levert naar het oordeel van de Commissie op
sommige punten een onduidelijke positie op ten aanzien van ieders taken en
verantwoordelijkheden. Dit zou kunnen leiden tot fricties in de samenwerking, die zich in
het verleden ook daadwerkelijk hebben voorgedaan. De Commissie beveelt aan ieders rol en
positie binnen de CT Infobox in een nadere wettelijke regeling te verduidelijken.
Rol van de AIVD en WIV 2002
De Commissie constateert dat een aantal deelnemende diensten van oordeel is dat, mede
door de gekozen juridische constructie van de CT Infobox, de AIVD in de beginfase van de
CT Infobox te zeer een leidende positie in het samenwerkingsverband heeft ingenomen.
Deze diensten wijzen erop dat de samenwerking, conform de gemaakte afspraken, op basis
van gelijkwaardigheid zou dienen plaats te vinden. Deze discussie heeft geleid tot enkele
problemen in de samenwerking tussen de diensten, die op het managementniveau speelden.
Het is de Commissie niet gebleken dat deze kwestie heeft geleid tot problemen op de
werkvloer.
De Commissie heeft begrip voor het feit dat de CT Infobox is ondergebracht bij de AIVD en
aldus onder de WIV 2002 ressorteert. De ervaring met de Analytische Cel toonde immers aan
dat een dergelijke vorm van samenwerking voor de AIVD gecompliceerd is vanwege de
geldende (wettelijke) beperkingen bij het verstrekken van informatie. Vandaar dat het
samenwerkingsverband vanuit het oogpunt van de AIVD een intern karakter moest krijgen.
Deelname van het KLPD, de FIOD-ECD en binnenkort (waarschijnlijk) de IND41 is
vervolgens geënt op artikel 60 WIV 2002, dat bepaalt dat deze diensten ten behoeve van de
AIVD werken, waarbij de verantwoordelijkheid bij de AIVD c.q. de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berust.
De Commissie constateert dat deze juridische constructie een leidende positie van de AIVD
ten aanzien van het samenwerkingsverband in de hand werkt. De Commissie ziet een
dergelijke constructie echter (formeel) als de enige mogelijkheid voor de AIVD om op een
effectieve manier aan het samenwerkingsverband deel te nemen.
Om de CT Infobox een gedegen juridische basis te geven was het aldus noodzakelijk deze te
laten ressorteren onder de WIV 2002. Gebleken is dat de AIVD in de beginfase van de CT
Infobox er al te gemakkelijk vanuit is gegaan dat de juridische werkelijkheid (de CT Infobox
valt onder de zeggenschap van de AIVD) samenvalt met de feitelijke werkelijkheid (de CT
Infobox is een samenwerkingsverband). Hierdoor heeft de AIVD in het verleden te zeer een
leidende positie binnen het samenwerkingsverband ingenomen. De AIVD nam de
noodzakelijke voorwaarden voor een goede samenwerking onvoldoende in acht.
Naar het oordeel van de Commissie dient binnen de CT Infobox en het Coördinerend Beraad
zoveel als mogelijk consensus te worden nagestreefd om er mede voor te zorgen dat
41
Zie de zogenoemde Post Madrid-maatregelen: Kamerstuknummer 30 553.
22

besluiten breed gedragen worden en op die manier conflicten tussen de deelnemende
organisaties worden voorkomen. In de praktijk gebeurt dat momenteel ook.
In een nadere wettelijke regeling zou de CT Infobox moeten worden omschreven als een
samenwerkingsverband van gelijkwaardige partners. Als basis van deze samenwerking is
een adequate onderlinge informatieverstrekking cruciaal.
Uiteraard wordt een goede samenwerking en onderlinge gegevensverstrekking niet enkel
bepaald door een adequate wettelijke regeling. Ook de cultuur van de diensten en het
vertrouwen dat de diensten onderling in elkaar hebben bepalen het succes van de
samenwerking in de CT Infobox.
Coördinerend Beraad
De Commissie acht het wenselijk dat het Coördinerend Beraad van de CT Infobox vanwege
het belang van dit Beraad voor de CT Infobox en vanwege de zaken die in dit Beraad worden
besproken, van een wettelijke basis wordt voorzien. Dat biedt de gelegenheid tot een
duidelijke, wettelijke beschrijving van de taak en de bevoegdheden van het Coördinerend
Beraad.
De rol van de NCTb bij dit Beraad behoeft verduidelijking en dient naar het oordeel van de
Commissie ook te worden voorzien van een wettelijke grondslag (zie paragraaf 3.8).
Het Coördinerend Beraad is boven de CT Infobox geplaatst. Formeel juridisch is echter de
AIVD de instantie die de zeggenschap over de CT Infobox heeft. Ook hier verhouden de
juridische en de feitelijke werkelijkheid zich niet met elkaar. De Commissie beveelt aan om in
een nadere wettelijke regeling het Coördinerend Beraad een duidelijker positie te geven.
De adviesprocedure
De adviesprocedure van de CT Infobox is gecompliceerd en kan leiden tot een verkeerde
beeldvorming (zie paragraaf 5). In nadere regelgeving zou naar het oordeel van de
Commissie een eenvoudiger adviesprocedure moeten worden vormgegeven. Daarbij zou
kunnen worden gedacht aan een meer rechtstreekse vorm van advisering door de CT
Infobox.
De persoonsgerichte aanpak en advisering aan derden
Zoals beschreven in paragraaf 5.5 betwijfelt de Commissie of artikel 2 van de Politiewet 1993
een voldoende duidelijke wettelijke grondslag vormt om de persoonsgerichte aanpak op te
kunnen baseren. Wanneer de regering en het parlement van oordeel zijn dat dit middel toch
ingezet moet kunnen worden, is het wenselijk te voorzien in een expliciet wettelijke regeling.
Mocht deze regeling er komen, dan dient naar het oordeel van de Commissie duidelijkheid
te worden gecreëerd over de rol van de CT Infobox bij (het advies tot) de persoonsgerichte
aanpak. Voor advisering door de CT Infobox bestaat een wettelijke basis (artikel 36 WIV
2002), maar de persoonsgerichte aanpak wordt momenteel niet expliciet genoemd in het
convenant. Naar het oordeel van de Commissie is dit wel wenselijk.
In het verlengde daarvan zou tevens duidelijkheid dienen te worden gecreëerd ten aanzien
van het adviseren door de CT Infobox van derden.
Rol Minister van Defensie en Minister van Justitie
Doordat de CT Infobox is ondergebracht bij de AIVD en onder de WIV 2002 ressorteert is de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk voor de CT
23

Infobox.42 Voor de betrokkenheid van de MIVD in de CT Infobox heeft de Minister van
Defensie echter een zelfstandige verantwoordelijkheid (zie paragraaf 3.4). Een gelijke
verantwoordelijkheid heeft de Minister van Justitie ten aanzien van de betrokkenheid van
het OM (paragraaf 3.6). In de brieven van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 18 maart 2005 resp. 26 september 2005 ­
waarin een uitleg wordt gegeven van de CT Infobox ­ wordt niet expliciet duidelijk gemaakt
dat de Ministers van Defensie en Justitie een zelfstandige verantwoordelijkheid hebben voor
de rol van de MIVD en die van het OM in de CT Infobox.
De Commissie beveelt aan de rol van de Minister van Defensie resp. Justitie ten aanzien van
de CT Infobox duidelijker vast te leggen.
Duidelijkheid werk CT Infobox
De Commissie constateert dat er in de praktijk (vooral buiten de CT Infobox) grote
onduidelijkheid bestaat over het werk en de werkwijze van de CT Infobox. De gekozen,
gecompliceerde juridische constructie is hier mede debet aan. Los van de hierboven
beschreven, inhoudelijke argumenten, is de Commissie van mening dat een nadere wettelijke
grondslag een verduidelijking zou inhouden van wat de CT Infobox precies doet en wat de
(on)mogelijkheden van de CT Infobox zijn.
Daarnaast zou een deugdelijke wettelijke grondslag het unieke karakter van de CT Infobox
beter weergeven.
Brief van 18 maart 2005 aan de Tweede Kamer
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in zijn brief aan de Tweede
Kamer van 18 maart 2005 reeds aangegeven dat hij het samenwerkingsverband wilde
codificeren in de WIV 2002. Dit was naar zijn oordeel wenselijk aangezien de samenwerking
in de CT Infobox een permanent karakter zou krijgen en de taken van het
samenwerkingsverband in de nabije toekomst naar verwachting een verdere uitbouw en
verdieping zouden (kunnen) krijgen.43
De Commissie onderschrijft dit standpunt van de Minister, maar signaleert dat het creëren
van een nadere basis voor de CT Infobox nog niet is geïnitieerd. De Commissie beveelt aan
voortvarend te voorzien in een expliciet wettelijke grondslag voor de CT Infobox.
Naar het oordeel van de Commissie zou een nadere wettelijke regeling in een nauwe
afstemming met alle betrokken organisaties moeten worden vormgegeven.
7
Praktijkbevindingen
In deze paragraaf volgen de bevindingen van de Commissie naar aanleiding van haar
dossieronderzoek.
7.1
Intake
Bij de zogenoemde intake wordt een persoon door de AIVD, het KLPD, de MIVD of de
FIOD-ECD voorgedragen om in de CT Infobox te worden opgenomen. Momenteel brengen
de verschillende contra-terrorisme teams van de AIVD de meeste personen aan.
Bij het voordragen van een persoon dient een zogenoemd intake-formulier ingevuld te
worden. Uiteindelijk bepaalt het teamhoofd van de CT Infobox van de AIVD dan wel de
42
Zie bijv. de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer d.d.
26 september 2005; Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29, p. 2.
43
Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21, p. 3-4.
24

teamleider van het KLPD binnen de CT Infobox of de persoon voldoet aan de criteria en of
hij of zij dus in de CT Infobox wordt opgenomen. Door deze functionaris zal beoordeeld
moeten worden of ten aanzien van de voorgedragen persoon een ernstig vermoeden bestaat
dat hij of zij een gevaar vormt voor de democratische rechtsorde of de veiligheid of andere
gewichtige belangen van de staat.
De Commissie constateert dat de intake van een persoon in de CT Infobox een diffuus beeld
oplevert. Slechts in sommige gevallen wordt in het intakeformulier gemotiveerd aangegeven
waarom de persoon voldoet aan de criteria voor opname in de CT Infobox. Hierdoor is het
naar het oordeel van de Commissie in sommige gevallen moeilijk voor het verantwoordelijke
teamhoofd om een afgewogen oordeel te geven over opname.
Het bovenstaande geldt in bijzondere mate ingeval een groep van personen wordt
voorgedragen. In dit geval is het naar het oordeel van de Commissie aangewezen te
omschrijven welke rol een bepaalde persoon in een groep of organisatie inneemt en waarom
hij vervolgens voldoet aan de criteria.
De Commissie acht de motivering voor opname van een persoon in de CT Infobox ook van
belang met het oog op het verwijderen van personen van de lijst van de CT Infobox. Als
duidelijkheid bestaat over de reden(en) waarom een persoon in de CT Infobox is
opgenomen, is het naar het oordeel van de Commissie ook eenvoudiger om in een latere fase
te beoordelen of het nog steeds terecht is dat de persoon is opgenomen in de CT Infobox. De
Commissie vindt dat dan scherper kan worden beoordeeld welke personen van de lijst van
de CT Infobox kunnen (of zelfs moeten) worden verwijderd.
In de eerste plaats is het bovenstaande van belang voor het team of de organisatie die de
persoon voordraagt. Dit team of deze organisatie is immers in staat om gemotiveerd aan het
teamhoofd van de CT Infobox voor te leggen waarom het aangewezen is de persoon in de
CT Infobox op te nemen.
In de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede
Kamer d.d. 18 maart 2005 maakt de Minister duidelijk dat analyse en beoordeling in de CT
Infobox van daarvoor in aanmerking komende personen nimmer in de plaats zou kunnen
komen van onderzoek door één van de deelnemende diensten als die dit vanwege
capaciteitsgebrek of andere prioriteiten niet zou kunnen uitvoeren. Analyse en beoordeling
in de CT Infobox zou slechts moeten plaatsvinden indien dat toegevoegde waarde kan
hebben ten opzichte van onderzoek door één of meer diensten afzonderlijk. De Minister stelt
dat deze toegevoegde waarde bij de aanmelding van personen voor analyse en beoordeling
in de CT Infobox dient te worden beargumenteerd.44
De Commissie constateert dat bij de intake van personen in de CT Infobox het
beargumenteren van de meerwaarde van het opnemen in de CT Infobox meestal niet wordt
uitgevoerd en dat bij de intake ook verder in veel gevallen niet direct blijkt van een
meerwaarde. De Commissie acht dit echter van groot belang, aangezien moet worden
voorkomen dat personen te gemakkelijk door de teams of organisaties worden voorgedragen
aan de CT Infobox. Het risico bestaat dat dit wel gebeurt om zodoende een gedeelde
verantwoordelijkheid ten aanzien van de aanpak van een bepaalde persoon te creëren.
De Commissie beveelt aan om het beargumenteren van de meerwaarde van het opnemen
van een persoon in de CT Infobox bij de intake onverkort toe te passen.
44
Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21, p. 2.
25

7.2
De in de CT Infobox opgenomen personen
Ondanks het feit dat bij de intake van een persoon vaak niet wordt vermeld waarom deze
persoon voldoet aan de criteria en dus wordt opgenomen in de CT Infobox, is de Commissie
in staat om een oordeel te geven over de vraag of de personen terecht in de CT Infobox zijn
opgenomen. Uit het zogenoemde CV dat voor elke persoon (na de intake) wordt gecreëerd
(zie paragraaf 4.2) wordt immers duidelijk welke informatie (kennelijk) ten grondslag lag
aan het voordragen van deze persoon door een team of organisatie.
De Commissie is van oordeel dat niet alle personen die zijn opgenomen in de CT Infobox
voldoen aan de daartoe opgestelde vereisten. De Commissie beveelt aan de vereisten voor
het opnemen van personen in de CT Infobox stringent toe te passen. Niet alleen is dat vanuit
het oogpunt van rechtmatigheid vereist, tevens is het van belang voor een efficiënt gebruik
van de middelen die de CT Infobox ter dienste staan.
In de CT Infobox is tevens een relatief groot aantal personen opgenomen die voorkomen op
de lijst van de regionale infobox45 van één regiokorps. Deze groep is (met toepassing van
artikel 62 WIV 2002) om redenen van coördinatie op de lijst van de CT Infobox geplaatst. In
de CT Infobox vindt slechts registratie van deze personen plaats. De personen worden niet
verder in de CT Infobox behandeld. Het doel van het opnemen is om het doorkruisen van
een onderzoek van een van de deelnemende diensten door een onderzoek van het
regiokorps te voorkomen.
Vanwege het overzicht over alle informatie ligt een dergelijke taak in het verlengde van de
werkzaamheden van de CT Infobox, maar het huidige convenant benoemt deze taak niet. De
Commissie beveelt aan het convenant op dit punt aan te vullen.
De Commissie wijst op het belang dat de personen die niet (meer) voldoen aan de criteria
direct van de lijst van de CT Infobox worden verwijderd. Voorkomen moet worden dat
personen die niet (meer) voldoen aan de criteria (verder) in behandeling worden genomen.
De Commissie beveelt aan, aan de hand van vooraf vastgestelde criteria, scherp te bezien of
de in de CT Infobox opgenomen personen op de lijst van de CT Infobox kunnen blijven
staan, dan wel van deze lijst dienen te worden verwijderd. Deze verplichting moet in de
eerste plaats vorm krijgen binnen de teams en organisaties die personen aanmelden.
Voorkomen moet worden dat te veel personen `voor de zekerheid' op de lijst van de CT
Infobox blijven staan.
De CT Infobox heeft reeds zelf onderkend dat sommige opgenomen personen niet (meer)
voldoen aan de criteria. Momenteel is de CT Infobox de lijst van personen aan het
`opschonen': de personen die niet (meer) voldoen aan de criteria zullen niet verder worden
behandeld in de CT Infobox.
7.3
Gegevensverwerking
Doordat de CT Infobox onder de WIV 2002 ressorteert, zal bij de gegevensverwerking in de
CT Infobox voldaan moeten worden aan de vereisten die daarvoor in de WIV 2002 zijn
gesteld. In dit verband is het belangrijkste vereiste dat de verwerking van gegevens slechts
plaatsvindt voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de WIV 2002 en
dat de verwerking van gegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en
45
Zie voor deze regionale infoboxen paragraaf 9.4.
26

zorgvuldige wijze geschiedt.46 Daarnaast zijn er in de WIV 2002 enkele specifieke regels
opgenomen voor het verwerken van persoonsgerelateerde gegevens (artikel 13 WIV 2002).
Voorgeschreven is dat deze eisen ook gelden voor de ambtenaren die ingevolge artikel 60
WIV 2002 werkzaamheden ten behoeve van de AIVD uitvoeren.47
De Commissie is van oordeel dat de verwerking van (persoons)gegevens in de CT Infobox
beantwoordt aan de daarvoor gestelde vereisten, behoudens de gegevensverwerking van
personen die ten onrechte op de lijst staan.
De Commissie vindt het daarbij van belang dat binnen de CT Infobox ­ door duidelijke
verwijzingen naar de herkomst van de gegevens ­ wordt voorkomen dat de verschillende
gegevens door elkaar gaan lopen en zodoende de scheiding tussen opsporing en
inlichtingenwerk geweld wordt aangedaan. Ook verder voldoet de CT Infobox aan de
vereisten van behoorlijkheid en zorgvuldigheid bij de verwerking van gegevens.
Het bovenstaande geldt in gelijke mate voor de artikel 60-ambtenaren van het KLPD, de
FIOD-ECD en (naar analogie) de IND, voor wie ingevolge artikel 14 lid 1 WIV 2002 dezelfde
vereisten voor de verwerking van gegevens gelden. Door de CT Infobox onder te brengen bij
de AIVD wordt voorkomen dat de verwerking van gegevens voor de AIVD (de CT Infobox)
door de artikel 60-ambtenaren samenvalt met de verwerking van gegevens voor andere
doeleinden (zie artikel 14 lid 2 WIV 2002).
Een onderdeel van gegevensverwerking vormt de verstrekking van gegevens (zie artikel 1
sub f WIV 2002). Door sommigen wordt gedacht dat er binnen de CT Infobox sprake is van
een ongebreidelde uitwisseling van informatie. Uit het onderzoek van de Commissie blijkt
dat dit niet het geval is. De uitwisseling van informatie is gebaseerd op de WIV 2002 en
voldoet aan de vereisten die de WIV 2002 daaraan stelt.
7.4
Advisering
Bij haar onderzoek heeft de Commissie zich de vraag gesteld of de CT Infobox in
redelijkheid kon komen tot de door de CT Infobox uitgebrachte adviezen. De Commissie is
van oordeel dat dit het geval is. Voor haar oordeel over de (vorm van) advisering inzake de
persoonsgerichte aanpak verwijst de Commissie naar paragraaf 5.5.
8
Overige onderwerpen in relatie tot de CT Infobox
8.1
CT Infobox en CIE
Binnen de CT Infobox en het Coördinerend Beraad is gesproken over de (extra)
mogelijkheden en meerwaarde die de verstrekking van de lijst met namen van de CT
Infobox aan de Criminele Inlichtingeneenheden (CIE's) zou bieden. De CIE's houden zich
bezig met inlichtingenwerk op het terrein van de georganiseerde criminaliteit, waar ook
terrorisme toe wordt gerekend.
Met het verstrekken van de lijst van de CT Infobox aan de CIE's, zou het voor de CIE's
mogelijk worden hun bronnen actief te bevragen ten aanzien van de op de lijst voorkomende
personen. Dit zou mogelijk extra informatie over deze personen opleveren, die tevens ten
goede zou komen aan de CT Infobox.
46
Zie artikel 12 lid 2 en 3 WIV 2002.
47
Artikel 14 lid 1 WIV 2002.
27

Het verstrekken van deze lijst stuitte echter op bezwaren. Verstrekking zou immers kunnen
botsen met het feit dat de WIV 2002 een gesloten systeem van verstrekking kent, met de
wettelijke verplichting van de AIVD inzake bronbescherming en de verplichting het actuele
kennisniveau van de AIVD geheim te houden.
Besloten is de lijst van de CT Infobox niet te verstrekken aan de CIE's.
De Commissie is van oordeel dat de WIV 2002 niet de mogelijkheid biedt om de lijst met
namen van personen van de CT Infobox te verstrekken aan de CIE's met het doel dat deze
hun bronnen actief zouden bevragen. Het is de AIVD wel toegestaan om informatie aan de
CIE's te verstrekken om zodoende te bezien of deze (reeds beschikbare) informatie bezitten.
8.2
Het Afstemmingsoverleg Terrorisme (AOT)
Vanwege de gegroeide terroristische dreiging en vanwege het feit dat veel verschillende
organisaties hun eigen verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van de bestrijding van
deze dreiging, zijn er verschillende vormen van overleg tussen deze organisaties gecreëerd.
Een overleg dat (deels) ook invloed heeft op de CT Infobox is het Afstemmingsoverleg
Terrorisme (AOT), dat gebaseerd is op artikel 62 WIV 2002.
Aan dit overleg wordt deelgenomen door vertegenwoordigers van het KLPD, de AIVD en
het OM en wordt voorgezeten door de LOVJ Terrorismebestrijding. Ook de CT Infobox is bij
dit overleg betrokken. Het AOT kan worden beschouwd als een afstemmingsoverleg op
operationeel terrein. Voor zover dat relevant is wordt hierbij het functioneren van de CT
Infobox behandeld.
Tussen het AOT en het Coördinerend Beraad van de CT Infobox (paragraaf 2.3) is sprake van
een zekere overlap ten aanzien van de CT Infobox. Momenteel wordt bekeken wat de
precieze rol van deze overleggen in relatie tot de CT Infobox zou moeten zijn, zodat deze
overlap zo veel als mogelijk kan worden voorkomen.
Naar het oordeel van de Commissie moet worden beoordeeld op welke wijze de
informatieverstrekking en de geheimhouding binnen het AOT het beste (formeel) kan
worden vormgegeven. Dit is er mede op gericht te voorkomen dat er vermenging
plaatsvindt van opsporingsinformatie en informatie van de AIVD. Stappen in deze richting
zijn inmiddels genomen.
8.3
Regionale infoboxen
Naar aanleiding van de terroristische dreiging heeft een aantal regionale politiekorpsen
interne overlegorganen gecreëerd die vaak de naam `regionale infobox' hebben. Deze
benaming is enigszins misleidend, omdat deze regionale infoboxen niet lijken op de CT
Infobox, maar meer het karakter hebben van afstemmingsoverleggen binnen het
politiekorps.
De Commissie zal vanwege het karakter van deze regionale infoboxen hierop nader ingaan
in het in voorbereiding zijnde toezichtsrapport inzake haar onderzoek naar de Regionale
Inlichtingendiensten.
8.4
Visiedocument van de CT Infobox
Recent is door de AIVD een visiedocument van de CT Infobox opgesteld waarin een
evaluatie van de CT Infobox wordt gegeven en waarin enkele knelpunten worden benoemd.
Doelstelling is om de aan de CT Infobox toebedeelde taken zo efficiënt mogelijk uit te voeren
28

en om de mogelijkheden van ieder van de deelnemende diensten zo goed mogelijk te
benutten. Ook zijn in dit visiedocument voorstellen opgenomen voor een verdere
ontwikkeling van de CT Infobox. In zijn brief van 18 maart 2005 maakte de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties reeds melding van zo'n mogelijke ontwikkeling.
De Commissie heeft met belangstelling kennis genomen van dit (gerubriceerde) document.
9
Toekomstige ontwikkelingen
Na de eerste ervaringen met de CT Infobox en aan de hand van het onlangs opgestelde
visiedocument wordt momenteel bekeken op welke wijze een verdere ontwikkeling van de
CT Infobox vorm zou kunnen krijgen.
Zo zou gedacht kunnen worden aan het creëren van een `infodesk-functie' voor de CT
Infobox. Vanwege het overzicht dat de CT Infobox over alle relevante informatie heeft, moet
de Infobox immers in staat worden geacht veel vragen van de deelnemende organisaties te
kunnen beantwoorden. Uiteraard zal dit dienen te gebeuren met inachtneming van de regels
inzake externe verstrekking van gegevens.
Een andere vorm van ontwikkeling van de CT Infobox ziet op de analyse-functie van de CT
Infobox. De vele informatie die in de CT Infobox aanwezig is leent zich voor een nadere
analyse in verschillende vormen, naast de reeds bestaande analyse die in de CT Infobox
plaatsvindt. Daarbij kan ook worden gedacht aan het toepassen van geautomatiseerde data-
analyse (datamining).
Voor deze nadere analyse zouden meer analisten kunnen worden toegevoegd aan de CT
Infobox. In het verlengde daarvan zou kunnen worden gedacht aan het loskoppelen van de
naslag- en analysefunctie binnen de CT Infobox. Door middel van een proef wordt deze
splitsing momenteel reeds toegepast.
Ook in de nabije toekomst zullen er enkele veranderingen plaatshebben. Zo is inmiddels het
opnemen van de IND in artikel 60 WIV 2002, als een van de organisaties die gerechtigd is
activiteiten ten behoeve van de AIVD uit te voeren, in gang gezet door de zogenoemde Post
Madrid-maatregelen. Hiermee zal de betrokkenheid van de IND in de CT Infobox formeel
geborgd zijn.
De Commissie merkt over de ontwikkelingen rondom de CT Infobox op dat de CT Infobox,
na de periode van opbouw nu tot het consolideren van zijn taken en werkzaamheden moet
komen. Met de huidige bezetting en zolang de `zoekschil' niet functioneert bestaat ook niet
de capaciteit om tot een (grote) uitbreiding van taken en werkzaamheden te komen. Ten
aanzien van de taken geldt daarbij nog dat de CT Infobox van nut is voor het
onderzoeksterrein islamistisch terrorisme/radicalisme, waarop verschillende diensten actief
zijn, waardoor er voor de noodzakelijke afstemming moet worden gezorgd. De CT Infobox
voorziet in deze afstemming. Voor het behandelen van andere vormen van
terrorisme/radicalisme in de CT Infobox daarentegen, wat door een enkeling is voorgesteld,
geldt het nut van de CT Infobox niet of slechts in mindere mate.
10
Conclusies en aanbevelingen
10.1
De Commissie acht het wenselijk dat de CT Infobox een expliciet wettelijke basis
krijgt. De Commissie is van oordeel dat het opnemen van de CT Infobox in de WIV
2002 het meest aangewezen is.
29

De Commissie beveelt aan voortvarend te voorzien in een expliciet wettelijke
grondslag voor de CT Infobox (paragraaf 6.2).
De Commissie beveelt aan de rol en positie van de deelnemende organisaties binnen
de CT Infobox in een nadere wettelijke regeling te verduidelijken (paragraaf 6.2).
De Commissie constateert dat de gekozen juridische constructie van de CT Infobox
een leidende positie van de AIVD ten aanzien van het samenwerkingsverband in de
hand werkt. De Commissie ziet een dergelijke constructie echter (formeel gezien) als
de enige mogelijkheid voor de AIVD om op een effectieve manier aan een dergelijk
samenwerkingsverband deel te nemen.
Gebleken is dat de AIVD er al te gemakkelijk vanuit is gegaan dat de juridische
werkelijkheid (de CT Infobox valt onder de zeggenschap van de AIVD) samenvalt
met de feitelijke werkelijkheid (de CT Infobox is een samenwerkingsverband).
Hierdoor heeft de AIVD in het verleden te zeer een leidende positie binnen het
samenwerkingsverband ingenomen.
Naar het oordeel van de Commissie zou in een nadere wettelijke regeling meer de
nadruk kunnen en moeten worden gelegd op de samenwerking binnen de CT
Infobox.
De Commissie acht het van belang dat het Coördinerend Beraad een wettelijke basis
krijgt. Daarin dient ook aandacht te worden geschonken aan de rol van de NCTb. De
Commissie merkt op dat de NCTb nu elke wettelijke grondslag ontbeert.
Formeel juridisch is niet het Coördinerend Beraad, maar de AIVD de instantie die de
zeggenschap over de CT Infobox heeft. De Commissie beveelt aan om in een nadere
wettelijke regeling het Coördinerend Beraad een duidelijker positie te geven
(paragraaf 6.2).
De adviesprocedure van de CT Infobox is gecompliceerd en kan leiden tot een
verkeerde beeldvorming. In nadere regelgeving zou naar het oordeel van de
Commissie een eenvoudiger adviesprocedure moeten worden vormgegeven
(paragraaf 6.2).
In een nadere wettelijke regeling voor de CT Infobox zou naar het oordeel van de
Commissie duidelijkheid dienen te worden gecreëerd over de rol van de CT Infobox
bij (het advies tot) een persoonsgerichte aanpak.
Tevens zou duidelijkheid dienen te worden gecreëerd ten aanzien van het adviseren
door de CT Infobox van derden (paragraaf 6.2).
De Commissie beveelt aan de rol van de Minister van Defensie resp. Justitie ten
aanzien van de CT Infobox duidelijker vast te leggen (paragraaf 6.2).
De Commissie is van mening dat een nadere wettelijke grondslag voor de CT Infobox
een verduidelijking zou inhouden van wat de CT Infobox precies doet en wat de
(on)mogelijkheden van de CT Infobox zijn (paragraaf 6.2).
10.2
De criteria die de AIVD en MIVD hebben opgesteld voor het aanmelden van
personen in de CT Infobox verhouden zich tot de vereisten die voortvloeien uit de
WIV 2002. Ditzelfde geldt voor de criteria van het KLPD en die van de FIOD-ECD
(paragraaf 4.1).
30

10.3
De Commissie constateert dat de intake van een persoon in de CT Infobox een diffuus
beeld oplevert. De Commissie beveelt aan bij de intake gemotiveerd aan te geven
waarom een persoon voldoet aan de criteria. Dit is ook van belang met het oog op het
verwijderen van personen van de lijst van de CT Infobox (paragraaf 7.1).
Bij het aanmelden van een groep van personen is het naar het oordeel van de
Commissie aangewezen te omschrijven welke rol een bepaalde persoon in een groep
of organisatie inneemt en waarom hij vervolgens voldoet aan de criteria (paragraaf
7.1).
De Commissie beveelt aan om het beargumenteren van de meerwaarde van het
opnemen van een persoon in de CT Infobox bij de intake onverkort toe te passen
(paragraaf 7.1).
10.4
De Commissie is van oordeel dat niet alle personen die zijn opgenomen in de CT
Infobox voldoen aan de daartoe opgestelde vereisten. De Commissie beveelt aan de
vereisten voor het opnemen van personen in de CT Infobox stringent toe te passen.
De Commissie beveelt met het oog op de duidelijkheid aan om voor het opnemen van
personen op de lijst van de CT Infobox om redenen van coördinatie een grondslag in
het convenant te creëren (paragraaf 7.2).
10.5
De Commissie beveelt aan, aan de hand van vooraf vastgestelde criteria, scherp te
bezien of de in de CT Infobox opgenomen personen op de lijst van de CT Infobox
kunnen blijven staan, dan wel van deze lijst dienen te worden verwijderd (paragraaf
7.2).
10.6
De Commissie is van oordeel dat de verwerking van (persoons)gegevens in de CT
Infobox beantwoordt aan de daarvoor gestelde vereisten, behoudens de
gegevensverwerking van personen die ten onrechte op de lijst staan.
Dit geldt in gelijke mate voor de artikel 60-ambtenaren, voor wie ingevolge 14 lid 1
WIV 2002 dezelfde vereisten gelden (paragraaf 7.3).
Van een ongebreidelde uitwisseling van informatie is geen sprake.
10.7
De verstrekkingsprocedure van adviezen van de CT Infobox via artikel 36 WIV 2002
acht de Commissie de enige wettelijke mogelijkheid voor verstrekking. De Commissie
heeft begrip voor de bezwaren die door sommige deelnemers aan de CT Infobox
tegen deze procedure worden ingebracht (paragraaf 5.1).
10.8
Er bestaat onduidelijkheid ten aanzien van ieders rol en verantwoordelijkheden bij de
persoonsgerichte aanpak (`verstoren'). De Commissie constateert dat hier bij de
deelnemers aan de CT Infobox verschillende opvattingen over bestaan (paragraaf
5.5).
Naar het oordeel van de Commissie is het bij de huidige vorm van een
persoonsgerichte aanpak voor de burgemeester in sommige gevallen gecompliceerd
om een afgewogen oordeel over (de proportionaliteit van) het middel te kunnen
geven (paragraaf 5.5).
De Commissie is van mening dat het momenteel onvoldoende duidelijk is wanneer
tot een persoonsgericht aanpak mag worden overgegaan.
31

De Commissie betwijfelt, in het licht van artikel 8 EVRM en de daarop gebaseerde
jurisprudentie van het EHRM, of artikel 2 van de Politiewet 1993 een voldoende
wettelijke grondslag vormt om het middel op te kunnen baseren (paragraaf 5.5).
De Commissie is van mening dat de persoonsgerichte aanpak niet kan geschieden
zonder
een
expliciet
wettelijke
grondslag,
waarin
ieders
rol
en
verantwoordelijkheden duidelijk zijn beschreven en waarin de vereisten voor het
kunnen toepassen van het middel voldoende helder zijn (paragraaf 5.5).
10.9
De Commissie is van oordeel dat de CT Infobox in redelijkheid kon komen tot de
door haar uitgebrachte adviezen (paragraaf 7.4).
10.10 De Commissie is van mening dat de WIV 2002 niet de mogelijkheid biedt om de lijst
met namen van personen van de CT Infobox te verstrekken aan de Criminele
Inlichtingeneenheden (CIE's) met het doel dat deze hun bronnen actief zouden
bevragen (paragraaf 8.1).
10.11 Er zal moeten worden beoordeeld op welke wijze de informatieverstrekking en de
geheimhouding binnen het Afstemmingsoverleg Terrorisme (AOT) het beste
(formeel) kan worden vormgegeven (paragraaf 8.2).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 21 februari 2007.
32

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 13
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de uitwisseling van gegevens
tussen de AIVD en de IND
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Inleiding
1
Paragraaf 2.
Opzet van het onderzoek
1
Paragraaf 3.
Het wettelijk kader
2
3.1
WIV 2002
2
3.1.1
Gegevens van de IND naar de AIVD
2
3.1.2
Gegevens van de AIVD naar de IND
4
3.2
Het Convenant
4
3.3
De CT Infobox
5
3.4
De (zogenoemde) lijn Dales
6
Paragraaf 4.
De toekomstige regeling
7
Paragraaf 5.
Bevindingen van de Commissie
7
5.1
Bevraging IND door de AIVD
7
5.1.1
Inzien dossiers
8
5.1.2
Zoekvragen
8
5.1.3
Risicoprofielen
9
5.1.4
De AIVD en de visumprocedure
9
5.1.5
Conclusie
10
5.2
Verstrekking gegevens door de AIVD aan de IND
11
5.3
Contacten tussen asielzoekers en de AIVD
11
Paragraaf 6.
Conclusies en aanbevelingen
13
Bijlage
Convenant inzake uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 13
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de uitwisseling van gegevens
tussen de AIVD en de IND
1.
Inleiding
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is een agentschap van het Ministerie van Justitie
dat onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Justitie (voorheen de Minister
voor Vreemdelingenzaken en Integratie) onderzoeken instelt naar en besluiten neemt over
de toelating, het toezicht en de terugkeer van vreemdelingen. De Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (AIVD) is in het kader van zijn taken op het gebied van de nationale
veiligheid geïnteresseerd in de informatie waarover de IND beschikt. Omgekeerd kan de
IND bij het nemen van besluiten in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 aangewezen
zijn op gegevens van de AIVD. Deze wederkerige relatie tussen de diensten vormt het
onderwerp van dit toezichtsrapport.
Op grond van haar toezichthoudende taak ex artikel 64 van de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) een onderzoek verricht naar de
uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en IND. Van het voornemen tot het instellen van
onderhavig onderzoek is door de Commissie conform artikel 78, derde lid, WIV 2002 reeds
op 15 april 2004 mededeling gedaan aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.1 De
Commissie heeft echter prioriteit gegeven aan andere onderzoeken met een spoedeisender
karakter.
Zoals aangekondigd is tevens onderzoek verricht naar de uitwisseling van gegevens tussen
de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de IND. De Commissie heeft er
echter van afgezien hierover in een apart toezichtsrapport te rapporteren vanwege de
gebleken summiere contacten tussen deze diensten. Dit laatste is toegelicht in een brief aan
de Minister van Defensie. In een separate brief is de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal op de hoogte gesteld.
2.
Opzet van het onderzoek
Het onderzoek van de Commissie heeft zich gericht op de uitwisseling van gegevens tussen
de AIVD en de IND en strekte zich in beginsel uit tot alle vormen van samenwerking die
hebben plaatsgevonden tussen de beide diensten. In dit toezichtsrapport besteedt de
Commissie zowel aandacht aan de samenwerking in het kader van de gegevens die de AIVD
ontvangt van de IND als aan de samenwerking rondom de gegevens die door de AIVD aan
de IND worden verstrekt. Daarnaast gaat de Commissie in op een met de samenwerking
1
De Commissie doet tegenwoordig ook mededeling van het voornemen tot het instellen van een onderzoek aan
de Voorzitter van de Eerste Kamer. Toen dit rapport werd aangekondigd was dit echter nog niet het geval.
- 1 -

tussen de diensten samenhangend punt, namelijk de contacten die de AIVD onderhoudt met
informanten en agenten die tevens asielzoeker zijn. Dit laatste punt heeft in het verleden
onder meer de aandacht gekregen van de Tweede Kamer, hetgeen extra reden is voor de
Commissie om er in het kader van het onderhavige onderzoek dieper op in te gaan.
Bij het onderzoek is naslag verricht in de dossiers bij de AIVD. Daarnaast is er een aantal
gesprekken gevoerd met de functionarissen van de AIVD die betrokken zijn bij de
samenwerking met de IND. Het betreft hier de directeur van de directie Democratische
Rechtsorde, enkele betrokken teamhoofden, de verantwoordelijke relatiebeheerder en
medewerkers van de afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden (KJA). Tevens is
gesproken met functionarissen van de IND. Vanwege de betrokkenheid van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken bij de visumprocedure, die in het rapport aan de orde komt, is er
tevens gesproken met een functionaris van dit ministerie.
Het onderzoek kent een tweetal begrenzingen. Ten eerste heeft de Commissie de
verstrekking van gegevens in de vorm van ambtsberichten door de AIVD aan de IND niet
aan een onderzoek onderworpen.2 Deze ambtsberichten zijn reeds aan de orde gekomen in
het onderzoek van de Commissie naar de rechtmatigheid van de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten.3 Hoewel de Commissie de rechtmatigheid van de ambtsberichten als
zodanig niet behandelt in het onderhavige toezichtsrapport, besteedt zij uiteraard wel
aandacht aan de uitwisseling van gegevens die plaats kan vinden rondom het uitbrengen
van de ambtsberichten. Ten tweede komt ook de uitwisseling van gegevens in het kader van
de CT Infobox niet aan de orde in dit onderzoek, omdat hierover afzonderlijk wordt
gerapporteerd.4
Het rapport bevat een geheime bijlage ten behoeve van de Commissie voor de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
3.
Het wettelijk kader
3.1
WIV 2002
3.1.1
Gegevens van de IND naar de AIVD
De AIVD kan zich ingevolge artikel 17, eerste lid, onder a, van de WIV 2002 bij de uitvoering
van zijn taak, dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering, wenden tot de IND
voor het verzamelen van gegevens. Wanneer de AIVD onderzoek verricht met betrekking tot
organisaties of personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid (a-taak)5,
informatie nodig heeft in het kader van een veiligheidsonderzoek (b-taak), onderzoek
2
In 2005 bijvoorbeeld bracht de AIVD in verband met radicalisering en terrorisme twaalf ambtsberichten uit aan
de IND. Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VII, nr. 4, p. 4.
3
Toezichtsrapport nr. 9a inzake het onderzoek van de Commissie naar de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 13
(bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
4
Toezichtsrapport nr. 12 inzake het onderzoek van de Commissie naar de Contra Terrorisme Infobox,
vastgesteld op 21 februari 2007 en aangeboden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
op 26 februari 2007. Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
5
In artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002 staat de a-taak beschreven als het in het belang van de
nationale veiligheid verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die
zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere
gewichtige belangen van de staat.
- 2 -

verricht betreffende andere landen (d-taak) of, sinds de invoering van een nieuw stelsel voor
bewaking en beveiliging op 29 december 20066, informatie behoeft voor het opstellen van
dreigings- en risiscoanalyses (e-taak)7, kan de dienst zich tot de IND wenden.8 Blijkens het
derde lid van artikel 17 WIV 2002 kunnen eventuele bij of krachtens de wet geldende
voorschriften ten aanzien van de verstrekking van deze gegevens de AIVD niet worden
tegengeworpen. Bij een vraag van de AIVD als bedoeld in artikel 17 van de WIV 2002 blijven
eventueel voor de IND geldende beperkingen ten aanzien van de verstrekking van gegevens
aan derden buiten toepassing. Dit laatste betekent echter niet dat de IND volgens artikel 17
WIV 2002 verplicht zou zijn om de gevraagde gegevens te verstrekken. De huidige regeling
kent als uitgangspunt de vrijwillige verstrekking van gegevens.9
Niet alleen de eigen taakstelling stelt grenzen aan wat de AIVD ingevolge artikel 17 van de
WIV 2002 mag vragen aan de IND, ook de regels ten aanzien van de verwerking van
gegevens stellen hieraan beperkingen. Daar het verzamelen van gegevens een vorm van
gegevensverwerking is (artikel 1, onder f, WIV 2002), moeten hieraan de voor verwerking
geldende eisen worden gesteld.10 Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de WIV 2002 vindt de
verwerking van gegevens slechts plaats met inachtneming van de vereisten die daaraan bij of
krachtens de WIV 2002 zijn gesteld. Artikel 13, eerste lid, van de WIV 2002 noemt limitatief
de categorieën van personen op wie de verwerking van persoonsgegevens door de AIVD
betrekking kan hebben. Ten aanzien van het opvragen van gegevens door de AIVD aan de
IND zijn met name de eerste drie categorieën van belang: (a) personen die aanleiding geven
tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, dan
wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat, (b) personen die
toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek11 en (c) personen omtrent wie
dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek betreffende andere landen (in het kader
van de buitenlandtaak van art. 6 lid 2 onder d WIV 2002).
Voorts is het derde lid van artikel 13 van de WIV 2002 relevant, waarin is bepaald dat de
verwerking van persoonsgegevens wegens iemands godsdienst of levensovertuiging, ras,
gezondheid en seksuele leven niet plaatsvindt. Het is overigens wel mogelijk gegevens
betreffende deze kenmerken te verwerken als dit gebeurt in aanvulling op de verwerking
van andere gegevens en dit onvermijdelijk is voor het doel van de gegevensverwerking.12 De
politieke gezindheid is uitgezonderd van de opsomming van artikel 13, derde lid, van de
WIV 2002. De goede taakuitvoering van een inlichtingen- en veiligheidsdienst zou ernstig
gefrustreerd worden zo niet onmogelijk worden gemaakt wanneer er geen verwerking op
basis van politieke gezindheid zou kunnen plaatshebben, aldus de memorie van toelichting
bij het toenmalige wetsvoorstel van de WIV 2002.13
Tevens bepaalt artikel 12, tweede lid, van de WIV 2002 dat de verwerking van gegevens
slechts voor een bepaald doel plaatsvindt en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een
6
Stb. 2006, 719.
7
Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 3, p. 3 (MvT).
8
De AIVD verzamelt geen informatie op basis van de c-taak (de beveiligingsbevorderende taak).
9
Zie voor een uiteenzetting van de beoogde toekomstige regeling paragraaf 4.
10
Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 41.
11
In sommige gevallen kan het IND-dossier van de betrokkene waardevolle informatie geven over bijvoorbeeld
familieomstandigheden en het vluchtverhaal.
12
Met het begrip `onvermijdelijk' is beoogd aan te geven dat bij de verwerking van een gegeven als bedoeld in
artikel 13, derde lid, WIV 2002 aan een zwaarder criterium dient te worden voldaan dan bij de verwerking van
andere gegevens, die krachtens artikel 12, tweede lid, WIV 2002 noodzakelijk behoort te zijn. Kamerstukken II
1997/98, 25 877, nr. 3, p. 20.
13
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 20.
- 3 -

goede uitvoering van de WIV 2002 of de Wet veiligheidsonderzoeken. Het is de AIVD dus
niet toegestaan zogenoemde fishing expeditions te ondernemen, waarbij zonder van tevoren
vastgestelde zoekcriteria wordt gehengeld in gegevensbestanden. Tot slot dient de
verwerking in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze te
geschieden, aldus artikel 12, derde lid, van de WIV 2002.
3.1.2
Gegevens van de AIVD naar de IND
Ten aanzien van de externe verstrekking van gegevens door de AIVD aan de IND geldt een
onderscheid tussen algemene gegevens en persoonsgegevens. Voor de eerste categorie geldt
dat de AIVD hieromtrent in het kader van een goede taakuitvoering mededeling kan doen
aan de Ministers wie deze aangaan (art. 36, eerste lid, onder a, WIV 2002) en aan andere
bestuursorganen wie deze aangaan (art. 36, eerste lid, onder b, WIV 2002). Hierbij gaat het
dus om de verstrekking van gegevens aan de IND en de verantwoordelijke bewindspersoon
in het kader van de taakuitvoering van de AIVD.
Artikel 39 van de WIV 2002 biedt tevens de mogelijkheid om ook buiten het kader van de
taken van de AIVD mededeling te doen van gegevens aan bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur aangewezen personen of instanties die betrokken zijn bij de
uitvoering van een publieke taak. Hier dient dan wel een dringende en gewichtige reden aan
ten grondslag te liggen en bovendien moet de mededeling schriftelijk geschieden. De IND is
echter in het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 niet opgenomen. Wel kunnen gegevens
worden verstrekt aan de voor de IND verantwoordelijke bewindspersoon.14
Wanneer de externe verstrekking betrekking heeft op persoonsgegevens, geldt dat deze
schriftelijk door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of namens deze
het hoofd van de AIVD worden meegedeeld aan de persoon of instantie die bevoegd is
maatregelen te treffen (art. 40 lid 1 WIV 2002). In spoedeisende gevallen is mondelinge
verstrekking mogelijk, op voorwaarde dat dit zo snel mogelijk schriftelijk wordt bevestigd
(art. 40 lid 2 WIV 2002). Van de verstrekking van persoonsgegevens behoort ingevolge
artikel 42 van de WIV 2002 aantekening te worden gehouden. Volgens de Memorie van
Toelichting bij de WIV 2002 stuurt de AIVD een ambtsbericht indien op grond van de te
verstrekken gegevens door het bevoegde gezag tegen de desbetreffende persoon naar
verwachting maatregelen zullen worden getroffen waardoor deze persoon in zijn
rechtmatige belangen wordt geschaad.15
3.2
Het Convenant16
De in de loop der tijd gegroeide samenwerking tussen de AIVD en de IND heeft in juni 2003
geleid tot het opstellen van een convenant tussen beide diensten.17 In dit Convenant inzake
uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND staat onder meer de mogelijkheid dat
de AIVD de IND gegevens verstrekt die van belang kunnen zijn bij het nemen van besluiten
bij en/of krachtens de Vreemdelingenwet 2000. Tevens is er de mogelijkheid dat de AIVD
algemene of specifieke (individuele) gegevens kan verstrekken inzake de betrokkenheid van
personen bij mensensmokkel, die voor de IND van belang kunnen zijn in het kader van de
bestrijding daarvan. Wanneer de AIVD gegevens verstrekt aan de IND, vindt dit plaats door
14
In artikel 1 sub a van het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 zijn `Onze Ministers' aangewezen als
persoon bedoeld in artikel 39 WIV 2002.
15
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 55.
16
De Commissie heeft het convenant opgenomen als bijlage bij dit toezichtsrapport.
17
Stcrt. 2003, 115, p. 13.
- 4 -

middel van een ambtsbericht, uitgaande van het hoofd van de AIVD en gericht aan het
hoofd van de IND, zo schrijft het convenant voor. Het convenant stelt hogere eisen dan het
hierboven genoemde stuk uit de Memorie van Toelichting bij de WIV 2002, omdat ook
wanneer er niet de verwachting bestaat dat naar aanleiding van de te verstrekken gegevens
maatregelen zullen worden getroffen waardoor de betreffende persoon in zijn rechtmatige
belangen wordt geschaad, de verstrekking van gegevens (niet zijnde algemene informatie)
door de AIVD aan de IND moet plaatsvinden door middel van een ambtsbericht.
De Commissie merkt op dat de gegevensverstrekking aan de IND zoals beschreven in het
convenant in overeenstemming dient te zijn met de vereisten die de WIV 2002 stelt aan de
externe verstrekking van gegevens. Uitgangspunt van de externe verstrekking van gegevens
is dat deze verstrekking past binnen de taakuitvoering van de AIVD. Enkel artikel 39 van de
WIV 2002 biedt de mogelijkheid om in uitzonderingsgevallen gegevens te verstrekken die
van belang kunnen zijn voor de behartiging van de aan andere bestuursorganen opgedragen
belangen. De IND is echter niet in het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 is opgenomen.
Dit betekent dat de AIVD geen gegevens aan de IND kan verstrekken anders dan in het
kader van de eigen taakuitvoering.
Het convenant maakt voorts onder meer melding van de mogelijkheid voor de diensten
elkaar voorlichting en juridische ondersteuning te geven wanneer dat nodig mocht zijn.
Het is de Commissie gebleken dat het convenant inmiddels verouderd is. Zo wijst artikel 3,
eerste lid, van het convenant het hoofd Bureau Bijzondere Zaken van de IND aan als
aanspreekpunt voor operationele zaken. Dit bureau bestaat niet meer als zodanig. Sinds 2004
is het Bureau Veiligheid & Integriteit (BV&I) het aanspreekpunt. Ook het aanspreekpunt van
de AIVD zoals genoemd in het tweede lid van dit artikel is niet langer juist. Het
aanspreekpunt wordt in de huidige situatie aangewezen door de directeur van de directie
Democratische Rechtsorde en niet door de directeur van de directie Staatsveiligheid. De
AIVD heeft bevestigd dat het convenant niet langer actueel is, doch ziet er vanaf het te
actualiseren. Reden hiervoor is de reeds in een brief van 15 juli 2004 aangekondigde
wijziging van de WIV 2002 (de zogenoemde post-Madrid maatregelen), die belangrijke
gevolgen zal hebben voor de wettelijke regeling van de uitwisseling van gegevens tussen de
AIVD en de IND (zie paragraaf 4). De bepalingen van het Convenant inzake de uitwisseling
van gegevens tussen de AIVD en de IND zullen ­ indien het wijzigingsvoorstel wordt
aangenomen ­ obsoleet worden.
3.3
De CT Infobox
De AIVD en de IND werken samen in het kader van de CT Infobox. In dit
samenwerkingsverband, opgericht bij convenant18 van 11 maart 2005, bundelen
verschillende diensten hun krachten om een bijdrage te leveren aan de bestrijding van
terrorisme en radicalisme. In de CT Infobox wordt informatie van enkele van de
deelnemende diensten over netwerken en personen die betrokken zijn bij terrorisme en
radicalisme bij elkaar gebracht en vergeleken.19
De CT Infobox is ondergebracht bij de AIVD en valt onder de WIV 2002. De IND brengt
informatie aan op basis van artikel 17 van de WIV 2002. In tegenstelling tot bijvoorbeeld
18
Zie de bijlage bij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal d.d. 18 maart 2005; Kamerstukken II 2004/05, 29 754 en 27 925, nr. 21.
19
Zie art. 3 van het convenant van de CT Infobox.
- 5 -

politiefunctionarissen kunnen de medewerkers van de IND niet op basis van artikel 60 van
de WIV 2002 werkzaamheden verrichten voor de AIVD. In afwachting van de wetswijziging
inzake de zogenoemde post-Madrid maatregelen, waarin de IND zal worden toegevoegd
aan artikel 60 WIV 2002 (zie paragraaf 4), worden de medewerkers van de IND aangemerkt
als waren zij artikel 60-ambtenaren.20 Zo dienen zij eenzelfde veiligheidsonderzoek als
medewerkers van de AIVD te ondergaan en zijn zij onderworpen aan dezelfde
geheimhoudingsverplichting, die zich ook uitstrekt in de relatie met hun eigenlijke
werkgever, de IND.
Wanneer de samengebrachte informatie erop wijst dat in een bepaald geval een
vreemdelingenrechtelijke aanpak opportuun is, kan er van de CT Infobox een advies uitgaan
aan de IND waarin wordt aangegeven dat de IND mogelijkheden heeft in relatie tot een
bepaalde persoon. Een dergelijk advies wordt aangemerkt als een verstrekking van gegevens
ex artikel 36 van de WIV 2002.
De uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND in het kader van de CT Infobox zal
niet nader in dit rapport aan bod komen. Voor een uitgebreide behandeling van de CT
Infobox verwijst de Commissie naar haar onlangs uitgebrachte rapportage over dit
onderwerp. 21
3.4
De (zogenoemde) lijn Dales
Een aantal van de informanten of agenten waarmee de AIVD samenwerkt is asielzoeker en
heeft aldus te maken met de IND. Vanwege de kwetsbare en afhankelijke positie waarin de
asielzoeker verkeert is reeds in 1992 ten aanzien van het contact met inlichtingen- en
veiligheidsdiensten (de toenmalige BVD, nu de AIVD) een richtlijn vastgesteld, die bekend is
geworden als de lijn Dales. Deze richtlijn luidt als volgt:
"In het contact met een asielzoeker moet de BVD duidelijk maken dat er geen verplichting
bestaat tot medewerking en dat de BVD niet kan beslissen over de toekenning van
verblijfsvergunningen. De beleidslijn is en blijft dat een asielzoeker geen positieve of negatieve
sancties in het vooruitzicht worden gesteld."22
In december 2003 en februari 2004 hebben respectievelijk de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie
tegenover de Tweede Kamer herhaald dat deze beleidslijn nog steeds geldt als leidraad voor
het handelen van de AIVD. Een en ander geschiedde naar aanleiding van kamervragen die
werden gesteld over de publicatie van het onderzoeksbureau Jansen & Janssen, getiteld
"Misleidende methode".23 Hierin werd gesteld dat de AIVD in de contacten met asielzoekers
in bepaalde gevallen de suggestie wekte dat door medewerking een verblijfsvergunning kon
worden verkregen. Mede in het kader van de indertijd gerezen vragen in de Tweede Kamer
heeft de Commissie besloten aandacht te besteden aan deze problematiek in dit rapport.
Hiertoe heeft zij de operaties van de AIVD waarin is samengewerkt met informanten of
20
Zie de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 september 2005.
Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 29, p. 4.
21
Toezichtsrapport nr. 12 inzake het onderzoek van de Commissie naar de Contra Terrorisme Infobox,
vastgesteld op 21 februari 2007 en aangeboden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
op 26 februari 2007. Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 16 (bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
22
Kamerstukken II 1994/95, 23 900 VII, nr. 28.
23
Buro Jansen & Janssen, Misleidende methode, Breda: Papieren Tijger 2003.
- 6 -

agenten die tevens asielzoeker waren getoetst aan de lijn Dales. De bevindingen van de
Commissie worden in paragraaf 5.3 besproken.
4.
De toekomstige regeling
Op 9 mei 2006 is het voorstel tot wetswijziging inzake de zogenoemde Post-Madrid
maatregelen ingediend bij de Tweede Kamer.24 De voorgestelde wetswijziging zal op twee
punten gevolgen hebben voor de samenwerking tussen de AIVD en de IND. Ten eerste zal
het hoofd van de IND worden aangewezen als artikel 60-ambtenaar en aldus
werkzaamheden ten behoeve van de AIVD gaan verrichten. Ingevolge het tweede lid van
artikel 60 van de WIV 2002 wijst vervolgens de Minister waaronder de in het eerste lid
genoemde ambtenaren ressorteren in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties de functionarissen van de IND aan die de feitelijke
werkzaamheden zullen verrichten. Deze wijziging dient volgens de Minister om in de
toekomst meer recht te kunnen doen aan de belangrijke "oog-en-oor"-functie die de
functionarissen van de IND kunnen vervullen ten behoeve van de AIVD.25 Belangrijk
verschil met de huidige situatie is dat de artikel 60-functionarissen van de IND onder gezag
komen te staan van de AIVD. Tegelijkertijd is de wijziging een reparatie van de huidige
situatie waarin functionarissen van de IND werkzaamheden voor de AIVD verrichten in het
kader van de CT Infobox zonder dat zij genoemd staan in artikel 60 van de WIV 2002.
Van belang voor de uitwisseling van gegevens tussen de IND en de AIVD is verder de
voorgenomen wijziging van artikel 62 van de WIV 2002. Aan dit artikel zullen de
ambtenaren van de IND worden toegevoegd. Voortaan zal voor de ambtenaren van de IND
de verplichting bestaan onverwijld mededeling te doen aan de AIVD ­ door tussenkomst
van het hoofd van de IND ­ van gegevens die voor de AIVD van belang kunnen zijn. Tevens
zal er een tweede lid aan artikel 62 WIV 2002 worden toegevoegd, waarin de mogelijkheid is
opgenomen de verstrekking van gegevens door de instanties genoemd in het eerste lid te
laten plaatsvinden op rechtstreekse geautomatiseerde wijze. Met de wijziging van artikel 62
verstrekt de IND voortaan niet enkel gegevens op aanvraag van de AIVD, doch dient de IND
ook op eigen initiatief gegevens door te sturen naar de AIVD.26
Met de invoering van de zogenoemde post-Madrid maatregelen zal de samenwerking tussen
de AIVD en de IND een ander karakter krijgen. Daartoe aangewezen medewerkers van de
IND
zullen
als
artikel
60-medewerker
werkzaamheden
verrichten
onder
verantwoordelijkheid van de AIVD en zij zullen tevens verplicht zijn gegevens door te geven
aan de AIVD die voor de dienst van belang kunnen zijn. De samenwerking tussen beide
diensten zal in dit opzicht niet langer plaatsvinden op basis van vrijwilligheid.
5.
Bevindingen van de Commissie
5.1
Bevraging IND door de AIVD
Op basis van artikel 17 van de WIV 2002 stelt de AIVD langs verschillende wegen vragen
aan de IND om gegevens te verkrijgen.
24
Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 2.
25
Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 32 (MvT).
26
Kamerstukken II 2005/06, 30 533, nr. 3, p. 33-34.
- 7 -

5.1.1
Inzien dossiers
De AIVD heeft rechtstreeks toegang tot het IND informatiesysteem (INDIS). In dit bestand
zijn de persoons- en statusgegevens opgenomen van een ieder die in de administratie van de
IND voorkomt. De AIVD kan opzoeken wie er bij de IND is ingeschreven en wat de
vreemdelingenrechtelijke status is van deze persoon. Er is echter geen sprake van
rechtstreekse toegang tot het achterliggende dossier. Hiervoor dient de AIVD zich te wenden
tot het Bureau Veiligheid & Integriteit van de IND. Op basis van artikel 17 van de WIV 2002
kan de AIVD het dossier opvragen. Vereist is dat een dergelijke vraag past binnen de
taakstelling van de dienst. De dossiers worden niet alleen opgevraagd in het kader van het
onderzoek van de AIVD naar personen en organisaties die een bedreiging vormen voor de
nationale veiligheid (a-taak) of in het kader van het onderzoek in het buitenland (d-taak),
maar ook wanneer dit nodig wordt geacht bij de uitvoering van veiligheidsonderzoeken (b-
taak).
5.1.2
Zoekvragen
De AIVD heeft in enkele gevallen zogenoemde zoekvragen gesteld aan de IND. In dat geval
wordt er niet gevraagd om inzage in een concreet dossier, maar geeft een team van de AIVD
een aantal zoekcriteria op aan de IND met het verzoek om een lijst te verschaffen met
dossiers die voldoen aan deze criteria. Op basis van deze lijst kan de AIVD besluiten
bepaalde dossiers in te zien. De zoekvragen worden door het verantwoordelijke teamhoofd
vastgesteld.
De Commissie herinnert er in dit kader aan dat het verzamelen van persoonsgegevens dient
plaats te vinden binnen de beperkingen die in artikel 13, eerste lid, WIV 2002 zijn
neergelegd.27 De persoonsgegevens die uiteindelijk met behulp van de zoekvragen worden
verzameld, dienen te vallen onder één van de categorieën genoemd in dit artikel. In het
kader van zoekvragen die worden gesteld aan de IND zijn met name de in artikel 13, eerste
lid, onder a en c genoemde personen van belang. De verzameling van persoonsgegevens aan
de hand van deze zoekvragen kan slechts betrekking hebben op personen die aanleiding
geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (art.
13 lid 1 sub a WIV 2002) of op personen omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het
onderzoek betreffende andere landen (art. 13 lid 1 sub c WIV 2002). Het is de AIVD op basis
van de huidige wet niet toegestaan om aan de hand van zoekcriteria persoonsgegevens op te
vragen omtrent personen die niet vallen onder de in artikel 13, eerste lid, WIV 2002
genoemde categorieën. Het uitzetten van zoekvragen dient bovendien met de nodige
zorgvuldigheid te zijn omkleed, zo stelt artikel 12, derde lid, WIV 2002.
De Commissie heeft geconstateerd dat in de paar gevallen waarin de AIVD bij de IND
zoekvragen heeft uitgezet, dit heeft plaatsgevonden binnen de vereisten die de WIV 2002
stelt aan het verzamelen van gegevens. In één geval heeft de IND geweigerd de zoekvraag
uit te zetten omdat deze te ruim was geformuleerd, waarna in een overleg tussen de AIVD
en de IND een nieuwe zoekvraag is geformuleerd. Ook de Commissie acht de aanvankelijke
zoekvraag te ruim. Zij was niet in overeenstemming met de vereisten van artikel 12, tweede
en derde lid, en artikel 13, eerste en derde lid, van de WIV 2002.
27
Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 41.
- 8 -

In de bovengenoemde gevallen zijn de zoekvragen vastgesteld door het verantwoordelijke
teamhoofd en niet voorgelegd aan de juridische afdeling van de AIVD. De Commissie vindt
dit in het kader van de noodzakelijke zorgvuldigheid onwenselijk. Zij is van oordeel dat het
uitzetten van de zoekvragen met meer procedurele zorgvuldigheid dient te worden omkleed
dan nu het geval is. De Commissie beveelt aan dat de zoekvragen voordat zij worden
uitgezet voortaan worden getoetst op de vereisten gesteld in de artikelen 12, tweede en
derde lid, 13, eerste en derde lid, en 17 jo. artikel 6, tweede lid, WIV 2002 door of vanwege de
afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden van de AIVD.
5.1.3
Risicoprofielen
In april 2003 verscheen een advies inzake vreemdelingenbeleid en terrorismebestrijding van
de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ).28 Deze Commissie heeft onder
meer aanbevolen bij de toelating van vreemdelingen tot Nederland te werken met
risicoprofielen. Wanneer een vreemdeling zou passen in een risicoprofiel, behoorde deze
onder de aandacht te worden gebracht van de immigratieautoriteiten en de AIVD, aldus de
ACVZ. Deze aanbeveling is door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie
overgenomen. Een interdepartementale werkgroep is met de aanbeveling van de ACVZ aan
de slag gegaan.29
De AIVD heeft in dit kader risico-indicatoren ontworpen ten behoeve van de IND. Onder
een risico-indicator wordt verstaan een kenmerk dat systematisch wordt gesignaleerd bij
personen of organisaties die in relatie kunnen worden gebracht met terroristische
activiteiten. Bij het ontwerpen van de indicatoren wordt de kennis gebruikt die bij de AIVD
aanwezig is omtrent de modus operandi die bepaalde personen en netwerken hanteren om
Nederland binnen te komen en zich internationaal te verplaatsen. Te denken valt
bijvoorbeeld aan een bepaalde reisroute. De risico-indicatoren zijn besproken met bepaalde
ambtenaren van de IND, met het verzoek personen die beantwoorden aan deze indicatoren
onder de aandacht te brengen van de AIVD. Hierbij wijst de AIVD in de toelichting erop dat
het niet een soort van afvinklijst betreft waarmee terroristen kunnen worden ontdekt, maar
dat het beantwoorden aan de indicatoren er in beginsel slechts op wijst dat nader onderzoek
door de AIVD geboden is.
De IND legt op basis van de indicatoren een persoon voor aan de AIVD opdat deze kan
onderzoeken en beoordelen of die persoon een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
Wanneer de AIVD dit laatste constateert, kan er een ambtsbericht worden verstrekt aan de
IND waarin staat dat de persoon een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
5.1.4
De AIVD en de visumprocedure
Hoewel de Staatssecretaris van Justitie (voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en
Integratie)
politiek
verantwoordelijk
is
voor
inhoud
en
uitvoering
van
het
vreemdelingenbeleid, draagt de Minister van Buitenlandse Zaken verantwoordelijkheid voor
het visumbeleid en de uitvoering hiervan, de behandeling van de machtiging tot voorlopig
verblijf daaronder begrepen. Grondslag hiervoor vormt nog altijd artikel 7 van het Soeverein
Besluit van 12 december 1813 van de latere Koning Willem I.
28
Vreemdelingenbeleid en terrorismebestrijding. Advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ),
Den Haag: ACVZ 2003.
29
Zie de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer van 3 november
2003. Kamerstukken II 2003/04, 27 925, nr. 103, p. 10-11.
- 9 -

Het overgrote deel van de visumaanvragen kan worden afgedaan door de consulaire
vertegenwoordigingen in het buitenland. Voor bepaalde categorieën aanvragen geldt dit
echter niet. Op basis van de instructies die de consulaire vertegenwoordigingen hanteren
worden deze aanvragen doorgestuurd naar ofwel de Visadienst ofwel het Ministerie van
Buitenlandse Zaken. De Visadienst behandelt de aanvragen in het kader van visa voor kort
verblijf. Deze dienst verricht zijn taak onder politieke verantwoordelijkheid van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken, maar is feitelijk ­ qua bemanning en behuizing ­
ondergebracht bij de IND. De aanvragen in het kader van onder andere zakenbezoeken,
diplomatieke aangelegenheden, congressen en bezoeken met een politiek karakter komen
terecht op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waar zij worden afgedaan door de
afdeling Visum- en Vreemdelingenzaken van de Directie Personenverkeer, Migratie en
Vreemdelingenzaken (DPV/VV). Tot slot is de Visadienst ook direct betrokken bij de
behandeling van terugkeervisa en verlengingen.
Recentelijk was de visumprocedure onderdeel van debat naar aanleiding van de komst naar
ons land van de moslimleider Mohammed Anas Noorani Siddiqui. Tijdens het Algemeen
Overleg terrorismebestrijding van 7 september 2006 nam de Tweede Kamer de motie van het
lid Van der Staaij (SGP) aan waarin de regering werd verzocht de Kamer nader te
informeren over de wijze waarop in de praktijk wordt omgegaan met het ontzeggen van de
toegang tot Nederland aan personen die een gevaar vormen voor de openbare orde en/of
nationale veiligheid en te bezien in hoeverre het in individuele gevallen uit te voeren
onderzoek verdiept kan worden en de in dit verband gehanteerde toetsingscriteria kunnen
worden aangescherpt.30 De regering heeft deze aspecten van de visumprocedure nader
toegelicht in de periodieke voortgangsrapportage Plan van aanpak Grenscontroles.31 Zij wijst
onder meer op de verwachte realisatie in 2008 van een databank waarin visumgegevens van
de EU lidstaten kunnen worden geraadpleegd en op de mogelijkheid de functionarissen van
de AIVD die op een aantal ambassades en consulaten zijn gestationeerd meer te betrekken bij
de beoordeling van individuele visumaanvragen.
De AIVD heeft aan de bij de visumverstrekking betrokken instanties kenbaar gemaakt bij
welke visumaanvragen een beoordeling van het gevaar voor de nationale veiligheid
aangewezen is. Deze aanvragen worden doorgestuurd naar de AIVD. Ook hier geldt dat,
wanneer daartoe aanleiding is, een ambtsbericht kan worden verstrekt waarin staat dat de
persoon een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
5.1.5
Conclusie
De Commissie heeft bij de hierboven beschreven vormen van samenwerking tussen de AIVD
en de IND behoudens een enkele uitzondering (het geval van de te ruim geformuleerde
zoekvraag, zie paragraaf 5.1.2) geen onregelmatigheden geconstateerd. In de door de
Commissie onderzochte gevallen bleef de AIVD bij het opvragen van gegevens ex artikel 17
van de WIV 2002 binnen de eigen taakuitvoering. De verzameling en verwerking van de
gegevens verkregen van de IND beantwoordt aan de vereisten gesteld bij de bepalingen in
de WIV 2002.
30
Kamerstukken II 2006/07, 27 925, nr. 229.
31
Kamerstukken II 2006/07, 30 315, nr. 4.
- 10 -

5.2
Verstrekking gegevens door de AIVD aan de IND
Het Convenant inzake de uitwisseling van gegevens tussen de AIVD en de IND maakt een
onderscheid tussen de verstrekking van algemene informatie (gegevens niet zijnde
persoonsgegevens) en de verstrekking van (specifieke) gegevens. De verstrekking van
algemene informatie is in beginsel niet aan een vormvereiste gebonden. De verstrekking van
gegevens vindt plaats door middel van een ambtsbericht, zo bepaalt artikel 2, eerste lid, van
het convenant. Voor een uitvoerige beschouwing van de ambtsberichten van de AIVD
verwijst de Commissie naar haar rapport hieromtrent.32 Zoals al eerder gezegd, heeft de
Commissie reeds in dit rapport de uitgebrachte ambtsberichten aan een onderzoek
onderworpen. In het onderhavige onderzoek zijn de ambtsberichten niet opnieuw
onderzocht, doch heeft de Commissie zich gericht op de overige verstrekking van gegevens
door de AIVD aan de IND.
In de door de Commissie onderzochte gevallen van gegevensverstrekking door de AIVD aan
de IND blijft de AIVD bij de verstrekking van gegevens binnen de kaders gesteld door het
convenant en de wet. De Commissie constateert dat de verstrekking van algemene
informatie (niet zijnde persoonsgegevens) mondeling plaatsvindt tijdens de reguliere
contacten tussen de diensten, terwijl er bij de verstrekking van andere gegevens een
ambtsbericht uitgaat.
Wel merkt de Commissie op ­ zij heeft dit reeds eerder geconstateerd in het genoemde
rapport ambtsberichten ­ dat het overleg dat plaatsvindt tussen de diensten vooruitlopend
op het uitbrengen van een ambtsbericht niet duidelijk is geregeld. Zij herhaalt haar
aanbeveling om te voorzien in een regeling waarin een vaste functionaris bij de IND wordt
aangewezen ten behoeve van het contact tussen de diensten in het kader van de
ambtsberichten. Hierbij kan de figuur van de Landelijk Officier van Justitie, die fungeert als
tussenpersoon bij ambtsberichten gericht aan het Openbaar Ministerie, als voorbeeld dienen.
5.3
Contacten tussen asielzoekers en de AIVD
De Commissie heeft in het kader van dit onderzoek aandacht besteed aan de contacten die
de AIVD onderhoudt met betrekking tot informanten of agenten van de AIVD, wanneer
deze met de IND te maken hebben. Hierbij is het de Commissie te doen geweest om de wijze
waarop de AIVD is omgegaan met de beleidslijn, dat contact slechts plaatsvindt op basis van
vrijwilligheid en dat aan asielzoekers in ruil voor samenwerking geen sanctie of beloning op
het vlak van de verblijfsrechtelijke status in het vooruitzicht wordt gesteld (lijn Dales).
De AIVD kan de Staatssecretaris van Justitie (voorheen de Minister voor
Vreemdelingenzaken en Integratie) informeren indien een vreemdeling die niet in
aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, over informatie beschikt die van wezenlijk
belang is voor de taakuitvoering van de AIVD.33 In de voorkomende gevallen ontkomt de
AIVD er niet aan dit ook in het contact met de desbetreffende vreemdeling aan de orde te
stellen.
32
Toezichtsrapport nr. 9a inzake het onderzoek van de Commissie naar de door de AIVD uitgebrachte
ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005. Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 13
(bijlage). Zie ook www.ctivd.nl.
33
Kamerstukken II 1991/92, 22 373, nr. 5.
- 11 -

De lijn Dales is verwerkt in de interne instructies die de operateurs van de AIVD als leidraad
hanteren.
De
beleidslijn
dat
asielzoekers
geen
beloningen
of
sancties
op
vreemdelingenrechtelijk gebied in het vooruitzicht worden gesteld, is algemeen bekend
binnen de AIVD. De voor het contact met asielzoekers verantwoordelijke functionarissen
laten niet na deze beleidslijn over te brengen aan de informanten en agenten met wie zij
werken. De AIVD maakt tijdens de eerste contacten duidelijk dat er geen verplichting bestaat
tot medewerking. Ook wordt de potentiële informant of agent er (desgevraagd) op attent
gemaakt dat het niet aan de AIVD is om te beslissen omtrent verblijfsvergunningen.
Het voorgaande laat onverlet dat de AIVD in bepaalde gevallen, wanneer dit in het belang
van de nationale veiligheid noodzakelijk is, wel degelijk de asielzoeker toezegt zich te zullen
inspannen opdat de vreemdelingenrechtelijke procedure tot een positief resultaat zal leiden.
In deze gevallen wordt overigens tevens duidelijk gemaakt dat de AIVD niet de instantie is
die uiteindelijk beslist. De AIVD doet de toezegging zich te zullen inspannen, maar belooft
geen concrete beloning op vreemdelingenrechtelijk vlak. Deze praktijk, ook al vormt zij geen
directe inbreuk op de lijn Dales, staat toch wel enigszins op gespannen voet met de
beleidslijn, waarin het verbod beperkt is tot het in het vooruitzicht stellen van sancties of
beloningen. De Commissie wijst hierbij op het belang zorgvuldigheid en terughoudendheid
te betrachten. De lijn Dales dient immers juist om de asielzoeker vanwege diens kwetsbare
positie verbonden aan de verblijfsrechtelijke onzekerheid bescherming te verlenen.
Belangrijk in dit kader is tevens het beeld dat asielzoekers hebben van een inlichtingen- en
veiligheidsdienst. Asielzoekers zijn veelal gewend aan een oppermachtige geheime dienst,
die naar goeddunken kan beschikken over de mogelijkheden mensen te belonen of te
straffen. De Commissie constateert dat dit beeld blijft voortbestaan, ook nadat de
vreemdeling door de AIVD te kennen is gegeven dat de dienst niet kan beslissen over het
toekennen van verblijfsvergunningen en dergelijke. Deze omstandigheden maken het voor
de AIVD niet gemakkelijk een zuiver beeld te scheppen van wat de dienst wel en niet kan.
Op deze manier ontstaat er bij de asielzoeker in sommige gevallen ondanks de uitleg van de
AIVD een verkeerd beeld van de mogelijkheden van de dienst.
De Commissie wijst erop dat een dergelijke onjuiste beeldvorming over wat de
mogelijkheden van de AIVD zijn op langere termijn ook de belangen van de AIVD zelf zou
kunnen schaden. Enerzijds zou een teleurgestelde asielzoeker zijn samenwerking met de
AIVD kunnen beëindigen wanneer blijkt dat zijn beeld van wat de dienst kan
bewerkstelligen niet overeenkomt met wat de dienst werkelijk voor hem kan betekenen.
Anderzijds zou een verkeerd beeld van wat de AIVD kan bewerkstelligen ertoe kunnen
leiden dat de asielzoeker bang is niet beloond te zullen worden wanneer hij onvoldoende
informatie levert aan de AIVD. Het mag duidelijk zijn dat dit de betrouwbaarheid van de
geleverde informatie niet ten goede zou komen.
Dit indachtig beveelt de Commissie de AIVD aan terughoudendheid te betrachten met het
doen van toezeggingen, ook wanneer daarbij duidelijk wordt aangetekend dat het slechts
een
toezegging
tot
inspanning
betreft
en
er
geen
concrete
beloning
op
vreemdelingenrechtelijk vlak in het vooruitzicht wordt gesteld.
In ieder geval dient naar het oordeel van de Commissie voorop te staan dat tijdens de eerste
gesprekken met een nieuwe informant of agent door de AIVD duidelijk wordt gemaakt dat
de dienst niets voor de asielzoekers kan betekenen op vreemdelingenrechtelijk vlak. Pas
wanneer een informant of agent betrouwbaar is gebleken en dit in het belang van de
nationale veiligheid noodzakelijk is, kan de AIVD de toezegging doen zich te zullen
- 12 -

inspannen opdat de vreemdelingenrechtelijke procedure tot een positief resultaat zal leiden,
waarbij overigens te allen tijde voor de asielzoeker duidelijk moet zijn dat de AIVD niet de
instantie is die beslist of een doorslaggevende stem heeft in de beslissing.
6.
Conclusies en aanbevelingen
6.1
De Commissie heeft bij de verstrekking van gegevens van de IND aan de AIVD
behoudens een enkele uitzondering (het geval van de te ruim geformuleerde
zoekvraag, zie paragraaf 5.1.2) geen onregelmatigheden geconstateerd. In de door de
Commissie onderzochte gevallen bleef de AIVD bij het opvragen van gegevens ex
artikel 17 van de WIV 2002 binnen de eigen taakuitvoering. De verzameling en
verwerking van de gegevens verkregen van de IND beantwoordt aan de vereisten
gesteld bij de bepalingen in de WIV 2002. (paragraaf 5.1.5)
6.2
De Commissie is van oordeel dat het uitzetten van de zoekvragen met meer
procedurele zorgvuldigheid dient te worden omkleed dan nu het geval is. Zij beveelt
aan dat de zoekvragen voordat zij worden uitgezet voortaan worden getoetst op de
vereisten gesteld in de artikelen 12, tweede en derde lid, 13, eerste en derde lid, en 17
jo. artikel 6, tweede lid, WIV 2002 door of vanwege de afdeling Kabinet en Juridische
Aangelegenheden van de AIVD. (paragraaf 5.1.2)
6.3
In de door de Commissie onderzochte gevallen van gegevensverstrekking door de
AIVD aan de IND blijft de AIVD bij de verstrekking van gegevens binnen de kaders
gesteld door het convenant en de wet. Wel merkt de Commissie op dat het overleg
dat plaatsvindt tussen de diensten vooruitlopend op het uitbrengen van een
ambtsbericht niet duidelijk is geregeld. Zij beveelt aan om te voorzien in een regeling
waarin een vaste functionaris bij de IND wordt aangewezen inzake het contact tussen
de diensten in het kader van de ambtsberichten. (paragraaf 5.2)
6.4
De Commissie heeft geen directe inbreuk geconstateerd op de beleidslijn dat
asielzoekers die werkzaam zijn als informant of agent voor de AIVD geen beloning
op het vreemdelingenrechtelijk vlak in het vooruitzicht wordt gesteld (lijn Dales).
Wel constateert zij dat de praktijk waarin de AIVD toezegt zich te zullen inspannen
opdat de vreemdelingenrechtelijke procedure tot een positief resultaat zal leiden,
enigszins op gespannen voet staat met deze beleidslijn, omdat ze door de betrokken
asielzoeker licht verkeerd begrepen kan worden. De Commissie beveelt de AIVD aan
hierin zorgvuldigheid en terughoudendheid te betrachten, gelet op de
uitgangspunten van de genoemde beleidslijn. (paragraaf 5.3)
Vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 18 april 2007
- 13 -

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 14
TOEZICHTSRAPPORT
inzake het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste inmenging
van vreemde mogendheden (waaronder spionage)
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Onderzoek van de AIVD
1
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
2
Paragraaf 3.
Theoretisch kader
2
3.1
Het soevereiniteitsbeginsel
2
3.2
Toegestane activiteiten van buitenlandse overheidsdiensten
in Nederland
3
3.2.1
Activiteiten van inlichtingendiensten
3
3.2.2
Activiteiten van diplomatieke en consulaire
vertegenwoordigingen
4
3.3
Ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
6
Paragraaf 4.
Bevindingen van de Commissie
8
4.1
Inzet van algemene en bijzondere bevoegdheden
8
4.2
Observeren (artikel 20 WIV 2002)
8
4.3
De inzet van agenten (artikel 21 WIV 2002)
9
Paragraaf 5.
Conclusies en aanbevelingen
10

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 14
TOEZICHTSRAPPORT
inzake het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste inmenging
van vreemde mogendheden (waaronder spionage)
1.
Onderzoek van de AIVD
Het jaarverslag 2005 van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) vermeldt
dat
de
laatste
jaren
het
aantal
vreemde
mogendheden
dat
in
Nederland
inlichtingenactiviteiten ontplooit is gegroeid.
1 De toename is onder meer het gevolg van de
toegenomen globalisering en de onderlinge afhankelijkheid van landen, gegroeide
migrantengemeenschappen, nieuwe (wereldwijde) economische verhoudingen en de
voortgaande professionalisering en uitbreiding van technologische mogelijkheden van
inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
2 In het jaarverslag 2006 van de AIVD wordt vermeld
dat spionage en ongewenste buitenlandse inmenging onderzoeksonderwerpen van de AIVD
zijn die nog niets aan actualiteit hebben ingeboet.
3
De AIVD verricht onderzoek naar buitenlandse inlichtingenactiviteiten in Nederland. Dit
onderzoek vindt plaats op grond van de zogenoemde a-taak van de AIVD (artikel 6 lid 2 sub
a WIV 2002). Deze taak houdt in dat de AIVD in het belang van de nationale veiligheid
onderzoek verricht met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij
nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij
een gevaar vormen voor (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde, dan wel voor
de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
Binnen de directie Staatsveiligheid van de AIVD onderzoekt een aantal teams de heimelijke
activiteiten van vreemde mogendheden die de soevereiniteit van Nederland aantasten en
daarmee de nationale veiligheid (kunnen) schaden. Daarbij is het doel om de ongewenste
inmenging van buitenlandse overheidsdiensten zowel te onderkennen als tegen te gaan.
De Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD (de commissie-Havermans) concludeert in haar
rapport uit november 2004 dat het contra-inmenging beleid van de AIVD sterk heeft geleden
onder de interne prioriteringen in de richting van contra-terrorisme. Structureel onderzoek
was zelfs tijdelijk stopgezet.
4 Inmiddels is weer meer capaciteit voor het onderzoek naar
spionageactiviteiten vrijgemaakt. In het jaarplan 2007 deelt de AIVD mee het onderzoek naar
inmengingsactiviteiten te intensiveren.
5
1
Jaarverslag AIVD 2005, p. 53, www.aivd.nl.
2
Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VII, nr. 4, p. 8.
3
Jaarverslag AIVD 2006, p. 61, www.aivd.nl.
4
Commissie Bestuurlijke Evaluatie Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, "De AIVD in
verandering", p. 141, www.aivd.nl, aangeboden bij Kamerstukken II 2004/05, 29 876, nr. 1.
5
Kamerstukken II 2006/07, 30 977, nr. 1, p. 3.
1

De AIVD heeft meerdere teams die volledig gericht zijn op het onderzoek naar contra-
inmenging. Daarnaast wordt ook in andere teams van de AIVD aandacht besteed aan
onderwerpen die zijn gerelateerd aan spionage, zoals de teams die onderzoek doen naar
proliferatie van massavernietigingswapens.
6 Het onderzoek van de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) heeft zich gericht
op de teams die specifiek zijn opgezet voor het onderzoek naar inmengingsactiviteiten.
2.
Onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft een onderzoek uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de
onderzoekshandelingen die de AIVD vanaf begin 2004 tot halverwege 2006 heeft verricht
naar de ongewenste inmenging van buitenlandse overheidsdiensten. Het onderzoek van de
Commissie is bij brief d.d. 8 september 2005, conform artikel 78 lid 3 van de Wet op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (verder: WIV 2002), aangekondigd aan de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verder: de Minister) en de voorzitters van
beide kamers der Staten-Generaal.
Naast dossierstudie heeft de Commissie gesprekken gevoerd met de directeur van de
directie Staatsveiligheid, de teamhoofden van de betrokken teams en enkele juristen van de
afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden.
Alvorens in paragraaf 4 de bevindingen van het onderzoek van de Commissie te
presenteren, wordt in paragraaf 3 een theoretische uiteenzetting gegeven over activiteiten
van vreemde mogendheden op Nederlands grondgebied. Het rapport wordt in paragraaf 5
afgesloten met conclusies en aanbevelingen.
Het rapport bevat een geheime bijlage ten behoeve van de Commissie voor de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
3.
Theoretisch kader
3.1
Het soevereiniteitsbeginsel
In het internationaal recht worden staten aangemerkt als soeverein. Dit betekent dat zij op
het eigen grondgebied, behoudens internationale afspraken en verdragen, volledig en bij
uitsluiting bevoegd zijn om wetgevende, rechtsprekende en administratieve handelingen uit
te oefenen. Het wereldwijd aanvaard soevereiniteitsbeginsel is gecodificeerd in artikel 2 lid 1
van
het
Handvest
van
de
Verenigde
Naties.
Vanwege
de
internationale
samenwerkingsverbanden wordt de soevereiniteit van landen ­ met hun instemming ­
steeds meer gereduceerd.
Het soevereiniteitsbeginsel omvat mede het beginsel van non-interventie. Staten zijn niet
bevoegd om in een ander land activiteiten te ontplooien, waarvan kan worden aangenomen
dat zij een ongewenste inbreuk maken op de soevereiniteit van dat land. Activiteiten van
inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het buitenland doen dat veelal wel. In het belang van
de nationale veiligheid is het voor landen niettemin noodzakelijk om niet alleen zicht te
6
De Commissie heeft reeds eerder het toezichtsrapport "Inzake het onderzoek van de Commissie van
Toezicht naar de rechtmatigheid van het AIVD-onderzoek naar proliferatie van massavernietigingswapens en
overbrengingsmiddelen', toezichtsrapport nummer 5B, uitgebracht. Het rapport is gepubliceerd op
www.ctivd.nl, alsmede in het jaarverslag 2005-2006 van de Commissie.
2

hebben op hun eigen binnenlandse situatie, maar tevens om inlichtingen te vergaren over
buitenlandse aangelegenheden. Voor de AIVD is deze buitenlandtaak neergelegd in artikel 6
lid 2 sub d WIV 2002. Inlichtingenorganisaties die de taak opgedragen hebben gekregen om
informatie over het buitenland te verzamelen, dienen daartoe mede buiten de eigen
landsgrenzen te opereren. Daarbij moet voornamelijk worden gedacht aan de inzet van
inlichtingenofficieren/agenten op buitenlands grondgebied.
7
3.2
Toegestane activiteiten van buitenlandse overheidsdiensten in Nederland
3.2.1
Activiteiten van inlichtingendiensten
Voor zover buitenlandse inlichtingendiensten in Nederland uitsluitend inlichtingen vergaren
door het raadplegen van open bronnen (kranten, tijdschriften, etc.) is daartegen geen
bezwaar. Daarnaast mogen inlichtingenofficieren van vreemde mogendheden op
Nederlands grondgebied activiteiten ontplooien, indien daarvoor toestemming is verleend
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of namens deze door het
hoofd van de AIVD (artikel 59 WIV 2002).
8 Voor activiteiten op militair terrein dient de
Minister van Defensie of namens deze het hoofd van de MIVD toestemming te geven.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel WIV 2002 is over de inzet van buitenlandse agenten
in Nederland het volgende opgemerkt:
"De inzet van buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied is in beginsel alleen
toegestaan indien daarvoor toestemming is verleend door de betreffende Nederlandse dienst
­ in de praktijk is dit de BVD [thans de AIVD] ­ en onder de voorwaarden die aan deze
toestemming worden verbonden. Dat sluit niet uit dat al naar gelang de aard van de operatie
(en het daaraan verbonden geringe afbreukrisico) de toestemming eventueel in overleg met de
verantwoordelijke minister moet worden gegeven. Wordt toestemming verleend, dan
geschiedt de inzet onder verantwoordelijkheid van de voor de betreffende Nederlandse dienst
verantwoordelijke minister. De inzet op Nederlands grondgebied van de betreffende
buitenlandse agent geschiedt verder in principe onder leiding van de Nederlandse dienst,
waarbij overigens de buitenlandse dienst als gelijkwaardige partner betrokken blijft. (...)
Het is voorts aan de betreffende Nederlandse dienst om controle uit te oefenen op het
opereren van de buitenlandse agent en om na te gaan of dit opereren aan de gestelde
voorwaarden voldoet."
9
Het optreden van een buitenlandse collegadienst van de AIVD in Nederland dient dus altijd
te geschieden onder toezicht van de Nederlandse dienst. De buitenlandse dienst kan niet
worden gemachtigd om zelfstandig op Nederlands grondgebied te opereren.
Het toelaten van agenten op Nederlands grondgebied wordt gezien als een vorm van
ondersteuning aan een buitenlandse inlichtingendienst in het kader van het onderhouden
van contacten met die dienst. Toestemming wordt alleen verleend indien de belangen van de
buitenlandse dienst niet onverenigbaar zijn met de belangen die de AIVD en de MIVD
hebben te behartigen. Voorts dient een goede taakuitvoering door de AIVD en de MIVD zich
7
De Commissie heeft over de inzet van agenten in het buitenland door de Nederlandse inlichtingen-
en veiligheidsdiensten twee toezichtsrapporten uitgebracht: CTIVD nr. 8a (met betrekking tot de inzet
van agenten door de MIVD) en CTIVD nr. 8b (met betrekking tot de inzet van agenten door de AIVD),
gepubliceerd op www.ctivd.nl, alsmede in het jaarverslag 2005-2006 van de Commissie.
8
Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 38; Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64;
Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 24-25.
9
Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 64.
3

niet tegen verlening van de desbetreffende vorm van ondersteuning te verzetten (artikel 59
lid 4 WIV 2002). Uitgangspunt is dat het slechts aan agenten van diensten waarmee een
beproefde samenwerking bestaat wordt toegestaan om op Nederlands grondgebied
werkzaamheden te verrichten.
3.2.2
Activiteiten van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen
Het is buitenlandse overheden eveneens toegestaan om hier te lande activiteiten te
ontplooien in verband met diplomatieke en consulaire werkzaamheden. Het Verdrag van
Wenen inzake diplomatiek verkeer uit 1961
10 en het Verdrag van Wenen inzake consulaire
betrekkingen uit 1963
11 handelen over de diplomatieke en consulaire betrekkingen tussen de
aangesloten staten.
De toenemende internationale betrekkingen in de vorige eeuw deden de behoefte ontstaan
aan een regeling voor het diplomatiek (en later ook consulair) verkeer. De International Law
Commission (onderdeel van de Verenigde Naties) heeft daartoe een verdrag ontworpen, dat
grotendeels was gebaseerd op reeds bestaand gewoonterecht. In haar toelichting op het
Verdrag heeft de VN-commissie aandacht besteed aan het theoretische kader waarbinnen de
verdragsbepalingen moeten worden bezien:
"(1) Among the theories that have exercised an influence on the development of diplomatic
privileges and immunities, the Commission will mention the `exterritoriality' theory,
according to which the premises of the mission represent a sort of extension of the territory of
the sending State; and the `representative' theory, which based such privileges and
immunities on the idea that the diplomatic mission personifies the sending State.
(2) There is now a third theory which appears to be gaining ground in modern times namely,
the `functional necessity' theory which justifies privileges and immunities as being necessary
to enable the mission to perform its functions.
(3) The Commission was guided by this third theory in solving problems on which practice
gave no clear pointers, while also bearing in mind the representative character of the head of
the mission and the mission itself."
12
In de preambule van het Verdrag van Wenen (1961)
13 heeft het theoretische kader zijn
weerslag gekregen, doordat daarin onder meer is opgenomen dat het Verdrag tot stand is
gekomen:
"Believing that an international convention on diplomatic intercourse, privileges and
immunities would contribute to the development of friendly relations among nations,
irrespective of their differing constitutional and social systems,
Realizing that the purpose of such privileges and immunities is not to benefit individuals but
to ensure the efficient performance of the functions of diplomatic missions as representing
States."
Met die uitgangspunten zijn in de Verdragen van Wenen verschillende immuniteiten en
privileges opgenomen die buitenlandse vertegenwoordigingen toekomen, zodat zij hun
functie naar behoren kunnen uitoefenen. Het gaat onder meer om onschendbaarheid van de
gebouwen van de vertegenwoordiging, onschendbaarheid van het archief en de documenten
van de vertegenwoordiging, onschendbaarheid van de officiële briefwisseling,
10
Trb. 1962, 101.
11
Trb. 1965, 40.
12
International Law Commission, Yearbook 1958, Volume II, p. 94-95.
13
Dezelfde bepaling staat in het Verdrag van Wenen (1963).
4

onschendbaarheid van de particuliere woning en onschendbaarheid van de communicatie.
14
De Verdragen van Wenen zijn gedateerd en gaan niet in op de thans meer gebruikte
communicatievormen zoals (mobiel) telefonieverkeer en internetgebruik. Doordat in de
Verdragen wordt gesproken over `alle daarvoor in aanmerking komende middelen' mag
evenwel worden verondersteld dat de onschendbaarheid van de communicatie zich ook
uitstrekt over de moderne communicatiemiddelen.
15
In de Weense Verdragen zijn naast immuniteiten en privileges ook verplichtingen voor de
buitenlandse missies opgenomen.
16 Het betreft onder meer de verplichting om de wetten en
regelingen van de ontvangende staat te eerbiedigen en de verplichting om zich niet in te
laten met binnenlandse aangelegenheden. Bovendien mogen de gebouwen van de
vertegenwoordiging niet worden gebruikt op een wijze die onverenigbaar is met de in het
verdrag vastgelegde functies van de vertegenwoordiging. Het is (functionarissen van)
diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen dus niet toegestaan om hier te lande
activiteiten te ontplooien, die als ongewenste inmenging kunnen worden beschouwd.
De verplichtingen gelden blijkens de desbetreffende verdragsbepalingen `without prejudice
to their privileges and immunities', in de Nederlandse versie van de verdragen vertaald als
`ongeacht hun voorrechten en immuniteiten'.
Het Internationaal Gerechtshof, gevestigd in Den Haag, heeft in 1980 een uitspraak gedaan
over de verhouding tussen de immuniteiten en de verplichtingen uit de Verdragen van
Wenen.
17 Aanleiding voor de gerechtelijke procedure was de bezetting van de ambassade en
het consulaat van de Verenigde Staten in Teheran (Iran) en de gijzelneming van daar
werkzame personen. Hierdoor werd inbreuk gemaakt op de onschendbaarheid van de
gebouwen en op de onschendbaarheid van de personen, waaronder het gevrijwaard zijn van
enigerlei vorm van vrijheidsbeneming. De Iraanse regering heeft tegen de bezetting en
gijzeling geen actie ondernomen, ondanks de verplichting die een ontvangende staat heeft
om alle geëigende maatregelen te nemen om de gebouwen van de zending tegen indringers
en tegen het toebrengen van schade te beschermen en te verhinderen dat de rust van de
zending op enigerlei wijze wordt verstoord of aan haar waardigheid afbreuk wordt
gedaan.
18
Iran voerde in de procedure bij het Internationaal Gerechtshof aan dat de bezetting en de
gijzeling moesten worden bezien in het licht van de continue inmenging van de Verenigde
Staten in de internationale aangelegenheden van Iran, de schaamteloze uitbuiting van Iran,
en de talrijke misdaden die zijn gepleegd jegens de Iraanse burgers in strijd met alle
internationale en humanitaire regels.
Het Gerechtshof oordeelde dat ook indien de beweringen konden worden bewezen, het
gedrag van Iran niet kon worden gerechtvaardigd. Het diplomatieke recht voorziet immers
zelf, aldus het Gerechtshof, in de noodzakelijke maatregelen voor een staat om zich te
verweren tegen onwettige activiteiten van diplomatieke en consulaire missies. Artikel 9 van
14
Artikelen 22, 24, 27 en 30 van het Verdrag van Wenen (1961) en de artikelen 31, 33, 35 en 36 van het
Verdrag van Wenen (1963).
15
Zo ook: E. Denza, `Diplomatic Law. A Commentary on the Vienna Convention on diplomatic Relations',
Oxford: Clarendon Press 1998, p. 175 en J. Kish, red. D. Turns, `International Law and Espionage', Den
Haag: Kluwer Law International 1995, p. 67.
16
Artikel 41 lid 1 Verdrag van Wenen (1961) en artikel 55 lid 1 Verdrag van Wenen (1963).
17
Internationaal Gerechtshof 24 mei 1980, `Case concerning United States Diplomatic and Consular
Staff in Tehran', http://www.icj-cij.org.
18
Artikel 22 lid 2 en artikel 29 Verdrag van Wenen (1961); artikel 31 lid 3 en artikel 40 Verdrag van
Wenen (1963).
5

het Verdrag van Wenen (1961)
19 bepaalt namelijk dat een staat een persoon van de
vertegenwoordiging `persona non grata' kan verklaren. Het Gerechtshof acht daarbij van
belang dat geen motivering hoeft te worden gegeven waarom iemand persona non grata
wordt verklaard, rekening houdende met
"the difficulty that may be experienced in practice of proving such abuses in every case or,
indeed, of determining exactly when exercise of the diplomatic function, expressly recognized
in Article 3(1)(d) of the 1961 Convention, of `ascertaining by all lawful means conditions and
developments in the receiving State' may be considered as involving such acts as `espionage'
or `interference in internal affairs'."
20
Gelet op de internationale diplomatieke verhoudingen is het in de praktijk volstrekt
inopportuun om personen tegen wie uitsluitend een vermoeden bestaat dat zij spioneren
persona non grata te verklaren. Dit kan de diplomatieke betrekkingen onnodig onder druk
zetten en tegenmaatregelen of represailles uitlokken. De Commissie onderschrijft de
overweging van het Internationaal Gerechtshof dat het moeilijk kan zijn om de taak van de
diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen, in het bijzonder het verzamelen van
informatie over het land waar de vertegenwoordiging verblijft, te onderscheiden van
inmengingsactiviteiten.
3.3
Ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
Naast de in paragraaf 3.2 beschreven toegestane activiteiten van buitenlandse
overheidsdiensten trachten andere staten in Nederland soms ook op heimelijke wijze
vertrouwelijke of geheime gegevens te bemachtigen
21 en/of personen in Nederland te
beïnvloeden. In dat geval is sprake van ongewenste inmenging van een vreemde
mogendheid (spionage), waardoor inbreuk wordt gemaakt op het soevereiniteitsbeginsel.
Het gaat daarbij onder meer om de klassieke spionageactiviteiten, zoals het verwerven van
geheime informatie en de beïnvloeding van de politiek-ambtelijke besluitvorming.
Buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn echter ook op andere manieren in
Nederland ongewenst actief. Er is bijvoorbeeld een aantal buitenlandse inlichtingendiensten
betrokken bij het beïnvloeden, controleren en intimideren van in Nederland aanwezige
migrantengroepen en opposanten. Zij trachten grip te houden op hun (voormalige)
onderdanen door de integratie in Nederland tegen te gaan en oefenen druk uit op deze
personen met het doel hen te rekruteren om (eveneens) te spioneren voor hun land van
herkomst. Voor een uiteenzetting van de verschillende vormen van spionage en enkele
praktijkgevallen wordt verwezen naar de gezamenlijk door de AIVD en de MIVD
uitgebrachte brochure "Spionage en veiligheidsrisico's".
22
Om de daadwerkelijke activiteiten van een inlichtingenfunctionaris te verhullen, treden
spionnen in Nederland onder een andere hoedanigheid op, bijvoorbeeld als
handelsvertegenwoordiger, student, journalist of wetenschapper. Wereldwijd komen met
enige regelmaat incidenten aan het licht waarbij (functionarissen van) diplomatieke of
consulaire vertegenwoordigingen worden verdacht van inmengingsactiviteiten. Het
onderzoek van de AIVD laat zien dat dit ook in Nederland geen onbekend fenomeen is.
19
Gelijk aan artikel 23 van het Verdrag van Wenen (1963).
20
Internationaal Gerechtshof 24 mei 1980, `Case concerning United States Diplomatic and Consular
Staff in Tehran', http://www.icj-cij.org, rechtsoverweging 85.
21
Het kan zowel om staatsgeheimen als om bedrijfsgeheimen gaan.
22
Ministerie van Defensie en Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, "Spionage en
veiligheidsrisico's: Actueel, onzichtbaar en divers", tweede druk: juli 2005, www.aivd.nl.
6

Spionageactiviteiten ­ zowel verricht onder de dekmantel van een diplomatieke of
consulaire vertegenwoordiging als in andere vorm ­ leveren schade op aan de nationale
veiligheid. Inmengingsactiviteiten veroorzaken immers een aantasting van de nationale
soevereiniteit, ondermijning van de democratische rechtsorde, aantasting van de politiek-
ambtelijke integriteit en, doordat vertrouwelijke en geheime informatie terechtkomt bij
onbevoegde derden, aantasting van vitale en kwetsbare sectoren in Nederland. Het is
derhalve in het belang van de nationale veiligheid dat de AIVD onderzoek verricht naar
ongewenste inmengingsactiviteiten van vreemde mogendheden in Nederland.
Het is de AIVD pas toegestaan om met betrekking tot personen en/of organisaties een
onderzoek uit te voeren indien er een ernstig vermoeden in de zin van artikel 6 lid 2 sub a
WIV 2002 bestaat dat zij inmengingsactiviteiten ontplooien in Nederland. Dat er sprake moet
zijn van een `ernstig vermoeden' voorkomt dat met betrekking tot willekeurige personen en
organisaties onderzoek mag worden gedaan.
Personen en organisaties die in Nederland spioneren, kunnen weten dat zij een potentieel
voorwerp van onderzoek voor de AIVD zijn. Dit is van belang in verband met het in de
Europese rechtspraak ontwikkelde voorzienbaarheidscriterium. In 2000 heeft het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een arrest gewezen in een zaak waarin een
burger een klacht indiende tegen Zwitserland vanwege het afluisteren van een
telefoongesprek dat hij voerde met de ambassade van de toenmalige Sovjet Unie, waarvan
de telefoonlijn door de Zwitserse autoriteiten werd afgetapt.
23
Het EHRM overweegt dat een inbreuk op het recht op privacy is toegestaan indien de
inbreuk bij wet is voorzien (`in accordance with the law') en noodzakelijk is in een
democratische samenleving in het belang van o.a. de nationale veiligheid (artikel 8 lid 2
EVRM).
24 Het hof vervolgt:
"The Court draws attention to its established case-law, according which the expression `in
accordance with the law' not only requires that the impugned measure should have some
basis in domestic law, but also refers to the quality of the law in question, requiring that it
should be accessible to the person concerned and foreseeable as to its effects."
25
Het is niet alleen een feit van algemene bekendheid dat inlichtingendiensten onderzoek doen
naar ongewenste inmengingsactiviteiten van vreemde mogendheden, maar het blijkt
bovendien uit de jaarverslagen van de AIVD. In de WIV 2002 is vastgelegd op welke wijze
de AIVD onderzoek mag verrichten.
23
Het EHRM gaat in het arrest niet in op de vraag of het afluisteren van de ambassade in strijd is met
het Verdrag van Wenen (1961), maar toetst het afluisteren uitsluitend aan het Europese Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Aan het EHRM werd ook niet de vraag
voorgelegd of er een inbreuk was gemaakt op de rechten van de diplomatieke vertegenwoordiging ­
die rechtsvraag valt onder de jurisdictie van het Internationaal Gerechtshof ­, maar of er een inbreuk
was gemaakt op het recht op privacy van de burger (artikel 8 lid 1 EVRM).
24
EHRM 16 februari 2000, Case of Amann v. Switserland, http://cmiskp.echr.coe.int,
rechtsoverweging 46.
25
Case of Amann v. Switserland, zie noot 22, rechtsoverweging 50.
7

4.
Bevindingen van de Commissie
4.1
Inzet van algemene en bijzondere bevoegdheden
De AIVD maakt in het onderzoek naar spionage gebruik van een aantal bevoegdheden, zoals
genoemd in de WIV 2002. Naast de algemene bevoegdheid om informatie te vragen aan
derden (artikel 17 WIV 2002) zet de AIVD ook bijzondere bevoegdheden in, waaronder
observatie (artikel 20 WIV 2002) en de inzet van agenten (artikel 21 WIV 2002).
De Commissie heeft onderzocht of bij de ingezette bevoegdheden is voldaan aan de
daarvoor in de WIV 2002 gestelde vereisten. Bij de inzet van bijzondere bevoegdheden dient
onder meer te zijn voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002),
proportionaliteit en subsidiariteit (artikelen 31 en 32 WIV 2002).
Voorzover het onderzoek van de AIVD zich richt op (functionarissen van) diplomatieke of
consulaire vertegenwoordigingen dient de AIVD bovendien rekening te houden met de aan
deze personen en organisaties toegekende immuniteiten uit de Verdragen van Wenen (zie
par. 3.2.2). De ratio van de verdragen mag niet worden ondermijnd door
onderzoekshandelingen van de AIVD. Dit betekent niet dat tegen deze groep geen
bijzondere bevoegdheden mogen worden ingezet. De Verdragen van Wenen bevatten
bijvoorbeeld geen bepalingen die in de weg staan aan bepaalde vormen van observatie van
(functionarissen van) diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen.
De Commissie concludeert dat, behoudens het gestelde in paragraaf 4.3, het onderzoek van
de AIVD naar de ongewenste inmenging van vreemde mogendheden in de onderzochte
periode van begin 2004 tot halverwege 2006 in overeenstemming met de toepasselijke
wettelijke regels c.q. op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
4.2
Observeren (artikel 20 WIV 2002)
In artikel 20 lid 1 sub a van de WIV 2002 is aan de AIVD de bevoegdheid toegekend om
natuurlijke personen en zaken te observeren, al dan niet met behulp van observatiemiddelen.
Conform artikel 3 lid 1 van het Mandaatbesluit Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten 2002 (verder: het Mandaatbesluit AIVD 2002) hebben de Directeur en de
teamhoofden mandaat om toestemming te verlenen voor observatie in de zin van artikel 20
WIV 2002. Voor het verlenen van toestemming voor de observatie in een woning is
uitsluitend de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd (artikel 20
lid 3 WIV 2002).
Gelet op het feit dat observatie niet in alle gevallen even inbreukmakend is, kan de
Commissie zich voorstellen dat de toestemming in een (groot) aantal gevallen door de
Directeur dan wel het teamhoofd kan worden gegeven. Er zijn evenwel situaties denkbaar,
waarbij de inbreuk op de rechten van personen en/of organisaties dusdanig groot is dat het
niet langer aanvaardbaar is om de toestemmingsbevoegdheid op een lager niveau dan dat
van de dienstleiding neer te leggen. De Commissie doelt op het observeren van personen en
organisaties die een bijzondere maatschappelijke positie innemen.
Voor de selectie van personen die een bijzondere maatschappelijke positie bekleden kan naar
de zienswijze van de Commissie aansluiting worden gezocht bij de functies en beroepen die
zijn genoemd in bijlage 1 van het voornoemde Mandaatbesluit. Deze bijlage bevat een lijst
met personen die een bijzondere maatschappelijke positie innemen, zoals rechters, politieke
ambtsdragers, diplomaten en verschoningsgerechtigden. Indien deze personen door de
8

AIVD worden benaderd met het doel hen als agent (artikel 21 WIV 2002) in te zetten, dan
moet de toestemming door een hogere functionaris worden gegeven dan standaard volgens
het Mandaatbesluit bij de inzet van een agent is toegestaan.
In de memorie van toelichting op de WIV 2002 is aandacht besteed aan de mogelijkheid dat
zich bijzondere situaties voordoen, waardoor afgeweken dient te worden van de
mandaatregeling:
"Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld dat de uitoefening van een
bepaalde bijzondere bevoegdheid potentieel een groot politiek risico oplevert, is het evident
dat dit aan de betrokken minister wordt voorgelegd die dan ook zelf een beslissing ter zake
neemt."
26
De Commissie is van oordeel dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid indien er
personen worden geobserveerd, die vanwege hun functie of beroep een bijzondere
maatschappelijke positie innemen. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de gebouwen waar
deze personen werkzaam zijn. De Commissie vindt het passend om de bevoegdheid tot het
verlenen van toestemming voor dergelijke observaties uitsluitend toe te kennen aan de
Minister of namens deze aan het hoofd van de AIVD. De Commissie beveelt aan de
Mandaatregeling AIVD 2002 hiermee in overeenstemming te brengen.
4.3
De inzet van agenten (artikel 21 WIV 2002)
Op grond van artikel 21 WIV 2002 is de AIVD bevoegd tot de inzet van natuurlijke personen
die onder verantwoordelijkheid en onder instructie van de AIVD onder andere zijn belast
met het verzamelen van gegevens die voor de taakuitvoering van de AIVD van belang zijn.
Deze personen worden agenten genoemd.
De Directeur en de teamhoofden hebben mandaat om toestemming te verlenen voor de inzet
van een agent (artikel 4 Mandaatbesluit AIVD 2002). Bij het eerste verzoek om toestemming
is uitsluitend de Directeur bevoegd om de toestemming te verlenen. De toestemming voor
het verlengen van de operatie wordt doorgaans door het teamhoofd gegeven.
De termijn waarvoor de toestemming maximaal mag worden verleend dan wel verlengd
bedraagt drie maanden (artikel 19 lid 3 WIV 2002). In het reeds eerder genoemde
wetsvoorstel inzake de Post Madrid-maatregelen wordt voorgesteld om de maximale termijn
te verlengen tot een jaar.
27 Dit heeft te maken met het feit dat de recrutering, opbouw en
inzet van een agent vaak veel tijd vergt, waardoor het bij de inzet van een agent over het
algemeen gaat om langlopende operaties.
28
In een eerder toezichtsrapport
29 heeft de Commissie reeds aandacht besteed aan de
verlengingsverzoeken voor de inzet van een agent. In het rapport is geconcludeerd dat
wanneer de maximale termijn van de toestemming voor de inzet van een agent wordt
verruimd, de Commissie het aangewezen acht dat de mandaatregels van de AIVD worden
aangepast. Naar het oordeel van de Commissie zou de Directeur de bevoegde functionaris
dienen te zijn bij het verlenen van toestemming voor de verlenging van de inzet van agenten,
26
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 27 (memorie van toelichting).
27
Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 2, p. 4 (artikel 21 lid 8 WIV 2002 (nieuw)).
28
Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 3, p. 29.
29
Toezichtsrapport inzake het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van de
uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD, toezichtsrapport nr. 7, paragraaf 3 en conclusie
9.2, gepubliceerd op www.ctivd.nl, alsmede in het jaarverslag 2005-2006 van de Commissie.
9

omdat de Directeur meer afstand heeft ten opzichte van de operatie dan het teamhoofd en
daardoor een objectiever oordeel kan geven over zaken als noodzakelijkheid (artikel 18 WIV
2002), proportionaliteit en subsidiariteit (artikelen 31 en 32 WIV 2002) van de operatie.
Totdat het wetsvoorstel voor verlenging van de termijn is geïmplementeerd, zal iedere drie
maanden opnieuw toestemming moeten worden verleend indien voortduring van de
operatie wenselijk wordt geacht. De toestemming wordt schriftelijk verleend (artikel 11
Mandaatbesluit AIVD 2002). In spoedeisende gevallen kan de toestemming mondeling
worden gegeven, waarna de toestemming zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt bevestigd.
De Commissie heeft geconstateerd dat bij een van de onderzochte teams de schriftelijke
toestemming voor de verlenging van de inzet van agenten veelal te laat is gegeven of zelfs in
het geheel ontbreekt. Het teamhoofd was wel op de hoogte van de (verlengde) inzet van de
agenten. Inmiddels wordt de (schriftelijke) toestemming voor de verlenging van de inzet van
een agent tijdig verleend.
De Commissie acht naleving van de bepaling uit het Mandaatbesluit, dat
toestemmingsbesluiten schriftelijk dienen te worden verleend, althans bevestigd, van groot
belang. Ieder besluit dient deugdelijk te worden gemotiveerd. Bij de beslissing of het nog
langer gerechtvaardigd is om door te gaan met de inzet van een bijzondere bevoegdheid,
dient stil te worden gestaan bij de afwegingen in het kader van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit. Bij een verlenging dient tevens de opbrengst van de
operatie te worden afgewogen tegen de inbreuk die wordt gemaakt op de rechten van
betrokkenen. Door de afweging schriftelijk vast te leggen wordt bevorderd dat een
gemotiveerd besluit wordt genomen, dat bovendien daardoor achteraf (door de Commissie)
controleerbaar is. De Commissie dringt daarom aan op een zorgvuldige schriftelijke
vastlegging van de besluiten tot verlenging van de inzet van een agent.
5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1
De Commissie concludeert dat het onderzoek van de AIVD naar de ongewenste
inmenging van vreemde mogendheden in de onderzochte periode van begin 2004 tot
halverwege 2006 in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke regels c.q. op
zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, behoudens het gestelde in conclusie 5.3
(paragraaf 4.1).
5.2
De Commissie beveelt aan om het Mandaatbesluit AIVD 2002 aan te passen door het
beslissingsniveau voor het observeren in de zin van artikel 20 WIV 2002 op het niveau
van de Minister of namens deze het hoofd van de AIVD neer te leggen indien het de
observatie van een persoon betreft die vanwege zijn functie of beroep een bijzondere
maatschappelijke positie. Mutatis mutandis geldt dit voor een observatie van de
gebouwen waar deze personen werkzaam zijn. (paragraaf 4.2).
5.3
De Commissie heeft geconstateerd dat bij een van de onderzochte teams de
schriftelijke toestemming voor de verlenging van de inzet van agenten (artikel 21
WIV 2002) veelal te laat is gegeven of zelfs in het geheel ontbreekt. Inmiddels wordt
de toestemming voor de verlenging van de inzet van een agent tijdig verleend
(paragraaf 4.3).
5.4
De Commissie acht naleving van de bepaling uit het Mandaatbesluit, dat
toestemmingsbesluiten schriftelijk dienen te worden vastgelegd, van groot belang.
10

Ieder besluit dient deugdelijk te worden gemotiveerd. De Commissie beveelt
dringend aan acht te slaan op een zorgvuldige schriftelijke vastlegging van de
besluiten tot verlenging van de inzet van een agent (paragraaf 4.3).
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 15 mei 2007.
11

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 15
SAMENVATTING
Inzake het onderzoek naar het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden
Ten tijde van de eerste Nederlandse missie ten behoeve van de Stabilisation Force Iraq (SFIR)
van 1 augustus 2003 tot 15 november 2003 was in Irak aan het bataljon mariniers dat daar
opereerde een Contra-Inlichtingen- en Veiligheidsteam (CIV-team) van de MIVD
toegevoegd. Dit team had tot taak inlichtingen te verzamelen die van belang konden zijn in
het kader van de bescherming van de troepen (force protection), alsmede het adviseren van
de bataljonscommandant op het gebied van beveiliging.
Nederlandse troepen hadden in Irak niet de bevoegdheid om zelfstandig personen gevangen
te houden. Gedetineerden die mogelijk een bedreiging vormden voor de troepen dienden
binnen een korte periode overgedragen te worden aan het Britse leger. In deze korte
tussenperiode werden de gedetineerden ondervraagd door het Field Liaison Team (FLT) van
het bataljon mariniers. Tevens werd het CIV-team in de gelegenheid gesteld sommige
gedetineerden eveneens te ondervragen. De Commissie heeft het optreden van dit CIV-team
ingevolge haar wettelijke taakstelling getoetst aan de juridische kaders. Zij onthoudt zich van
een oordeel over het optreden van anderen dan MIVD-medewerkers.
Uit het onderzoek is aan de Commissie op grond van de voor haar onder ede/belofte
afgelegde getuigenverklaringen gebleken dat in enkele gevallen het CIV-team door middel
van het gebruik van water (telkens naar verklaard de hoeveelheid van een beker)
gedetineerden tijdens deze ondervragingen wakker probeerde te houden. Deze
gedetineerden dreigden volgens de getuigenverklaringen tijdens de ondervragingen in slaap
te vallen, onder meer vanwege een gestoorde nachtrust door het geluid (white noise) dat het
FLT in de gang van de cellen liet horen. Dit geluid diende ervoor om te beletten dat
gedetineerden die in dezelfde zaak waren opgepakt met elkaar konden communiceren dan
wel dat zij bij gesprekken in het gebouw waar de cellen zich bevonden konden meeluisteren.
Tijdens de ondervragingen hadden de gedetineerden afgeplakte dan wel zwartgemaakte
skibrillen op om te beletten dat zij hun ondervragers zouden kunnen herkennen dan wel de
beveiliging van de mariniers zouden kunnen zien.
De Commissie is van oordeel dat de ondervragingen door het CIV-team vielen onder de
wettelijke taakstelling van de MIVD om inlichtingen in het kader van `force protection' te
verzamelen. Noch de WIV 2002 noch het regelgevend kader voor de missie kende de MIVD
echter expliciet de bevoegdheid toe om gedetineerden te ondervragen. De Commissie acht
evenwel de beslissing om de MIVD onder de gegeven omstandigheden gedetineerden te
laten ondervragen gerechtvaardigd in verband met de bijzondere omstandigheden
waaronder gewerkt moest worden en gezien de wettelijke taakstelling van de MIVD.
De Commissie heeft aan de hand van zowel het internationale (in de eerste plaats de
Verdragen van Genève) als het nationale wettelijke kader (de Wet Internationale Misdrijven)
1

getoetst of er sprake is geweest van het martelen van gedetineerden door het CIV-team.
Marteling vereist onder meer dat er ernstige pijn of ernstig lijden, lichamelijk of geestelijk, bij
een persoon wordt veroorzaakt. Daarvan is naar het oordeel van de Commissie bij het
optreden van het CIV-team geen sprake. Het is niet aannemelijk dat het gebruik van water
door het CIV-team enige vorm van pijn en/of (geestelijk) lijden met zich mee zal hebben
gebracht, laat staan `ernstige pijn of lijden'.
Tevens kan niet worden gesteld dat er sprake is van schuld aan enig (ander) militair dan wel
commuun strafbaar feit.
Dit laat onverlet dat het gebruik van water door het CIV-team tegen gedetineerden tijdens de
ondervragingen, zelfs als het kleine hoeveelheden betreft, als onjuist moet worden
bestempeld.
Ondanks een gestoorde nachtrust bij sommige gedetineerden door het gebruik van geluid
door het FLT kan niet worden gesteld dat het CIV-team in redelijkheid had moeten afzien
van het ondervragen van deze gedetineerden. Dit was anders geweest, indien het slaaptekort
zodanig was geweest dat (een voortzetting van) de ondervraging een te ver gaande druk op
de gedetineerden had gelegd. Voor een dergelijk excessief slaaptekort heeft de Commissie,
ook als zij rekening houdt met de storende aanwezigheid van `white noise', geen
aanwijzingen gevonden. Er is door het ondervragen onder de genoemde omstandigheden
geen sprake van een te vergaande druk op de gedetineerden, noch is hierdoor sprake van
onbehoorlijk of onzorgvuldig handelen.
De Commissie is van oordeel dat het gebruik van afgeplakte dan wel zwartgemaakte
skibrillen onder de gegeven omstandigheden een proportioneel middel was.
De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden voor het
blootstellen van gedetineerden aan fel licht door het CIV-team.
Er is verklaard dat in ieder geval een stroomstok aanwezig was bij de mariniers van het FLT.
Het onderzoek van de Commissie heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat de
medewerkers van het CIV-team een stroomstok dan wel op enige andere manier elektroden
hebben gebruikt bij het ondervragen van gedetineerden. Ook is de Commissie niet gebleken
dat gedetineerden door het CIV-team zijn geslagen tijdens de ondervragingen. Over onder
meer de elektroden en het slaan heeft één gedetineerde zich tegenover de ondervragers van
het Britse leger blijkens hun verslaglegging mondeling beklaagd. Deze gedetineerde wenste
volgens de Britse ondervragers geen officiële klacht in te dienen.
Naar het oordeel van de Commissie heeft het CIV-team het regelgevende kader voor de
missie SFIR 1, bestaande uit onder meer het Memorandum of Understanding (inclusief Rules
of Engagement) en de door het Britse hoofdkwartier uitgevaardigde richtlijnen niet
overschreden.
De MIVD (op leidinggevend niveau) was van oordeel dat het onwenselijk was om de legal
advisor van het bataljon mariniers te betrekken bij de ondervragingen door het CIV-team.
Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een richtlijn van het Defensie Crisis Beheersingscentrum
(DCBC) waarin was opgenomen dat de MIVD zelf bepaalde wie bij de ondervragingen
aanwezig mocht zijn. Hogere regelingen stelden het aanwezig zijn van de legal advisor niet
verplicht.
De Commissie is van mening dat het ­ onder meer vanwege de gevoelige materie ­ zeer
wenselijk was geweest als de legal advisor wel bij de ondervragingen aanwezig had kunnen
zijn. De argumenten van de MIVD tegen de aanwezigheid van de legal advisor acht de
Commissie onvoldoende steekhoudend. De Commissie acht dan ook de beslissing om de
legal advisor de toegang tot de ondervragingen van gedetineerden door het CIV-team te
2

ontzeggen onverstandig, zij het niet onrechtmatig. De Commissie acht het eveneens minder
verstandig dat de teamleider van het CIV-team geen enkele keer bij het ondervragen van
gedetineerden aanwezig is geweest om zich aldus van de omstandigheden waaronder die
ondervragingen plaatsvonden persoonlijk op de hoogte te stellen.
Ingevolge jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt
ten aanzien van sommige militaire operaties aan het Europees Verdrag tot Bescherming van
de Rechten van de Mens (EVRM) extraterritoriale werking toe. Niet kan met zekerheid
worden gesteld dat dit met betrekking tot de Nederlandse troepen in Irak tevens het geval
was ten tijde van SFIR 1. Vanwege het belang van de zaak heeft de Commissie echter het
optreden van het CIV-team tevens getoetst aan de bepaling van het EVRM die foltering
verbiedt (artikel 3 EVRM). Op basis van de jurisprudentie van het EHRM komt de
Commissie tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van foltering dan wel onmenselijke
of vernederende behandeling van gedetineerden door het CIV-team.
3

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 15
LIJST VAN AFKORTINGEN
Inzake het onderzoek naar het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden
ACIV
Afdeling Contra-Inlichtingen en Veiligheid van de MIVD
CDS
Chef Defensiestaf (thans Commandant der Strijdkrachten)
CF
Coalition Forces
CI
Contra-Inlichtingen
CIMIC
Civil Military Cooperation
CMOC
Civil-Military Operation Cell
CIV
Contra-Inlichtingen en Veiligheid
CPA
Coalition Provisional Authority
CTIVD
Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
DCBC
Defensie Crisis Beheersingscentrum
DOC
Defensie Operatie Centrum
DJZ
Directie Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EVRM
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens
FLT
Field Liaison Team
ICC
International Criminal Court
JFIT
Joint Forward Interrogation Team van het Verenigd Koninkrijk
Kmar
Koninklijke marechaussee
Legad
Legal Advisor
MID
Militaire Inlichtingendienst (voorganger van huidige MIVD)
MIVD
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
MND/SE
Multinational Division South East
MOU
Memorandum of Understanding
OM
Openbaar Ministerie
ROE
Rules of Engagement
S2
Section 2 van het bataljon
SFIR
Stabilisation Force Iraq
SOI
Standard Operational Instruction
TIF
Theatre Internment Facility / Theatre Interrogation Facility
TQ
Tactical Questioning
VN
Verenigde Naties
WIM
Wet Internationale Misdrijven
WIV 2002
Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002
Wob
Wet openbaarheid van bestuur
4

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 15
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden
1.
Inleiding
1.1
Aanleiding
Op 6 juni 2003 nam de Nederlandse regering het besluit om met een bataljon mariniers en de
daarbij behorende ondersteunende eenheden (tezamen het Nederlandse contingent) bij te
dragen aan de multinationale stabilisatiemacht voor Irak (SFIR)1 voor de duur van zes
maanden, met de mogelijkheid van verlenging.2 Dit eerste Nederlandse bataljon (SFIR 1)
was in Irak van 1 augustus 2003 tot 15 november 2003. Het stond onder leiding van een
bataljonscommandant. De totale Nederlandse bijdrage aan SFIR duurde tot medio maart
2005 en bestond uit de uitzendingen SFIR 1 t/m 5.
Onder de kop `Nederlanders martelden Irakezen' publiceerde de Volkskrant op 17
november 2006 een artikel over vermeende ongeoorloofde praktijken door medewerkers van
de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) tijdens ondervragingen van
gedetineerden gedurende de operatie SFIR 1 in 2003 in Irak. In het artikel werd gesproken
van het gebruik van stofbrillen die de gedetineerden het zicht zouden belemmeren,
blootstelling aan fel licht, het natgooien van de gedetineerden om hen wakker te houden en
het prikkelen van het gehoor van de gedetineerden met `bijzonder hoge geluidstonen'.
Tevens ontbrak de juridisch adviseur die verplicht aanwezig moest zijn bij dergelijke
verhoren, aldus het artikel.
Nog diezelfde dag gaf de toenmalige Minister van Defensie Kamp een persconferentie,
waarin hij verklaarde dat de Koninklijke marechaussee destijds onderzoek had gedaan naar
aanleiding van een melding van de bataljonscommandant van SFIR 1 en tot de conclusie was
gekomen dat zich geen strafbare feiten hadden voorgedaan.3 De Minister wees erop dat het
onderzoek van de Marechaussee had uitgewezen dat gebruik was gemaakt van skibrillen om
te verhinderen dat de gedetineerden hun ondervragers konden herkennen, dat geluid was
aangewend om de onderlinge communicatie tussen de gedetineerden te verhinderen en dat
water over de gevangenen was gegooid. Tevens kondigde de Minister in deze
persconferentie aan een onafhankelijk onderzoek in te zullen stellen naar wat zich precies
destijds had voorgedaan en wat er gebeurd was met de toentertijd beschikbare informatie.
Op 21 november 2006 liet de Minister de Tweede Kamer weten dat een commissie onder
voorzitterschap van dr. J.T. van den Berg zich over de kwestie zou buigen.4
1
Stabilisation Force Iraq.
2
Kamerstukken II 2002/03, 23 432, nr. 116.
3
Zie ook de brief van de Minister van Defensie aan de Tweede Kamer van 18 november 2006. Kamerstukken II
2006/07, 23 432, nr. 211.
4
Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 212.
5

Op 23 november 2006 verscheen het besluit van de Minister van Defensie in
overeenstemming met de Minister van Justitie tot instelling van de onderzoekscommissie in
de Staatscourant.5 De Commissie Van den Berg had tot taak een onderzoek te verrichten
naar de feiten en omstandigheden inzake de betrokkenheid van Nederlandse militairen bij
mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak in 2003 en naar de
handelingen die waren verricht door defensiepersoneel naar aanleiding van de melding van
deze mogelijke misstanden, de contacten met het Openbaar Ministerie daaronder begrepen.
Artikel 6, onder b, van het besluit stelt dat de Commissie Van den Berg in overleg treedt met
de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD), in
geval die Commissie een onderzoek instelt krachtens artikel 64 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002).
1.2
Het onderzoek door de CTIVD
Na de aankondiging van de Minister van Defensie dat hij een onderzoekscommissie zou
instellen, heeft een gedachtenwisseling plaatsgevonden tussen het Ministerie van Defensie
en de CTIVD, welke heeft geleid tot het gedeelde standpunt dat de wettelijke bevoegdheid
van de CTIVD zich ook uitstrekt tot kwesties als de onderhavige.
Vervolgens heeft de CTIVD op 7 december 2006 aan de Minister van Defensie en de
Voorzitters van de beide kamers der Staten-Generaal meegedeeld dat zij voornemens was
een onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van het optreden van MIVD-
medewerkers in Irak bij het afnemen van verhoren c.q. het voeren van gesprekken. De
Commissie verwijst hierbij naar haar toezichthoudende taak, neergelegd in artikel 64 lid 2
onder a van de WIV 2002. In het kader van deze wettelijke taak is de Commissie belast met
het toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens de WIV
2002 en de Wet veiligheidsonderzoeken is gesteld. Daar de grondslag voor het verlenen van
ondersteuning door de MIVD bij internationale crisisbeheersings- en vredesoperaties van de
krijgsmacht is te vinden in artikel 7 lid 2 van de WIV 2002, heeft de Commissie de wettelijke
bevoegdheid de rechtmatigheid van het handelen van de MIVD in het kader van SFIR te
toetsen.
De CTIVD onthoudt zich van een beoordeling van het optreden van anderen dan de
medewerkers van de MIVD. Zij neemt daarbij de begrenzing die voortvloeit uit haar
wettelijke taak in acht.
Het onderzoek van de CTIVD spitste zich toe op het optreden van medewerkers van de
MIVD ten tijde van SFIR 1, terwijl de Commissie Van den Berg een ruimere taak had, te
weten het onderzoek naar de betrokkenheid van militairen in het algemeen bij de mogelijke
misstanden en naar de handelingen die zijn gevolgd op de melding van de gestelde
onregelmatigheden. Van een zekere overlap tussen beide onderzoeken was desondanks
sprake.
De Commissie heeft in het kader van het onderzoek een groot aantal personen onder
ede/belofte gehoord. Een lijst van deze personen is als bijlage bij dit rapport opgenomen. De
Commissie heeft tevens het bij de MIVD berustende relevante dossiermateriaal onderzocht,
bestaande uit zowel MIVD-documenten als overige defensie-documenten.
5
Stcrt. 2006, nr. 233, p. 8.
6

Dit rapport vormt de weerslag van het onderzoek van de Commissie. In paragraaf 2 zal het
regelgevende kader van de missie worden besproken. Daarna zal de Commissie in paragraaf
3 een beschrijving geven van de feiten zoals de Commissie die aan de hand van de beëdigde
getuigenverklaringen en het dossieronderzoek heeft vastgesteld. In paragraaf 4 worden de
door de Commissie vastgestelde feiten getoetst aan het regelgevend kader. Paragraaf 5 geeft
een overzicht van de voornaamste conclusies en aanbevelingen.
Dit toezichtsrapport heeft geen geheime bijlage.
1.3
Ontwikkelingen na het begin van het onderzoek
In NRC Handelsblad verscheen op 11 december 2006 een artikel waarin onder meer werd
geciteerd uit de melding van de bataljonscommandant van SFIR 1 welke in 2003 aanleiding
vormde tot het onderzoek van de Marechaussee.6 Volgens het artikel spreekt de
bataljonscommandant in zijn melding van een door hem ontvangen bericht, inhoudende dat
MIVD'ers tegenover een Britse officier zouden hebben verklaard dat een Saoedische
gevangene zou zijn natgegooid omdat hij leugens vertelde en voorts dat deze Britse officier
had verteld dat er tijdens het verhoor van de Saoediër white noise (hard geluid) was
gebruikt om hem onder druk te zetten. In een brief aan de Tweede Kamer van 15 december
2006 stelde de Minister van Defensie dat het bericht in NRC Handelsblad geen nieuw licht
wierp op de zaak.7 De Marechaussee heeft de zaken genoemd in de melding van de
bataljonscommandant onderzocht en dit onderzoek heeft voor het Openbaar Ministerie
destijds geen aanleiding gevormd om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen, aldus de
Minister.
Op 19 december 2006 hebben de Ministers van Defensie en Justitie overleg gevoerd met de
Vaste Tweede Kamer-commissies voor Defensie, Buitenlandse Zaken en Justitie, onder meer
over het bericht in NRC Handelsblad van 11 december 2006.8 In dit overleg is afgesproken
de resultaten van de onderzoeken van de beide commissies af te wachten.
2.
Het regelgevende kader van de missie SFIR 1
2.1
De resoluties van de VN Veiligheidsraad
De basis voor het optreden van Nederlandse troepen in Irak werd in de eerste plaats
gevormd door de op 22 mei 2003 aangenomen resolutie 1483 van de Veiligheidsraad van de
Verenigde Naties. Deze resolutie bepaalt onder meer:
`Noting the letter of 8 May 2003 from the Permanent Representatives of the United States of
America and the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland to the President of
the Security Council (S/2003/538) and recognizing the specific authorities, responsibilities,
and obligations under applicable international law of these states as occupying powers under
unified command (the `Authority'), `
Met de bovenstaande passage uit resolutie 1483 werden de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk in het licht van de relevante verdragen (met name de Verdragen van Genève en
The Hague Regulations 1907) aangemerkt als bezettende machten en werden de bijzondere
6
Enkele documenten waren door de krant opgevraagd bij het Ministerie van Defensie door middel van een Wob-
verzoek (Wet openbaarheid van bestuur).
7
Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 217.
8
Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 218.
7

bevoegdheden,
verantwoordelijkheden
en
verplichtingen
van
deze
bezettende
mogendheden erkend.9
De resolutie schept ook de mogelijkheid voor andere landen om aanwezig te zijn in Irak:
`Noting further that other States that are not occupying powers are working now or in the
future may work under the Authority,
Welcoming further the willingness of Member States to contribute to stability and security in
Iraq by contributing personnel, equipment, and other resources under the Authority,'
Met het bovenstaande werd aldus bepaald dat andere landen, onder de zogenoemde
Coalition Provisional Authority (CPA), bestaande uit de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk, konden meewerken aan de opbouw van Irak, terwijl deze landen niet
(noodzakelijkerwijze) werden aangemerkt als bezettende mogendheden.
Nederland maakte gebruik van de in resolutie 1483 erkende mogelijkheid als politieke en
juridische basis om als niet-bezettende mogendheid deel te nemen aan de stabilisatiemacht
in Irak.10 Deze keuze had belangrijke consequenties. Omdat Nederland niet werd
aangemerkt als bezettende mogendheid, konden de Nederlandse troepen bepaalde
bevoegdheden die toekomen aan bezettende mogendheden ingevolge het uit het
oorlogsrecht voortvloeiende bezettingsrecht niet uitoefenen. Resolutie 1483 vormde dan ook
voor de Nederlandse troepen slechts de basis voor hun aanwezigheid in Irak en was
bepalend voor de status van Nederland als opdrachtnemer van de CPA.
Concreet hield de keuze van de Nederlandse regering om als niet-bezettende mogendheid
aan de stabilisatiemacht te gaan deelnemen in, dat de Nederlandse eenheden geen
bestuurlijke, politie- of strafvorderlijke taken zouden mogen verrichten. Het Nederlandse
optreden in Irak zou zich moeten beperken tot de uitvoering van opdrachten van de CPA en
het beschermen van de troepen (force protection), dat gegrond is op het inherente recht op
zelfverdediging.
Nederlandse troepen werden ingezet in de provincie Al Muthanna, die viel onder de
zogenoemde `Multinational Division South East' (MND/SE). Deze divisie stond onder gezag
van het Verenigd Koninkrijk. Dit bracht met zich mee dat Nederlandse troepen slechts die
bevoegdheden mochten uitoefenen die waren te herleiden tot opdrachten van het Verenigd
Koninkrijk (onderdeel van de CPA). Nederland kon daarmee worden gezien als
`onderaannemer' van het Verenigd Koninkrijk.
De op 16 oktober 2003 aangenomen resolutie 1511 van de Veiligheidsraad van de Verenigde
Naties, die nog binnen de periode van SFIR 1 viel, was erop gericht een meer omvattend
mandaat te geven aan de stabilisatiemacht in Irak. Onder meer bepaalde deze resolutie:
`(...) authorizes a multinational force under unified command to take all necessary measures to
contribute to the maintenance of security and stability in Iraq (...)'
Omdat de incidenten waar het onderzoek van de Commissie zich op richt voor het
aannemen van resolutie 1511 plaatsvonden, zal de Commissie niet nader op deze resolutie,
en de bevoegdheden die eventueel uit deze resolutie voortvloeiden, ingaan. Ten tijde van de
incidenten was het kader dat voortvloeide uit resolutie 1483 bepalend.
9
Zie de brief van de regering ingevolge artikel 100 van de Grondwet: Kamerstukken II 2002/03, 23 432, nr. 116,
p. 4.
10
Zie de in de vorige noot genoemde artikel 100-brief van de regering.
8

Met het Verenigd Koninkrijk werden nadere afspraken gemaakt aangaande de
taakuitvoering, die daarmee (tevens) als opdrachten van het Verenigd Koninkrijk aan de
Nederlandse troepen konden worden gezien. Het Memorandum of Understanding (MOU)
dat (onder meer) Nederland sloot met het Verenigd Koninkrijk en de daarbij behorende
Rules of Engagement (ROE) vormen daarbij het overkoepelende kader.
2.2
Het Memorandum of Understanding en de Rules of Engagement
In het Memorandum of Understanding en de daarbij behorende Rules of Engagement waren
afspraken opgenomen aangaande de taakuitvoering en de daarbij uit te oefenen
bevoegdheden. Dergelijke afspraken worden voorafgaand aan elke missie opgesteld door de
`lead nation' bij een missie, in dit geval het Verenigd Koninkrijk. Deze regels vermelden
onder meer onder welke omstandigheden geweld mag worden gebruikt en tevens geven de
Rules of Engagement bevoegdheden ten aanzien van gevangenen. De Rules of Engagement
zijn niet openbaar. Het is voor een land toegestaan om nationale voorbehouden (caveats) op
de Rules of Engagement te maken, bijvoorbeeld omdat nationale voorschriften zich verzetten
tegen een onderdeel van de Rules. Deze nationale voorbehouden werken altijd beperkend.
Het aanbrengen van verruimingen op de Rules of Engagement is niet toegestaan. Nederland
heeft bij SFIR gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nationale voorbehouden op de Rules
of Engagement te maken. Deze komen later in deze paragraaf aan de orde.
Uit de Rules of Engagement vloeien bevoegdheden voort om op te treden in het kader van
`force protection'. Dit betreffen bevoegdheden om geweld te gebruiken, maar tevens enkele
andere bevoegdheden, zoals het arresteren en gevangen nemen van personen die een
bedreiging vormen voor de troepen. Overigens konden de Nederlandse troepen reeds op
basis van het (inherente) recht op zelfverdediging bepaalde bevoegdheden in het kader van
force protection uitoefenen. In de Rules of Engagement worden deze bevoegdheden echter
nader uitgewerkt.
Als er geen sprake is van oorlog of gewapend conflict waarop het humanitair oorlogsrecht
(in de eerste plaats de Verdragen van Genève) van toepassing is en dat bepaalde
bevoegdheden met zich mee brengt, heeft een land enkel de beschikking over de
bevoegdheden die voortvloeien uit de Rules of Engagement. Wanneer het humanitair
oorlogsrecht wel van toepassing is, kunnen de Rules of Engagement enkel beperkend
werken. De Rules of Engagement kunnen in een dergelijk geval geen ruimere bevoegdheden
geven dan het humanitair oorlogsrecht toestaat.
In paragraaf 4.3.1 zal nader worden ingegaan op de vraag of het humanitair oorlogsrecht van
toepassing was.
In het Memorandum of Understanding en de Rules of Engagement werd het uit resolutie
1483 voortvloeiende kader nader uitgewerkt. Ten aanzien van de multinationale divisie
waarvan de Nederlandse troepen deel uit maakten (de divisie Zuid-Oost waaronder de
provincie Al Muthanna viel) was het Verenigd Koninkrijk de bezettende mogendheid. Dit
betekende dat de Nederlandse troepen taken uitvoerden in Al Muthanna in opdracht van het
Verenigd Koninkrijk en dat zij derhalve geen zelfstandige bevoegdheden konden uitoefenen,
anders dan die welke rechtstreeks voortvloeiden uit de bescherming van de troepen (force
protection) ingevolge het inherente recht op zelfverdediging. In het Memorandum of
Understanding was de bevoegdheid voor de Nederlandse troepen opgenomen om
verdachten van een strafbaar feit te detineren. Ook was het toegestaan om personen
gevangen te nemen vanwege `imperative reasons of security', waarbij moet worden gedacht
aan personen die (mogelijk) een bedreiging vormden voor de troepen.
9

Bij het Memorandum of Understanding waren verschillende annexen opgenomen, waarvan
voor de onderhavige materie de belangrijkste annexen G en H waren. Annex G gaf regels
voor de overdracht van gevangenen. Onder meer werd in deze annex bepaald dat het
Verenigd Koninkrijk personen die door een van de andere aan de stabilisatiemacht
deelnemende landen, niet zijnde bezettende mogendheden, gevangen waren genomen over
zou nemen van dit land.
Annex H bevat de nationale voorbehouden op het Memorandum of Understanding.
Nederland heeft hier nogmaals uitdrukkelijk in opgenomen dat de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk de bezettende mogendheden zijn en dat deze landen de bestuurlijke
taken in Irak uitoefenen. Nederland, als niet-bezettende mogendheid, voert slechts taken uit
onder de CPA.
De Nederlandse voorbehouden waren in overeenstemming met de keuze van de
Nederlandse regering om niet als bezettende mogendheid in Irak te opereren. Dit bracht
onder meer met zich mee dat Nederland geen (zelfstandige) strafvorderlijke bevoegdheden
tot zijn beschikking had. Vandaar dat Nederland in de nationale voorbehouden tevens
nadere regels opnam die betrekking hadden op gedetineerden.
Onder meer was bepaald dat Nederland steun zou verlenen aan de Britten ten aanzien van
het detineren van personen die werden verdacht van oorlogsmisdrijven. Personen die
werden verdacht van het plegen van een ander strafbaar feit dienden te worden
overgedragen aan de Iraakse autoriteiten. Personen die (mogelijk) een gevaar vormden voor
de troepen zouden worden overgedragen aan de Britten. Alle door Nederlandse troepen
(tijdelijk) vastgehouden personen zouden worden gedetineerd onder omstandigheden die
(minimaal) beantwoorden aan de Verdragen van Genève.
Aldus werd een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën van gedetineerden:
- verdachten van een strafbaar feit;
- verdachten van een oorlogsmisdrijf;
- personen die een bedreiging vormen voor de troepen (`imperative reasons of security').
In de nationale voorbehouden werd verder de termijn van overdracht opgenomen. Personen
die werden verdacht van het plegen van een strafbaar feit dienden zo snel mogelijk, en (zo
mogelijk) niet later dan vier dagen na arrestatie te worden overgedragen aan de Iraakse
autoriteiten. Personen die werden verdacht van het plegen van oorlogsmisdrijven en
personen die werden vastgehouden vanwege `imperative reasons of security' (force
protection) dienden zo snel mogelijk aan het Verenigd Koninkrijk te worden overgedragen.
In latere richtlijnen werden nadere regels gesteld ten aanzien van de maximum-termijn van
overdracht (zie navolgende paragraaf).
2.3
Standard Operational Instruction en Fragmentation Order
Als aanvulling op het Memorandum of Understanding en de Rules of Engagement werden
door de Britten beleidsregels uitgevaardigd, zoals de Standard Operational Instruction (SOI)
nr. 390 van 30 september 2003 (`Policy for apprehending, handling and processing of
Detainees and internees').11 In deze instructie werden onder meer nadere richtlijnen gegeven
betreffende de termijn van het overdragen van gedetineerden. Gevangenen verdacht van een
strafbaar feit zouden binnen 12 uur moeten worden overgedragen aan de Iraakse
11
De voorganger van deze SOI was de FRAGO 005 to MND(SE) OPO 03/03 van 3 september 2003. Beide
beleidsregels bevatten dezelfde relevante bepalingen.
10

autoriteiten, terwijl de andere categorieën van gedetineerden binnen 14 uur of zo spoedig
mogelijk daarna aan de Britten zouden moeten worden overgedragen.
Tevens bevat de SOI nr. 390 verschillende annexen waarin onder meer werd bepaald dat
gedetineerden `fairly, humanely and with respect for his or her personal dignity' dienden te
worden behandeld en dat `physical and mental torture, corporal punishment, humiliating or
degrading treatment, or the threat of such' verboden is. Ditzelfde geldt voor het gebruik van
kappen (`hooding') en het plaatsen van gedetineerden in zogenoemde `stress positions'.
Ook bevat een annex uitgebreide richtlijnen voor het toepassen van `tactical questioning'.
De Commissie gaat in paragraaf 4.4 nader in op deze aanvullende richtlijnen.
De Nederlandse bataljonscommandant heeft eveneens nadere regels doen opstellen in de
vorm van een Fragmentation Order, die onder meer een samenvatting inhield van de Britse
beleidsregels. In deze Order is onder meer opgenomen dat het verplicht is om bij gesprekken
met gedetineerden de legal advisor te betrekken. In paragraaf 4.5 zal een toetsing
plaatsvinden van de feiten aan deze richtlijn.
3.
De feiten
3.1
De opzet van de uitzending
Zoals reeds kort vermeld in de inleiding van dit rapport, nam de Nederlandse regering op 6
juni 2003 het besluit om met een bataljon mariniers en de daarbij behorende ondersteunende
eenheden (tezamen het Nederlandse contingent) bij te dragen aan de multinationale
stabilisatiemacht voor Irak (SFIR) voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid van
verlenging.12 De Tweede Kamer stemde op 26 juni 2003 in met de missie. De (toenmalige)
Chef Defensiestaf (CDS) gaf enige dagen daarna de Koninklijke Marine de opdracht om per 1
augustus 2003 in de zuidelijke provincie Al Muthanna operationeel te zijn. Een maand later,
op de genoemde datum 1 augustus 2003, nam het Nederlandse contingent ten aanzien van
de provincie Al Muthanna het commando over van de Verenigde Staten. In een relatief korte
tijd moesten het bataljon en de ondersteunende eenheden zich voorbereiden op de
uitzending.
Uiteindelijk heeft Nederland tot medio maart 2005 deelgenomen aan SFIR. Er heeft in deze
tijd vier keer een roulatie plaatsgevonden (SFIR 1 t/m 5). SFIR 1, de periode die in het kader
van dit onderzoek primair van belang is, duurde van 1 augustus 2003 tot 15 november
2003.13 Het team van de MIVD dat was toegevoegd aan het bataljon van SFIR 1 rouleerde op
9 november 2003.
Ten tijde van de SFIR operatie was Irak opgedeeld in vier sectoren. De provincie waar het
Nederlandse bataljon werd ingezet viel onder de verantwoordelijkheid van de Multi
National Division (South East), kortweg de MND(SE) genoemd. Deze divisie stond onder
leiding van het Verenigd Koninkrijk. De Britse Commandant van de MND(SE) vervulde de
rol van internationale commandant ten aanzien van het Nederlandse bataljon. Aan de staf
van het hoofdkwartier van de MND(SE), gezeteld in Basra, werden uit het oogpunt van
coördinatie enkele Nederlandse officieren toegevoegd.
12
Kamerstukken II 2002/03, 23 432, nr. 116.
13
SFIR 2 duurde van 15 november 2003 tot 15 maart 2004, SFIR 3 van 15 maart 2004 tot 15 juli 2004, SFIR 4
van 15 juli tot 15 november 2004 en SFIR 5 van 15 november 2004 tot 15 maart 2005.
11

De dagelijkse aansturing van de missie vanuit Nederland werd in handen gelegd van het
Defensie Crisis Beheersingscentrum (DCBC)14, dat rechtstreeks viel onder de
verantwoordelijkheid van de CDS. Deze aansturing had betrekking op de aspecten van de
missie die niet door de internationale commandant werden aangestuurd. Voorbeelden
hiervan zijn opdrachten in het kader van het verzamelen van inlichtingen en de zogenoemde
`force protection'. De plaatsvervangend Directeur van de MIVD vertegenwoordigde de
MIVD in het overleg binnen het DCBC.
De contingentscommandant fungeerde als hoogste vertegenwoordiger van de CDS in het
missiegebied en was eerste aanspreekpunt voor het DCBC betreffende beleidszaken en
actuele ontwikkelingen. Deze commandant was niet betrokken bij de dagelijkse leiding van
het bataljon en de ondersteunende eenheden. Het contingentscommando was in de nabijheid
van het hoofdkwartier van de MND(SE) in Basra geplaatst.
Het bataljon in Al Muthanna ten tijde van SFIR 1 stond onder leiding en
verantwoordelijkheid van de bataljonscommandant. Deze onderhield hiertoe rechtstreeks
contact met het DCBC. De bataljonscommandant bepaalde hoe aan de opdrachten van de
Britse commandant van de MND(SE) invulling werd gegeven.
3.2
Voorbereiding MIVD
Ingevolge artikel 7 lid 2 WIV 2002 heeft de MIVD tot taak om ­ kort weergegeven ­ uit een
oogpunt van zogenoemde `force protection' onderzoek te verrichten naar mogelijke
dreigingen gericht tegen de krijgsmacht, onder meer waar deze zich bezighoudt met het
uitvoeren van internationale crisisbeheersings- en vredesoperaties. Ingevolge de Aanwijzing
nr. A-13 van de Chef Defensiestaf (CDS) gedateerd op 13 december 1999 (dus nog voordat de
WIV 2002 in werking trad) verleent de MIVD (in de aanwijzing nog MID genoemd) steun
aan crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties. Ook in deze aanwijzing wordt
gerefereerd aan de wettelijke taak van de MIVD, toen nog ontleend aan de voorganger van
de huidige WIV 2002.
De MIVD formeerde in de aanloop naar de uitzending een zogenoemd Contra-Inlichtingen-
en Veiligheidsteam (CIV-team), dat viel onder de Afdeling Contra-Inlichtingen en Veiligheid
(ACIV). Aan eerdere uitzendingen van de krijgsmacht, bijvoorbeeld die naar Bosnië-
Herzegovina, had de MIVD eveneens met een CIV-team bijgedragen. De taken van het CIV-
team in Irak waren neergelegd in een daartoe opgestelde instructie. Het team moest ter
plaatse onderzoek verrichten naar en rapporteren over contra-inlichtingenactiviteiten,
spionage, subversie, sabotage en terrorisme alsmede over militant fundamentalisme en
activisme voor zover deze een risico zouden vormen voor de veiligheid van de uitgezonden
eenheid. Tevens had het team een veiligheidsbevorderende taak, welke tot doel had de
verantwoordelijke commandanten in staat te stellen een doeltreffend veiligheidsbeleid te
voeren. Hiertoe diende het team de commandant van de uitgezonden eenheid gevraagd en
ongevraagd van advies te voorzien. Het CIV-team diende overigens niet alleen de dreiging
die van buitenaf was gericht tegen het bataljon in kaart te brengen, maar droeg ook zorg
voor het onderkennen van eventuele bedreigende factoren die uitgingen van het eigen
personeel.
14
Dit is het huidige Defensie Operatie Centrum (DOC).
12

De instructie van het CIV-team gaf geen aanwijzingen met betrekking tot de middelen die
konden worden ingezet om inlichtingen te vergaren. In de instructie werd het ondervragen
van gedetineerden niet genoemd.
Vanwege de verwachte dreiging in het inzetgebied en de grote behoefte aan informatie met
betrekking tot de interessegebieden van de MIVD werd er in het kader van SFIR 1 gekozen
voor een team bestaande uit een luitenant-kolonel als teamleider en twee medewerkers, allen
behorend tot ACIV. Een tolk van het bataljon werd aan het team toegevoegd.
De medewerkers van het CIV-team kregen een missiegerichte opleiding bij het bataljon van
het Korps mariniers en een functiegerichte opleiding die intern bij de MIVD was belegd. De
missiegerichte opleiding richtte zich op de uitvoering van de uitzending in brede zin. In de
functiegerichte opleiding kwamen onder andere zaken als veiligheidsbewustzijn en de
plaatselijke omstandigheden aan de orde.
Aan het voeren van gesprekken met bronnen is tijdens de opleiding geen extra aandacht
besteed. De twee medewerkers van het team die zich hiermee bezig moesten houden hadden
naar het oordeel van de MIVD op dit gebied voldoende ervaring. In het kader van hun
reguliere werkzaamheden, het verrichten van veiligheidsonderzoeken respectievelijk
Contra-Inlichtingen (CI) onderzoeken, voerden zij dikwijls gesprekken met bronnen dan wel
met personen in het kader van een veiligheidsonderzoek. Het ondervragen van
gedetineerden is niet aan de orde gekomen tijdens de opleiding.
De teamleider van het CIV-team heeft tijdens de missiegerichte opleiding bij het Korps
mariniers de bataljonscommandant ingelicht over de taken van het team en de mogelijke
dreigingsfactoren ter plaatse.
3.3
Aansturing
De MIVD is door zijn bijzondere positionering geen regulier krijgsmachtonderdeel. De
dienst valt niet onder het gezag van de Commandant der Strijdkrachten (voorheen Chef
Defensiestaf), doch is rechtstreeks onder de Secretaris-Generaal van het Ministerie van
Defensie geplaatst. In het kader van een uitzending voert de MIVD haar taak niet alleen uit
ten behoeve van de eigen inlichtingenpositie, maar (vooral) ook ten behoeve van de
veiligheid van de uitgezonden krijgsmachtonderdelen.
In de instructie voor het CIV-team werden verschillende gezagslijnen onderscheiden. Ten
eerste werd gesproken van een overkoepelende verantwoordelijkheid van het Defensie
Crisis Beheersingscentrum (DCBC) namens de Chef Defensiestaf. Daarnaast werd gesproken
van een functionele CI-verantwoordelijkheid, die door de plaatsvervangend Directeur van
de MIVD was neergelegd bij het hoofd ACIV. Blijkens de instructie van het CIV-team moest
hieronder de dagelijkse aansturing van het team worden begrepen. Voorts had de
contingentscommandant
namens
de
Chef
Defensiestaf
een
administratieve
verantwoordelijkheid voor het CIV-team. Ten slotte kon de bataljonscommandant op het
gebied van inwendige dienst en administratieve aansturing richtlijnen geven aan het CIV-
team.
Het CIV-team werd inhoudelijk aangestuurd door de MIVD. Het hoofd ACIV onderhield het
rechtstreeks contact met de teamleider. Het DCBC voorzag in algemene richtlijnen.
Het is de Commissie gebleken dat er veel onduidelijkheid was over de aansturing van het
CIV-team. Zo was onduidelijk op welke vlakken de bataljonscommandant het team kon
13

aansturen. Ook was de rol van het DCBC niet duidelijk voor alle betrokkenen. Het is de
Commissie opgevallen dat in de voorbereiding van de missie is nagelaten duidelijke
afspraken over de aansturing van het CIV-team te maken en die vast te leggen. Ook de
instructie voor het CIV-team schept hierover geen duidelijkheid, daar zij onvoldoende
precies beschrijft waarop de verschillende gezagslijnen betrekking hebben. De Commissie
beveelt aan dat voortaan voorafgaande aan de uitzending wordt voorzien in voldoende
duidelijkheid over de aansturing van het team van de MIVD in het kader van een
internationale operatie.
3.4
De uitzending
Het Nederlandse bataljon was gelegerd op een apart gelegen kampement (Camp Smitty).
Ook het CIV-team was op dit kampement geplaatst. Het CIV-team was niet het enige team
dat zich bezighield met het verzamelen van inlichtingen. Het bataljon zelf beschikte over een
inlichtingensectie en een Field Liaison Team (FLT).
De inlichtingensectie, S2 geheten, viel rechtstreeks onder de commandant van het bataljon en
assisteerde deze voor wat betreft het inlichtingengedeelte van de militaire aangelegenheden
door zorg te dragen voor een compleet inlichtingenbeeld.
Het FLT diende onder meer door middel van zogenoemde sociale patrouilles contacten aan
te gaan met de lokale bevolking. Evenals het CIV-team had dit team tot taak gesprekken te
voeren met bronnen. Het FLT diende zich tevens bezig te houden met het arresteren en
ondervragen
van
gedetineerden
en
de
bewaking
tijdens
de
detentie.
De
bataljonscommandant voerde het gezag over het FLT. Het FLT was vanwege de taak om
contact te maken met de lokale bevolking niet gelegerd op het kampement van het bataljon,
maar in het zogenoemde Coalition Provisional Authority-huis (CPA-huis)15 bij de stad As
Samawah. Er waren in eerste instantie tussen het CIV-team en het FLT geen afspraken
gemaakt over samenwerking dan wel verdeling van taken.
Bij het overdragen van het commando over de provincie Al Muthanna door de Verenigde
Staten aan Nederland werden tevens de bronnen en inlichtingen van de Amerikanen
overgenomen. Naar het idee van de MIVD had het voor de hand gelegen dat deze onder de
hoede van het CIV-team waren gebracht. Dit is echter niet gebeurd. De bronnen werden
overgenomen door de S2 en het FLT. Hierdoor startte het CIV-team naar eigen zeggen met
een achterstand op informatiegebied.
Het CIV-team heeft zich in het beginstadium van de uitzending beziggehouden met het
verkrijgen van een goede informatiepositie in het gebied. Zo probeerde het team van de
andere onderdelen die zich bezighielden met het verzamelen van inlichtingen informatie te
verkrijgen. Ook ging het team actief op zoek naar eigen bronnen. Het zogenoemde CPA-huis
vormde hiervoor vanwege de ligging bij de stad As Samawah een beter uitgangspunt dan
het kampement. Het FLT opereerde vanuit het CPA-huis. Nu de medewerkers van het CIV-
team hier vaker te vinden waren, groeide de samenwerking tussen het CIV-team en het FLT,
mede omdat zij (deels) een gezamenlijk doel hadden. Verschillende getuigen hebben
anderzijds verklaard dat de teamleider van het CIV-team en de bataljonscommandant
(beiden luitenant-kolonel) een slechte verstandhouding hadden. Naar het oordeel van de
Commissie kan niet worden uitgesloten dat deze verstandhouding van invloed is geweest op
de verdere gang van zaken.
15
Ook wel CIMIC (Civil Military Cooperation) of CMOC (Civil-Military Operation Cell) huis genoemd.
14

MIVD Den Haag
Het was de taak van ACIV in Den Haag om te zorgen voor ondersteuning van het CIV-team
in Irak. Het team heeft zich echter op verschillende momenten beklaagd tegenover ACIV
over de gebrekkige terugkoppeling die het ervoer. Zo gaf het CIV-team in berichten aan
ACIV aan dat in een aantal gevallen de reactie op een verzoek tot operationele
ondersteuning, bijvoorbeeld vragen om informatie over bepaalde personen, niet tijdig was,
mede gelet op de snel veranderende omstandigheden waaronder het team moest werken.
Speciaal voor de uitzending naar Irak was er binnen de MIVD een multidisciplinair team
(Team Irak) opgericht dat tot doel had om het geheel van (militair-relevante) inlichtingen en
contra-inlichtingen helder te krijgen, vooral om naar buiten toe een gedegen beeld te kunnen
geven van de ontwikkelingen in Irak. Het was de bedoeling dat ACIV en het CIV-team een
bijdrage zouden leveren aan de analyses van Team Irak. ACIV heeft in veel gevallen hieraan
geen gehoor gegeven, bijvoorbeeld ten aanzien van het doorsturen van de verslagen van het
CIV-team aan Team Irak. ACIV beriep zich hierbij op wat gesteld werd het hoge
afbreukrisico van tactische operaties16 en de lange doorlooptijd van de onderzoeken. Binnen
de MIVD bestond verschil van mening over de informatievoorziening door ACIV aan Team
Irak. De Commissie heeft zich verbaasd over dit gebrek aan onderlinge samenwerking.
Gedurende de latere SFIR uitzendingen is door de dienstleiding van de MIVD besloten dat
de rapportages van het CIV-team rechtstreeks naar Team Irak behoorden te worden
gestuurd.
3.5
Melding van mogelijke onrechtmatigheden
3.5.1
Ondervragen van gedetineerden
Het FLT hield zich naast het aangaan van contacten met de lokale bevolking tevens bezig
met het aanhouden en detineren van personen die mogelijk een bedreiging konden vormen
voor de coalitietroepen. In sommige gevallen had het FLT de persoon zelf gearresteerd, in
andere gevallen werden de personen overgedragen door de Irakezen. Dit gebeurde in
afwachting van een mogelijke overdracht aan de Theatre Internment Facility (TIF)17 van de
MND(SE), alwaar het Britse Joint Forward Interrogation Team (JFIT)18 zich bezighield met
het ondervragen van gedetineerden. De bataljonscommandant was verantwoordelijk voor de
beslissing ten aanzien van het vervolgtraject: wanneer de gedetineerde een mogelijke
bedreiging kon vormen voor de coalitietroepen of wanneer hij verdacht werd van
oorlogsmisdrijven werd hij overgedragen aan de Britten, wanneer de gedetineerde verdacht
werd van (andere) criminele handelingen werd hij overgedragen aan de Irakese politie. In de
andere gevallen werd de gedetineerde vrijgelaten.
Om tot een gefundeerde beslissing ten aanzien van het vervolgtraject te kunnen komen,
diende de gedetineerde te worden ondervraagd. Binnen het FLT was echter onvoldoende
expertise aanwezig met betrekking tot het ondervragen van gedetineerden. De medewerkers
van het CIV-team hadden in het kader van hun achtergrond (het verrichten van
veiligheidsonderzoeken c.q. CI-onderzoeken) ervaring met het voeren van gesprekken.
Vanuit het contact op de werkvloer tussen het FLT en het CIV-team is op een gegeven
moment de situatie ontstaan dat het FLT het CIV-team vroeg of het team een bepaalde
16
Het bekend worden van informatie verkregen uit een dergelijke operatie zou het succes van de operatie in
gevaar kunnen brengen.
17
Locatie waar de ondervragingen plaatsvonden.
18
Ondervragingsteam van de Britten.
15

gedetineerde eveneens wilde spreken. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in de afspraak dat
het CIV-team na een eerste ondervraging van de gedetineerden door het FLT gesprekken
zou voeren met bepaalde gedetineerden die vanuit het oogpunt van force protection van
belang konden zijn. Deze mondelinge afspraak kwam tot stand tussen de teamleider van het
CIV-team, het hoofd van de S2 en het hoofd van het FLT.
Het bovenstaande betekende dat het CIV-team naar aanleiding van de ondervraging een
advies uitbracht dat een rol kon spelen bij de beoordeling van de bataljonscommandant ten
aanzien van het vervolgtraject. De verslagen van het CIV-team werden bovendien
doorgestuurd naar de Britten. In de gevallen dat de bataljonscommandant besloot een
gedetineerde over te dragen aan de Britten, konden deze verslagen door de Britten gebruikt
worden om te bepalen wat er verder met een gedetineerde moest gebeuren.
Op de bevoegdheidsvraag ten aanzien van het ondervragen19 van gedetineerden wordt in
paragraaf 4.2 ingegaan.
3.5.2
Melding en onderzoek Koninklijke marechaussee
Een Saoedische gedetineerde die op 4 en 5 oktober 2003 is ondervraagd door het CIV-team is
mede op basis van het advies van het CIV-team overgedragen aan de Britten. Aldaar heeft hij
tijdens een ondervraging door de Britse ondervragers van het Joint Forward Interrogation
Team (JFIT) op 12 oktober 2003 geklaagd over zijn behandeling door de Nederlanders. In het
verslag van het JFIT staat dat de gedetineerde verklaarde dat hij tijdens zijn detentie door de
Nederlanders ruw werd behandeld, waarbij hij onder meer werd geslagen. Tevens
verklaarde de gedetineerde dat hij werd onderworpen aan `white noise' en dat hij tijdens de
ondervraging was vastgemaakt aan elektroden. Herhaaldelijk zou koud water over hem
heen gegooid zijn.
De Britten tekenden hierbij aan dat zij het gebruik van elektroden door de Nederlanders
bijzonder onwaarschijnlijk achtten.
De commandant van de Koninklijke marechaussee ter plaatse heeft naderhand in het kader
van het onderzoek naar aanleiding van de melding van de bataljonscommandant aan de
teamleider van het JFIT gevraagd of de Saoediër een officiële klacht wenste in te dienen.
Deze heeft volgens de teamleider van het JFIT aangegeven dit niet te willen.
De teamleider van het JFIT heeft naar aanleiding van de bovenstaande ondervraging van 12
oktober 2003 contact opgenomen met het CIV-team en gevraagd om een nadere uitleg. De
medewerkers van het CIV-team hebben tijdens een gesprek met de teamleider van het JFIT
op 20 oktober 2003 uitleg verschaft betreffende de door het FLT gebruikte "white noise" en
het gebruik van water. Zij hebben tevens aangegeven dat zij geen gebruik hebben gemaakt
van elektroden.
Op 22 oktober 2003 heeft de Nederlandse legal advisor die toegevoegd was aan het
hoofdkwartier van de MND(SE) te Basra aan een eveneens aan het hoofdkwartier
toegevoegde Nederlandse officier gemeld dat hij van de teamleider van het JFIT had
vernomen omtrent de bovengenoemde feiten. De teamleider van het JFIT had volgens deze
legal advisor gesproken over white noise, het gebruik van water en een mogelijk gebruik van
hoofdkappen. Ook hadden de Britten aangegeven twijfels te hebben betreffende de opleiding
19
De Commissie gebruikt vooruitlopend op haar bevindingen in paragraaf 4.2 de term `ondervraging' in plaats
van het door de MIVD gebezigde `gesprek'.
16

van de Nederlandse ondervragers en hadden zij niet het gevoel dat het CIV-team wist
waarmee het bezig was. Nog dezelfde dag heeft de aan het hoofdkwartier toegevoegde
Nederlandse officier deze boodschap overgebracht aan de bataljonscommandant.
De bataljonscommandant heeft gesproken met de teamleider van het CIV-team. Tevens heeft
hij zijn legal advisor geraadpleegd en gesproken met het hoofd van het FLT. Op 24 oktober
2003 ontving de bataljonscommandant van de officier van wie hij eerder de melding had
doorgekregen nader bericht. Volgens dit bericht bevestigde de teamleider van het JFIT het
gebruik van white noise en water. Voor het gebruik van kappen, aanvankelijk nog als
mogelijkheid genoemd, had de teamleider echter geen aanwijzingen. Wel was er sprake van
zogenoemde geblindeerde brillen. In het bericht werd voorts aangegeven dat twee
medewerkers van het CIV-team tegenover de teamleider van het JFIT zouden hebben gezegd
dat zij flessen water uit de koelkast hadden gepakt en water over het hoofd van de
gedetineerde hadden gegooid omdat deze loog. Het bericht vormde aanleiding voor de
bataljonscommandant om op 25 oktober 2003 telefonisch melding te doen van de
bovenstaande feiten aan het Defensie Crisis Beheersingscentrum (DCBC). Op 27 oktober
2003 verzond de bataljonscommandant op verzoek van het DCBC de schriftelijke weergave
van deze melding.
Het is de Commissie opgevallen dat de bataljonscommandant de op zichzelf ernstige feiten
genoemd in het hierboven beschreven nadere bericht van 24 oktober 2003 niet heeft
besproken met de teamleider van het CIV-team voorafgaande aan de melding. Niet kan
worden uitgesloten dat een dergelijke consultatie van de teamleider van het CIV-team
achterwege
is
gebleven
vanwege
de
slechte
verstandhouding
tussen
de
bataljonscommandant en de teamleider.
Het DCBC heeft overleg gevoerd met de Directeur van de MIVD en met de Directie
Juridische Zaken (DJZ) van het Ministerie van Defensie. DJZ heeft geadviseerd aangifte te
doen bij de Marechaussee. Op 31 oktober 2003 is de melding van de bataljonscommandant
en de aankondiging van de aangifte bij de Marechaussee door de CDS onder de aandacht
gebracht van de Minister van Defensie. Deze heeft de nota op 3 november 2003 geparafeerd.
De CDS heeft op 4 november 2003 de bataljonscommandant opgedragen aangifte te doen bij
de Marechaussee. Deze heeft dit nog diezelfde dag gedaan bij de in Irak aanwezige
commandant van de Marechaussee.
Onderzoek Koninklijke marechaussee
De Marechaussee heeft naar aanleiding van de aangifte van de bataljonscommandant en in
opdracht van het Openbaar Ministerie een onderzoek ingesteld dat zich richtte op het
verkrijgen van meer informatie en bestond uit het horen als getuige van de direct
betrokkenen. Dit zogenoemd feitenonderzoek verschilt van een strafrechtelijk onderzoek in
de zin dat alle betrokkenen in de hoedanigheid van getuige worden gehoord. De cautie20 die
voorafgaat aan het verhoren van een verdachte blijft alsdan achterwege. Het onderzoek
richtte zich op het gebruik van kappen dan wel geblindeerde skibrillen voor of tijdens de
ondervraging, het gebruik van white noise voor en tijdens de ondervraging en het gebruik
van water tijdens de ondervraging. Hiertoe zijn de bataljonscommandant, de legal advisor
van het bataljon, het hoofd en een medewerker van het FLT en de teamleider, medewerkers
en tolk van het CIV-team gehoord. Het onderzoek van de Marechaussee vond een afronding
op 20 november 2003. Het dossier is aan het OM ter beschikking gesteld.
20
De mededeling dat de verdachte niet verplicht is tot antwoorden.
17

Het OM heeft de Marechaussee gevraagd een appreciatie van de zaak op te stellen. De
Marechaussee heeft deze appreciatie op 22 december 2003 naar het OM gestuurd. Op 17
februari 2004 is op verzoek van het OM een herziene appreciatie gestuurd, waarin meer
uitleg wordt verschaft inzake de conclusies. In beide appreciaties stelt de Marechaussee vast
dat er nimmer gebruik is gemaakt van kappen, doch wel van skibrillen, voorzien van
afgeplakte glazen, tijdens ondervragingen om herkenning van de ondervragers te
voorkomen. Tevens is er buiten de ondervragingen om gebruik gemaakt van zogenaamde
"white noise" (constante ruis) in de gang van het cellencomplex, teneinde het afluisteren van
de ondervragingen en onderlinge communicatie tussen gedetineerden te voorkomen. De
Marechaussee stelt dat er geen gebruik is gemaakt van "white noise" tijdens
ondervragingen. Ten slotte is er volgens de Marechaussee gebruik gemaakt van water tijdens
de ondervragingen op momenten dat een gedetineerde in slaap dreigde te vallen. De
Marechaussee concludeert in de herziene appreciatie van 17 februari 2004:
`Uit verklaringen van getuigen blijkt dat de intensiteit van de verhoren die zich soms
uitstrekten over meerdere dagdelen in combinatie met het gebruik van white noise wel
hebben geleid tot het conditioneren van detainees. Verder is gebleken dat de door de
bataljonscommandant uitgegeven order, die de procedure bij detainment beschrijft, niet
(meer) onverkort wordt nageleefd. In deze order wordt o.a. gesteld dat de Legad gedurende
verhoren aanwezig moet zijn. Uit het dossier blijkt dat deze richtlijn niet is opgevolgd. Gelet
op de bevindingen (...) is er naar mijn mening tijdens een aantal gesprekken met detainees
sprake geweest van enige vormen van dwang en/of acht ik het zeer denkbaar dat de
gebezigde methodes als bedreigend zijn ervaren. In ieder geval is er naar mijn opvatting geen
sprake van een situatie waarin de verklaringen in volstrekte (geestelijke) vrijheid zijn
afgelegd.'
Hierop adviseert de Marechaussee:
`De lokale situatie in ogenschouw nemend adviseer ik echter, indachtig de juridisch
gecompliceerde regelgeving hieromtrent, niet tot een strafrechtelijk onderzoek over te gaan.
Het is mijns inziens wel wenselijk om spoedig nadere richtlijnen van de zijde van de Chef
Defensiestaf, eventueel in overleg met het Openbaar Ministerie te Arnhem, op te doen stellen
ter voorkoming van soortgelijke situaties in de toekomst.'
De Commissie merkt op (vooruitlopend op haar conclusies zoals beschreven in paragraaf 4)
dat zij het gestelde in de herziene appreciatie van de Marechaussee op belangrijke punten
niet deelt. Zo is zij, anders dan de Marechaussee, niet van oordeel dat de verplichting
bestond om de legal advisor bij de ondervragingen aanwezig te laten zijn (zie paragraaf 4.5).
Tevens heeft de Commissie geconstateerd dat de conclusies, bijvoorbeeld ten aanzien van het
conditioneren van gedetineerden, die in de herziene appreciatie worden getrokken niet
worden gestaafd door het dossier dat is opgemaakt door de commandant van de
Marechaussee die ter plaatse het onderzoek heeft verricht. Het is de Commissie gebleken dat
deze conclusies (voornamelijk) de conclusies zijn van een medewerker van de Marechaussee
die ten tijde van het onderzoek in Nederland verbleef en niet betrokken was bij de
getuigenverhoren in Irak. De commandant van de Marechaussee die ter plaatse het
onderzoek heeft verricht heeft afstand genomen van de hierboven beschreven conclusies.
Het OM heeft besloten geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De Minister van Justitie
heeft er kort geleden op gewezen dat er geen sprake is van een sepotbeslissing, en dat dus de
mogelijkheid is blijven bestaan dat er alsnog een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.21
21
Kamerstukken II 2006/07, 23 432, nr. 218, p. 8-9.
18

De Commissie stelt vast dat het OM in een brief van 19 februari 2004 de CDS heeft verzocht
om de wijze waarop gehoord is alsmede de richtlijnen hieromtrent aan een nader onderzoek
te (laten) onderwerpen en eventueel de richtlijnen aan te scherpen.
3.6
De door de Commissie vastgestelde feiten bij het ondervragen van gedetineerden door de
MIVD
3.6.1
Algemene omstandigheden bij de ondervragingen
De Commissie heeft zorgvuldig onderzoek verricht naar de omstandigheden bij het
ondervragen van gedetineerden. Zij heeft hiertoe de direct betrokkenen onder ede/belofte
gehoord en de verklaringen met elkaar vergeleken. Op grond van deze verklaringen en het
door haar verrichte dossieronderzoek heeft de Commissie het navolgende vastgesteld.
De Commissie heeft op basis van het dossieronderzoek vastgesteld dat het CIV-team tijdens
SFIR 1 acht gedetineerden heeft ondervraagd, waarvan zeven in Nederlandse detentie. Eén
van de gedetineerden was gedetineerd bij de Irakese politie. Deze ondervragingen werden in
alle gevallen uitgevoerd door de twee medewerkers van het CIV-team, vergezeld door de
vaste tolk van het team. De teamleider is bij geen enkele ondervraging aanwezig geweest.
Naar eigen zeggen lieten zijn bezigheden op het kampement, dat op afstand was gelegen van
het CPA-huis, dit niet toe.
Vanwege het feit dat het ondervragen van gedetineerden niet tot de gebruikelijke
werkzaamheden van het CIV-team behoorde, en vanwege de gevoeligheid van de materie, is
de Commissie van oordeel dat het verstandiger was geweest als deze teamleider wel zo nu
en dan poolshoogte zou hebben genomen bij de ondervragingen door zijn medewerkers om
zich aldus van de omstandigheden waaronder die ondervragingen plaatsvonden persoonlijk
op de hoogte te stellen. Ook vanuit het oogpunt van personeelszorg zou dit aangewezen zijn.
Op de genoemde persoon die zich in Irakese detentie bevond na betrof het personen die in
het CPA-huis waren gedetineerd en zich aldus onder de verantwoordelijkheid van het
Nederlandse bataljon bevonden. Het CPA-huis en de daar aanwezige cellen (drie in aantal)
werden voorheen gebruikt door de voormalige Irakese geheime dienst (Mukhabarat).
De gedetineerden die door het CIV-team zijn ondervraagd, werden allen ondervraagd omdat
zij mogelijk een dreiging vormden voor de coalitietroepen. Het CIV-team heeft geen
gedetineerden ondervraagd die enkel werden verdacht van criminele handelingen.
Het FLT was verantwoordelijk voor het arresteren, het in ontvangst nemen, de verzorging en
de bewaking van de gedetineerden. Wanneer het FLT een persoon had gearresteerd die
mogelijk interessant kon zijn voor het CIV-team, nam het contact op met de teamleider van
het CIV-team, die zijn medewerkers naar het CPA-huis stuurde.
De ondervragingen in het CPA-huis vonden plaats in een kamer die aan dezelfde gang lag
als de cellen waarin de gedetineerden verbleven. Tijdens deze ondervragingen was er een
marinier van het FLT in de kamer aanwezig ter bewaking dan wel vanuit eerdere
betrokkenheid bij de zaak.
De gedetineerde werd door een marinier van het FLT uit de cel gehaald en, geboeid, naar de
kamer gebracht waar hij door het CIV-team zou worden ondervraagd. Verder zette het FLT
de gedetineerden een skibril c.q. stofbril met zwartgemaakte dan wel afgeplakte glazen op
19

zodat de gedetineerden de Nederlandse militairen in het kamp en de manier waarop de
verdediging van het kamp was ingericht niet konden zien.
De Commissie heeft op basis van de getuigenverklaringen vastgesteld dat de
ondervragingen in de meeste gevallen tussen de één à twee uur per ondervraging in beslag
namen. Volgens het onderzoek van de Commissie zijn vier gedetineerden verschillende
malen ondervraagd.
Tijdens de ondervraging stelden de medewerkers van het CIV-team de identiteit van de
gedetineerde vast en ondervroegen ze hem omtrent zijn betrokkenheid bij een dreiging tegen
de coalitietroepen. Wanneer de gedetineerde geen antwoord gaf op de vragen, werd er
doorgevraagd. De Commissie heeft op grond van de afgelegde verklaringen en het
dossieronderzoek geen reden om aan te nemen dat er tijdens de ondervragingen dreigend is
opgetreden door de medewerkers van het CIV-team. Het is echter aannemelijk dat de
gedetineerden zich onder de omstandigheden wel degelijk bedreigd en/of angstig kunnen
hebben gevoeld, mede gelet op het feit dat zij gedetineerd waren in cellen die voorheen
werden gebruikt door de voormalige Irakese geheime dienst.
De ondervragingen vonden in een aantal gevallen plaats onder een zekere tijdsdruk. Op
basis van de beleidsregels van de Britten dienden de gedetineerden in beginsel binnen
veertien uur na gevangenneming te worden overgedragen aan de Britten. Daarbij dient te
worden bedacht dat de medewerkers van het CIV-team niet in de buurt van het CPA-huis
waren gelegerd en er aldus in sommige gevallen enige tijd verstreek voordat zij de
gedetineerden konden ondervragen. De medewerkers van het CIV-team ervoeren de
genoemde tijdsdruk ook als zodanig.
Overigens kan hier worden opgemerkt dat voor de termijn van het vasthouden van
gedetineerden relevant is dat de gedetineerden naar de Britten in Basra dienden te worden
vervoerd. Daarmee was de termijn waarbinnen de gedetineerden konden worden
overgedragen mede afhankelijk van de beschikbaarheid van adequaat vervoer en overige op
het vervoer van invloed zijnde omstandigheden.
3.6.2
De legal advisor
De bataljonscommandant heeft opdracht gegeven aan zijn zogenoemde legal advisor om de
ondervragingen door het CIV-team bij te wonen. Basis hiervoor vormde de door de
bataljonscommandant op 27 juli 2003 uitgevaardigde Fragmentation Order, waarin stond dat
een legal advisor aanwezig moest zijn tijdens de ondervraging van de gedetineerden. Bij de
eerste keer dat het CIV-team een gedetineerde zou ondervragen die zich onder de hoede van
het Nederlandse bataljon bevond, op 6 september 2003, heeft de legal advisor zich gemeld bij
het CIV-team. De legal advisor was bij dit gesprek aanwezig, maar de teamleider van het
CIV-team heeft zijn aanwezigheid wel gemeld bij de MIVD in Den Haag. Binnen de MIVD is
vervolgens besloten dat het onwenselijk was om de legal advisor bij de ondervragingen van
gedetineerden door het CIV-team te betrekken. Een reden voor dit bezwaar vormde de
vertrouwelijke aard van de gesprekstechnieken die de MIVD hanteerde, waarbij het zowel
ging om de wijze van gesprekvoering als om het kennisniveau dat uit de vragen zou kunnen
blijken. Ook hebben sommige getuigen tegenover de Commissie verklaard dat niet viel uit te
sluiten dat tijdens de ondervraging de betrokkenheid aan bod kon komen van militairen van
het bataljon zelf bij de dreiging tegen de troepen, doch dit argument wordt door andere
getuigen betwist.
Door een enkele getuige is verklaard dat het beletten van de aanwezigheid van de legal
advisor bij de ondervragingen mede zijn grond vond in de slechte verstandhouding die
20

destijds bestond tussen enkele leidinggevenden van de MIVD en van de mariniers. Dit heeft
ertoe geleid dat door enkele leidinggevenden van de MIVD de `hakken in het zand' werden
gezet en de aanwezigheid van (in hun ogen) een derde, die was toegevoegd aan het bataljon
mariniers, werd verhinderd.
Naar de indruk van de Commissie is deze slechte verstandhouding een belangrijke reden
geweest voor het beletten van de aanwezigheid van de legal advisor.
Het is overigens gebleken dat op de werkvloer de verhouding tussen de ondervragers van
het CIV-team en de mariniers aanmerkelijk beter was.
De MIVD heeft vervolgens binnen het DCBC zijn wensen ten aanzien van deze kwestie
kenbaar gemaakt.
Op 1 oktober 2003 verscheen de zogenoemde tien-puntenlijst van het DCBC, gericht aan de
bataljonscommandant, welke in punt 6 stelt:
`In afwachting van de overdracht bestaat er uit het oogpunt van force protection geen bezwaar
tegen een gesprek van een vertegenwoordiger van de MIVD met de in detentie gehouden
persoon. De MIVD bepaalt wie bij dit gesprek aanwezig zijn. Indien tijdens het gesprek
strafrechtelijke zaken aan het licht komen, maakt de MIVD hiervan schriftelijk melding aan de
Kmar.'
Van de kant van het bataljon is geen aandrang gekomen om de legal advisor toch bij de
ondervragingen toe te laten. Bij de overige ondervragingen door het CIV-team is de legal
advisor dan ook niet aanwezig geweest. De bataljonscommandant heeft als (enige) reactie op
punt 6 duidelijk laten vastleggen dat de verantwoordelijkheid voor de gedetineerde tijdens
de ondervragingen bij de MIVD lag.
3.6.3
White noise
De Commissie heeft vastgesteld dat er geen enkele aanwijzing is dat de medewerkers van de
MIVD gebruik hebben gemaakt van geluid c.q. white noise tijdens de ondervragingen. Deze
bewering is enkel terug te vinden in de melding van de bataljonscommandant. In deze
melding wordt verwezen naar een bericht van een Nederlandse officier die was toegevoegd
aan het hoofdkwartier van de MND(SE) waarin zou staan dat de teamleider van het JFIT van
de medewerkers van het CIV-team had gehoord dat er tijdens de ondervraging van één van
de gedetineerden white noise gebruikt zou zijn om de gedetineerde onder druk te zetten. Uit
het genoemde bericht van de Nederlandse officier valt echter niet ondubbelzinnig af te
leiden dat er white noise tijdens de ondervragingen door het CIV-team gebruikt zou zijn.
Daarbij vindt dit gegeven geen steun in de getuigenverklaringen. Alle getuigen ontkennen
dat het CIV-team white noise gebruikte tijdens de ondervragingen.
De mariniers van het FLT hadden in de gang van het gebouw waar de cellen zich bevonden
een radio geplaatst die een dusdanig geluid kon maken dat onderlinge communicatie tussen
gedetineerden dan wel het afluisteren van vertrouwelijke gesprekken van de mariniers en/of
anderen door gedetineerden onmogelijk werd gemaakt. Het gebruik van deze radio viel
onder de verantwoordelijkheid van het FLT.
Niet is komen vast te staan of de radio tevens één of meer keren heeft aangestaan wanneer
het CIV-team de gedetineerde ondervroeg. De getuigenverklaringen geven hierover geen
uitsluitsel. De Commissie acht dit weinig waarschijnlijk daar het doordringende geluid de
ondervraging in dat geval ernstig moet hebben bemoeilijkt. Mocht het geluid toch hebben
21

aangestaan, dan moet in aanmerking worden genomen dat de radio in een andere ruimte
stond dan waar de ondervraging door het CIV-team plaatsvond en het niet een
verantwoordelijkheid van het CIV-team betrof.
Volgens sommige getuigen bestond het geluid uit een ruisachtig geluid dan wel een
constante ruis met achtergrondmuziek Anderen beschrijven het als een harde, snerpende
toon dan wel lawaai. In aanmerking dient te worden genomen dat de zogenoemde
operations room (commandokamer) van de mariniers van het FLT zich in de buurt van de
cellen bevond en dat de daar aanwezige mariniers hun werkzaamheden uitvoerden terwijl
het geluid aanstond.
Volgens sommigen stond de radio aan bij de aanwezigheid van een gedetineerde in het
cellencomplex. Dit sluit aan bij de verklaring van het hoofd FLT, toentertijd afgelegd ten
overstaan van de Marechaussee, die stelt dat het gebruikelijk was om de white noise te
gebruiken zodra er zich een gedetineerde in het cellencomplex bevond. Anderen hebben
gesteld dat de radio werd aangezet zodra er meer dan één gedetineerde in het gebouw
aanwezig was. Ook is gesteld dat de white noise voornamelijk werd gebruikt om te
voorkomen dat twee of meer gedetineerden met elkaar konden communiceren, maar dat het
ook gebeurde dat de white noise aanstond terwijl er maar één gedetineerde aanwezig was
om te voorkomen dat deze kon meeluisteren naar wat er in het gebouw waar de cellen zich
bevonden (veelal in het Engels) werd besproken.
3.6.4
Skibrillen/kappen
Het FLT deed de gedetineerden een skibril c.q. stofbril met zwartgemaakte dan wel
afgeplakte glazen op zodat de gedetineerden de Nederlandse militairen in het CPA-huis en
de manier waarop de verdediging van het CPA-huis was ingericht niet konden zien. Ook is
verklaard dat de skibril de herkenning moest verhinderen van Irakezen die zich in het CPA-
huis meldden met informatie die van belang kon zijn voor de troepen. In enkele gevallen,
wanneer de gedetineerde naar het idee van het CIV-team geen bedreiging vormde voor de
coalitietroepen, werd de bril afgezet. In de andere gevallen bleef de skibril tijdens de
ondervraging op. Tijdens het verblijf in de cel hadden de gedetineerden volgens de
getuigenverklaringen geen skibril op. Dit was enkel het geval tijdens het vervoer van de
gedetineerde van de ene naar de andere plaats binnen het CPA-huis en (deels) tijdens de
ondervragingen door het CIV-team.
De Commissie heeft geen enkele aanwijzing gevonden dat de gedetineerden tijdens de
ondervragingen van het CIV-team kappen hebben opgehad. Aanvankelijk had een
Nederlandse officier die was toegevoegd aan het hoofdkwartier van de MND(SE) verklaard
van de teamleider van het JFIT begrepen te hebben dat het CIV-team mogelijk kappen zou
hebben gebruikt. In een nader bericht aan de bataljonscommandant heeft dezelfde
Nederlandse officier aangegeven dat de teamleider van het JFIT terug was gekomen op het
eerdere verhaal over de kappen. In plaats hiervan had de teamleider van het JFIT het gebruik
van zogenoemde geblindeerde zonnebrillen genoemd (zie ook paragraaf 3.5.2).
Geen van de getuigen die door de Commissie zijn gehoord heeft het gebruik van kappen
door het CIV-team bevestigd.
Ook heeft het onderzoek van de Commissie geen enkele aanwijzing opgeleverd dat het CIV-
team de gedetineerden zou hebben blootgesteld aan fel licht, zoals beschreven in de
Volkskrant in de publicatie van 17 november 2006.
22

3.6.5
Water
De Commissie heeft vastgesteld dat er bij twee gedetineerden water is gebruikt. In beide
gevallen betrof het volgens de getuigenverklaringen gedetineerden die door moeheid in
slaap dreigden te vallen. Door de getuigen wordt als reden voor het in slaap vallen genoemd
een combinatie van de white noise die het FLT gebruikte en die de gedetineerden belette
voldoende te slapen, de (zwartgemaakte dan wel afgeplakte) skibril die de gedetineerden
tijdens de ondervragingen ophadden en de hoge locale temperaturen. Om deze
gedetineerden ervan te weerhouden in slaap te vallen, hebben de twee medewerkers van het
CIV-team22 naar hun zeggen één of meer keren per ondervraging ongeveer de hoeveelheid
van een beker water over het achterhoofd en in de nek van de gedetineerde laten lopen. Dit
vindt steun in de verklaring van één van de medewerkers van het FLT die bij een
ondervraging aanwezig is geweest. Volgens een andere getuige die bij de ondervragingen
aanwezig was zou het water één keer, namelijk bij de Saoedische gedetineerde die geklaagd
had bij de Britten (zie paragraaf 3.5.2), in het gezicht zijn gegooid.
Eén geval betrof een Egyptische gedetineerde die op 18 september 2003 samen met een
tweetal anderen werd overgedragen aan het Nederlandse bataljon. Volgens het
gespreksverslag dat door de medewerkers van het CIV-team toentertijd is opgemaakt zijn
deze drie gedetineerden op 19 en 20 september 2003 een aantal keren ondervraagd door het
CIV-team. 's Nachts stond de reeds eerder beschreven white noise aan, waardoor de
gedetineerden mogelijk weinig slaap kregen. Niet duidelijk is of het water is gebruikt op de
eerste of de tweede dag van de ondervragingen. Mocht dit laatste het geval zijn, dan moet in
aanmerking worden genomen dat de Egyptische gedetineerde (en de twee anderen die
gedetineerd waren, maar ten aanzien van wie geen gebruik van water is vastgesteld)
mogelijk twee nachten onvoldoende had geslapen door de white noise. Ten aanzien van
deze gedetineerde is vast komen te staan dat er in ieder geval één keer water is gebruikt.
Het andere geval betrof de Saoedische gedetineerde die bij de Britten heeft geklaagd. Hij
werd op 4 oktober 2003 gearresteerd door het Nederlandse bataljon. De Commissie heeft
naar aanleiding van het dossieronderzoek vastgesteld dat deze gedetineerde in ieder geval
drie keer is ondervraagd, op de dag van de aanhouding en op de dag erna. Tijdens één van
deze ondervragingen is er water gebruikt. Dit is waarschijnlijk een paar keer gebeurd. Ook
ten aanzien van deze gedetineerde wordt aangenomen dat de white noise hem er mogelijk
van heeft weerhouden voldoende te slapen, hetgeen het in slaap vallen verklaarde.
Het gebruik van water omdat de gedetineerde leugens vertelde is terug te vinden in de
melding van de bataljonscommandant. In deze melding wordt verwezen naar een bericht
van een Nederlandse officier die was toegevoegd aan het hoofdkwartier van de MND(SE)
waarin zou staan dat de teamleider van het JFIT van de medewerkers van het CIV-team had
gehoord dat zij tijdens de ondervraging van één van de gedetineerden koud water over hem
heen hadden gegooid vanwege het feit dat hij leugens vertelde. In het genoemde bericht van
de Nederlandse officier komt dit gegeven inderdaad terug. Er valt echter niet te achterhalen
of dit in het gesprek tussen de teamleider van het JFIT en de medewerkers van het CIV-team
inderdaad zo is gezegd. In ieder geval heeft het onderzoek van de Commissie geen nadere
aanwijzingen opgeleverd dat er water zou zijn gebruikt omdat de gedetineerde leugens
vertelde, dan wel om hem onder druk te zetten. De getuigen die de Commissie onder
ede/belofte heeft gehoord hebben verklaard dat dit niet het geval is geweest.
22
Uit het onderzoek van de Marechaussee naar aanleiding van de melding van de bataljonscommandant blijkt
dat een medewerker van het FLT eveneens een keer water heeft gebruikt.
23

3.6.6
Gestoorde nachtrust
Het geluid (white noise) dat werd gebruikt door het FLT (zie paragraaf 3.6.3) heeft er in
enkele gevallen mogelijk toe geleid dat gedetineerden niet of slecht konden slapen. Ook zijn
gedetineerden 's nachts ondervraagd door het CIV-team.
Zoals gezegd betrof het gebruik van het geluid een verantwoordelijkheid van het FLT. De
Commissie heeft geen enkele aanwijzing dat het CIV-team hierbij (zijdelings) betrokken is
geweest. De Commissie heeft aandacht besteed aan de gestoorde nachtrust bij sommige
gedetineerden door het gebruik van geluid door het FLT daar dit onder omstandigheden zou
kunnen leiden tot een ongeoorloofde druk op de gedetineerden ten tijde van de
ondervragingen door het CIV-team.
De Commissie heeft uit het dossier opgemaakt dat twee van de gedetineerden die door het
CIV-team werden ondervraagd één nacht in Nederlandse detentie hebben doorgebracht.
Twee andere gedetineerden hebben twee nachten in Nederlandse detentie doorgebracht. Ten
aanzien van deze twee gedetineerden heeft de Commissie vastgesteld dat zij na één nacht
detentie zijn ondervraagd door het CIV-team.
Het is de Commissie opgevallen dat drie andere gedetineerden die allen in het kader van
dezelfde zaak waren gedetineerd ieder in totaal drie nachten in Nederlandse detentie hebben
gezeten (van 18 tot 21 september 2003). Uit het dossieronderzoek van de Commissie is
gebleken dat het CIV-team deze drie gedetineerden heeft ondervraagd op 19 en 20
september 2003. Toen zij voor het laatst door het CIV-team werden ondervraagd, hadden
deze gedetineerden twee nachten in Nederlandse detentie doorgebracht.
De Commissie zal zich in paragraaf 4.3.2 buigen over de vraag of, en zo ja in hoeverre, de
gestoorde nachtrust door het gebruik van geluid door het FLT heeft geleid tot een
ongeoorloofde druk op de gedetineerden ten tijde van de ondervragingen door het CIV-
team.
3.6.7
Slaan en/of gebruik van een stroomstok
De Commissie is niet gebleken van het slaan van één of meer gedetineerden door het CIV-
team. Ook is haar niet gebleken van het gebruik van elektroden. Deze beschuldigingen
komen terug in een verslag van een ondervraging door het Joint Forward Interrogation
Team (JFIT) van een Saoedische gedetineerde (zie paragraaf 3.5.2). Deze heeft tijdens de
ondervraging geklaagd over de behandeling door de Nederlanders, waarbij hij onder meer
zou zijn vastgemaakt aan elektroden en zou zijn geslagen tijdens de ondervraging.23
Het is de Commissie gebleken dat de bovenstaande elementen niet zijn meegenomen in het
onderzoek van de Koninklijke marechaussee naar aanleiding van de melding van de
bataljonscommandant, daar zij op dat moment niet bekend waren bij de Marechaussee (zie
paragraaf 3.5.2). Dit en de ernst van de gestelde handelingen heeft voor de Commissie
aanleiding gevormd een bijzondere nadruk te leggen op dit gedeelte van het onderzoek.
Volgens één van de getuigen behoorde een elektrische stok tot de uitrusting van de
mariniers. Deze stok was volgens de getuige bedoeld om zwerfhonden mee op afstand te
houden. Deze getuige was aanwezig bij de ondervraging van de Saoediër die bij de Britten
23
Volgens het onderzoek van de Marechaussee naar aanleiding van de melding van de bataljonscommandant
heeft de Saoedische gedetineerde aangegeven geen officiële klacht te willen indienen (zie ook paragraaf 3.6).
24

heeft geklaagd en heeft onder ede verklaard dat het CIV-team geen elektrische stok heeft
gebruikt bij de ondervragingen.
De teamleider van het CIV-team heeft na de publicaties in de Volkskrant een aanvullende
verklaring betreffende een wapenstok met elektroden afgelegd. In de aan het OM ter
beschikking gestelde verklaring van 15 december 2006 stelt de teamleider van het CIV-team
dat in het CPA-huis toentertijd een wapenstok met elektroden aanwezig was. Hij verklaart
dat hij deze wapenstok tijdens een tweetal gelegenheden in handen heeft gehad, waarbij hem
opviel dat de wapenstok de eerste keer relatief licht was en de tweede keer zwaarder.
Hieraan verbindt de teamleider het vermoeden dat er in de tussentijd batterijen in de
wapenstok waren geplaatst. De teamleider heeft eenzelfde verklaring onder ede afgelegd
tegenover de Commissie. Hierbij heeft hij vermeld dat de mariniers van het FLT hem destijds
hebben verteld dat het een stroomstok betrof.
De beide medewerkers van het CIV-team die de ondervragingen verrichtten alsmede de tolk
van het CIV-team hebben onder ede/belofte verklaard destijds geen weet te hebben gehad
van de aanwezigheid van een dergelijke stok.
Het onderzoek van de Commissie heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat de
medewerkers van het CIV-team een stroomstok dan wel op enige andere manier elektroden
hebben gebruikt bij het ondervragen van gedetineerden. Ook is haar niet gebleken dat
gedetineerden door het CIV-team zijn geslagen tijdens de ondervragingen.
3.7
Maatregelen MIVD na de melding
Het onderzoek van de Marechaussee vormde voor de MIVD reden om af te zien van het
instellen van een intern onderzoek. Dit was in lijn met hetgeen de bevelhebber van de
Marechaussee in diens bericht aan de CDS van 3 november 2003 heeft gesteld. Daarin werd
verwezen naar de aanwijzing SG A/868, die stelt dat de commandant (in dit geval de
Directeur van de MIVD) dient te wachten met een eigen huishoudelijk onderzoek wanneer
aangifte is gedaan bij de Marechaussee.
De MIVD heeft naar aanleiding van de melding van de bataljonscommandant aan het DCBC
een aantal maatregelen getroffen. Ten eerste is de teamleider van het CIV-team gevraagd de
zaak uit te zoeken en hiervan verslag te doen. Deze heeft hierover gerapporteerd in een
(ongedateerde) verklaring. In deze verklaring wordt gesteld dat het gebruik van white noise
om gedetineerden niet met elkaar te laten communiceren enkel gebruikt werd in het
cellencomplex onder verantwoordelijkheid van het FLT. Het is de Commissie opgevallen dat
dit strijdig is met de melding van de bataljonscommandant, waarin wordt gesteld dat de
teamleider van het CIV-team heeft verklaard dat het CIV-team (en niet het FLT) continue
muziek (white noise) laat horen indien twee gedetineerden in dezelfde zaak in het zeer
gehorige cellenblok zitten opgesloten. Ook verklaart de teamleider dat tijdens de gesprekken
van het CIV-team met gedetineerden geen gebruik is gemaakt van white noise. Verder stelt
de teamleider van het CIV-team in zijn verklaring dat zowel door de medewerkers van het
FLT als die van de MIVD geblindeerde skibrillen worden gebruikt als veiligheidsmaatregel
om latere herkenning door (eventueel vrijgelaten) gedetineerden te bemoeilijken. Ten
aanzien van het gebruik van water stelt hij dat er bij gedetineerden die vanwege de white
noise en de spanning niet goed konden slapen en aldus van vermoeidheid in slaap dreigden
te vallen water is gebruikt om hen wakker te houden of te maken. Hierbij wijst de teamleider
op het directe belang om relevante (force protection) informatie van de gedetineerden te
verkrijgen. De teamleider spreekt van drie gevallen waarin water is gebruikt, waarbij dit zich
steeds heeft beperkt tot het over het hoofd gieten van een kleine hoeveelheid water uit een
fles. Zoals vermeld in paragraaf 3.6.5 heeft de Commissie vastgesteld dat er bij twee
25

gedetineerden water is gebruikt. Mogelijk is bij de inventarisatie ieder gesprek met een
gedetineerde als een geval aangemerkt en is de teamleider zo gekomen op drie gevallen.
Door alle getuigen is in ieder geval verklaard (niet alleen tegenover de Commissie, maar ook
vlak na de melding tegenover de Marechaussee) dat er bij twee gedetineerden water is
gebruikt.
Ten tweede heeft de Directeur van de MIVD de teamleider van het CIV-team opgedragen
voortaan de legal advisor aanwezig te laten zijn bij gesprekken van het CIV-team met
gedetineerden. Bij de eerstvolgende ondervraging door het CIV-team (inmiddels een nieuw
CIV-team in het kader van SFIR 2) op 18 november 2003 was een legal advisor in de
nabijheid. De legal advisor heeft tijdens SFIR 2 een stappenplan opgesteld dat diende als
leidraad voor het ondervragen van gedetineerden. Hierin is opgenomen dat de MIVD kan
beslissen dat andere personen het gesprek bijwonen. Ook is vastgelegd dat de MIVD de
verantwoordelijkheid voor de gedetineerde van het FLT overneemt bij overdracht van de
gedetineerde aan het CIV-team. Hiertoe moet een formulier worden getekend. Vanaf SFIR 2
werd de legal advisor niet langer geweigerd bij de ondervragingen door het CIV-team van
gedetineerden. Dit betekent overigens niet dat de legal advisor daadwerkelijk bij alle
ondervragingen in de periode vanaf SFIR 2 aanwezig is geweest, doch dat de mogelijkheid
tot het bijwonen van de ondervragingen werd geboden.
Ten derde is binnen de MIVD onderzocht welke regels gelden voor de behandeling van
gedetineerden. Hierbij is zowel DJZ als de eigen juridische afdeling van de MIVD
geraadpleegd. Uiteindelijk is er op 16 januari 2004 tijdens een overleg benadrukt dat het CIV-
team bij de gesprekken met de gedetineerden conform het door DJZ vastgelegde kader
behoorde te handelen. Afgesproken is dat de teamleiders van de CIV-teams in het kader van
SFIR 3 tot en met SFIR 5 voorafgaande aan hun uitzending overeenkomstig zouden worden
geïnstrueerd.
4.
Toetsing van de feiten aan de juridische kaders
4.1
Ondervragen van gedetineerden en de taakstelling
De Commissie heeft zich de vraag gesteld of het ondervragen van gedetineerden valt onder
de wettelijke taakstelling van de MIVD ex artikel 7 lid 2 van de WIV 2002. De instructie van
het CIV-team die uit deze wettelijke taakstelling voortvloeide, gaf het team een tweeledige
taak mee. Ten eerste moest het team ter plaatse onderzoek verrichten naar en rapporteren
over contra-inlichtingenactiviteiten, spionage, subversie, sabotage en terrorisme alsmede
over militant fundamentalisme en activisme voor zover deze een risico zouden vormen voor
de
veiligheid
van
de
uitgezonden
eenheid.
Daarnaast
had
het
team
een
veiligheidsbevorderende taak, welke tot doel had de verantwoordelijke commandanten in
staat te stellen een doeltreffend veiligheidsbeleid te voeren. Hiertoe diende het team de
commandant van de uitgezonden eenheid gevraagd en ongevraagd van advies te voorzien.
Beide taken kunnen worden geschaard onder de noemer `force protection' en vallen binnen
de wettelijke taakomschrijving van artikel 7 lid 2 WIV 2002.
Tussen het CIV-team en het FLT werd de afspraak gemaakt dat het CIV-team met
gedetineerden zou spreken die vanuit het oogpunt van `force protection' van belang konden
zijn. Het FLT verrichtte de aanhouding en voerde een eerste ondervraging uit. Wanneer het
FLT bleek van een gedetineerde die vanuit het oogpunt van `force protection' van belang kon
zijn, gaf het team dit door aan het CIV-team. De teamleider van het CIV-team maakte op
basis van de door het FLT gegeven informatie de afweging om al dan niet de betrokken
26

gedetineerde te ondervragen. Het is de Commissie gebleken dat het CIV-team in alle
gevallen gedetineerden heeft ondervraagd die mogelijk vanuit het oogpunt van `force
protection' van belang waren. Het CIV-team heeft geen gedetineerden ondervraagd die
enkel werden verdacht van criminele handelingen. Deze laatste categorie behoorde ook na
de genoemde afspraak tot het taakveld van het FLT. De Commissie sluit niet uit dat
sommige gedetineerden die door het CIV-team zijn ondervraagd zowel een dreiging konden
betekenen voor de troepen als verdacht werden van criminele handelingen, doch dit laat
onverlet dat er ook in deze gevallen een taak lag voor het CIV-team.
De ondervragingen hadden tot doel om enerzijds informatie van de gedetineerden te
verkrijgen op basis waarvan de dreiging gericht tegen de eigen troepen (niet alleen het eigen
bataljon, maar ook de coalitietroepen in het algemeen) in kaart kon worden gebracht en om
anderzijds de bataljonscommandant te adviseren over het al dan niet doorzenden van de
gedetineerden naar de MND(SE). Deze beide doeleinden van de ondervragingen passen naar
het oordeel van de Commissie in de tweeledige taakstelling van het CIV-team zoals die in de
instructie stond en uit de wet voortvloeide.
De taak om gedetineerden te ondervragen was oorspronkelijk toebedeeld aan het FLT. Met
het ondervragen van de gedetineerden die een dreiging konden vormen voor de
coalitietroepen is het CIV-team echter binnen de eigen taakstelling gebleven. De
ondervragingen door het CIV-team van gedetineerden pasten naar het oordeel van de
Commissie binnen de taakstelling van de MIVD.
Daarmee is nog niet gezegd dat de MIVD ook de bevoegdheid had om in de gegeven
omstandigheden gedetineerden te ondervragen. De Commissie zal daarom in de navolgende
paragraaf eerst het karakter van de ondervragingen (de `gesprekken') nader duiden.
4.2
Het karakter van de `gesprekken'
De Commissie heeft zich afgevraagd hoe de door de MIVD betitelde `gesprekken' met
gedetineerden dienen te worden gekwalificeerd. Het spreken met bronnen (informanten of
agenten) behoort tot de reguliere werkzaamheden van de MIVD. Uitgangspunt van deze
gesprekken is de vrijwilligheid van de zijde van de gesprekspartners van de dienst. In Irak
heeft het CIV-team naast de `gesprekken' met gedetineerden vele malen gesproken met
bronnen op basis van vrijwilligheid.
De Commissie acht dergelijke gesprekken van een ander karakter dan de gesprekken met
gedetineerden. Ten aanzien van de gesprekken met gedetineerden kan bezwaarlijk van
vrijwilligheid van de zijde van de ondervraagden worden gesproken. De personen met wie
gesproken werd bevonden zich niet in een vrijwillige situatie: het betrof gevangen genomen
personen die geboeid en voorzien van een afgeplakte dan wel zwartgemaakte skibril bij het
CIV-team werden gebracht. Er werden hun indringende vragen gesteld over de dreiging die
zij mogelijk vormden. De antwoorden op deze vragen konden van invloed zijn op wat er
verder met hen zou gaan gebeuren. Voorts moge duidelijk zijn dat de gedetineerden niet op
enig moment het gesprek eenzijdig konden beëindigen. Relevant is in dit kader tevens dat
het CIV-team bij twee gedetineerden water heeft gebruikt om hen het in slaap vallen te
beletten. Bij het voorgaande moet telkens mede worden stilgestaan bij het beeld dat de
gedetineerden zullen hebben gehad van de gesprekken. Het is aannemelijk dat de
gedetineerden zich tijdens de gesprekken bedreigd en/of angstig gevoeld kunnen hebben.
27

Daarbij is tevens van belang dat de informatie die het CIV-team uit de gesprekken verkreeg
niet enkel bestemd was voor de MIVD, maar ook voor de bataljonscommandant die deze
informatie kon gebruiken bij zijn beslissing ten aanzien van het doorzenden van de
gedetineerde aan de MND(SE). Het onder de MND(SE) ressorterende JFIT kreeg de
verslagen van de gesprekken die het CIV-team voerde en ook dit team kon de informatie
gebruiken om te bepalen wat er verder met de gedetineerde moest gebeuren. De informatie
die de gedetineerde in de gesprekken verschafte kon onder omstandigheden dienen als basis
om zijn vrijheid in te perken.
Naar het oordeel van de Commissie is het niet juist om in deze gevallen van `gesprekken' te
spreken. Er was sprake van een situatie zoals die gebruikelijk is bij een ondervraging of een
verhoor van een verdachte24. In de genoemde situaties wordt de betrokkene tegen zijn wil
vastgehouden en kan zijn vrijheid ingeperkt worden op basis van de informatie die hij
verschaft in het gesprek. Dit was naar het oordeel van de Commissie het geval ten aanzien
van de ondervragingen door de MIVD van gedetineerden.
De vraag kan worden opgeworpen of de MIVD bevoegd was tot het voeren van dergelijke
ondervragingen. De `gesprekken' waren niet gebaseerd op vrijwilligheid van de zijde van de
gesprekspartner. Noch de WIV 2002 noch het regelgevend kader voor deze missie kent de
MIVD expliciet de bevoegdheid toe om gedetineerden te ondervragen. De Commissie acht
evenwel de beslissing om de MIVD onder de gegeven omstandigheden gedetineerden te
laten ondervragen gerechtvaardigd in verband met de bijzondere omstandigheden
waaronder gewerkt moest worden en gezien de wettelijke taakstelling van de MIVD. Hierbij
is van belang dat de MIVD tot taak had inlichtingen te verzamelen om de troepen te kunnen
beschermen, dat de gedetineerden over vitale informatie konden beschikken en dat het FLT
onvoldoende was toegerust om deze informatie daadwerkelijk te verkrijgen in een
ondervraging. Tevens speelt een rol dat de gedetineerden niet zomaar konden worden
doorgestuurd naar de Britten, doch dat deze beslissing met een zekere zorgvuldigheid moest
worden genomen, niet in het minst omdat de Britten een gedegen eigen inschatting van de
gedetineerde door de Nederlanders verlangden. Een ondervraging door het CIV-team van
de gedetineerde was voor het maken van deze inschatting aangewezen.
De Commissie beveelt aan de (impliciete) bevoegdheid van de MIVD tot het ondervragen
van gedetineerden expliciet vast te leggen in de instructie van het betreffende team. De
Commissie tekent hierbij aan dat het ondervragen van gedetineerden in het kader van een
operatie van de krijgsmacht inmiddels in de eerste plaats is toebedeeld aan het bataljon
ISTAR.25
4.3
Is sprake van marteling, dan wel enige andere strafbare handeling?
De aanleiding voor het onderzoek van de Commissie werd gevormd door de ernstige
aantijgingen in de Volkskrant van 17 november 2006, die waren vervat in de titel van het
relevante artikel: `Nederlanders martelden Irakezen'. In deze paragraaf gaat de Commissie
nader in op de vraag of er inderdaad sprake is geweest van (in de eerste plaats) marteling
van gedetineerden in Irak.
24
Hierbij moet worden opgemerkt dat de gesprekken met de gedetineerden niet moeten worden aangemerkt als
verhoren in strafvorderlijke zin, waarbij de door de verdachte verstrekte informatie in een rechtszaak kan worden
ingebracht.
25
ISTAR staat voor Intelligence, Surveillance, Target Acquisition and Reconnaissance (informatie verzamelen,
bewaken, doelopsporing en verkenning). Dit bataljon van de Koninklijke Landmacht verzamelt, analyseert en
geeft inlichtingenadvies aan operationele commandanten.
28

4.3.1
Het juridisch kader
In zowel verdragen als in de nationale wetgeving is het oorlogsmisdrijf marteling strafbaar
gesteld. Als een vooraanstaand, internationaal kader kunnen hier de Verdragen van Genève,
inclusief de aanvullende protocollen worden genoemd. De Commissie gaat eerst in op deze
internationale regelgeving, om vervolgens de nationale wetgeving te behandelen. Daarna zal
een beoordeling van de feiten aan de (internationale en nationale) regelgeving plaatsvinden.
Voor zover er sprake is van een oorlogssituatie of gewapend conflict dan wel een bezetting
zijn volgens het gemeenschappelijke artikel 2 van de Verdragen van Genève deze verdragen
van toepassing. Voor het bepalen of hiervan sprake is, is een feitelijke beoordeling vereist.
Ten tijde van SFIR 1 was er niet alleen sprake van een bezetting door de Verenigde Staten en
het Verenigd Koninkrijk, tevens was er (nog steeds) een gewapend conflict. De feitelijke
gevechtshandelingen, onder meer door verzetsgroepen dan wel aanhangers van het
voormalige regime, waren immers nog steeds ­ verspreid over het land ­ gaande. De
Verdragen van Genève golden derhalve tijdens SFIR 1.
Overigens was ook in nagenoeg alle regelgevende kaders van de missie SFIR ­ waaronder
het Memorandum of Understanding (incl. Rules of Engagement) en de relevante richtlijnen ­
opgenomen dat de Verdragen van Genève van toepassing waren op het optreden van de
coalitie-troepen in Irak. Ook in de nationale voorbehouden van Nederland op de Rules of
Engagement was dit het geval. Daarmee waren de Verdragen van Genève niet alleen formeel
geldend, maar waren zij ook beleidsmatig van toepassing verklaard, hetgeen een vaste
praktijk van het Nederlandse Ministerie van Defensie betreft.
Het feitencomplex inzake de ondervragingen van het CIV-team zal dan ook getoetst moeten
worden aan onder meer de vier Verdragen van Genève en de daarbij behorende drie
Aanvullende Protocollen. Voor het onderhavige onderzoek zijn van belang, dan wel kunnen
van belang zijn:
- Convention (III) relative to the treatment of prisoners of war (derde Verdrag van Genève);
- Convention (IV) relative to the protection of civilian persons in time of war (vierde Verdrag
van Genève);
- Protocol additional to the Geneva Conventions of 12 August 1949, and relating to the
protection of victims of international armed conflicts (eerste Aanvullend Protocol).
De Verdragen van Genève maken een onderscheid in grove schendingen (`grave breaches')
van de Verdragen en niet-grove schendingen. In de Verdragen wordt per verboden
gedraging afzonderlijk aangegeven welk karakter de schending heeft.
Los van de (in sommige gevallen gecompliceerde) vraag of een gedetineerde al dan niet als
een krijgsgevangene moet worden aangemerkt, en daarmee welk Verdrag van Genève van
toepassing is, valt in het derde en het vierde Verdrag, alsmede in het eerste Aanvullende
Protocol een aantal overeenkomstige verboden te ontwaren. Marteling (torture) is een van
die verboden.26 Het wordt aangemerkt als een van de grove schendingen van de
Verdragen.27 Een ander verbod dat terugkomt in de twee relevante Verdragen en het Eerste
Aanvullend Protocol betreft de wandaden tegen de persoonlijke waardigheid, meer concreet
26
Zie artikel 17 van het derde Verdrag, artikel 32 van het vierde Verdrag en artikel 75 van het eerste
Aanvullende Protocol.
27
Zie artikel 130 van het derde Verdrag en artikel 147 van het vierde Verdrag.
29

de onmenselijke behandeling van gevangenen.28 Hetzelfde geldt voor het gebruik van
geweld tegen gevangenen.29
In de Rules of Engagement was opgenomen dat gevangenen, ongeacht hun
(krijgsgevangenen) status behandeld zouden worden overeenkomstig (minimaal) de
Verdragen van Genève.
De verboden uit de Verdragen van Genève zijn in Nederland in de op 1 oktober 2003 in
werking getreden Wet Internationale Misdrijven (WIM)30 geplaatst. Deze wet verving onder
meer enkele bepalingen van de Wet Oorlogsstrafrecht (zie artikel 17 WIM), alsmede de
(gehele) Uitvoeringswet Folteringverdrag (zie artikel 20 WIM). In de WIM zijn `de ernstigste
misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen' strafbaar gesteld.
Meer concreet gaat het om het misdrijf genocide, misdrijven tegen de menselijkheid,
foltering en oorlogsmisdrijven. Het creëren van de WIM hield onder meer verband met de
instelling van het Internationaal Strafhof (ICC). De strafbaarstellingen in de WIM zijn
gegrond op verschillende verdragen, waaronder, voor zover het gaat om oorlogsmisdrijven,
de Verdragen van Genève.
Onder meer is in de WIM marteling strafbaar gesteld. Dit misdrijf houdt ingevolge artikel 1
lid 1 sub d WIM in:
`Het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij
geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die
beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden
dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige sancties.'
Deze definitie van marteling is ontleend aan het Statuut van het Internationaal Strafhof
(artikel 7 lid 2 sub e) en mede gebaseerd op de definitie, neergelegd in het op 10 december
1984 te New York totstandgekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke
of mensonterende behandeling of bestraffing.
Als een gekwalificeerde vorm van marteling is het misdrijf foltering in artikel 1 lid 1 sub e
gedefinieerd:
`Marteling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of
een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft
begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of
te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie
uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd.'
In de memorie van toelichting op de WIM wordt opgemerkt dat aan handhaving van een
specifieke strafbaarstelling van foltering naast het misdrijf tegen de menselijkheid en het
oorlogsmisdrijf marteling behoefte bestaat om de mogelijkheid te behouden om foltering als
een zelfstandig misdrijf te vervolgen. Door een handeling te kwalificeren als foltering
kunnen plegers van dit misdrijf vervolgd worden ook al is de handeling niet gepleegd als
onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval (misdrijf tegen de menselijkheid),
noch gepleegd gedurende een gewapend conflict (oorlogsmisdrijf).31
28
Zie bijvoorbeeld artikel 13 en 14 van het derde Verdrag, artikel 147 van het vierde Verdrag en artikel 75 van
het eerste Aanvullende Protocol.
29
Zie bijvoorbeeld artikel 13 van het derde Verdrag, artikel 32 van het vierde Verdrag en artikel 75 van het
eerste Aanvullend Protocol.
30
Stb. 2003, 270.
31
Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 7.
30

Nu het onderhavige onderzoek gaat over een situatie ten tijde van een gewapend conflict,
gaat de Commissie slechts in op het delict marteling als oorlogsmisdrijf.
Marteling als oorlogsmisdrijf was reeds voor de inwerkintreding van de WIM strafbaar
gesteld en wel in de Wet Oorlogsstrafrecht. In het (voormalige) artikel 8 lid 1 van die wet
was schending van de wetten en gebruiken van de oorlog strafbaar gesteld. Deze bepaling
moest worden gelezen in relatie tot de Verdragen van Genève32, waarin marteling ten tijde
van een oorlog of gewapend conflict verboden is verklaard. Het verschil in
strafbaarstellingen van de Wet Oorlogsstrafrecht resp. de WIM is gelegen in de meer
uitgeschreven delictsomschrijving van de WIM. De Commissie heeft geen reden om aan te
nemen dat de beide strafbaarstellingen verschillend dienen te worden uitgelegd, mede
vanwege het feit dat in de wetsgeschiedenis bij de WIM daar niet nader op in is gegaan.
In de artikelen 3 tot en met 8 van de WIM zijn de strafbepalingen opgenomen.
Achtereenvolgens betreft dit genocide (artikel 3), misdrijven tegen de menselijkheid (artikel
4), de oorlogsmisdrijven (de artikelen 5 t/m 7) en foltering (artikel 8).
De oorlogsmisdrijven kennen een nadere onderverdeling in de misdrijven begaan tijdens een
internationaal gewapend conflict (artikel 5) en de misdrijven begaan tijdens een niet-
internationaal gewapend conflict (artikel 6). Daarnaast is in artikel 7 voorzien in een
restcategorie: schending van de wetten en gebruiken van de oorlog is daar strafbaar gesteld.
Voor het bepalen of sprake is van een gewapend conflict, kan worden volstaan met een
feitelijke constatering. Een juridische of politieke beslissing aangaande de staat van oorlog is
niet vereist. Bij een dergelijke analyse moeten de `aard en omvang van de
gevechtshandelingen, de doelstelling daarvan, alsmede de grondslag waarop de
handelingen worden verricht'33 in ogenschouw worden genomen. Naar het oordeel van de
Commissie was er gedurende de periode van SFIR 1, de periode waar het onderzoek zich op
richt, (nog steeds) sprake van een gewapend conflict. Er waren, verspreid over Irak,
regelmatig gevechtshandelingen gaande door zowel verzetsgroepen als aanhangers van het
vroegere regime van Saddam Hoessein. Ook het Nederlandse Ministerie van Defensie heeft
destijds de stelling ingenomen dat er sprake was van een gewapend conflict. Nu de situatie
in Irak een internationaal gewapend conflict betrof, zijn de strafbaarstellingen van artikel 5
van de WIM van toepassing, eventueel aangevuld met artikel 7 WIM.
De strafbaarstelling van de oorlogsmisdrijven in de WIM is in grote mate geënt op de
Verdragen van Genève. Net als in de Verdragen van Genève worden de `grove schendingen'
(grave breaches) van het oorlogsrecht apart behandeld. Deze grove schendingen zijn
opgenomen in artikel 5 leden 1 en 2 WIM. Onder meer is daar strafbaar gesteld: `marteling of
onmenselijke behandeling, met inbegrip van biologische experimenten' (artikel 5 lid 1 sub b)
en `opzettelijk veroorzaken van ernstig lijden, zwaar lichamelijk letsel of ernstige schade aan
de gezondheid' (artikel 5 lid 1 sub c).
In het tevens relevante lid 5 van artikel 5 WIM zijn onder meer `de wandaden begaan tegen
de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling'
strafbaar gesteld. In lid 6 worden vervolgens enkele strafverzwarende omstandigheden ten
aanzien van de feiten uit lid 5 genoemd. Indien een feit zoals genoemd in het vijfde lid
bijvoorbeeld `geweldpleging in vereniging tegen een of meer personen dan wel
geweldpleging tegen een dode, zieke of gewonde inhoudt' (lid 6 sub b), dan wel `het in
vereniging een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden inhoudt' (lid 6 sub d), is
er sprake van een strafverzwarende omstandigheid.
32
Zie in deze zin ook: Rb. 's-Gravenhage 14 oktober 2005, LJN-nummer: AU4347.
33
Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 12.
31

Aan deze delictsomschrijvingen zullen de in paragraaf 3.6 genoemde feiten moeten worden
getoetst.
4.3.2
Beoordeling
Marteling en overige strafbepalingen uit de Wet Internationale Misdrijven
Marteling vereist dat er opzettelijk ernstige pijn of ernstig lijden, lichamelijk of geestelijk, bij
een persoon wordt veroorzaakt. Naar het oordeel van de Commissie is hier bij de
ondervragingen van de acht gedetineerden door het CIV-team geen sprake van. De
gebruikte methoden zullen geen `ernstige pijn of ernstig lijden' (lichamelijk en/of geestelijk)
met zich mee hebben gebracht. Ingeval van het CIV-team gaat het in het bijzonder om het
gebruik van de hoeveelheid van een beker water om een gedetineerde te beletten in slaap te
vallen. De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden dat het
water gebruikt zou zijn omdat een gedetineerde leugens vertelde, dan wel om de
gedetineerden onder druk te zetten.
Voor het gebruik van water is naar het oordeel van de Commissie van belang dat het CIV-
team slechts een relatief korte periode de tijd had om te trachten informatie te verkrijgen die
relevant zou kunnen zijn in het kader van `force protection'. Deze informatie kon bovendien
worden gebruikt om te bepalen of een gedetineerde moest worden overgedragen aan de
Britten (of eventueel de Iraakse autoriteiten). Het zou onzorgvuldig zijn geweest als
gedetineerden per direct (zonder te pogen nadere informatie te verkrijgen) zouden worden
overgedragen. Volgens de verklaringen van de leden van het CIV-team probeerde het team
een gedetineerde wakker te houden om zodoende de ondervraging voort te kunnen zetten.
Het gebruik van het water was naar het oordeel van de Commissie onjuist (zie pagina 34),
maar het levert geen marteling op. Het is naar het oordeel van de Commissie niet
aannemelijk dat het gebruik van deze methode enige vorm van pijn en/of (geestelijk) lijden
met zich mee zal hebben gebracht, laat staan `ernstige pijn of lijden'. Ten aanzien van de
toepassing van dit middel kan dan ook niet worden gesproken van `marteling'.
Hoewel het gebruik van geluid (white noise) een methode betrof die niet werd toegepast
door het CIV-team, zal de Commissie tevens de vraag behandelen of het gebruik van dit
middel in de gegeven omstandigheden niet zo'n druk op de gedetineerde heeft gelegd dat
het CIV-team van het ondervragen van de gedetineerden in redelijkheid zou moeten hebben
afgezien. De feiten kunnen op dit punt moeilijk los van elkaar worden gezien. Het gebruik
van dit geluid zorgde er mogelijk voor dat sommige gedetineerden niet in staat waren om te
slapen. Vervolgens vielen sommige gedetineerden tijdens de ondervragingen door het CIV-
team in slaap, dan wel dreigden zij in slaap te vallen, waardoor het CIV-team aanleiding zag
deze gedetineerden wakker te houden door middel van het gebruik van water. Het CIV-
team had bovendien wetenschap van het gebruik van het geluid. De Commissie onthoudt
zich ­ ingevolge haar taakstelling ­ van een oordeel over het gebruik van het geluid door het
FLT.
Het geluid (white noise) werd door het FLT gebruikt om te beletten dat twee of meer
gedetineerden, die in dezelfde zaak waren opgepakt, met elkaar konden communiceren.
Tevens was het gebruik erop gericht om te voorkomen dat gedetineerden konden
meeluisteren met de gesprekken in het gebouw waar de gedetineerden werden
vastgehouden en waar gevoelige informatie, vaak in het Engels, werd besproken.
De Commissie acht het bij de toetsing van dit middel van belang dat de gedetineerden
slechts een relatief korte periode in handen waren van de Nederlandse troepen. Er was ten
tijde van de ondervragingen door het CIV-team dan ook geen sprake van het dagenlang
onthouden van slaap bij deze gedetineerden, en daarmee van een mogelijk excessief
32

slaaptekort, waardoor er ­ afhankelijk van de omstandigheden van het geval ­ een mogelijk
ongerechtvaardigde druk op de gedetineerden zou kunnen zijn gelegd die als `ernstig
geestelijk lijden' zou moeten worden beoordeeld. Ten tijde van de ondervragingen door het
CIV-team was ten hoogste sprake van een twee nachten gestoorde nachtrust door het
gebruik van geluid door het FLT. Naar het oordeel van de Commissie kan in een dergelijk
geval moeilijk worden gesproken van een ongerechtvaardigde druk op de gedetineerden die
op marteling neerkomt.
Mocht er wel sprake zijn geweest van een te vergaande druk op de gedetineerde door
middel van het gebruik van geluid en daardoor slaaponthouding, dan zou gesteld moeten
worden dat het CIV-team in redelijkheid had moeten afzien van het ondervragen van de
gedetineerde. Nu er naar het oordeel van de Commissie geen sprake was van een
ongeoorloofde druk op de gedetineerden, kan niet worden gesteld dat het CIV-team had
moeten afzien van het ondervragen van deze gedetineerden.
Vervolgens zal beoordeeld moeten worden of er wellicht sprake is van het overtreden van
enige andere strafbepaling uit de WIM, gegrond op de verboden uit de Verdragen van
Genève, door het CIV-team. Gedacht zou kunnen worden aan `onmenselijke behandeling'
(artikel 5 lid 1 sub b WIM) of aan `wandaden begaan tegen de persoonlijke waardigheid, in
het bijzonder vernederende en onterende behandeling' (artikel 5 lid 5 sub j WIM),
strafbepalingen die beide zijn terug te voeren op de Verdragen van Genève.
De `onmenselijke behandeling' betreft een van de grove schendingen (grave breaches) van de
Verdragen van Genève. Dit geeft al aan dat er sprake zal moeten zijn van ernstig
strafwaardig handelen. Naar het oordeel van de Commissie is daarvan in de onderhavige
zaak geen sprake. Zoals hierboven reeds gesteld is de Commissie van oordeel dat het
gebruik van water door het CIV-team onjuist was, maar dit leidt niet tot een `onmenselijke
behandeling'.
Ditzelfde geldt ten aanzien van de `wandaden tegen de persoonlijke waardigheid, in het
bijzonder vernederende of onterende behandeling'. Het gebruik van het water had volgens
de verklaringen van de leden van het CIV-team tot doel de gedetineerden wakker te houden
en niet om hen te vernederen, dan wel te onteren. Evenmin kan worden gesteld dat het
vernederend of onterend was om de gedetineerden onder de gegeven omstandigheden,
waarin er sprake was van een gestoorde nachtrust door het gebruik van geluid door het FLT,
te ondervragen.
Strafbepalingen uit het Wetboek van Militair Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht
Voor het bepalen of er wellicht sprake is van schuld aan het plegen van enig ander strafbaar
feit is onder meer het Wetboek van Militair Strafrecht van belang. Artikel 4 van dit Wetboek
bepaalt dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op de militair die zich buiten
Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Dit betekent dat niet alleen getoetst zal
moeten worden aan de strafbepalingen zoals opgenomen in het Wetboek van Militair
Strafrecht, maar ook aan de overige (commune) Nederlandse strafbepalingen.
Ten aanzien van het Wetboek van Militair Strafrecht kan onder meer worden gedacht aan
het bepaalde in artikel 142 waarin strafbaar is gesteld het in tijd van oorlog met vereende
krachten plegen van geweld tegen een of meer personen en bij het plegen van het feit
misbruik maken of dreigen te maken van macht, gelegenheid of middel, hun als militair
gegeven. De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden dat de
leden van het CIV-team enige vorm van geweld zouden hebben gebruikt tegen de
gedetineerden. Tevens zijn relevant de strafbaarstellingen in de Titels V en VI van het
Wetboek van Militair Strafrecht die betrekking hebben op schending van het dienstbevel
resp. schending van het dienstvoorschrift. Het is de Commissie niet gebleken dat er enig
33

voor de beoordeling van de feiten relevant bevel, dan wel enig voorschrift (zie ook paragraaf
4.4) geschonden is.
Naar het oordeel van de Commissie is geen sprake van schuld aan een van de
strafbepalingen uit het Wetboek van Militair Strafrecht.
Ditzelfde geldt ten aanzien van de vraag of er sprake is van het plegen van enig ander
strafbaar feit, zoals mishandeling. Mishandeling in de zin van het Nederlandse Wetboek van
Strafrecht (artikel 300 e.v.), vereist het opzettelijk toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk
letsel. Ingevolge artikel 300 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht wordt met mishandeling
gelijkgesteld de opzettelijke benadeling van de gezondheid.
In de jurisprudentie is onder meer bepaald dat psychische klachten niet kunnen worden
aangemerkt als lichamelijk letsel, nu de wetgever steeds nadrukkelijk (slechts) heeft gedoeld
op het toebrengen van lichamelijk nadeel.34 Zoals hierboven beschreven kan van het
toebrengen van enig lichamelijk letsel, pijn, dan wel benadeling van de gezondheid naar het
oordeel van de Commissie geen sprake zijn.
Dit leidt de Commissie tot de conclusie dat, naast de toetsing aan de Wet Internationale
Misdrijven (en de voorgangers van deze wet), geen sprake is van het plegen van enig
(militair en/of commuun) strafbaar feit.
Overige rechtmatigheidsnormen
Los van de vraag of er sprake was van strafbaar handelen door de leden van het CIV-team bij
het ondervragen van gedetineerden, zouden de gebruikte methoden tevens kunnen leiden
tot enige (andere) vorm van onrechtmatig handelen. De Commissie is van oordeel dat het
gebruik van water door het CIV-team tegen gedetineerden tijdens de ondervragingen, zelfs
als het kleine hoeveelheden betreft, als onjuist moet worden bestempeld. Voor deze
beoordeling maakt het geen verschil of er sprake was van het gooien van water in het gezicht
van de gedetineerden, zoals verklaard door een van de getuigen, dan wel van het gieten van
water over het hoofd en in de nek van de gedetineerden.
Naar het oordeel van de Commissie was het niet onbehoorlijk of onzorgvuldig om onder de
gegeven omstandigheden, waarin de gedetineerden een gestoorde nachtrust hadden gehad
door het gebruik van geluid door het FLT, de gevangenen (toch) te ondervragen.
Het gebruik van skibrillen
De Commissie is van oordeel dat het gebruik van afgeplakte dan wel zwartgemaakte
skibrillen onder de gegeven omstandigheden een proportioneel middel was. Skibrillen
werden gebruikt om te beletten dat gedetineerden de Nederlandse militairen in het CPA-
huis zouden herkennen dan wel inzicht zouden kunnen krijgen in de verdediging van het
CPA-huis. Het gebruik ervan was aldus door de omstandigheden geboden. Zodra de
noodzaak voor het gebruik van de brillen verviel, werd de skibril afgedaan. Van het gebruik
van kappen was geen sprake.
Het gebruik van skibrillen op de wijze zoals blijkt uit het dossier levert geen strijd op met de
verboden uit de Verdragen van Genève, noch is er sprake van enige strafbare handeling
ingevolge de Nederlandse strafwetgeving.
34
Zie Hof 's-Hertogenbosch 30 maart 2001, NJ 2001, 486.
34

Overige aantijgingen
De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden voor het ­ door de
Volkskrant in zijn artikel van 17 november 2006 gesuggereerde ­ blootstellen van
gevangenen aan fel licht door het CIV-team.
Evenmin is komen vast te staan dat door het CIV-team gebruik is gemaakt van elektroden.
Hetzelfde geldt voor het slaan van gedetineerden. Over deze beide methoden zou de
Saoedische gedetineerde zich tegenover de Britse ondervragers blijkens hun verslaglegging
mondeling hebben beklaagd. Hij heeft volgens de Britten aangegeven geen officiële klacht te
willen indienen.
4.4
Toetsing aan de relevante afspraken en richtlijnen
Voor de missie SFIR heeft (onder meer) Nederland met het Verenigd Koninkrijk een
Memorandum of Understanding met bijbehorende Rules of Engagement gesloten. Op de
Rules of Engagement kunnen nationale voorbehouden worden gemaakt, hetgeen het
Nederlandse Ministerie van Defensie ook gedaan heeft. Het Memorandum of Understanding
en de Rules of Engagement moeten worden gezien als het kader van afspraken waaraan
Nederland gebonden is en waaraan Nederlandse troepen bevoegdheden ontlenen.
Gedurende de missie heeft het Verenigd Koninkrijk verschillende richtlijnen uitgevaardigd
waarvan de belangrijkste de Standard Operational Instruction van 30 september 2003 is.35
Naar het oordeel van de Commissie waren de Nederlandse troepen ook aan deze richtlijnen
gebonden. De Nederlandse troepen moesten zich immers beperken tot het uitvoeren van
opdrachten van de Coalition Provisional Authority (de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk), dan wel het uitvoeren van activiteiten onder de noemer `force protection'
(inherente recht op zelfverdediging). Het Memorandum of Understanding is ten aanzien van
de missie SFIR er in de eerste plaats op gericht om afspraken te maken met de CPA (in dit
geval het Verenigd Koninkrijk) aangaande de taakuitvoering. Dit vormt voor de
Nederlandse troepen dan ook het voornaamste kader inzake de uit te oefenen
bevoegdheden. De verdere richtlijnen van de Britten geven nadere regels/verduidelijkingen
ten aanzien van het Memorandum of Understanding en de Rules of Engagement en staan er
dan ook direct mee in verband. Daarmee hebben deze regels naar het oordeel van de
Commissie eenzelfde status. Nederland had de mogelijkheid om ­ in afwijking van de regels
voortvloeiend uit het Memorandum of Understanding ­ eigen regels te creëren door het
opnemen van nationale voorbehouden.
Het bovenstaande geldt niet alleen in relatie tot de mariniers en de overige militairen die
deel uitmaakten van SFIR 1 en behoren tot de reguliere krijgsmachtonderdelen, maar tevens
voor het CIV-team. Ook het CIV-team baseerde zijn aanwezigheid immers (in de eerste
plaats) op het gesloten Memorandum of Understanding. Het ligt dan ook in de rede dat
hetzelfde regelgevende kader van toepassing is op het CIV-team. In haar verdere betoog gaat
de Commissie dan ook uit van dit gegeven.
Ten aanzien van de behandeling van gevangenen zijn de volgende voorschriften in de
richtlijnen van de Britten opgenomen.
In de Standard Operational Instruction (SOI) nr. 390, opgesteld door de Britten d.d. 30
september 2003 wordt over de `Guarding and holding of detainees/internees' opgemerkt dat
zij `humanely' en in overeenstemming met internationaal recht en nationale richtlijnen
behandeld moeten worden.
35
De voorganger van deze richtlijn was de FRAGO 005 to MND(SE) OPO 03/03 van 3 september 2003.
35

Bij deze SOI zijn verschillende annexen opgenomen waarvan een van de belangrijkste annex
B is (Guidance on searching, apprehension and treatment of detainees and internees). Daarin
wordt in artikel 5 het volgende bepaald:
`CF [Coalition Forces] have a legal responsibility for the care of individuals in their custody. The
following principles are to be adhered to by all personnel who are responsible for individuals in
any form of custody:
a. apprehended individuals are to be treated at all times fairly, humanely and with respect for
his or her personal dignity.
(...)
f. physical and mental torture, corporal punishment, humiliating or degrading treatment, or the
threat of such, is prohibited.'
Voor het bepalen of de behandeling van een gevangene `fairly, humanely and with respect
for his or her personal dignity' is geschied, moeten alle relevante omstandigheden in
ogenschouw worden genomen. Het CIV-team zag zich gesteld voor een relatief korte
periode waarbinnen het team met gedetineerden kon spreken. Niet alleen was het spreken
erop gericht om informatie te verkrijgen die van belang zou kunnen zijn in het kader van de
bescherming van de troepen, tevens kon er op grond van de verkregen informatie worden
beoordeeld of een gedetineerde moest worden overgedragen, en zo ja, aan wie. Onder die
omstandigheden werd ­ volgens de verklaringen van de leden van het CIV-team ­ door het
CIV-team water gebruikt om te beletten dat een gedetineerde in slaap zou vallen. Deze
gedetineerden hadden een gestoorde nachtrust gehad door het gebruik van geluid door het
FLT. Zij werden met afgeplakte dan wel zwartgemaakte skibrillen bij het CIV-team gebracht.
Bij sommige gedetineerden werd de skibril gedurende de ondervraging afgezet.
De Commissie is van oordeel dat het gebruik van water onjuist was, maar dit leidt er nog
niet toe dat ook sprake was van het niet `fairly, humanely and with respect for his or her
personal dignity' behandelen van gedetineerden. Ook betreft het niet `psychical and mental
torture, corporal punishment, humiliating or degrading treatment, or the threat of such'. Ten
aanzien van de genoemde verboden worden naar het oordeel van de Commissie andere
gedragingen bedoeld.
Ook het feit dat de gedetineerden (toch) werden ondervraagd, terwijl zij een gestoorde
nachtrust hadden gehad door het gebruik van geluid door het FLT, kan niet onder de
genoemde verboden worden gebracht.
Bij de SOI nr. 390 zit ook een annex `Instruction for the handling and tactical questioning of
internees'. Deze annex geeft gedetailleerde regels over het ondervragen (tactical questioning)
van gevangenen. Het doel van tactical questioning is volgens de annex:
`(...) to extract time sensitive tactical intelligence from an internee or to establish if an internee
requires interrogation in the Theatre Interrogation Facility (TIF).'
Voor het uitvoeren van tactical questioning werd onder meer de eis gesteld dat dit slechts
zou mogen worden uitgevoerd door medewerkers die daarvoor een opleiding hebben
genoten en dat onder normale omstandigheden niet meer dan twee sessies van tactical
questioning zouden mogen plaatsvinden. Gevangenen zouden niet langer dan 12 uur ten
behoeve van tactical questioning mogen worden vastgehouden. Deze bepalingen leden
uitzondering wanneer de aard van de operatie er aan in de weg stond om de bepalingen na
te kunnen leven. Op het uitvoeren van tactical questioning zou toezicht moeten worden
gehouden door een `senior tactical questioner'. Over het gebruik van kappen, dan wel
andere methoden om het zicht van een gevangene te belemmeren werd opgenomen:
36

`Internees are not to be hooded during the TQ process, however the Geneva Convention
allows for internees to be blindfolded when in a military sensitive area. Such blindfolding
should cease as soon as the reason for the blindfolding ceases to exist.'
Het ondervragen van gevangenen door het CIV-team zou ­ ondanks het feit dat de richtlijn
vooral betrekking lijkt te hebben op de Britse situatie ­ in beginsel onder deze definitie
gebracht kunnen worden, wat met zich meebrengt dat het CIV-team gebonden zou zijn aan
de voorschriften die deze annex stelt. De (eerste) doelstelling van het CIV-team bij de
ondervragingen was immers om (tactische) inlichtingen te verkrijgen. Tevens was het
mogelijk dat de informatie die de ondervragingen opleverde van belang was bij het bepalen
of de gedetineerden dienden te worden overgedragen aan (met name) de Britten, hetgeen
met zich meebracht dat de gedetineerde ondervraagd zou worden door de Britten in de
Theatre Interrogation Facility (TIF).
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat het CIV-team niet op de hoogte was van de
regels ten aanzien van het ondervragen van gevangenen die in de Standard Operational
Instruction waren opgenomen. Hetzelfde geldt voor de MIVD in Den Haag. Te constateren
valt dat deze regels daardoor niet naar de letter, doch wel naar de geest door het CIV-team
zijn nageleefd. Het belangrijkste verbod dat de richtlijn geeft, namelijk het gebruik van
kappen, is niet overschreden. Het gebruik van skibrillen is ingevolge de richtlijn, met een
verwijzing naar de Verdragen van Genève, toegestaan. Het gebruik ervan vond plaats op
redelijke gronden en in een, naar de woorden van de richtlijn, `military sensitive area'. De
skibrillen werden door het CIV-team gedurende de ondervraging afgedaan wanneer er geen
reden meer was om ze op te houden.
Voor het menselijk (`humanely') behandelen van de gevangenen verwijst de Commissie naar
haar oordeel hierover in de vorige paragraaf, alsmede het begin van deze paragraaf.
De Commissie beveelt met het oog op het bovenstaande aan de internationale regels die voor
een missie worden opgesteld en die relevant kunnen zijn voor de MIVD, aan de MIVD
beschikbaar te stellen. Voor de MIVD is het wenselijk deze regels op de (juridische)
implicaties voor het CIV-team te laten beoordelen door de juridische afdeling van de MIVD,
dan wel die van het Ministerie van Defensie. Deze beoordeling zal vervolgens kenbaar
moeten worden gemaakt aan het CIV-team te velde.
Naar het oordeel van de Commissie heeft het CIV-team het regelgevende kader voor de
missie SFIR 1, bestaande uit onder meer het Memorandum of Understanding (inclusief Rules
of Engagement) en de door het Britse hoofdkwartier uitgevaardigde richtlijnen niet
overschreden.
4.5
De afwezigheid van de legal advisor
De Commissie heeft vastgesteld dat in een aantal gevallen geen legal advisor aanwezig was
bij de ondervragingen door het CIV-team van gedetineerden. De oorzaak hiervan was dat de
MIVD bezwaar had tegen de aanwezigheid van de legal advisor, met onder meer als reden
de vertrouwelijke aard van de gesprekstechnieken die de MIVD hanteerde (zie paragraaf
3.6.2). De manier van vragen stellen en de feitelijke vragen zouden inzicht kunnen
verschaffen in de werkwijze van de MIVD en het actueel kennisniveau. Op 1 oktober 2003
heeft het DCBC in de zogenoemde 10-puntenlijst gesteld dat de MIVD bepaalt wie er
aanwezig zijn bij de gesprekken die de dienst voert met gedetineerden. Hiermee werd de
inmiddels gevolgde praktijk waarin de legal advisor niet bij de ondervragingen aanwezig
was bekrachtigd.
37

Een en ander heeft voor de Marechaussee aanleiding gevormd om in de appreciatie van het
onderzoek ten behoeve van het OM op te merken dat de Fragmentation Order van de
bataljonscommandant, welke de aanwezigheid van een legal advisor tijdens verhoren
voorschreef, niet (meer) onverkort door de MIVD werd nageleefd.
In de Fragmentation Order is inderdaad opgenomen dat de legal advisor bij ondervragingen
van gedetineerden aanwezig behoort te zijn. De Commissie is echter van oordeel dat deze
verplichting, die blijkens het onderzoek van de Commissie slechts was opgenomen in de
Fragmentation Order, niet van toepassing was op het CIV-team. Het CIV-team ondervroeg
gedetineerden op basis van de eigen taak van de MIVD en stond onder (primaire) aansturing
van de MIVD. De Fragmentation Order, die was uitgegeven door de bataljonscommandant,
kon ten aanzien van dit punt regels geven voor de troepen, doch niet wat betreft de
inhoudelijke taakuitvoering van de MIVD. Aldus was het CIV-team niet gebonden aan de
Fragmentation Order.
De Fragmentation Order is het enige regelgevende kader waarin de aanwezigheid van de
legal advisor bij de ondervragingen van gedetineerden wordt verplicht. In de Britse
beleidsregels is een dergelijke verplichting niet opgenomen. Ook in internationale verdragen
wordt de aanwezigheid van een legal advisor bij ondervragingen van gedetineerden niet
verplicht gesteld. Wel is er de consultatieplicht op grond van artikel 82 van het eerste
aanvullend protocol bij de Geneefse conventies:
`The High Contracting Parties at all times, and the Parties to the conflict in time of armed
conflict, shall ensure that legal advisors are available, when necessary, to advise military
commanders at the appropriate level on the application of the Conventions and this Protocol
and on the appropriate instruction to be given to the armed forces on this subject.'
De Hoge Verdragspartijen wordt opgedragen te allen tijde zorg te dragen voor de
beschikbaarheid van legal advisors opdat de naleving van de conventies en het protocol kan
worden gediend. Hieruit kan geen (harde) verplichting tot het betrekken van de legal
advisor bij ondervragingen van gedetineerden worden gedistilleerd.
De Commissie constateert dat er geen verplichting voor de MIVD bestond om de legal
advisor aanwezig te laten zijn bij de ondervragingen van gedetineerden. Zij acht de
handelwijze van de MIVD in deze dan ook niet onrechtmatig.
Dit neemt niet weg dat de Commissie het zeer wenselijk had gevonden als de legal advisor
bij de ondervragingen aanwezig had kunnen zijn. De behandeling en het ondervragen van
gedetineerden onder de gegeven omstandigheden is uit zijn aard een gevoelige materie, die
vraagt om waakzaamheid ten aanzien van de naleving van wettelijke voorschriften. De
ingewikkelde regelgeving (zeker in het geval van deze missie) maakt het belang van toezicht
door een persoon met juridisch inzicht enkel groter. Daar komt bij dat de medewerkers van
het CIV-team die de ondervragingen uitvoerden weliswaar ervaring hadden met het voeren
van gesprekken met bronnen en personen in het kader van een veiligheidsonderzoek, maar
niet waren opgeleid voor of enige ervaring hadden met het ondervragen van gedetineerden.
Ten slotte kan worden aangetekend dat de informatie die de ondervraging opleverde van
belang kon zijn bij het bepalen welk vervolgtraject zou moeten worden gekozen.36
36
Tevens valt te denken aan de bepaling in de 10-puntenlijst welke stelt dat indien tijdens het gesprek
strafrechtelijke zaken aan het licht komen, de MIVD hiervan schriftelijk melding maakt aan de Kmar.
38

De argumenten van de MIVD tegen de aanwezigheid van de legal advisor acht de
Commissie onvoldoende steekhoudend. Deze lijken in hoge mate te zijn ingegeven door de
regels die gelden voor de gesprekken die de MIVD op vrijwillige basis voert met bronnen.
Het garanderen van geheimhouding ten aanzien van de bron speelt in deze gevallen een
doorslaggevende rol. Naar het oordeel van de Commissie speelt dit belang geen rol onder de
gegeven omstandigheden. Bovendien bestond een belangrijk gedeelte van de taak van het
CIV-team eruit om informatie te verzamelen teneinde de commandant te kunnen adviseren
inzake force protection. De commandant diende aldus per definitie inzicht te hebben in de
informatie die het CIV-team verkreeg. Voor het overige is het belang van de geheimhouding
van de technieken die de MIVD gebruikte onvoldoende komen vast te staan. Ditzelfde geldt
voor het argument dat niet viel uit te sluiten dat tijdens de ondervraging de betrokkenheid
aan bod kon komen van militairen van het bataljon zelf bij de dreiging tegen de troepen. Er
kan in redelijkheid niet worden gesteld dat deze argumenten voldoende gewicht in de schaal
leggen om de onder de bataljonscommandant ressorterende legal advisor de toegang tot de
ondervragingen van gedetineerden te ontzeggen.
Overigens was tijdens alle ondervragingen door het CIV-team een medewerker van het FLT
aanwezig. Ook dit feit doet naar het oordeel van de Commissie af aan het genoemde belang
van geheimhouding van de gesprekstechnieken van de MIVD.
Zoals reeds gesteld in paragraaf 3.6.2 heeft de Commissie de indruk dat de slechte
verstandhouding tussen enkele leidinggevenden van de MIVD en van de mariniers een
belangrijke reden is geweest voor het beletten van de aanwezigheid van de legal advisor.
De Commissie acht in het licht van het bovenstaande de beslissing om de legal advisor de
toegang tot de ondervragingen van gedetineerden te ontzeggen onverstandig zij het niet
onrechtmatig.
De Commissie beveelt aan dat in de toekomstige gevallen waarin de MIVD in het kader van
een operatie van de krijgsmacht een gedetineerde ondervraagt, een legal advisor bij deze
ondervraging aanwezig is. Dit geldt vanzelfsprekend niet voor de gesprekken die de MIVD
voert met informanten en agenten.
4.6
Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM)
4.6.1
Het toepassingsgebied van het EVRM
In verschillende uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
heeft het Hof bepaald dat het EVRM in sommige gevallen een toepassingsbereik heeft dat
verder strekt dan de enkele werking ervan op het grondgebied van een van de lidstaten. Met
andere woorden: het is mogelijk dat aan het EVRM extraterritoriale werking toekomt. Een
van de belangrijkste uitspraken van het EHRM over dit vraagstuk betreft de zaak Issa vs.
Turkije van 16 november 2004.37 Het EHRM stelt in deze uitspraak dat het mogelijk is dat
door een militaire operatie aan het EVRM extraterritoriale werking toekomt.
`69. According to the relevant principles of international law, a State's responsibility may be
engaged where, as a consequence of military action ­ whether lawful or unlawful ­ that State
in practice exercises effective control of an area situated outside its national territory. The
obligation to secure, in such an area, the rights and freedoms set out in the Convention derives
37
EHRM 16 november 2004, application number 31821/96.
39

from the fact of such control, whether it be exercised directly, through its armed forces, or
through a subordinate local administration (...)
70. It is not necessary to determine whether a Contracting Party actually exercises detailed
control over the policies and actions of the authorities in the area situated outside its national
territory, since even overall control of the area may engage the responsibility of the
Contracting Party concerned (...)
71. Moreover, a State may also be held accountable for violation of the Convention rights and
freedoms of persons who are in the territory of another State but who are found to be under
the former State's authority and control through its agents operating ­ whether lawfully or
unlawfully - in the latter State. (...)
Accountability in such situations stems from the fact that Article 1 of the Convention cannot
be interpreted so as to allow a State party to perpetrate violations of the Convention on the
territory of another State, which it could not perpetrate on its own territory (...).'
Het bepalende criterium of er in een concrete situatie extraterritoriale werking aan het EVRM
toekomt is volgens het EHRM aldus het uitvoeren van `effective control' over een gebied
buiten het eigen territoir. In de zaak Issa betrof het een militaire operatie van Turkije in
Noord-Irak. Het EHRM overweegt dat het mogelijk is dat daardoor sprake zou kunnen zijn
van het uitoefenen van `effective overall control' over een bepaald gedeelte van Irak.
`Accordingly, if there is a sufficient factual basis for holding that, at the relevant time, the
victims were within that specific area, it would follow logically that they were within the
jurisdiction of Turkey (and not that of Iraq, which is not a Contracting State and clearly does
not fall within the legal space (espace juridique) of the Contracting States (...).'
Gelet op de feiten in deze zaak kon volgens het EHRM geen sprake zijn van het uitvoeren
van `effective overall control'. Dat was echter wel het geval in eerdere uitspraken van het
EHRM over de bezetting door Turkije van het noordelijk deel van Cyprus.
De vraag zal moeten worden beantwoord of het EVRM ook van toepassing was op het
optreden van Nederlandse militairen in Irak tijdens SFIR 1. Gelet op de gecompliceerde
vormgeving van de missie, waarbij Nederland als het ware optrad als `onderaannemer' van
het Verenigd Koninkrijk, betreft dit geen eenvoudige kwestie.
Men kan niet stellen dat de Nederlandse troepen ten tijde van SFIR 1 `effective control' over
de provincie Al Muthanna uitoefenden. De Nederlandse troepen hadden immers slechts
beperkte taken en bevoegdheden, die in de eerste plaats voortvloeiden uit de opdrachten van
de Britten. Nederland was dan ook geen bezettende mogendheid. Het Verenigd Koninkrijk
daarentegen was wel een bezettende mogendheid en had daardoor uitgebreidere taken en
bevoegdheden. Het is mogelijk dat ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk wel geoordeeld
zal moeten worden dat er sprake was van het uitvoeren van `effective control'. Mocht dit
inderdaad het geval zijn, dan zouden de Nederlandse troepen ­ als afgeleide ­ ook gebonden
kunnen zijn aan het EVRM. Het is immers niet houdbaar dat de Nederlandse troepen meer
armslag zouden hebben dan de bezettende mogendheid onder wiens bevel de Nederlandse
troepen vielen.
Op de vraag of de Britten inderdaad `effective control' over het Zuid-Oosten van Irak
uitoefenden, valt echter niet een eenduidig antwoord te geven. De enkele status van
bezettende mogendheid is daarvoor onvoldoende. Te constateren valt dat veel van de
overheidstaken ten tijde van SFIR 1 reeds werden uitgevoerd door de Irakezen en het beleid
van de CPA (het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten) was er ook op gericht om zo
snel mogelijk taken over te dragen aan de Irakezen. Vandaar werd ook op 13 juli 2003 de
`Iraqi Governing Council' opgericht die werd erkend door resolutie 1500 van de VN
40

Veiligheidsraad van 14 augustus 2003. Mogelijk voert het dan ook te ver om te spreken van
het uitoefenen van effective control door de Britten ten tijde van SFIR 1.
De jurisprudentie van het EHRM kan echter ook ruimer worden geïnterpreteerd, in die zin
dat het uitoefenen van effective control ook mogelijk is ten aanzien van een specifieke plaats
of persoon. Te denken valt aan een gevangenis en het in de fysieke macht hebben van een
gevangene. Een Britse rechtbank gebruikte een dergelijke invulling van het begrip effective
control in de zaak Al Skeini. De Britse rechtbank overweegt onder meer:
`In either case, whether with or without international law approval or the consent of the home
state, the respondent state has in a real sense extended its jurisdiction territorially into another
territory, either wholly, where it has effective control of an area as a whole, or, by reference to
a particular location such as a consulate or ship (or perhaps court house or prison), partially.'
Deze redenering zou kunnen worden toegepast op de onderhavige situatie: Nederlandse
troepen oefenden `effective control' uit over een gevangenis en over de gedetineerden die zij
fysiek in hun macht hadden. Deze gedetineerden zouden alsdan (via de extraterritoriale
werking van het EVRM) onder de bescherming van het EVRM kunnen vallen.
Via twee wegen kan aldus worden gesteld dat het mogelijk is dat de Nederlandse militairen
ten tijde van SFIR 1 onder de werking van het EVRM vielen: als afgeleide van de Britten die
effective control uitoefenden over het Zuid-Oosten van Irak, dan wel rechtstreeks, omdat de
Nederlandse troepen effective control uitoefenden over een gevangenis en over de personen
die zij fysiek in hun macht hadden. Vanwege het feit dat uit de uitspraken van het EHRM
geen volledige zekerheid over de precieze uitleg van het begrip effective control kan worden
gehaald, is het op dit moment gecompliceerd om een sluitend antwoord te geven op de
vraag of het EVRM inderdaad gold voor de Nederlandse troepen ten tijde van SFIR 1.
Daarvoor is de jurisprudentie van het EHRM nog onvoldoende uitgekristalliseerd.
Vanwege het belang van de onderhavige zaak zal de Commissie in de navolgende paragraaf
toch een toetsing uitvoeren van de door het CIV-team gebruikte methoden van ondervraging
aan artikel 3 van het EVRM.
4.6.2
Toetsing aan het EVRM
De tijdens SFIR 1 gebruikte methoden zullen moeten worden getoetst aan artikel 3 van het
EVRM dat bepaalt:
`Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende
behandelingen of bestraffingen.'
Anders dan ten aanzien van veel andere bepalingen van het EVRM kunnen er geen
uitzonderingen op artikel 3 EVRM worden gemaakt. Het verbod op foltering en
onmenselijke of vernederende behandeling is daarmee absoluut.
Voor het toetsen van de gebruikte methoden bij de ondervragingen door het CIV-team
tijdens SFIR 1 aan het verbod zoals opgenomen in artikel 3 EVRM, is een gezaghebbende
uitspraak van het EHRM inzake de zogenoemde `five techniques' van belang.38 De uitspraak
was gericht op de verhoormethoden van de Britten in Noord-Ierland in het begin van de
jaren '70. Hoewel gedateerd, is de uitspraak nog steeds van groot belang voor de uitleg die
38
Case of Ireland vs. The United Kingdom, EHRM 18 januari 1978, application number 5310/71.
41

aan artikel 3 EVRM (vooral de `onmenselijke of vernederende behandeling') moet worden
gegeven.39 De uitspraak wordt regelmatig aangehaald ten aanzien van de verhoren (met
name door de Britten) van gevangenen in Irak.
De door de Britten in Noord-Ierland toegepaste technieken betrof onder meer het gedurende
lange tijd staan tegen een muur, in de uitspraak van het EHRM beschreven als:
`forcing the detainees to remain for periods of some hours in a `stress position', described by
those who underwent it as being `spreadeagled against the wall, with their fingers put high
above the head against the wall, the legs spread apart and the feet back, causing them to stand
on their toes with the weight of the body mainly on the fingers''
De andere vier technieken waren het gebruik van kappen, het gebruik van geluid in de
cellen, onthouding van slaap en onthouding van eten en drinken.
Het Hof oordeelde dat door het gebruik van deze technieken in deze zaak sprake was van
onmenselijke en vernederende behandeling.
`The five techniques were applied in combination, with premeditation and for hours at a
stretch; they caused, if not actual bodily injury, at least intense physical and mental suffering
to the persons subjected thereto and also led to acute psychiatric disturbances during
interrogation. They accordingly fell into the category of inhuman treatment within the
meaning of Article 3 (art. 3). The techniques were also degrading since they were such as to
arouse in their victims feelings of fear, anguish and inferiority capable of humiliating and
debasing them and possibly breaking their physical or moral resistance.'40
Het Europese Hof maakt een duidelijk onderscheid tussen het verbod op foltering en het
verbod op onmenselijke en vernederende behandeling uit artikel 3 EVRM. Het Hof ziet
foltering als een opzettelijke onmenselijke behandeling die zeer ernstig en wreed lijden met
zich meebrengt. Daarmee wordt aan foltering een aanmerkelijk zwaarder gewicht toegekend
dan aan onmenselijke en vernederende behandeling. Het Hof komt tot de conclusie dat in
het geval van het gebruik van de five techniques geen sprake was van foltering:
`Although the five techniques, as applied in combination, undoubtedly amounted to inhuman
and degrading treatment, although their object was the extraction of confessions, the naming
of others and/or information and although they were used systematically, they did not
occasion suffering of the particular intensity and cruelty implied by the word torture as so
understood.'41
Het Hof maakte met deze uitspraak duidelijk dat er erg zware eisen dienen te worden
gesteld aan het van toepassing zijn van het verbod op foltering uit artikel 3 EVRM. In de
loop der tijd heeft het EHRM zijn zienswijze hierover enigszins aangepast. Gewezen kan
worden op de zaak Selmouni.42 In deze zaak oordeelde het EHRM dat er sprake was van
onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Over de vraag of
er ook sprake was van foltering merkt het EHRM op:
`(...) having regard to the fact that the Convention is a `living instrument which must be
interpreted in the light of presentday conditions' (...), the Court considers that certain acts
which were classified in the past as `inhuman and degrading treatment' as opposed to
39
Zie bijvoorbeeld EHRM 22 februari 2007, application number 2293/03 (Wieser vs. Austria).
40
Rechtsoverweging 167.
41
Rechtsoverweging 167.
42
EHRM 28 juli 1999, application number 25803/94.
42

`torture' could be classified differently in future. It takes the view that the increasingly high
standard being required in the area of the protection of human rights and fundamental
liberties correspondingly and inevitably requires greater firmness in assessing breaches of the
fundamental values of democratic societies.'43
Hoewel de uitspraak in de zaak Selmouni duidelijk maakt dat er eerder sprake zal zijn van
foltering dan ten tijde van de uitspraak inzake de five techniques, blijft foltering (nog steeds)
beperkt tot het veroorzaken van zeer zware vormen van (fysiek en/of geestelijk) lijden.
In het licht van de relevante uitspraken van het EHRM, kan niet worden gesteld dat de door
het CIV-team in Irak gebruikte methoden foltering in de zin van het EVRM opleverden.
Naar het oordeel van de Commissie was er ook geen sprake van een onmenselijke of
vernederende behandeling van gedetineerden door de Nederlandse troepen. Daarvoor
verwijst de Commissie mede naar haar oordeel zoals opgenomen in paragraaf 4.3.2.
Tussen de zaak van het ondervragen van gedetineerden door het CIV-team en de kwestie
rondom de five techniques bestaan belangrijke verschillen. Zo was er in de Nederlandse
situatie geen sprake van het gedurende lange tijd plaatsen van gedetineerden in `stress
positions' (zoals `wall-standing'), werden er geen kappen gebruikt en werd de gedetineerden
geen eten en drinken onthouden. Het gebruik van geluid en (mogelijke) slaaponthouding in
de beide zaken is ook niet met elkaar te vergelijken. In de zaak rondom de five techniques
werden deze middelen gebruikt om gevangenen op een dusdanige wijze onder druk te
zetten dat zij zouden gaan praten. Daarmee ging het gebruik ervan naar het oordeel van het
Europese Hof te ver. In de Nederlandse situatie werd door het FLT geluid gebruikt om te
beletten dat gedetineerden die in dezelfde zaak waren opgepakt met elkaar konden
communiceren, dan wel dat zij gesprekken die in het gebouw waar de cellen zich bevonden
werden gevoerd konden meeluisteren. Het geluid werd niet gebruikt om gedetineerden
onder druk te zetten. Het geluid kon leiden tot een gestoorde nachtrust, maar dit was niet
een doel op zich, waarvan het CIV-team bij het ondervragen van de gedetineerden zou
kunnen hebben geprofiteerd.
Zoals ook gesteld in paragraaf 4.3.2 was het gebruik van water naar het oordeel van de
Commissie onjuist, maar dit is onvoldoende om het tot een overtreding van een van de
verboden uit artikel 3 EVRM te bestempelen.
Naar het oordeel van de Commissie kan in redelijkheid niet worden gesteld dat de
methoden hebben geleid tot een vorm van `physical and mental suffering' die als
onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM moet worden gezien. Ook zullen de
methoden naar het oordeel van de Commissie geen `fear, anguish and inferiority capable of
humiliating and debasing them and possibly breaking their physical or moral resistance'
hebben opgeleverd, waardoor er sprake zou zijn van een vernederende behandeling.
Dit leidt de Commissie tot de conclusie dat er door het gebruik van de genoemde middelen
in de onderhavige zaak geen sprake was van een onmenselijke of vernederende behandeling
in de zin van artikel 3 EVRM.
43
Rechtsoverweging 101.
43

5.
Conclusies en aanbevelingen
5.1
De ondervragingen door het CIV-team van gedetineerden pasten naar het oordeel
van de Commissie binnen de taakstelling van de MIVD. (paragraaf 4.1)
5.2
Noch de WIV 2002 noch het regelgevend kader voor de missie kende de MIVD
expliciet de bevoegdheid toe om gedetineerden te ondervragen. De Commissie acht
evenwel de beslissing om de MIVD onder de gegeven omstandigheden
gedetineerden te laten ondervragen gerechtvaardigd in verband met de bijzondere
omstandigheden waaronder gewerkt moest worden en gezien de wettelijke
taakstelling van de MIVD. De Commissie beveelt aan de (impliciete) bevoegdheid
van de MIVD tot het ondervragen van gedetineerden expliciet vast te leggen in de
instructie van het betreffende team. (paragraaf 4.2)
5.3
De Commissie heeft vastgesteld dat er bij twee gedetineerden water is gebruikt. In
beide gevallen betrof het volgens de getuigenverklaringen gedetineerden die door
moeheid in slaap dreigden te vallen. Het is de Commissie niet gebleken dat het water
zou zijn gebruikt omdat de gedetineerde leugens vertelde dan wel om de
gedetineerde onder druk te zetten. De Commissie is van oordeel dat bij het gebruik
van water door het CIV-team geen sprake is van marteling. Het is naar het oordeel
van de Commissie niet aannemelijk dat het gebruik van water door het CIV-team
enige vorm van pijn en/of (geestelijk) lijden met zich mee zal hebben gebracht, laat
staan `ernstige pijn of lijden'. Tevens kan niet worden gesteld dat er sprake is van
schuld aan enig militair dan wel commuun strafbaar feit. Dit laat onverlet dat het
gebruik van water door het CIV-team tegen gedetineerden tijdens de ondervraging,
zelfs als het kleine hoeveelheden betreft, als onjuist moet worden bestempeld.
(paragraaf 3.6.5 en 4.3.2)
5.4
Het gebruik van het geluid c.q. white noise betrof een verantwoordelijkheid van het
Field Liaison Team (FLT) van het Korps mariniers. De Commissie heeft geen enkele
aanwijzing dat het CIV-team hierbij (zijdelings) betrokken is geweest. De Commissie
heeft geen enkele aanwijzing dat de medewerkers van de MIVD gebruik hebben
gemaakt van geluid c.q. white noise tijdens de ondervragingen. (paragraaf 3.6.3)
5.5
Ondanks de gestoorde nachtrust bij sommige gedetineerden door het gebruik van
geluid c.q. white noise door het FLT kan niet worden gesteld dat het CIV-team in
redelijkheid had moeten afzien van het ondervragen van gedetineerden. Dit was
anders geweest, indien het slaaptekort zodanig was geweest dat (een voortzetting
van) de ondervraging een te ver gaande druk op de gedetineerden had gelegd. Voor
een dergelijk excessief slaaptekort heeft de Commissie, ook als zij rekening houdt met
de storende aanwezigheid van `white noise', geen aanwijzingen gevonden. Er is
onder de genoemde omstandigheden geen sprake geweest van een te vergaande druk
op de gedetineerden. (paragraaf 3.6.6 en 4.3.2)
5.6
De gedetineerden droegen tijdens de ondervragingen een skibril c.q. stofbril met
zwartgemaakte dan wel afgeplakte glazen, die door het FLT was opgezet. Doel
hiervan was dat de gedetineerden de Nederlandse militairen in het CPA-huis en de
manier waarop de verdediging van het CPA-huis was ingericht niet konden zien. De
Commissie is van oordeel dat het gebruik van zwartgemaakte dan wel afgeplakte
skibrillen onder de gegeven omstandigheden een proportioneel middel was.
(paragraaf 3.6.4 en 4.3.2)
44

5.7
De Commissie heeft geen enkele aanwijzing gevonden dat de gedetineerden tijdens
de ondervragingen van het CIV-team kappen hebben opgehad. (paragraaf 3.6.4)
5.8
Het onderzoek van de Commissie heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat de
medewerkers van het CIV-team een stroomstok dan wel op enige andere manier
elektroden hebben gebruikt bij het ondervragen van gedetineerden. Ook is haar niet
gebleken dat gedetineerden door het CIV-team zijn geslagen tijdens de
ondervragingen. (paragraaf 3.6.7)
5.9
De Commissie heeft in haar onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden voor het
blootstellen van gedetineerden aan fel licht door het CIV-team. (paragraaf 3.6.4)
5.10
Naar het oordeel van de Commissie heeft het CIV-team het regelgevende kader voor
de missie SFIR 1, bestaande uit onder meer het Memorandum of Understanding
(inclusief Rules of Engagement) en de door het Britse hoofdkwartier uitgevaardigde
richtlijnen (het kader waaraan het team evenals het bataljon gebonden was), niet
overschreden. (paragraaf 4.4)
5.11
De Commissie acht de beslissing om de legal advisor de toegang tot de
ondervragingen van gedetineerden door het CIV-team te ontzeggen onverstandig zij
het niet onrechtmatig. De Commissie beveelt aan dat in de toekomstige gevallen
waarin de MIVD in het kader van een operatie van de krijgsmacht een gedetineerde
ondervraagt, een legal advisor bij deze ondervraging aanwezig is. (paragraaf 4.5)
5.12
De Commissie acht het minder verstandig dat de teamleider van het CIV-team geen
enkele keer bij het ondervragen van gedetineerden aanwezig is geweest om zich
aldus van de omstandigheden waaronder die ondervragingen plaatsvonden
persoonlijk op de hoogte te stellen. (paragraaf 3.6.1)
5.13
Niet kan met zekerheid worden gesteld dat het EVRM van toepassing was op het
optreden van de Nederlandse troepen in Irak ten tijde van SFIR 1. Vanwege het
belang van de zaak heeft de Commissie het optreden van het CIV-team echter
getoetst aan de bepaling van het EVRM die foltering verbiedt (artikel 3 EVRM). De
Commissie concludeert dat er door het gebruik van de genoemde middelen in de
onderhavige zaak door het CIV-team geen sprake was van foltering of een
onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. (paragraaf
4.6)
5.14
De Commissie beveelt aan de internationale regels die voor een missie worden
opgesteld en relevant kunnen zijn voor de MIVD, aan de MIVD beschikbaar te
stellen. Voor de MIVD is het wenselijk deze regels op de (juridische) implicaties voor
het CIV-team te laten onderzoeken. (paragraaf 4.4)
5.15
In de voorbereiding van de missie is nagelaten duidelijke afspraken over de
aansturing van het CIV-team te maken en die vast te leggen. Ook de instructie voor
het CIV-team schept hierover geen duidelijkheid, daar zij onvoldoende precies
beschrijft waarop de verschillende gezagslijnen betrekking hebben. De Commissie
beveelt aan dat voortaan voorafgaande aan de uitzending wordt voorzien in
voldoende duidelijkheid over de aansturing van het team van de MIVD in het kader
van een internationale operatie. (paragraaf 3.3)
45

Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 5 juni 2007
46

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 15
BIJLAGE
Inzake het onderzoek naar het optreden van MIVD-medewerkers in Irak
bij het ondervragen van gedetineerden
Lijst van de door de Commissie onder ede/belofte gehoorde functionarissen
MIVD:
- Directeur van de MIVD, tevens voormalig Sous-chef Operatiën van het Defensie Crisis
Beheersingscentrum (DCBC) ten tijde van SFIR 1;
- Voormalig Directeur van de MIVD;
- Voormalig plaatsvervangend Directeur van de MIVD;
- Voormalig hoofd van de Afdeling Contra-Inlichtingen en Veiligheid (ACIV);
- Voormalig hoofd van de Afdeling Juridische Zaken;
CIV-team:
- Het hoofd van het CIV-team;
- De twee medewerkers van het CIV-team;
- De tolk van het CIV-team;
Korps mariniers:
- Bataljonscommandant van SFIR 1;
- Medewerker van het Field Liaison Team;
- Legal advisor van de bataljonscommandant;
Koninklijke marechaussee:
- Voormalig hoofd van de sectie politiedienst en beveiligings- en bijstandseenheden;
- Hoofd van de (blauwe) Koninklijke Marechaussee tijdens SFIR 1;
Hoofdkwartier MND(SE):
- Nederlandse stafofficier bij het hoofdkwartier.
Niet onder ede/belofte gehoorde functionarissen:
Directie Juridische Zaken (DJZ) van het Ministerie van Defensie:
- Hoofd van DJZ;
- Voormalig hoofd van DJZ;
- Hoofd van de Afdeling Internationale en Juridische Beleidsaangelegenheden, ten tijde van
SFIR 1 beleidsmedewerker van die Afdeling.
47

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 16
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee
Inhoudsopgave
Samenvatting
I
Paragraaf 1.
Inleiding
1
Paragraaf 2.
Onderzoek van de Commissie
3
Paragraaf 3.
Het project Keten en kwaliteit
4
Paragraaf 4.
Bevindingen van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en 5
4.1
De inbedding en positionering van de RID'en binnen de korpsen
5
4.2
De sturing van de RID'en door de AIVD
6
4.3
De samenwerking tussen de RID'en
9
4.4
De betrokkenheid van de RID'en bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
10
4.5
Het inwinnen van informatie door de RID'en
11
4.6
De overlap tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak 12
4.7
De relatie tussen de AIVD, de korpsen en het lokaal bestuur
16
4.8
Regionale infoboxen
19
4.9
(Gescheiden) archiefbescheiden
20
Paragraaf 5.
Bevindingen van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de AIVD en de
Koninklijke marechaussee
21
5.1
Inleiding
21
5.2
Rapportagelijnen
21
5.3
De betrokkenheid van de Kmar bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
22
5.4
Kmar en Schiphol
22
Paragraaf 6.
Conclusies en aanbevelingen
22
Paragraaf 7.
Slotopmerking
24

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 16
Samenvatting
Inzake het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee
De politiekorpsen en de Koninklijke marechaussee (Kmar) zijn ingevolge artikel 60 WIV 2002
bevoegd om ten behoeve van de AIVD werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden
vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en worden uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd
van de AIVD. Binnen de regionale politiekorpsen is de bevoegdheid tot het verrichten van
werkzaamheden ten behoeve van de AIVD voornamelijk belegd bij de korpschef en bij de
regionale inlichtingendiensten (RID'en). Binnen de Kmar betreft dit de commandant van de
Kmar, alsmede de Bijzondere Dienst (BD) en de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten
(BSB). De Commissie van Toezicht heeft onderzocht op welke wijze deze samenwerking in
de praktijk verloopt.
De samenwerking tussen de AIVD en de RID'en resp. de Kmar heeft de afgelopen jaren een
belangrijke ontwikkeling doorgemaakt dankzij het project Keten en kwaliteit, een
gezamenlijk project van de AIVD, de politie en de Kmar. De samenwerking is hierdoor
verbeterd en op enkele onderdelen is meer duidelijkheid gekomen. Toch zijn naar het
oordeel van de Commissie nog een aantal belangrijke verbeterpunten in de
samenwerkingsrelatie aan te wijzen.
Voor alle werkzaamheden die de RID'en en de Kmar voor de AIVD uitvoeren, dient er
sturing te zijn van de AIVD. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de RID'en
kritisch zijn over de operationele sturing van sommige teams van de AIVD. De kritiek betreft
onder meer het stellen van dezelfde vragen door verschillende teams van de AIVD en een
gebrekkige terugkoppeling ten aanzien van de informatie die door de RID'en is
doorgestuurd naar de AIVD. Door sommige RID'en wordt aangegeven dat zij graag een
grotere rol zouden vervullen ten behoeve van de AIVD, maar dat dit onvoldoende van de
grond komt. Deze gebrekkige (operationele) sturing komt ook terug in het aansturen van
verschillende RID'en die bij eenzelfde onderzoek betrokken zijn. Het is de RID'en onder de
WIV 2002 immers niet toegestaan om ­ zonder opdracht van de AIVD ­ op een rechtstreekse
manier met elkaar samen te werken.
De Commissie is van mening dat meer structuur moet worden gegeven aan de sturing van
de RID'en. Zowel van de AIVD als van de RID'en mag een actieve houding worden
verwacht om de sturing van de RID'en door de AIVD te verbeteren.
De RID'en en de Kmar worden slechts in beperkte mate ingezet bij de uitvoering van
bijzondere bevoegdheden door de AIVD, met uitzondering van de inzet van agenten (artikel
21 WIV 2002). De AIVD heeft het voornemen de RID'en en de Kmar in de toekomst hierbij
ruimer in te zetten. Vanuit het oogpunt van rechtmatigheid vindt de Commissie dit geen
bezwaar, mits de AIVD (c.q. de Minister van BZK) toestemming geeft voor de inzet van deze
I

bevoegdheden, toezicht houdt op de uitvoering ervan en voldaan is aan de overige
voorwaarden van de WIV 2002.
De RID'en verrichten niet alleen activiteiten ten behoeve en onder leiding van de AIVD,
tevens voeren zij onder verantwoordelijkheid van de burgemeester inlichtingenwerk uit op
het terrein van de openbare orde. Tussen de uitvoering van beide taken bestaat een zekere
overlap, die de laatste jaren groter is geworden vanwege het feit dat veel RID'en ingevolge
de openbare orde-taak uitvoerig onderzoek doen naar radicalisering, een terrein dat ook tot
het takenpakket van de AIVD behoort. Een reden voor deze overlap is de regelgeving op het
terrein van de openbare orde. Deze regelgeving stelt geen duidelijke begrenzingen aan de
taakvelden in het kader van de openbare orde, hetgeen een grotere overlap tussen de
taakuitvoering van de AIVD en die ingevolge de openbare orde in de hand werkt. Het
ontbreken van duidelijke grenzen aan de openbare orde-taak leidt tot een grijs gebied van
activiteiten van sommige RID'en op het gebied van het onderzoek naar radicalisering. De
grote overlap op het taakveld radicalisering brengt verschillende knelpunten met zich mee
en praktische problemen bij de inzet van menselijke bronnen (agenten en/of informanten).
Naar het oordeel van de Commissie dient ervoor te worden gezorgd dat de overlap tussen
de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak zo klein mogelijk wordt
gemaakt. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden denkbaar.
Alle gesprekspartners van de Commissie bij dit onderzoek geven aan dat de regelgeving op
het terrein van de openbare orde in de huidige tijd als gebrekkig wordt ervaren. Het kader
dat voor de openbare orde-taak beschikbaar is, bestaat uit de artikelen 2 en 12 van de
Politiewet 1993, artikel 172 van de Gemeentewet en de Handleiding Openbare Orde uit 2000.
De Commissie constateert dat sinds het opstellen van de Handleiding Openbare Orde de
openbare orde-taak een belangrijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ingevolge deze taak
wordt door veel RID'en uitvoerig onderzoek gedaan naar radicalisering. In veel gevallen zal
het daarbij gaan om het stelselmatig inwinnen van informatie over deze personen.
Voorafgaande aan het opstellen van de Handleiding Openbare Orde hebben de Ministers
van Justitie en BZK aangegeven dat het op een dergelijke manier inwinnen van informatie op
grond van de openbare orde-taak niet toegestaan is.
De RID'en kunnen om het onderzoek naar radicalisering binnen de openbare orde-taak
adequaat uit te voeren naar hun inzicht niet meer volstaan met de bevoegdheden die geen
stelselmatige inwinning van informatie met zich meebrengen. Naar het oordeel van de
Commissie valt niet uit te sluiten ­ met het oog op de vereisten van het EVRM en de daarop
gebaseerde uitspraken van het EHRM ­ dat uiteindelijk een expliciet wettelijke basis zal
moeten worden gecreëerd voor de openbare orde-taak.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de korpschefs verschillend omgaan met het
informeren van het lokaal bestuur over informatie van de AIVD, waarbij sommigen in
bepaalde gevallen in strijd met de regels van de WIV 2002 handelen. De korpschefs zien zich
soms gesteld voor een gecompliceerde (zo niet onmogelijke) positie wanneer zij informatie
van de AIVD hebben over een dreiging op het grondgebied van het korps, maar dit vanwege
hun wettelijke geheimhoudingsplicht niet mogen delen met de burgemeester. Het is daarom
van groot belang dat er heldere afspraken met (in de eerste plaats) de korpschefs worden
gemaakt betreffende het informeren van het lokaal bestuur over informatie van de AIVD.
De gesprekspartners van de Commissie zien reeds een verbetering in de
informatieverstrekking van de AIVD aan de burgemeesters/het lokaal bestuur.
II

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 16
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee
1
Inleiding
Een aantal organisaties heeft ingevolge de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
2002 (verder: WIV 2002) de bevoegdheid om activiteiten ten behoeve van de AIVD uit te
voeren. In artikel 60 WIV 2002 wordt deze bevoegdheid onder meer toegekend aan de
politiekorpsen, waarbij de korpschef van een politiekorps in de eerste plaats wordt genoemd
(zie artikel 60 lid 1 WIV 2002). De korpsbeheerder van een politiekorps dient ­ in
overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) ­
de ambtenaren aan te wijzen die de feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden alsmede
het toezicht daarop voor hun rekening nemen. Deze personen worden doorgaans aangeduid
als `artikel 60-ambtenaren'. De werkzaamheden die zij krachtens artikel 60 WIV 2002
verrichten, geschieden op aanwijzing van het Hoofd van de AIVD, terwijl de Minister van
BZK de wettelijke verantwoordelijkheid voor deze activiteiten draagt (artikel 60 lid 3 WIV
2002). De aanwijzingsbevoegdheid van het Hoofd van de AIVD heeft volgens de
wetsgeschiedenis zowel betrekking op beleidsaangelegenheden als op uitvoeringskwesties.
1
De activiteiten die krachtens artikel 60 WIV 2002 worden uitgevoerd vallen onder het
wettelijke toezicht van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie).
2
Bij de 25 regionale politiekorpsen is het uitvoeren van activiteiten ten behoeve van de AIVD
(naast de korpschef) feitelijk belegd bij de Regionale Inlichtingendiensten (RID'en). Elk
politiekorps heeft een dergelijke dienst, die qua grootte varieert van enkele fte's tot tientallen
fte's. De grootste RID'en bevinden zich in de korpsen Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-
Rijnmond, Haaglanden en Utrecht. De RID'en zullen ingevolge de extra gelden die zijn
uitgetrokken voor terrorismebestrijding nog worden uitgebreid, dan wel zijn reeds
uitgebreid. De RID'en kunnen in beginsel bij alle werkzaamheden van de AIVD worden
ingeschakeld.
Naast de activiteiten die de RID'en voor de AIVD uitvoeren, hebben zij nog een andere taak,
te weten de openbare orde-taak. Bij deze taak, die onder de verantwoordelijkheid van de
burgemeester valt, voert de RID (geheim) inlichtingenwerk uit om een informatiepositie op
te bouwen ten aanzien van mogelijke verstoringen van de openbare orde. De taakvelden op
dit gebied zijn van oudsher voetbalgeweld en uitingen van links- en rechtsextremisme die
een verstoring van de openbare orde kunnen inhouden (denk aan demonstraties). Door de
1
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 74.
2
De Commissie houdt ingevolge artikel 64 lid 2 sub a WIV 2002 immers toezicht op de rechtmatigheid van de
uitvoering van hetgeen bij of krachtens de WIV 2002 is gesteld. Dit strekt zich aldus ook uit over de activiteiten
die op basis van artikel 60 van deze wet worden uitgevoerd.
1

RID'en worden momenteel ook onderzoeken naar radicalisering op basis van de openbare
orde-taak uitgevoerd.
Bij veel van de onderwerpen die onder de openbare orde-taak vallen kan er sprake zijn van
een overlap met de taak die de RID'en ten behoeve van de AIVD uitvoeren. Op deze overlap
en de problemen die daaruit (kunnen) voortvloeien gaat de Commissie in paragraaf 4.6
dieper in.
Uitgangspunt van zowel de AIVD als de politie is dat het beleggen van de twee taken bij de
RID'en praktisch is. De netwerken die de RID'en bij beide taken onderhouden raken elkaar
voortdurend en versterken elkaar, terwijl de beide taken op elkaar lijken qua werkmethoden,
waarbij veelal dezelfde vakkennis en afscherming vereist is.
Door de inbedding van de RID'en bij alle regionale politiekorpsen wordt ervoor gezorgd dat
de AIVD door het hele land over steunpunten beschikt die er mede voor zorgen dat de AIVD
een goede informatiepositie heeft, maar die ook ter ondersteuning van de AIVD kunnen
optreden. De RID'en worden dan ook wel de `ogen en oren' van de AIVD in de regio
genoemd. De RID'en dienen er mede voor om de AIVD te waarschuwen wanneer in de regio
iets gaande is wat van belang zou kunnen zijn voor de taakuitvoering van de AIVD. Door de
plaatselijke inbedding van de RID'en zijn de RID'en hiertoe ook beter in staat dan de AIVD
zelf. Vooral bij onderzoeken zoals die naar radicalisering nemen de RID'en dan ook een
voorname positie in. De RID'en pikken signalen op wanneer een persoon mogelijk aan het
radicaliseren is. Om deze signalen tijdig te onderkennen dienen de RID'en een goede
informatiepositie binnen het korps en binnen de verschillende wijken (bijvoorbeeld via de
wijkagenten) te hebben. De praktijk wijst uit dat de onderzoeken van de AIVD naar bepaalde
personen die aan het radicaliseren zijn, vaak zijn begonnen door meldingen van de RID'en.
In de huidige Nederlandse situatie voorzien de RID'en voor een groot deel in de kennis van
de AIVD van lokale omstandigheden. In sommige landen is voor een ander systeem gekozen
om in deze (lokale) kennis voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te voorzien. In de
wetsgeschiedenis is een dergelijk alternatief, namelijk het stationeren door de AIVD van
eigen medewerkers in de regio's, aan de orde gekomen. Gesteld werd dat dit om
verschillende redenen niet wenselijk is. Allereerst zou dit een aanmerkelijke uitbreiding van
de AIVD met zich meebrengen. Voorts zou de doelmatigheid van het werk van de AIVD in
ernstige mate te lijden hebben van een dergelijke opzet. De politie heeft immers kennis van
lokale omstandigheden, de AIVD over het algemeen niet. Vandaar dat het wenselijk werd
gevonden om de figuur van de RID-functionaris te behouden.
3
De
RID'en
moeten
worden
onderscheiden
van
de
zogenoemde
Criminele
Inlichtingeneenheden (CIE's). De CIE's voeren ook (geheim) inlichtingenwerk uit, maar dan
op het terrein van de (georganiseerde) criminaliteit. De taakuitvoering van de CIE's is
daardoor ten principale gericht op strafbare feiten, dit in tegenstelling tot de RID'en.
Evenals met de politiekorpsen het geval is, heeft de AIVD ook met de Koninklijke
marechaussee (Kmar) een relatie ingevolge artikel 60 WIV 2002, waardoor de Kmar aldus
door de AIVD kan worden ingezet ten behoeve van zijn taakuitvoering op grond van de
WIV 2002. In artikel 60 lid 1 WIV 2002 is bepaald dat de commandant van de Koninklijke
marechaussee werkzaamheden verricht ten behoeve van de AIVD. Ingevolge het tweede lid
van dit artikel wijst de Minister van Defensie in overeenstemming met de Minister van BZK
ondergeschikten van de commandant van de Kmar aan voor de feitelijk uitvoering van en
het toezicht op de werkzaamheden voor de AIVD.
3
Kamerstukken II 1999/00, 25 877, nr. 8, p. 56-57.
2

De ambtenaren van de Kmar zijn, net zoals politie-ambtenaren, ingevolge artikel 62 WIV
2002 verplicht gegevens die voor de AIVD van belang kunnen zijn door te sturen naar de
AIVD. Deze verplichting geldt ook ten opzichte van de MIVD.
2
Onderzoek van de Commissie
De Commissie heeft een onderzoek uitgevoerd naar de samenwerkingsrelaties tussen de
AIVD en de RID'en. Dit onderzoek van de Commissie is bij brief d.d. 9 januari 2006, conform
artikel 78 lid 3 WIV 2002, aangekondigd aan de voorzitters van de Eerste en de Tweede
Kamer der Staten-Generaal en aan de Minister van BZK. Op 12 oktober 2006 heeft de
Commissie in een brief aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer, alsmede de
Minister van BZK kenbaar gemaakt het onderzoek uit te breiden met een onderzoek naar het
functioneren van de Koninklijke marechaussee in zijn werkzaamheden ten behoeve van de
AIVD. Tevens heeft de Commissie onderzoek gedaan naar de samenwerkingsrelatie tussen
de MIVD en de Kmar. De Minister van Defensie is van de bevindingen van dit laatste
onderzoek, gelet op de geringe omvang ervan, bij brief op de hoogte gesteld.
Het onderhavige toezichtsrapport bevat de bevindingen van het onderzoek van de
Commissie.
Naast gesprekken met vertegenwoordigers van de AIVD, heeft de Commissie (afzonderlijk)
gesproken met de korpschef en het hoofd RID van een tiental korpsen. In veel gevallen
waren bij deze gesprekken tevens andere leden van de korpsleiding aanwezig, die ook de
artikel 60-status hebben, dan wel andere artikel 60-functionarissen binnen het korps. Het
betreft de korpsen: Amsterdam-Amstelland, Brabant Noord, Brabant Zuid-Oost, Drenthe,
Gelderland Zuid, Haaglanden, IJsselland, Kennemerland, Rotterdam-Rijnmond en Utrecht.
Tevens heeft de Commissie gesproken met de projectleider van het project Keten en kwaliteit
(zie hiervoor paragraaf 3).
Ingevolge haar taakstelling (artikel 64 WIV 2002) is de Commissie belast met het toezicht op
de rechtmatigheid van de uitvoering van de WIV 2002. De Commissie houdt derhalve geen
toezicht op de uitvoering van de openbare orde-taak door de RID'en. De uitvoering van deze
taak vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de burgemeester (artikel 172
Gemeentewet) en derhalve ligt de controletaak bij de gemeenteraad. Voor zover echter
sprake is van een overlap tussen de taak van de RID'en op grond van de WIV 2002 en de
openbare orde-taak, gaat de Commissie wel nader in op deze overlap, omdat deze overlap
van invloed is op de taakuitvoering van de AIVD in de zin van de WIV 2002. Mede vanwege
het feit dat de toenmalig Minister van BZK in een mondeling overleg met de Commissie
nadrukkelijk heeft verzocht aan het onderwerp openbare orde aandacht te schenken en
daarover te rapporteren, zal de Commissie tevens, los van de kwestie van overlap tussen
openbare orde en WIV 2002, enkele opmerkingen maken over de openbare orde-taak.
Het rapport van de Commissie is als volgt opgebouwd. Na een bespreking van een
belangrijk project dat gericht is op de RID'en en de Bijzondere Dienst van de Kmar, het
project Keten en kwaliteit (paragraaf 3), volgen de bevindingen van het onderzoek van de
Commissie (paragraaf 4 en 5). In paragraaf 4 worden de bevindingen van de Commissie
betreffende de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en besproken en in paragraaf 5 de
bevindingen over de samenwerking tussen de AIVD en de Koninklijke marechaussee.
Vervolgens worden de belangrijkste conclusies en aanbevelingen behandeld (paragraaf 6).
3

3
Het project Keten en kwaliteit
Om de kwaliteit van de RID'en
4, alsmede de samenwerkingsrelatie tussen de AIVD en de
RID'en te verbeteren werd in september 2003 door de AIVD en de politie besloten tot de start
van het project `Keten en kwaliteit AIVD-politie-RID'. Dit project heeft gelopen tot 1 januari
2006 en heeft inmiddels een vervolg gekregen door middel van het programma AIVD-
politie-RID.
Allereerst werd binnen het project een visie opgesteld omtrent de relaties tussen de RID'en
en de AIVD, waarin de verplichtingen die over en weer bestaan nog eens werden beschreven
en waarin werd aangegeven op welke wijze de relaties in de toekomst eruit zouden moeten
zien. Daarbij zou worden gestreefd naar meer zelfstandigheid (onder gezag van de AIVD) en
professionaliteit van de RID'en. De veranderingen die inmiddels in de samenwerkingsrelatie
zijn doorgevoerd, zijn te beschouwen als uitvloeisels van het project en van de visie. De
belangrijkste veranderingen zullen hieronder kort worden beschreven.
Inlichtingen Behoefteplannen (IBP's)
In het verleden stelde de AIVD ieder jaar voor alle RID'en zogenoemde activiteitenplannen
op, waarin grofweg beschreven stond wat de AIVD van de RID dat jaar verwachtte. Het
betrof in de eerste plaats een claim op het aantal uren dat de RID geacht werd ten behoeve
van de AIVD te leveren. Van een structurele sturing van de RID'en en een heldere
prioritering was geen sprake, waardoor de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en
destijds een zekere vrijblijvendheid kende.
Met het project Keten en kwaliteit werd gepoogd om hierin verandering te brengen door het
opstellen van zogenoemde `Inlichtingen Behoefteplannen' (IBP's), gericht op alle
afzonderlijke
korpsen.
Een
dergelijk
plan
kan
worden
gezien
als
een
samenwerkingsconvenant tussen de AIVD en een politiekorps en is erop gericht om
nauwgezet jegens de RID'en aan te geven wat de verschillende relevante teams van de AIVD
van de verschillende RID'en verwachten en hoe de samenwerkingsrelatie vorm zal krijgen.
Ook worden de kerntaken van de RID'en benoemd, alsmede de gezamenlijke operationele
activiteiten (bijvoorbeeld de inzet van menselijke bronnen). Daarmee is het Inlichtingen
Behoefteplan een stuk gedetailleerder dan het activiteitenplan.
Het IBP wordt ieder jaar afgesloten tussen de korpsleiding van de verschillende korpsen en
de dienstleiding van de AIVD. Dit dient er onder meer toe om de korpschef nadrukkelijk bij
het werk van de RID te betrekken en hem voor de voorgestelde activiteiten ook zijn
goedkeuring te laten verlenen.
Gekoppeld aan de Inlichtingen Behoefteplannen is de zogenoemde `quick reference', een
database waarin de actuele onderzoeken en vraagstellingen van de AIVD per team zijn
opgenomen. Het geeft de RID'en de mogelijkheid om inzicht te krijgen in de taakvelden en
de groep van personen waar de interesse van de AIVD naar uitgaat.
Accountmanagement
Ter bevordering van een goede samenwerking met de politiekorpsen en de Koninklijke
marechaussee is binnen de AIVD sinds eind jaren `90 intern een specifiek bureau aanwezig,
het bureau Hermandad, dat verantwoordelijk is voor het relatiebeheer. Door toedoen van het
project Keten en kwaliteit zijn binnen dit bureau zogenoemde `accountmanagers' aangesteld.
4
Hetgeen in deze paragraaf wordt gezegd over de RID'en geldt grotendeels ook voor de Bijzondere Dienst van
de Kmar.
4

Elke RID en de Bijzondere Dienst van de Kmar heeft zijn eigen accountmanager. Deze
functionarissen zijn ervoor om de relatie met en de sturing van de RID'en door de AIVD zo
goed mogelijk te laten verlopen. Daarvoor monitoren zij onder meer het nakomen van de
afspraken zoals opgenomen in de Inlichtingen Behoefteplannen. Zij dienen voor de RID'en,
niet zozeer inhoudelijk als wel procesmatig, het eerste aanspreekpunt bij de AIVD te zijn. De
teams van de AIVD zijn echter verantwoordelijk voor de inhoudelijke sturing van de RID'en.
Beschrijven van de werkprocessen
In het verleden hadden de RID'en in grote mate verschillende werkmethoden, waardoor er
geen sprake was van eenduidigheid. Dit leverde voor de AIVD een lastige situatie op.
Binnen het project Keten en kwaliteit is er daarom voor gekozen om de werkprocessen van
de RID'en te beschrijven en door de RID'en uniform toe te laten passen, hetgeen meer
structuur zou moeten geven aan de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en.
Andere onderwerpen van Keten en kwaliteit
Naast de al genoemde onderwerpen werd in het project Keten en kwaliteit nog een groot
aantal andere zaken behandeld. De voor het onderzoek van de Commissie relevante zaken
zullen verderop in het rapport behandeld worden.
4
Bevindingen van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de AIVD en
de RID'en
4.1
De inbedding en positionering van de RID'en binnen de korpsen
Een onderwerp waarover de AIVD en sommige politiekorpsen met elkaar van mening
verschillen betreft de positie die een divisiechef in relatie tot de RID'en kan en mag innemen.
De AIVD streeft ernaar dat slechts die personen voor wie het noodzakelijk is dat zij de
beschikking hebben over (geheime) AIVD-informatie daadwerkelijk toegang hebben tot deze
informatie. Doelstelling van de AIVD is om te voorkomen dat zijn staatsgeheime informatie
binnen het korps ruim verspreid wordt. De informatie geeft immers zicht op het actuele
kennisniveau, de werkwijzen (modus operandi) van de AIVD en zijn bronnen.
Geheimhouding van deze zaken is noodzakelijk om de AIVD effectief zijn taak uit te kunnen
laten voeren. Tevens wil de AIVD voorkomen dat zijn informatie terecht komt in de
strafvorderlijke informatieketen en op deze manier wordt vermengd met strafvorderlijke
informatie van de politie.
Het beleid van de AIVD bestaat eruit dat, naast de korpschef en het hoofd RID, ook de
plaatsvervangend korpschef als artikel 60-functionaris wordt aangesteld. De AIVD geeft
vervolgens de keuze aan de korpsen om nog een vierde artikel 60-functionaris aan te stellen,
namelijk een divisiechef (ook wel `tactisch chef' genoemd) die in organisatorische zin boven
de RID is geplaatst en ook vaak boven de CIE en de infodesk
5. Qua taken en werkmethoden
is deze positionering het meest voor de hand liggend.
Over de rol van deze laatste functionaris heeft de AIVD met een aantal korpsen discussie
gehad. De AIVD is van mening dat deze divisiechef vooral een beheersmatige rol dient te
spelen ten opzichte van de RID, waarbij hij organisatorisch verantwoordelijk is voor de RID.
Sommige korpsen willen deze divisiechef ook een inhoudelijk sturende rol geven om
zodoende zorg te dragen voor een adequate (zo nodig dagelijkse) sturing van de RID (naast
de sturing door de AIVD). Veel korpsen geven aan dat de divisiechef beter dan de korpschef
(en de andere leden van de korpsleiding) in staat is zich bezig te houden met het werk van
5
Een loket waar alle relevante (politie-)informatie te verkrijgen is.
5

de RID. Als de divisiechef die boven de RID is geplaatst geen inhoudelijk sturende rol ten
opzichte van de RID vervult, zullen veel beslissingen genomen moeten worden door het
hoofd van de RID zelf. Het informatie-management binnen de politie op het terrein van
radicalisering en terrorismebestrijding is binnen de korpsen juist naar een hoger niveau
(veelal een divisiechef) getild. Ten aanzien van de afstemming met AIVD-informatie (op
basis van artikel 60 WIV 2002) is dit dus echter niet het geval.
De divisiechef is formeel gezien een artikel 60-functionaris en is aldus gerechtigd AIVD-
informatie te ontvangen. Bovendien is in artikel 60 lid 2 WIV 2002 voorgeschreven dat de
korpsbeheerders ambtenaren aanwijzen die met het toezicht op de werkzaamheden van de
RID die krachtens artikel 60 WIV 2002 worden uitgevoerd worden belast. In de wet wordt
dus nadrukkelijk de situatie beschreven dat (naast de korpschef) een andere artikel 60-
functionaris (intern) toezicht houdt op het werk van de RID.
Vooral in de huidige tijd, waarin het onderzoeksterrein van de AIVD en dat van de politie
door nieuwe wetgeving op het terrein van het strafrecht en strafvordering, maar ook door de
ontwikkelingen die de uitvoering van de openbare orde-taak heeft doorgemaakt (zie
paragraaf 4.6), steeds dichter bij elkaar zijn komen te liggen, is het toezicht door een
divisiechef volgens veel van de gesprekspartners van de Commissie van groot belang.
6 Er
moet voor worden gezorgd dat er een adequate afstemming is tussen de verschillende taken.
Zie hiervoor tevens paragraaf 4.8.
De Commissie heeft vastgesteld dat het huidige beleid van de AIVD is dat het het hoofd RID
in gevallen waarin er mogelijk sprake is van tegenstrijdige belangen (bijvoorbeeld wanneer
er parallelle onderzoeken van de AIVD c.q. de politie dreigen te ontstaan) is toegestaan de
divisiechef hierover in te lichten, waardoor er voor kan worden gezorgd dat er een adequate
afstemming van taken plaatsvindt. Dit betekent overigens niet dat deze divisiechef ook een
rechtstreekse toegang dient te hebben tot alle AIVD-informatie die bij de RID voorhanden is.
Door de AIVD worden verschillende initiatieven genomen om de divisiechefs op een manier
die recht doet aan de bepalingen van de WIV 2002 actief bij de RID'en te betrekken. Van de
korpschefs mag worden verwacht dat zij deze initiatieven, bijvoorbeeld het bijwonen door
de divisiechefs van bijeenkomsten die door de AIVD zijn georganiseerd, ondersteunen.
Naast de belangrijke rol die de divisiechef in relatie tot de RID kan vervullen, is het van
groot belang dat de korpschef zich nadrukkelijk bezig houdt met het werk van de RID. Met
het oog op de verantwoordelijkheid van de korpschef ex artikel 60 WIV 2002 moet er voor
het hoofd RID de mogelijkheid bestaan om zaken aan hem voor te leggen.
Vanwege de geconstateerde onduidelijkheid over de rol van de divisiechefs beveelt de
Commissie de AIVD aan ook in de toekomst aandacht te blijven besteden aan de rol die een
divisiechef in relatie tot de RID kan en mag innemen.
Het in deze paragraaf besproken onderwerp is van groot belang voor en hangt samen met de
instelling en vormgeving van de regionale infoboxen. Zie hierover paragraaf 4.8.
4.2
De sturing van de RID'en door de AIVD
Bij hun werkzaamheden voor de AIVD moeten de RID'en worden gestuurd door de AIVD.
Deze werkzaamheden worden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de Minister
van BZK en overeenkomstig de aanwijzingen van het Hoofd van de AIVD. Dit geeft aan dat
6
Zie over het kleiner geworden onderscheid tussen het onderzoeksveld van de AIVD resp. de politie onder meer
P.D. van Hees, `De AIVD en het strafrecht', Ars Aequi 2007, p. 210-217.
6

de AIVD verplicht is leiding te geven aan de RID'en, wanneer zij in het kader van de WIV
2002 worden ingezet.
Deze sturing krijgt op verschillende manieren nadere vorm. Allereerst is er het Inlichtingen
Behoefteplan dat sturing op hoofdlijnen betreft. Voor een beschrijving van het Inlichtingen
Behoefteplan verwijst de Commissie naar paragraaf 3.
De (operationele) sturing ingevolge het IBP is, hoewel deze steeds concreter is geworden,
betrekkelijk gering. Het IBP is er ook niet op gericht om voor een concrete sturing van de
onderzoeken zorg te dragen. Het is veeleer een overeenkomst tussen de korpsleidingen en
de dienstleiding van de AIVD. Het IBP is onder meer van belang om voor het korps
duidelijkheid te creëren over de werkzaamheden die de RID ten behoeve van de AIVD
uitvoert en om de korpsleiding dichter bij het werk van de RID te betrekken. In het IBP is
aangegeven voor welke teams en daarmee in het kader van welke onderzoeken de RID het
komende jaar voor de AIVD zal werken.
De concrete (operationele) sturing binnen deze onderzoeken zal moeten komen van de teams
van de AIVD. Het vaste aanspreekpunt van de RID'en binnen de AIVD (de accountmanager
van bureau Hermandad) is niet in staat om deze concrete sturing vorm te geven, daar hij
slechts faciliterend optreedt en onvoldoende weet heeft van de onderzoeken van de
verschillende teams.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de sturing door de teams zeer verschillend
wordt beoordeeld door de RID'en. Vaak zijn de RID'en tevreden over de sturing door de
teams waar zij door uitgebreide gezamenlijke onderzoeken veel contact mee hebben, hetgeen
vooral is te herleiden tot goede persoonlijke contacten tussen deze teams en de RID'en. De
sturing door de teams waar de RID'en minder contact mee hebben wordt vaak als
onvoldoende ervaren. Door de RID'en worden hier verschillende oorzaken voor gegeven. Zo
stellen veel RID'en dat er sprake is van `verkokering', een gebrek aan communicatie, binnen
de AIVD ten aanzien van de vragen die bij de RID'en worden uitgezet. Het komt voor dat
verschillende teams van de AIVD zich met deels dezelfde onderzoeksterreinen bezighouden
(bijvoorbeeld een gezamenlijk target). Bij de inschakeling van de RID'en blijkt dat in veel
gevallen onvoldoende rekening wordt gehouden met deze overlap, waardoor het geregeld
voorkomt dat een RID een vraag krijgt van een team van de AIVD die al door een ander
team van de AIVD was gesteld en reeds was beantwoord door deze RID. Hierdoor krijgen
de RID'en de indruk dat zij niet op een structurele wijze worden aangestuurd en dat de
informatie die zij leveren onvoldoende wordt gebruikt binnen de AIVD.
Door een groot aantal RID'en wordt gesteld dat het geven van een vervolg aan de informatie
die door de RID'en aan de AIVD is verstrekt regelmatig te wensen overlaat. Ook hierdoor
ervaren zij een onvoldoende structurele sturing door de teams van de AIVD.
Door sommige RID'en wordt aangegeven dat zij graag een grotere rol zouden vervullen ten
behoeve van de AIVD, maar dat dit onvoldoende van de grond komt. Ook in deze zin kan
worden gesteld dat er sprake is van onvoldoende sturing. Het is dan ook de vraag of er wel
voldoende gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de inzet van de RID'en kan
bieden.
Naar het oordeel van de Commissie vallen verschillende oorzaken aan te wijzen voor het
door veel RID'en gevoelde gebrek aan (structurele) sturing van de kant van de AIVD.
Het blijkt dat een adequate sturing door de AIVD mede afhankelijk is van goede persoonlijke
contacten en een vertrouwen dat in de loop der tijd is gegroeid. Deze vaste contacten en dit
vertrouwen komen met name tot stand bij frequente contacten tussen de teams van de AIVD
en de RID. Het is van groot belang dat de RID'ers binnen de AIVD (in functionele zin)
beschouwd worden als AIVD-collega's, als de buitenposten van de AIVD. Dit is nog niet bij
alle AIVD-medewerkers het geval, waardoor er soms sprake is van een zekere
7

terughoudendheid. De leiding van de AIVD is zich hiervan bewust en streeft naar
verbetering. De relatiebeheerder van de AIVD (bureau Hermandad) zal pogen om een
verandering in de benadering van de RID'en door de teams van de AIVD, bijvoorbeeld ten
aanzien van de gegevensverstrekking, te bewerkstelligen. Ook de Commissie is daar
voorstander van.
Sommige RID'en hebben het voordeel dat zij (geografisch) in de nabijheid van de AIVD
gestationeerd zijn. Daardoor zijn zij in staat om snel en in persoon in overleg te treden met
de AIVD wanneer zij vragen hebben. Bij deze RID'en speelt het probleem van een
gebrekkige sturing veelal in mindere mate.
De capaciteit van sommige teams van de AIVD is onvoldoende om evenveel aandacht te
schenken aan alle 25 regionale korpsen. In dit licht bezien is het voorstelbaar dat de meeste
aandacht en capaciteit uitgaat naar die korpsen waarmee de nauwste banden en
gezamenlijke onderzoeken bestaan. Van een structurele band met de RID'en die slechts een
enkele keer door een team worden benaderd kan in veel gevallen geen sprake zijn. Mede
hierdoor zijn de teams van de AIVD niet altijd in staat om te zorgen voor een goede
(operationele) sturing. Dit wil echter niet zeggen dat een betere sturing van de RID'en niet
mogelijk, dan wel wenselijk zou zijn. Naar het oordeel van de Commissie moet ervoor
worden gezorgd dat de sturing van de RID'en op een zo gestructureerd mogelijke manier
verloopt.
Een van de mogelijkheden daarvoor is het opzetten van een beter relatiebeheer, dat erop
gericht is op een geautomatiseerde wijze vragen en antwoorden e.d. aan en van de RID'en bij
te houden. Hierdoor is het eenvoudig vast te stellen waarover reeds door een team van de
AIVD een vraag is gesteld, dan wel welke informatie een RID reeds aan de AIVD heeft
verstrekt. Dit zou ertoe kunnen leiden dat een RID niet meer zo regelmatig dubbel bevraagd
wordt door de teams van de AIVD.
Overigens heeft de AIVD ­ mede om problemen rondom dubbele vraagstellingen voor te
zijn ­ de eis gesteld dat de RID'en alleen schriftelijke verzoeken krijgen en dat de RID'en ook
alleen schriftelijk op deze verzoeken reageren.
De Commissie merkt op dat ook van de RID'en zelf een bijdrage mag worden verwacht aan
het tot stand brengen van een betere en structurele sturing. Zij zullen ook zelf zaken moeten
initiëren en de AIVD moeten waarschuwen wanneer de sturing te wensen overlaat.
De Commissie noemt hier de proef die het regiokorps Haaglanden samen met de AIVD heeft
gehouden, waarbij een liaison van de RID van dit korps voor een groot gedeelte van zijn
werktijd actief was binnen de teams en (tot een bepaald niveau) in de bestanden van de
AIVD. Het was de taak van deze liaison om de verschillende vragen van de RID uit te zetten
bij de AIVD en vice versa om op deze manier voor een goede afstemming tussen de RID en
de teams van de AIVD zorg te dragen. Deze proef is positief verlopen. Het blijkt dat op deze
manier voor een betere sturing van de RID kan worden gezorgd. Voor sommige korpsen kan
het nuttig zijn om, al dan niet in combinatie met buurkorpsen, ook een dergelijke liaison aan
te stellen. Bij de AIVD bestaat het voornemen alle RID'en (en de Bijzondere Dienst van de
Kmar) de mogelijkheid te geven tot het aanstellen van een liaison.
Essentieel voor een adequate (operationele) sturing van de RID'en door de AIVD is aldus
niet alleen een actieve rol van de AIVD, maar tevens van de RID'en. Van de RID'en mag
worden verwacht dat de vragen, de verzoeken en de voorstellen die de RID'en hebben ook
daadwerkelijk gesteld worden. Dit zou de samenwerking en de sturing ten goede komen. De
AIVD moet hier vervolgens adequaat op reageren en zo nodig verduidelijking verschaffen.
Het blijkt dat een dergelijke actieve rol in sommige gevallen aan beide kanten ontbreekt. Dit
leidt ertoe dat er soms ontevredenheid bestaat over de wettelijk voorgeschreven sturing van
de RID'en door de AIVD.
8

Als nieuw instrument om (onder meer) de sturing te verbeteren heeft de AIVD in 2007 een
zogenoemd `dashboard' ontwikkeld waarin beide partijen inzicht krijgen in de voortgang
van bepaalde onderzoeken. Dit systeem geeft een overzicht van de actuele werkzaamheden
die onder verantwoordelijkheid van de AIVD worden verricht. De resultaten hiervan,
bijvoorbeeld de vraag of dit leidt tot een betere sturing, kunnen op dit moment nog niet
worden beoordeeld.
4.3
De samenwerking tussen de RID'en
De AIVD (c.q. de Minister van BZK) is verantwoordelijk voor de activiteiten die de RID'en
krachtens de WIV 2002 uitvoeren en is verplicht aan deze werkzaamheden leiding te geven.
Dit leidt ertoe dat het de RID'en (ingevolge de WIV 2002) in beginsel niet is toegestaan om
rechtstreeks met de andere RID'en samen te werken. Uiteraard vindt er wel samenwerking
plaats tussen de RID'en, maar dan slechts onder leiding van de AIVD. Deze samenwerking is
in veel gevallen ook noodzakelijk, bijvoorbeeld vanwege het regio-overschrijdende karakter
van sommige netwerken/onderzoeken.
Over het algemeen zijn de RID'en zich bewust van deze consequentie en accepteren zij dat
ook.
Het blijkt dat sommige RID'en over de rol van de AIVD in dit verband ontevreden zijn. De
AIVD neemt volgens deze RID'en veelal een te weinig actieve rol in, waardoor de
samenwerking tussen de RID'en onvoldoende van de grond komt en de AIVD onvoldoende
voldoet aan zijn wettelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de sturing van de RID'en.
Sommige RID'en hebben door dit gebrek aan sturing en coördinatie tevens het gevoelen
bepaalde cruciale informatie te missen, waardoor de RID'en in sommige gevallen het grotere
verband binnen een onderzoek onvoldoende kunnen inschatten.
De Commissie wijst op de wettelijke verplichting voor de AIVD om leiding te geven aan de
RID'en en uit dien hoofde de samenwerking tussen de RID'en onderling vorm te geven.
Hieruit vloeit naar het oordeel van de Commissie voort dat de AIVD een actieve rol dient in
te nemen bij de inschakeling van de RID'en binnen een bepaald onderzoek. Deze actieve rol
komt blijkens het onderzoek van de Commissie in sommige gevallen onvoldoende van de
grond. De AIVD moet zich ervan bewust zijn dat onvoldoende sturing en coördinatie ertoe
kan leiden dat sommige RID'en wel op eigen initiatief rechtstreeks gaan samenwerken met
de andere RID'en, hetgeen strijdig is met de leidende en coördinerende rol die (wettelijk) is
toebedeeld aan de AIVD.
De noodzakelijke, actieve rol van de AIVD ten aanzien van de sturing van en de coördinatie
tussen de verschillende RID'en moet zijn beslag krijgen binnen de verschillende teams van
de AIVD. Het gaat immers om concrete, operationele sturing.
In een enkel geval heeft de Commissie geconstateerd dat de AIVD twee of meer RID'en
toestaat om rechtstreeks samen te werken en informatie uit te wisselen. Dit blijft in een
dergelijk geval beperkt tot een specifiek onderzoek en een specifieke taakopdracht van de
AIVD aan de RID'en, waarbij de AIVD controle houdt op de informatie en de
samenwerking. Van een volledig zelfstandige taakuitvoering ingevolge de WIV 2002 is dan
ook geen sprake.
Onder deze voorwaarden is dit volgens de Commissie formeel toegestaan, en vanuit
praktisch oogpunt in sommige gevallen aanbevelenswaardig. Bij de AIVD bestaat het
voornemen de RID'en vaker (onder de genoemde voorwaarden) toe te staan rechtstreeks met
elkaar samen te werken.
9

4.4
De betrokkenheid van de RID'en bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
De RID'en worden door de AIVD op verschillende manieren ingezet. Ook bij de inzet van
bijzondere bevoegdheden (artikel 20 tot en met 30 WIV 2002) door de AIVD kunnen de
RID'en een rol spelen. Het betreft hier enkel een uitvoerende rol: de bijzondere
bevoegdheden kunnen niet zelfstandig door de RID'en worden ingezet. Mandatering van de
(beslissing tot) inzet van bijzondere bevoegdheden aan de RID'en is volgens de
wetsgeschiedenis niet mogelijk. In artikel 19 lid 2 WIV 2002 is immers bepaald dat het hoofd
van de AIVD het verlenen van toestemming kan mandateren aan ambtenaren die aan hem
ondergeschikt zijn. De artikel 60-ambtenaren verrichten weliswaar hun werkzaamheden
volgens aanwijzingen van het hoofd van de AIVD, maar zij zijn geen ondergeschikte
ambtenaren in de zin van artikel 19 WIV 2002.
7 Slechts het eigen personeel van de AIVD valt
hieronder. De artikel 60-ambtenaren van de RID'en zijn (in juridische zin) ondergeschikten
van de korpschefs.
In de praktijk blijken de RID'en slechts voor sommige bijzondere bevoegdheden te worden
ingezet. Deze betrokkenheid van de RID'en valt in de eerste plaats onder de
verantwoordelijkheid van het betrokken teamhoofd van de AIVD. Van een nauwe
betrokkenheid van de RID'en is sprake bij de inzet van agenten (artikel 21 WIV 2002).
Agenten worden veelal gezamenlijk gesproken door zowel een operateur van de AIVD, als
een operateur (ook wel `runner' genoemd) van de RID.
De betrokkenheid van de RID'en bij de inzet van deze bijzondere bevoegdheid is vanwege
verschillende redenen van belang. Zo hebben (operateurs van) de RID'en een goede
informatiepositie binnen de regio die van belang kan zijn bij de inzet van een agent. Ook kan
het in praktische zin van belang zijn om iemand in de nabijheid van een agent te hebben,
alsmede om twee operateurs in te zetten.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de gezamenlijke inschakeling van operateurs
bij de inzet van bronnen door beide kanten positief wordt beoordeeld.
Veel minder vaak worden de RID'en ingeschakeld bij de inzet van andere bijzondere
bevoegdheden. De AIVD is van mening dat bij sommige bevoegdheden specifieke kennis
en/of expertise is vereist waarvoor de relevante medewerkers van de AIVD een aparte
opleiding hebben gekregen.
Zo wordt een (dynamische) observatie van een persoon bijna altijd uitgevoerd door de
afdeling Operationele Opdrachten van de AIVD en niet door de RID'en. De AIVD is van
mening dat dit een kwetsbare bijzondere bevoegdheid is, waarbij het beschikken over een
specifieke expertise noodzakelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen ­ waarbij bijvoorbeeld
de RID'ers ook beschikken over een dergelijke expertise en opleiding ­ wordt hiervan
afgeweken. Formeel gezien bestaat er geen beletsel om de RID'en bij deze bevoegdheid in te
zetten, maar de AIVD maakt daar dus slechts in uitzonderingsgevallen gebruik van.
In het onderzoek van de Commissie is naar voren gekomen dat sommige RID'en de wens
voelen om nauwer bij de inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD betrokken te
worden. Als voorbeeld wordt door sommigen genoemd het observeren van personen en/of
zaken, maar bijvoorbeeld ook het uitwerken van telefoontaps van de AIVD.
Momenteel is de AIVD aan het beoordelen op welke wijze de RID'en uitgebreider dan thans
het geval is zouden kunnen worden ingeschakeld bij de inzet van bijzondere bevoegdheden.
Zolang de AIVD toestemming verleent voor de inzet van de bevoegdheden en daar toezicht
7
Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 72, p. 26.
10

op uitoefent, en ook wordt voldaan aan de overige voorschriften uit de WIV 2002
8, bestaat
daar vanuit het oogpunt van rechtmatigheid geen bezwaar tegen.
4.5
Het inwinnen van informatie door de RID'en
Een van de lastige kwesties waar de RID'en (vooral in het verleden) tegenaan liepen betreft
het onderscheid dat er bestaat tussen het inwinnen van informatie op basis van artikel 60
WIV 2002, dan wel op basis van de openbare orde-taak. Ingevolge artikel 60 WIV 2002 wordt
door de RID'en informatie ingewonnen onder verantwoordelijkheid van de AIVD. De AIVD
geeft leiding aan de RID'en bij deze werkzaamheden. Krachtens artikel 62 WIV 2002 zijn de
RID'en verplicht om politie-informatie aan de AIVD te verstrekken wanneer deze informatie
voor de AIVD van belang zou kunnen zijn. Het betreft informatie die onder
verantwoordelijkheid van de politie (onder gezag van het Openbaar Ministerie of de
burgemeester) is ingewonnen en waar de RID'en toegang toe hebben, maar ook informatie
die de RID'en zelf hebben ingewonnen op basis van de openbare orde-taak. De informatie-
overdracht op basis van artikel 62 WIV 2002 laat de eigen bevoegdheden en
verantwoordelijkheden van de politie onverlet. Het blijft politie-informatie die ook als
zodanig kan worden gebruikt.
Bij sommige taakvelden (veelal de taakvelden waar sprake is van een overlap tussen de taak
van de WIV 2002 en de openbare orde-taak) was het onduidelijk of de RID'en de informatie
inwonnen onder verantwoordelijkheid van de AIVD en dus op grond van een van de
wettelijke taken van de AIVD of dat deze informatie zelfstandig door de RID'en werd
ingewonnen op basis van de openbare orde-taak.
Deze onduidelijkheid manifesteerde zich bij het verlies van diskettes door een medewerker
van de RID Rotterdam-Rijnmond. Deze diskettes bleken onder meer informatie te bevatten
over wijlen de heer Fortuyn, maar ook over andere zaken die van belang waren voor de
integriteit van het openbaar bestuur. Destijds ontstond discussie over de vraag wie nu
precies de verantwoordelijkheid droeg voor (het inwinnen van) de informatie. De AIVD was
van mening dat de informatie niet was ingewonnen op basis van een expliciet verzoek van
de AIVD, terwijl het korps de mening was toegedaan dat de informatie van belang was voor
de AIVD, binnen zijn taakvelden viel en aldus onder verantwoordelijkheid van de AIVD was
ingewonnen.
Deze discussie over het onderscheid tussen artikel 60 en 62 WIV 2002 heeft uiteindelijk een
positief effect gehad in de samenwerkingsrelatie tussen de AIVD en de korpsen. Beiden
signaleerden dat er onduidelijkheid bestond over de rechtsgrond van het inwinnen en
leveren van informatie aan de AIVD door de RID'en. Onder meer door de ontwikkelingen
binnen het project Keten en kwaliteit is ervoor gezorgd dat er meer duidelijkheid werd
geschapen over deze kwestie, bijvoorbeeld door het Inlichtingen Behoefteplan en de daaraan
verbonden `quick reference'. De Commissie verwijst hiervoor naar paragraaf 3. Daarmee zijn
de problemen die bestonden inmiddels voor een groot deel opgelost, hetgeen van groot
belang is voor het gescheiden houden van taken en informatiestromen.
De Commissie is van oordeel dat, wanneer een RID eraan twijfelt of een voorgenomen
activiteit onder de verantwoordelijkheid van de AIVD kan worden uitgevoerd, dan wel
onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, van deze RID moet worden verwacht dat
8
Bijvoorbeeld het voorschrift van artikel 33 WIV 2002, inhoudende dat van de uitoefening van een bijzondere
bevoegdheid een schriftelijk verslag wordt gemaakt.
11

hij daarover de AIVD raadpleegt, zodat er duidelijkheid is over de rechtsgrond van het
uitvoeren van deze activiteit. De AIVD (de verschillende teams) zal vervolgens adequaat en
tijdig op dergelijke vragen van de RID moeten reageren. Op deze manier zal zo veel mogelijk
moeten worden voorkomen dat er (wederom) onduidelijkheid ontstaat over de rechtsgrond
van het inwinnen en leveren van informatie door de RID'en aan de AIVD.
4.6
De overlap tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak
Zoals in de inleiding van dit rapport vermeld hebben de RID'en een dubbele taak: enerzijds
voeren de RID'en activiteiten uit ten behoeve van de AIVD, anderzijds verrichten de RID'en
onder verantwoordelijkheid van de burgemeester activiteiten op het gebied van de openbare
orde. Bij de taak ingevolge de WIV 2002 moeten de RID'ers worden beschouwd als waren zij
AIVD'ers. Ten aanzien van de openbare orde-taak ligt dit duidelijk anders: hierbij treden de
RID'ers op als politie-functionarissen. Deze tweedeling in taken wordt ook wel aangeduid
als de `twee petten-problematiek'.
Het feit dat de RID'en twee taken moeten uitvoeren heeft in de parlementaire behandeling
van het voorstel voor de WIV 2002 uitvoerig de aandacht gekregen. Zo vroeg een aantal
politieke partijen zich af of deze taken, maar bijvoorbeeld ook de archieven die ten behoeve
van de beide taken worden beheerd, wel gescheiden konden worden gehouden. De vrees
richtte zich daarmee op een vermenging van politie-werk met het werk van de AIVD.
De regering reageerde daarop door te stellen dat de WIV 2002 een aantal garanties bevat om
te voorkomen dat een dergelijke vermenging van politie- en inlichtingenwerk plaatsvindt.
Zo is in artikel 9 lid 2 WIV 2002 bepaald dat de RID'ers bij het verrichten van
werkzaamheden ingevolge de WIV 2002 geen bevoegdheden tot het opsporen van strafbare
feiten mogen uitoefenen. Verder wordt in artikel 14 lid 2 WIV 2002 voorgeschreven dat de
verwerking van gegevens ten behoeve van de AIVD strikt gescheiden blijft van de
verwerking van gegevens voor andere doeleinden (waaronder de openbare orde-taak). Het
hoofd van de RID is in de eerste plaats verantwoordelijk voor het naleven van deze
gescheiden gegevensverwerking, maar ook de AIVD controleert zelf of aan de verplichte
scheiding voldaan wordt. Zie over dit thema verder paragraaf 4.9.
In de praktijk blijkt dat er een zekere overlap bestaat tussen de taak op grond van de WIV
2002 en de openbare orde-taak. Op een aantal onderzoeksvelden bestaat deze overlap al
gedurende een langere tijd, bijvoorbeeld bij het onderzoek naar links- en rechtsextremisme.
Deze onderzoeksvelden behoren tot het takenpakket van de AIVD, maar kunnen ook van
belang zijn in het kader van de openbare orde (bijvoorbeeld in geval van demonstraties).
De afgelopen jaren is de overlap echter ook naar voren gekomen bij een ander
onderzoeksveld, te weten het onderzoek naar radicalisering. Het blijkt dat veel RID'en in
grote mate onderzoek verrichten op dit terrein op basis van de openbare orde-taak, terwijl zij
hiervoor ook (kunnen) worden ingezet door de AIVD.
De lokale autoriteiten en het regionale politiekorps kunnen er belang bij hebben om het
onderzoek naar radicalisering zo lang mogelijk ingevolge de openbare orde-taak uit te
voeren. Het voordeel hiervan is voor de burgemeester dat hij de RID op basis van deze taak
kan aansturen en dat de informatie die het onderzoek oplevert vrijelijk aan hem kan worden
doorgegeven. Ook het regionale politiekorps maakt gebruik van deze informatie. Het lokaal
bestuur heeft ­ zoals recentelijk nog duidelijk is gemaakt ­ een voorname taak ten aanzien
van het tegengaan van radicalisering. Het ligt dan ook voor de hand dat de RID hiervoor
wordt ingezet om mede voor een goede informatiepositie van de burgemeester c.q. het
politiekorps zorg te dragen.
12

Wanneer een bepaald onderzoek naar radicalisering wordt overgedragen aan de AIVD ligt
de regie over de informatie-inwinning en de beschikking over de informatie niet langer bij de
burgemeester, maar bij de AIVD. Het lokale bestuur wordt in dit geval afhankelijk gemaakt
van de bereidwilligheid van de AIVD om informatie over radicaliserende personen en/of
groepen te verstrekken. Dit vormt voor sommige korpsen aanleiding om zoveel mogelijk
activiteiten binnen de openbare orde-taak te beleggen. Dit kan strijdig zijn met de belangen
van de AIVD. Niet alleen kunnen er parallelle onderzoeken ontstaan, tevens kan er op deze
wijze een overlap en vermenging van de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare
orde-taak ontstaan, een vermenging die zowel het parlement als de regering destijds zo veel
mogelijk trachtte te voorkomen. Daarnaast is gebleken dat de AIVD soms niet tevreden is
over de verstrekking door sommige RID'en van informatie die op basis van de openbare
orde-taak is verkregen op onderzoeksterreinen die (mede) voor de AIVD van belang zijn
(bijvoorbeeld radicalisering).
Het blijkt dat duidelijke richtlijnen, die bepalen wanneer een bepaald onderzoek
overgedragen zou dienen te worden aan de AIVD, ontbreken. Dit leidt tot een grijs gebied
van activiteiten van sommige RID'en op het gebied van het onderzoek naar radicalisering.
Als oorzaak voor deze situatie wijzen de meeste gesprekspartners van de Commissie op de
huidige regelgeving ten aanzien van de openbare orde, die veel ruimte laat voor het concreet
invullen van de onderzoeksterreinen. Het kader dat voor de openbare orde-taak beschikbaar
is, bestaat uit de artikelen 2 en 12 van de Politiewet 1993, artikel 172 van de Gemeentewet en
de Handleiding Openbare Orde, die ten behoeve van het Europees Kampioenschap voetbal
in 2000 is opgesteld. Destijds werd gepoogd om duidelijkheid te creëren over de bevoegdheden
die de RID'en ten behoeve van de openbare orde-taak (waaronder ook onderzoek naar
voetbalgeweld valt) zouden mogen uitoefenen. In deze Handleiding is geen duidelijke
begrenzing van de onderzoeksvelden op het terrein van de openbare orde opgenomen en
ditzelfde geldt ten aanzien van de overlap die er bestaat met de taakuitvoering van de WIV
2002. Dit leidt ertoe dat de burgemeesters en de RID'en soms een ruime invulling geven aan
de openbare orde-taak.
De Handleiding voor de openbare orde is opgesteld in een tijd waarin het onderzoek naar
terrorisme en radicalisering beperkt van aard was. De dreiging die zich later heeft
gemanifesteerd heeft grote gevolgen gehad voor de taakuitvoering van veel diensten,
waaronder die van de RID'en. Dit heeft geleid tot een nieuwe overlap tussen de taak op
grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak.
Door veel van de gesprekspartners van de Commissie wordt aangegeven dat zij het
wenselijk vinden dat er nieuwe regelgeving gecreëerd wordt voor de openbare orde-taak.
Daarin zou naar hun mening onder meer duidelijkheid dienen te worden geschapen over de
onderzoeksterreinen waarop de RID'en binnen de openbare orde-taak actief mogen zijn.
De Commissie van Toezicht is van oordeel dat het verkleinen van de overlap tussen de taak
op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak van groot belang is. Ook voor andere
onderzoeksvelden dan radicalisering waarbij sprake is van een overlap (denk aan links- en
rechtsextremisme) is dit wenselijk.
Er zijn verschillende mogelijke oplossingen voor dit probleem. Gedacht zou kunnen worden
aan het maken van afspraken tussen de AIVD en de betrokken burgemeester(s) betreffende
een concrete overlap van taken, bijvoorbeeld op het gebied van radicalisering. Dergelijke
afspraken zouden kunnen worden opgenomen in een bestuursconvenant. Ook is het
denkbaar (eventueel in combinatie met de eerste oplossing) dat de mogelijkheden die de
AIVD heeft om de burgemeester op grond van artikel 39 WIV 2002 in te lichten over zaken
die van belang zijn voor de openbare orde ruimer dan thans het geval is worden benut.
13

Naar het oordeel van de Commissie valt niet uit te sluiten ­ met het oog op de vereisten van
het EVRM en de daarop gebaseerde uitspraken van het EHRM ­ dat uiteindelijk een expliciet
wettelijke basis zal moeten worden gecreëerd voor de openbare orde-taak. Het is een taak
van de wetgever om de noodzaak en de wenselijkheid van dergelijke nieuwe wetgeving te
beoordelen.
De overlap die tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak bestaat
brengt tevens allerlei praktische problemen met zich mee. Een voorbeeld hiervan betreft het
bevragen, dan wel sturen van bronnen. Bij een overlap van taken wordt door sommige
RID'en geprobeerd om beide taken bij de inzet van bronnen te dienen: zowel de taak op
grond van de WIV 2002, waarbij het belang van de nationale veiligheid leidend is, als de
openbare orde-taak, die onder verantwoordelijkheid van de burgemeester wordt uitgevoerd.
Dit kan bij de inzet van een bron lastige situaties opleveren. Ook voor een bron zal het in
dergelijke gevallen moeilijk zijn om te doorgronden ten behoeve van welke instantie hij nu
precies informatie levert. Het toenmalige Tweede Kamerlid Rouvoet signaleerde dit
probleem reeds bij de behandeling van het wetsvoorstel van de WIV 2002 en betitelde het
zelfs als `een ernstig bezwaar dat aan deze constructie vastzit'.
9
Het leveren van informatie aan de politie ten behoeve van de openbare orde zal voor
sommige personen een ander gewicht hebben dan het leveren van informatie aan de AIVD.
Het blijkt dat niet alle openbare orde-bronnen van de RID'en ook informatie ten behoeve van
de AIVD willen leveren. Voor een bron is het dan ook van belang om duidelijkheid te
hebben over de vraag door welke instantie hij wordt aangestuurd en daarmee wie daarvoor
de verantwoordelijkheid draagt.
Het blijkt dat de RID'en hier verschillend mee omgaan. De ene RID zet vragen van de beide
taken uit bij een bron, terwijl de andere dat zo veel mogelijk probeert te voorkomen. Ook de
teams van de AIVD werken hier in sommige gevallen aan mee. De AIVD is immers
gerechtigd om op basis van artikel 62 WIV 2002 alle politie-informatie (dus ook openbare
orde-informatie) te ontvangen die van belang zou kunnen zijn voor de AIVD. In de praktijk
blijken teams van de AIVD soms vragen te willen stellen aan openbare orde bronnen van de
RID'en, van wie reeds informatie ingevolge artikel 62 WIV naar de AIVD wordt
doorgestuurd. De AIVD mag dergelijke vragen stellen, maar dan is het mogelijk dat de
status van de bron verandert. Als het vragen, dan wel sturing betreft die niet onder de
openbare orde-taak kunnen worden gebracht, maar (enkel) gericht zijn op de nationale
veiligheid, zal deze bron overeenkomstig de WIV 2002 moeten worden behandeld. Dit
betekent dat als hij (enkel) vanuit de taakstelling van de AIVD wordt bevraagd, hij een
informant in de zin van artikel 17 WIV 2002 wordt en wanneer hij op grond van deze
taakstelling door de AIVD wordt gestuurd, hij een agent van de AIVD in de zin van artikel
21 WIV 2002 wordt. Dit is onder meer van belang voor de behandeling van de informatie die
wordt verstrekt. Zowel de AIVD als de RID'en zullen deze kwestie bij de inzet van
(openbare orde) bronnen moeten onderkennen. Het is aan te bevelen om in een dergelijk
geval te kiezen voor een van beide trajecten. Feitelijk betekent dit dat vragen van de AIVD
die niet passen binnen de openbare orde-taak niet moeten worden gesteld aan een openbare
orde-bron, dan wel dat deze bron eventueel zal moeten worden overgedragen aan de AIVD.
Een zekere overlap valt bij de inzet van bronnen niet in alle gevallen volledig te voorkomen.
De taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak vallen nu eenmaal voor een
gedeelte samen. De overlap vloeit voort uit de keuze om de beide taken in handen te leggen
van één dienst. Dit heeft echter ook positieve aspecten, zoals de netwerken die elkaar
9
Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 58, p. 26.
14

versterken en dezelfde werkmethoden die de RID'en bij beide taken gebruiken. De overlap
tussen beide taken dient te worden beperkt en helder te worden gemaakt.
Binnen het project Keten en kwaliteit is afgesproken dat ­ naast de Inlichtingen
Behoefteplannen op het terrein van de WIV 2002 ­ er tevens Inlichtingen Behoefteplannen
voor de openbare orde zouden worden opgesteld. Dit is er onder meer op gericht om de
overlap tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak te beperken. Het
blijkt dat het opstellen van Inlichtingen Behoefteplannen voor de openbare orde slechts
binnen een beperkt aantal korpsen van de grond is gekomen.
Regelgeving en bevoegdheden openbare orde
De Commissie Holtslag heeft in haar (evaluatie)rapport `Vaste Verbindingen II' aandacht
geschonken aan de problematiek rondom de uitvoering van de openbare orde-taak.
10 Deze
Commissie stelt vast dat de werkzaamheden van de RID'en in het huidige tijdsgewricht met
het oog op de handhaving van de openbare orde vergaand kunnen en moeten zijn en dat van
de RID'en buitengewoon veel wordt gevergd. Het werk is om die reden, maar ook gezien het
karakter ervan, niet zonder (politiek) risico. Tegelijkertijd stelt deze Commissie vast dat de
burgemeester slechts in beperkte mate in staat is feitelijke controle over de RID uit te oefenen
dan wel in concrete gevallen in staat is om te beoordelen of in een zich voordoende zaak
bepaalde bevoegdheden zouden kunnen of moeten worden gebruikt.
Alle gesprekspartners van de Commissie van Toezicht bij dit onderzoek geven aan dat de
regelgeving op het terrein van de openbare orde tegenwoordig als gebrekkig wordt ervaren.
Het kader dat voor de openbare orde-taak beschikbaar is, bestaat uit de artikelen 2 en 12 van
de Politiewet 1993, artikel 172 van de Gemeentewet en de Handleiding Openbare Orde.
In een brief aan de Tweede Kamer van de Ministers van BZK en Justitie van 5 oktober 1999
11,
die voorafging aan het opstellen van de Handleiding Openbare Orde, gingen de Ministers
uitvoerig in op de bevoegdheden die de RID'en hebben op het terrein van de openbare orde.
In deze brief wordt onder meer gesteld dat de politie zich bij het onderzoek naar
verstoringen van de openbare orde ten principale richt op groepen van personen
(bijvoorbeeld een groep voetbalhooligans) en niet op individuen. Het op een stelselmatige
manier inwinnen van informatie over een persoon (bijvoorbeeld door stelselmatige
observatie, maar ook door de inzet van informanten) past volgens de Ministers niet binnen
artikel 2 Politiewet 1993 en mag dan ook niet binnen de openbare orde-taak worden
uitgevoerd. De Ministers oordeelden dat het niet noodzakelijk was dat de RID'en binnen de
openbare orde-taak dergelijke inbreukmakende bevoegdheden zouden krijgen.
De Commissie constateert dat sinds de brief van de Ministers van BZK en Justitie en de
Handleiding Openbare Orde de openbare orde-taak een belangrijke ontwikkeling heeft
doorgemaakt. Ingevolge deze taak wordt door veel RID'en uitvoerig onderzoek gedaan naar
radicalisering. Dit onderzoek richt zich grotendeels op concrete personen die aan het
radicaliseren zijn en niet op groepen van personen. In veel gevallen zal het daarbij gaan om
het stelselmatig inwinnen van informatie over deze personen. Uit het onderzoek van de
Commissie blijkt dat binnen de openbare orde-taak agenten (bronnen die worden
gestuurd
12) worden ingezet en in enkele gevallen is overgegaan tot stelselmatige observatie.
Voor de inzet van deze laatste bevoegdheid is op dit moment in ieder geval geen voldoende
wettelijke basis voorhanden. De Commissie constateert dat hier een spanningsveld bestaat
tussen de door sommige korpsen gevoelde noodzaak om in sommige gevallen binnen dit
10
Ten tijde van het vaststellen van dit toezichtsrapport, moest het rapport `Vaste Verbindingen II' van de
Commissie Holtslag nog gepubliceerd worden.
11
Zie Kamerstukken II 1999/00, 25 232, nr. 18.
12
Binnen de WIV 2002 wordt dit gezien als een bijzondere bevoegdheid (artikel 21 WIV 2002).
15

onderzoeksterrein bijzondere bevoegdheden te kunnen inzetten en de vereisten van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
De RID'en kunnen om het onderzoek naar radicalisering binnen de openbare orde-taak
adequaat uit te voeren naar hun inzicht niet meer volstaan met de bevoegdheden die geen
stelselmatige inwinning van informatie met zich meebrengen. Naar het oordeel van de
Commissie zal de wetgever dan ook moeten beoordelen of het huidige juridische kader nog
wel afdoende is.
4.7
De relatie tussen de AIVD, de korpsen en het lokaal bestuur
In het Nederlandse staatsbestel zijn de burgemeesters verantwoordelijk voor de handhaving
van de openbare orde in de eigen gemeente. Voor het inwinnen van informatie betreffende
de openbare orde kan de RID, onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, worden
ingezet. De AIVD heeft soms ook informatie tot zijn beschikking die mede van belang zou
kunnen zijn voor de burgemeester met het oog op diens verantwoordelijkheid voor de
openbare orde. In het verlengde hiervan geldt dit ook voor de RID'en, waarbij het in dit
geval gaat om informatie verkregen op basis van de WIV 2002. Waar informatie van de RID
verkregen ingevolge de openbare orde-taak zonder meer aan de burgemeester kan (of zelfs
moet) worden verstrekt, ligt dit geheel anders ten aanzien van de informatie van de AIVD
(verkregen ingevolge het regime van de WIV 2002). Doordat de WIV 2002 uitgaat van een
gesloten stelsel van het verstrekken van informatie, kan informatie door de AIVD alleen aan
de burgemeester worden verstrekt wanneer aan de voorwaarden van de WIV 2002 is
voldaan.
Voor zover het gaat om informatie voor de burgemeester die van belang is voor zijn
openbare orde-taak, wordt in artikel 39 WIV 2002 de bevoegdheid gegeven voor het
verstrekken van deze informatie door de AIVD. In dit artikel is bepaald dat op grond van
een dringende en gewichtige reden schriftelijk mededeling kan worden gedaan aan bepaalde
personen of instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een publieke taak van
gegevens die van belang kunnen zijn voor de behartiging van de aan hen opgedragen taak.
De personen of instanties die het betreft zijn opgenomen in een algemene maatregel van
bestuur (AMvB). In deze AMvB (het `Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002')
13 worden
onder meer de burgemeesters genoemd. Zij kunnen informatie van de AIVD krijgen voor
zover dat (onder meer) betrekking heeft op hun taak als bedoeld in artikel 172 lid 1 van de
Gemeentewet (de openbare orde-taak). De taak van de AIVD is bij deze vorm van
informatieverstrekking niet leidend.
Ook artikel 36 WIV 2002 kan de grondslag vormen voor het verstrekken van informatie aan
burgemeesters. Het gaat dan om het verstrekken van gegevens `in het kader van een goede
taakuitvoering'. De verstrekking dient in dit geval plaats te vinden in het belang van de
nationale veiligheid, waarbij de taak van de AIVD wel leidend is.
14
Overigens wordt ook in het Inlichtingen Behoefteplan het belang van het informeren van het
lokaal bestuur nadrukkelijk vermeld.
13
Stb. 2004, 506.
14
Zie voor een nadere uitwerking van de gronden waarop de AIVD informatie kan verstrekken het
toezichtsrapport nr. 9A inzake de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten.
16

Naar aanleiding van enkele voorvallen
15 is er discussie gerezen over de informatie-
verstrekking van de AIVD aan het lokaal bestuur (meer concreet de burgemeesters). Dit
heeft ertoe geleid dat de Minister van BZK na overleg met het Korpsbeheerdersberaad een
werkgroep heeft opgericht die de informatieverstrekking door landelijke diensten aan de
burgemeesters nader moest beoordelen (de Commissie-Holtslag).
16 Dit onderzoek had in de
eerste plaats betrekking op de verstrekking van gegevens door de AIVD aan de
burgemeesters.
De Commissie-Holtslag was van mening dat ten aanzien van radicalisering en
terrorisme(bestrijding) een goede informatiepositie van de burgemeester van bijzonder
belang is. Zo heeft de burgemeester informatie nodig om besluiten in het kader van de
openbare orde te kunnen nemen (bijvoorbeeld bij het daadwerkelijk optreden tegen van
terrorisme verdachte personen), maar ook is informatie over bepaalde personen of
organisaties van belang om te kunnen bepalen of de gemeente zou kunnen samenwerken
met deze personen/organisaties. Ook algemene informatie inzake trends, fenomenen,
dreigingsbeelden etc. kan van nut zijn voor de beleidsontwikkeling en de handhaving van de
openbare orde. De werkgroep vond dat zoveel mogelijk aan de gelegitimeerde
informatiebehoefte van de burgemeester kan en moet worden tegemoet gekomen.
Voor zover het gaat om algemene informatie betreffende radicalisering en terrorisme was de
Commissie-Holtslag van oordeel dat aan de burgemeester in beginsel deze informatie dient
te worden verstrekt. Ten aanzien van meer specifieke en persoons- en organisatiegerichte
informatie ligt dit anders vanwege privacy-belangen van de betrokkene en het feit dat
verstrekking van deze informatie strijdig zou kunnen zijn met de belangen van de AIVD.
Deze informatie kan in bepaalde gevallen echter wel worden verstrekt.
De Commissie-Holtslag haalt de korpschef naar voren als de functionaris die bij de
informatie-voorziening aan de burgemeesters een centrale rol dient in te nemen. Enerzijds
kan hij de AIVD wijzen op de informatiebehoefte van de burgemeester en de specifieke
mogelijkheden van de AIVD om daarin te voorzien. Anderzijds kan de korpschef de
burgemeester attenderen op informatie die van belang is voor de AIVD. De korpschef is het
ingevolge de WIV 2002 evenwel niet toegestaan zelfstandig informatie aan de burgemeester
te verstrekken. Voor deze verstrekking moet hij zijn gemandateerd door of namens de
Minister van BZK.
De Commissie van Toezicht is ­ met de Commissie-Holtslag ­ van oordeel dat het adequaat
inlichten van de burgemeesters, ondanks enkele wettelijke beperkingen van de WIV 2002 in
veel gevallen mogelijk moet zijn. Van oudsher is de AIVD bevreesd dat zijn werkwijzen
(modus operandi), zijn bronnen, dan wel het actuele kennisniveau geopenbaard worden,
hetgeen strijdig zou kunnen zijn met een goede taakuitvoering. Een inlichtingen- en
veiligheidsdienst kan immers alleen functioneren onder een zekere mate van
geheimhouding.
Aan de andere kant staat het belang van de burgemeester om een informatiepositie te
hebben die voldoende recht doet aan zijn verantwoordelijkheid voor de openbare orde. Het
is dan ook gewenst dat de AIVD daar waar mogelijk informatie verstrekt aan de
burgemeesters.
15
Voorbeelden hiervan zijn ­ zoals genoemd in het rapport van de Commissie-Holtslag ­ het AIVD-onderzoek
naar de Hofstadgroep in Amsterdam, de aanhouding van leden van die groep in Den Haag, de inval van een
arrestatieteam in een woning in Utrecht en de besluitvorming rondom een drietal imams in Eindhoven.
16
Voluit de `Werkgroep gegevensverstrekking burgemeesters' geheten. Zie het rapport `Vaste verbindingen' van
deze werkgroep: Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 9. Drs. J.W. Holtslag is secretaris -generaal van het
Ministerie van BZK.
17

Tussen beide belangen zal een juiste balans dienen te worden gevonden, die met zich
meebrengt dat de AIVD ­ als de in de WIV 2002 genoemde belangen zich daar niet tegen
verzetten ­ op een adequate wijze de burgemeesters informeert over zaken die voor hem of
haar van belang zijn. Eventueel zouden in voorkomende gevallen nadere afspraken met de
desbetreffende burgemeester over de verstrekking en de omgang met de informatie kunnen
worden gemaakt, net zoals dat mogelijk is ten aanzien van de relatie tussen de korpschef (in
zijn functie als artikel 60-ambtenaar) en de burgemeester.
17 Dit komt zo veel mogelijk
tegemoet aan de belangen van beide partijen.
De Commissie wijst erop dat het van belang is dat het openbaar bestuur geen activiteiten
uitvoert die botsen met de werkzaamheden van de AIVD. De activiteiten van het openbaar
bestuur op het terrein van het tegengaan van radicalisering zouden immers
inlichtingentrajecten van de AIVD kunnen doorkruisen. Uit het onderzoek van de
Commissie is gebleken dat in een enkele gemeente het lokaal bestuur inderdaad eigen
onderzoeken uitvoert die (kunnen) botsen met de onderzoeken van de AIVD. Dit vormt een
reden te meer voor de AIVD om het openbaar bestuur daar waar mogelijk adequaat te
informeren en vice versa.
Het is van groot belang dat er heldere afspraken met ­ in de eerste plaats ­ de korpschefs
worden gemaakt betreffende het informeren van het lokaal bestuur. Het is beter dit adequaat
formeel te regelen, dan dat informatie via informele wegen (al dan niet in strijd met de WIV
2002) wordt verstrekt. Zowel de AIVD als de korpschefs zullen hierin een actieve rol dienen
in te nemen. Duidelijkheid over de omstandigheden en voorwaarden waaronder informatie
mag worden verstrekt is vanwege verschillende redenen belangrijk. Niet alleen verstrekt de
korpschef dan alleen goedgekeurde informatie, tevens kan de AIVD op deze manier het
overzicht bewaren over de informatie die verstrekt is, waardoor er controle wordt gehouden
over de informatiestromen. Tevens leiden heldere afspraken ertoe dat beide kanten nog eens
nadrukkelijk op elkaars belangen worden gewezen. Voor de korpschefs zal het dan ook beter
te begrijpen en accepteren zijn wanneer de AIVD niet toestaat dat hij informatie verstrekt.
Zoals blijkt uit het onderzoek van de Commissie bevindt de korpschef zich in sommige
gevallen, waarin hij informatie van de AIVD aangaande een dreiging op het grondgebied
van zijn korps bezit, maar hij dit vanwege zijn wettelijke geheimhoudingsverplichting niet
mag delen met de burgemeester, in een gecompliceerde (zo niet onmogelijke) positie. Het
blijkt dat de korpschefs met deze positie verschillend omgaan en daarmee soms in strijd met
de bepalingen uit de WIV 2002 handelen door deze informatie soms toch door te geven.
Het is mogelijk om de formele regels die gelden bij de verstrekking van informatie een
nadere uitwerking te geven en daardoor helder te maken in het jaarlijks tussen de
dienstleiding van de AIVD en de korpsleiding vast te stellen Inlichtingen Behoefteplan.
Dergelijke afspraken zouden ertoe kunnen leiden dat voorkomen wordt dat een korpschef
naar zijn gevoel gedwongen wordt om informatie buiten de wettelijke kaders te verstrekken.
De gesprekspartners van de Commissie zien reeds een verbetering in de
informatieverstrekking van de AIVD aan de burgemeesters/lokaal bestuur. Dit houdt onder
meer verband met het feit dat de AIVD meer aandacht schenkt aan het lokaal bestuur als
belangendrager en relatie van de AIVD.
Eenzelfde conclusie wordt door de Commissie Holtslag getrokken in haar (evaluatie)rapport
`Vaste Verbindingen II', waarin zij stelt ­ met een verwijzing naar een extern onderzoek dat
17
Zie in deze zin ook de reactie van de Minister van BZK op het rapport van de Commissie-Holtslag aan de
Tweede Kamer: Kamerstukken II 2005/06, 29 876, nr. 9, p. 3.
18

in haar opdracht is uitgevoerd ­ dat met inachtneming van de beperkingen die
informatieverstrekking door diensten als de AIVD per definitie heeft, de geïnterviewde
respondenten beter te spreken zijn over de gegevensverstrekking door landelijke diensten,
waaronder de AIVD.
4.8
Regionale infoboxen
Verschillende onderdelen van de politiekorpsen zijn zich gaan bezighouden met de
bestrijding van terrorisme en/of radicalisering. Niet alleen betreft dit de RID'en op grond
van de openbare orde-taak, tevens kan worden gewezen op de Criminele
Inlichtingeneenheden (CIE's), de Infodesk (ten aanzien van de informatiecoördinatie),
recherche-eenheden en afhankelijk van het korps nog andere onderdelen. Om de activiteiten
van al deze onderdelen op een adequate wijze onderling af te stemmen is binnen veel
korpsen een zogenoemde `regionale infobox' opgericht. De AIVD (en de RID op basis van de
WIV 2002) is niet rechtstreeks betrokken bij deze infoboxen, in de zin dat de AIVD informatie
verstrekt. Wel is het van belang voor de AIVD om te voorkomen dat bepaalde activiteiten
van de politie botsen met zijn eigen onderzoeken en daarom is de AIVD dan ook, via de
RID'en, betrokken bij deze regionale infoboxen. Tegelijkertijd schuilen hier problemen in
voor de AIVD. Afstemming, te realiseren door de RID'en, is immers moeilijk vorm te geven
zonder het (al dan niet impliciet) verstrekken van informatie. De vrees bestaat bij de AIVD
dat zijn kwetsbare informatie binnen de politie-organisatie wordt verspreid. Niet alleen kan
een dergelijke verstrekking van gegevens strijdig zijn met de bepalingen in de WIV 2002 die
daarover handelen, tevens zou dit strijdig kunnen zijn met de plicht tot bronbescherming
van de AIVD. Hierdoor is het voor de AIVD aangewezen om de ontwikkelingen ten aanzien
van de regioboxen nauwlettend te volgen.
In de praktijk zijn er twee soorten regioboxen opgericht: het model Noord-Oost Nederland
(NON; ingesteld na een pilot in deze regio) en het Amsterdam-Rotterdam (AMRO) model.
Het voornaamste onderscheid tussen de twee soorten is gelegen in de plaats die de RID
inneemt. In het AMRO-model neemt de RID een passieve rol in. De RID volgt de
(voorgenomen) activiteiten van de verschillende politie-onderdelen en komt in actie wanneer
een van de onderzoeken van de politie een onderzoek van de AIVD dreigt te doorkruisen. In
dit model vindt de analyse van de ingebrachte informatie plaats binnen de politie-
organisatie. Voor deze analyse worden aldus geen inlichtingen van de AIVD gebruikt.
De rol van de RID in het NON-model is actief. De RID is in dit model het politie-onderdeel
dat de analyses van alle ingebrachte informatie maakt. De RID is in staat om twee analyses te
maken: zowel een geheime (inclusief AIVD-informatie) als een niet-geheime, die verder kan
worden gebruikt binnen het korps. De geheime analyse kan worden besproken en afgestemd
met de korpschef in zijn rol als artikel 60-functionaris. Uit de analyses kunnen vervolgacties,
bijvoorbeeld het opstarten van een opsporingsonderzoek, voortvloeien. Dit laatste kan,
wanneer het om AIVD-informatie gaat, echter alleen na het uitbrengen van een ambtsbericht
door de AIVD.
Via de regionale infoboxen krijgt (het hoofd van) de RID onder meer inzicht in de
informatiepositie en de targets van de CIE's. Omgekeerd is het niet mogelijk dat de RID de
andere politie-onderdelen inzicht geeft in de targets van de AIVD.
Hoewel bij beide modellen het risico bestaat dat toch informatie van de AIVD aan andere
politie-onderdelen dan de RID'en wordt verstrekt, daar het lastig is om af te stemmen
zonder (al dan niet indirect) geheime informatie te verstrekken, heeft de AIVD door de
overkoepelende rol daarin van de RID de voorkeur voor het model van Noord-Oost
19

Nederland. De AIVD heeft de wens dat het model van Noord-Oost Nederland landelijk
uniform zal worden toegepast.
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de RID'en (in beide modellen) zorgvuldig
omgaan met de afstemming in de regionale infoboxen en daarmee met de informatie die
wordt verstrekt.
Naar het oordeel van de Commissie is ten aanzien van de regionale infoboxen de cruciale
vraag wie het overzicht heeft over de informatie en wie in staat moet worden geacht om de
activiteiten af te stemmen. Dit vraagpunt hangt nauw samen met de positie die een
divisiechef (die boven onder meer de RID is geplaatst) als artikel 60-functionaris inneemt. In
voorkomende gevallen, bijvoorbeeld wanneer een opsporingsonderzoek van de politie een
inlichtingentraject van de AIVD dreigt te doorkruisen, is het van belang om deze afstemming
in handen te leggen van de divisiechef (zie tevens paragraaf 4.1).
Het is van groot belang dat binnen de regionale infobox op een uniforme manier wordt
gewerkt, met als gevolg een uniforme omgang met het afstemmen van informatie en een
uniforme taakuitvoering. Daarmee zou een goede taakuitvoering van de AIVD gebaat zijn.
Naast het belang van het op een juiste manier vormgeven van de regionale infoboxen, staat
het belang van het op een adequate manier doorgeleiden van regionale informatie naar het
nationale niveau (belegd bij het Korps Landelijke Politiediensten)
18 om vervolgens de
afstemming in de (landelijke) CT Infobox vorm te kunnen geven.
4.9
(Gescheiden) archiefbescheiden
De taakuitvoering van de RID'en ingevolge de WIV 2002 vindt plaats onder
verantwoordelijkheid van de Minister van BZK (zie artikel 60 lid 3 WIV 2002), terwijl de
uitvoering van de openbare orde-taak onder verantwoordelijkheid van de burgemeester
plaatsvindt. Deze gescheiden verantwoordelijkheden vertalen zich onder meer in het
gescheiden houden van de archieven die door de RID'en worden beheerd. Dit heeft zijn
weerslag gekregen in artikel 14 lid 2 WIV 2002, waarin wordt gesteld dat de verwerking van
gegevens door artikel 60-functionarissen ten behoeve van de AIVD strikt gescheiden blijft
van de verwerking van gegevens ten behoeve van andere doeleinden.
De AIVD is erop gespitst dat zijn informatie die in beheer is bij de RID'en niet wordt
vermengd met openbare orde-informatie. Niet alleen is dat ingevolge artikel 14 lid 2 WIV
2002 verplicht, tevens is het van groot belang voor de geheimhouding van het actueel
kennisniveau, de werkwijze (modus operandi) van de AIVD en zijn bronnen. Naast het
bepaalde in artikel 14 WIV 2002 zijn ook dit wettelijke verplichtingen. Voorkomen moet
worden dat informatie hierover in de archieven van de openbare orde-taak komen en op die
manier mogelijk verder wordt verspreid binnen het korps. De AIVD heeft dan ook een
bijzonder belang bij het controleren van de archieven van de RID'en. De afdeling Registratie,
Documentatie & Archief (RDA) van de AIVD controleert elk jaar bij alle RID'en de archieven
en stelt daarover zogenoemde schouwrapporten op. Dit zijn strenge controles.
Naast het beoordelen van deze schouwrapporten heeft de Commissie tevens een aantal
steekproeven in de archieven van verschillende RID'en uitgevoerd. De Commissie is van
oordeel dat de RID'en zorgvuldig omgaan met het beheer van de archieven. Het wettelijke
uitgangspunt van het gescheiden houden van de archiefbescheiden wordt nageleefd.
De Commissie constateert dat in beginsel elke RID zijn eigen geautomatiseerde systeem heeft
met bijbehorende (uitgebreide of beperkte) mogelijkheden. Het is aan te bevelen om één
18
Dit betreft de zogenoemde RIK/NIK-lijn (regionaal informatieknooppunt/landelijk informatieknooppunt).
20

landelijk, gevalideerd systeem in te voeren voor alle RID'en. Kennelijk heeft het invoeren
van een dergelijk systeem vertraging opgelopen. Bij het invoeren van een landelijk
toepasbaar systeem zal vanwege het belang van geheimhouding (met name van bronnen)
bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan het beheer ervan.
5
Bevindingen van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de AIVD en
de Koninklijke marechaussee
5.1
Inleiding
Binnen de Kmar verrichten, naast enkele leidinggevenden van de Kmar die tevens artikel 60-
functionaris zijn, twee onderdelen werkzaamheden ten behoeve van de AIVD. In de eerste
plaats betreft het de Bijzondere Dienst (BD) van de Kmar, een onderdeel voor elk van de vijf
districten van de Kmar. Daarnaast is ook de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB)
aangewezen om werkzaamheden ten behoeve van de AIVD uit te voeren. De nauwste relatie
heeft de AIVD met de Bijzondere Dienst.
Een van de taken van de BD Kmar is het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken ten behoeve
van de AIVD. De Commissie verwijst hiervoor naar haar toezichtsrapport inzake het
onderzoek naar de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken door de AIVD.
19
De Kmar is ook opgenomen in de CT Infobox. De Commissie gaat op deze werkzaamheden
in dit rapport niet verder in. Voor uitleg over de CT Infobox verwijst de Commissie naar
haar toezichtsrapport inzake de CT Infobox.
20
De (BD) Kmar is, naast de RID'en, meegenomen in het project Keten en kwaliteit (zie
paragraaf 3). Hierdoor wordt de samenwerkingsrelatie tussen de AIVD en de BD Kmar voor
een
groot
gedeelte
bepaald
door
het
Inlichtingen
Behoefteplan
(IBP),
een
samenwerkingsconvenant dat elk jaar wordt afgesloten tussen het hoofd van de AIVD en de
commandant van de Kmar.
Tussen de AIVD en de Kmar is een protocol afgesloten dat nadere regels geeft betreffende de
samenwerking. Dit protocol zal binnenkort worden vernieuwd.
5.2
Rapportagelijnen
Ingevolge artikel 62 WIV 2002 zijn de ambtenaren van de Kmar niet alleen verplicht
gegevens door te sturen naar de AIVD, maar tevens naar de MIVD.
21 De Commissie
constateert dat de beide diensten weliswaar hun informatiebehoefte hebben neergelegd bij
de BD Kmar, maar er zijn geen afspraken gemaakt ten aanzien van de afstemming. Bij die
onderzoeken die tot het interessegebied van zowel de AIVD als de MIVD behoren en waar
de Kmar informatie over kan hebben (bijvoorbeeld radicalisering onder militairen), is dat
echter wel wenselijk. Op ad hoc basis (in het kader van een concreet onderzoek) worden
dergelijke afspraken soms wel tussen (de teams van) de MIVD, de AIVD en de Kmar
gemaakt.
De Commissie beveelt aan voor de gevallen die tot het interessegebied van beide diensten
behoren, gestructureerde afstemming te creëren.
19
CTIVD nr. 11b.
20
CTIVD nr. 12.
21
De MIVD heeft, onder meer over de gegevensverstrekking, een convenant afgesloten met de Kmar.
21

5.3
De betrokkenheid van de Kmar bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
De BD Kmar en de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB) kunnen op dezelfde
manier worden ingezet bij de uitoefening van bijzondere bevoegdheden door de AIVD als de
RID'en. De Commissie verwijst hiervoor naar paragraaf 4.4.
De BSB wordt in sommige gevallen ingezet ter ondersteuning van de inzet van observatie
(artikel 20 WIV 2002) door de AIVD. De BD Kmar wordt ook bij de uitoefening van andere
bijzondere bevoegdheden ingezet.
Evenals de Commissie heeft geconstateerd ten aanzien van de RID'en, is de betrokkenheid
van de BD Kmar en de BSB bij de inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD gering.
De AIVD bekijkt of deze betrokkenheid kan worden vergroot. Zolang de AIVD toestemming
verleent voor de inzet van de bevoegdheden en daar toezicht op uitoefent, en ook wordt
voldaan aan de overige voorschriften uit de WIV 2002
22, bestaat er tegen een grotere
betrokkenheid vanuit het oogpunt van rechtmatigheid geen bezwaar.
5.4
Kmar en Schiphol
Op Schiphol, maar ook op andere luchthavens, verricht de Kmar politietaken. Deze taken
worden onder meer uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester voor de
openbare orde. Ten aanzien van Schiphol betreft dit de burgemeester van Haarlemmermeer.
Naar het oordeel van de Commissie zal ervoor moeten worden gewaakt dat bij de
inschakeling van de BD Kmar voor zowel de taak op grond van de WIV 2002, als voor de
openbare orde-taak, vergelijkbare problemen ontstaan ten aanzien van de overlap tussen
beide taken als bij de RID'en het geval is (zie paragraaf 4.6). Gezien het strategische belang
van Schiphol voor de nationale veiligheid is het aangewezen over deze overlap van taken
afspraken te maken.
6
Conclusies en aanbevelingen
6.1
De (wettelijk voorgeschreven) sturing van de RID'en door de AIVD wordt door veel
RID'en ten aanzien van sommige teams van de AIVD als onvoldoende ervaren. Naar
het oordeel van de Commissie moet ervoor worden gezorgd dat de sturing van de
RID'en op een zo gestructureerd mogelijke manier verloopt. Zowel van de AIVD als
van de RID'en mag een actieve houding worden verwacht om de sturing van de
RID'en door de AIVD te verbeteren. (paragraaf 4.2)
6.2
De Commissie constateert dat sommige RID'en ontevreden zijn over de sturing van
de AIVD ten aanzien van de samenwerking tussen de RID'en onderling in concrete
onderzoeken. Naar het oordeel van de Commissie dienen de teams van de AIVD zorg
te dragen voor een adequate sturing van en de coördinatie tussen de verschillende
RID'en. (paragraaf 4.3)
6.3
De Commissie is van oordeel dat tegen een uitgebreidere inschakeling van de RID'en
en de Kmar bij de inzet van bijzondere bevoegdheden vanuit het oogpunt van
rechtmatigheid geen bezwaar bestaat, zolang de AIVD toestemming verleent voor de
inzet van de bevoegdheden, daarop toezicht uitoefent en ook wordt voldaan aan de
overige voorschriften uit de WIV 2002. (paragrafen 4.4 en 5.3)
22
Bijvoorbeeld het voorschrift van artikel 33 WIV 2002, inhoudende dat van de uitoefening van een bijzondere
bevoegdheid een schriftelijk verslag wordt gemaakt.
22

6.4
Wanneer een RID eraan twijfelt of een voorgenomen activiteit onder de
verantwoordelijkheid van de AIVD kan worden uitgevoerd op grond van de WIV
2002, dan wel onder verantwoordelijkheid van de burgemeester op grond van de
openbare orde-taak, moet van deze RID worden verwacht dat hij daarover de AIVD
raadpleegt, zodat er duidelijkheid is over de rechtsgrond van het uitvoeren van deze
activiteit. (paragraaf 4.5)
6.5
Het feit dat sommige korpsen het onderzoek naar radicalisering zo veel mogelijk op
basis van de openbare orde-taak uitvoeren kan leiden tot parallelle onderzoeken.
Tevens kan er een overlap en vermenging van de taak op grond van de WIV 2002 en
de openbare orde-taak ontstaan.
Duidelijke richtlijnen die bepalen wanneer een bepaald onderzoek overgedragen zou
dienen te worden aan de AIVD ontbreken. Dit leidt ertoe dat er sprake is van een grijs
gebied van activiteiten van sommige RID'en op het gebied van onderzoek naar
radicalisering. Deze situatie brengt tevens praktische problemen met zich mee ten
aanzien van de inzet van bronnen.
Naar het oordeel van de Commissie dient ervoor te worden gezorgd dat de overlap
tussen de taak op grond van de WIV 2002 en de openbare orde-taak zo klein mogelijk
wordt gemaakt. (paragraaf 4.6)
Vanwege de ontwikkeling die de uitvoering van de openbare orde-taak op het gebied
van radicalisering heeft doorgemaakt, acht de Commissie het een taak van de
wetgever om de bevoegdheden van de RID'en binnen de openbare orde-taak nader te
bezien. (paragraaf 4.6)
6.6
Er zal een juiste balans dienen te worden gevonden tussen het belang van het lokaal
bestuur om adequaat geïnformeerd te worden en het belang van de AIVD om
bepaalde informatie geheim te houden.
Het blijkt dat de korpschefs verschillend omgaan met het informeren van het lokaal
bestuur over informatie van de AIVD, waarbij sommigen in bepaalde gevallen in
strijd met de regels van de WIV 2002 handelen. Het is daarom van groot belang dat er
heldere afspraken met (in de eerste plaats) de korpschefs worden gemaakt
betreffende het informeren van het lokaal bestuur over informatie van de AIVD.
(paragraaf 4.7)
6.7
In voorkomende gevallen, bijvoorbeeld wanneer een opsporingsonderzoek van de
politie een inlichtingentraject van de AIVD dreigt te doorkruisen, is het van belang
om de afstemming tussen beide taken in handen te leggen van de divisiechef die
organisatorisch boven (onder meer) de RID is geplaatst.
Vanwege de geconstateerde onduidelijkheid over de rol van deze divisiechef beveelt
de Commissie de AIVD aan ook in de toekomst aandacht te blijven besteden aan de
rol die een divisiechef in relatie tot de RID kan en mag innemen. (paragrafen 4.1 en
4.8)
6.8
De Commissie is van oordeel dat de RID'en zorgvuldig omgaan met het beheer van
de archieven voor de taakuitvoering ingevolge de WIV 2002 c.q. de openbare orde-
taak. Het wettelijke uitgangspunt van het gescheiden houden van de
archiefbescheiden wordt nageleefd. (paragraaf 4.9)
23

6.9
De Commissie beveelt aan voor de gevallen die zowel tot het interessegebied van de
AIVD als dat van de MIVD behoren en waar de Koninklijke marechaussee informatie
over kan hebben, gestructureerde afstemming te creëren. (paragraaf 5.2)
6.10
Er zal voor moeten worden gewaakt dat bij de inschakeling van de Bijzondere Dienst
van de Koninklijke marechaussee voor zowel de taak op grond van de WIV 2002, als
voor de openbare orde-taak, vergelijkbare problemen ontstaan ten aanzien van de
overlap tussen beide taken als bij de RID'en het geval is. (paragraaf 5.4)
7
Slotopmerking
De laatste jaren hebben de AIVD en de regionale politiekorpsen resp. de Koninklijke
marechaussee veel initiatieven ontplooid om de samenwerking tussen de AIVD en de RID'en
en de Kmar te verbeteren. Dit heeft onder meer geresulteerd in het gezamenlijke project
Keten en kwaliteit. De gesprekspartners van de Commissie hebben in beginsel een positief
oordeel over deze ontwikkeling. De Commissie beveelt aan om deze lijn voort te zetten,
waarbij zij het van groot belang vindt dat deze groeiende samenwerking niet alleen op het
niveau van de leidinggevenden plaatsvindt, maar dat deze tevens zijn beslag zal krijgen
binnen de teams van de AIVD. De Commissie ziet het als een taak van de dienstleiding en de
directeuren van de AIVD om dit op de teams waar de samenwerking met de RID'en nog
onvoldoende verloopt over te brengen.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 19 december 2007.
24

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 17
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de afwegingsprocessen van de AIVD met betrekking tot Mohammed B.
INHOUDSOPGAVE
1.
Inleiding
2
2.
Onderzoek van de Commissie
3
3.
Het onderzoek naar islamistisch terrorisme anno 2003/2004
6
3.1
De bestrijding van het islamistisch terrorisme in de 21
ste eeuw
tot 2 november 2004
6
3.2
Het onderzoek naar de Hofstadgroep
8
4.
Beschikbare gegevens bij de AIVD
10
4.1
De gegevens met betrekking tot Mohammed B. waarover de AIVD
vóór 2 november 2004 beschikte
10
4.2
Beschikbare gegevens over (be)dreigingen
14
5.
Typering van de rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep
17
5.1
Typering van de rol door de Minister van BZK c.q. de AIVD
17
5.2
Typering van de rol door de Commissie
18
5.3
Typering van de rol in de strafrechtelijke procedure
22
6.
Mate van aandacht voor Mohammed B. en gemaakte afwegingen
25
6.1
Mate van aandacht voor Mohammed B. en gemaakte afwegingen
door de AIVD
25
6.2
Oordeel van de Commissie over de mate van aandacht voor
Mohammed B. en gemaakte afwegingen
26
6.3
De zogenoemde lijst van 150
30
7.
Factoren die van invloed zijn geweest op het onderzoek van de AIVD
naar de Hofstadgroep
33
7.1
Informatiehuishouding
33
7.2
Personele aangelegenheden
34
7.3
Samenwerking met de RID Amsterdam-Amstelland
36
7.4
Internetonderzoek
39
8.
Beantwoording van de onderzoeksvragen en overige bevindingen
41
8.1
Beantwoording van de onderzoeksvragen
41
8.2
Overige bevindingen
44
Bijlage
46
1

Hoofdstuk 1: INLEIDING
In de ochtend van 2 november 2004 is in de Amsterdamse Linnaeusstraat de Nederlandse
regisseur, televisiemaker, columnist en opiniemaker Theo van Gogh op gruwelijke wijze
vermoord. Tevens zijn omstanders door rondvliegende kogels geraakt en heeft de dader
gericht geschoten op politieagenten. Mohammed B. is kort na deze gebeurtenissen als
verdachte aangehouden en op 26 juli 2005 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
1
Op de dag van de moord heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK) in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat Mohammed B.
"naar voren is gekomen in lopende onderzoeken van de AIVD naar andere personen.
De daaruit beschikbare informatie gaf geen aanleiding te veronderstellen dat hij
voorbereidingen trof voor gewelddadige acties."
2
Het gegeven dat Mohammed B. geen onbekende was voor de AIVD heeft vele vragen doen
rijzen in het politieke en publieke domein. De Minister van BZK heeft op de meeste vragen
een antwoord gegeven.
3
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in de Tweede Kamer op 22 september 2005
heeft de Minister-president toegezegd dat het parlement een brief zal ontvangen waarin op
de gebeurtenissen wordt teruggeblikt.
4 Dit heeft geleid tot een interne evaluatie, waarvan het
resultaat is neergelegd in de brief van de Minister van BZK aan de Tweede Kamer d.d. 18
december 2006.
5
Verschillende Tweede Kamer-leden hebben hun twijfels geuit over de gedegenheid van die
interne evaluatie.
6 Het gebrek aan zelfkritiek, het verschil in typering van de rol van
Mohammed B. in de Hofstadgroep door de Minister van BZK c.q. de AIVD enerzijds en de
rechtbank Rotterdam anderzijds en het ontbreken van antwoorden op enkele vragen,
maakten dat er in het parlement behoefte bestond aan een onafhankelijk onderzoek. Op
instigatie van de Tweede Kamer heeft de Minister van BZK de Commissie van Toezicht
betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) gevraagd dit
onderzoek uit te voeren. De Commissie heeft daar positief op geantwoord. Het resultaat van
het onderzoek van de Commissie wordt in onderhavig rapport gepresenteerd.
1
Rechtbank Amsterdam 26 juli 2005, LJN-nummer AU0025. Het Openbaar Ministerie en Mohammed B.
zijn niet tegen de uitspraak in hoger beroep gegaan, waardoor de uitspraak onherroepelijk is
geworden.
2
Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 1, p. 2.
3
Zie Kamerstukken 29 854.
4
Algemene politieke beschouwingen II, 22 september 2005, p. 3-152.
5
Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 18.
6
Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 20.
2

Hoofdstuk 2: ONDERZOEK VAN DE COMMISSIE
Op 12 februari 2007 ontving de Commissie het schriftelijke verzoek van de Minister van BZK
(Bijlage) om een onderzoek uit te voeren
"ter verificatie en validatie van de door mij richting de Tweede Kamer (inclusief de
commissie
voor
de
Inlichtingen-
en
Veiligheidsdiensten)
gepresenteerde
afwegingsprocessen met betrekking tot de mate van aandacht van de AIVD voor
Mohammed B. en zijn gedragingen, en van de door mij daaraan verbonden conclusie dat
niet in redelijkheid kan worden gesteld dat de AIVD met betrekking tot Mohammed B.
tot andere afwegingen had moeten komen."
De toelichting van de Minister in de brief d.d. 12 februari 2007 en de kamerdebatten na de
moord op Theo van Gogh laten zien dat alle in het debat aan de orde zijnde vragen zijn te
herleiden tot een drietal centrale vragen.
De Commissie heeft op basis daarvan de volgende drie onderzoeksvragen geformuleerd:
A.
Over welke gegevens met betrekking tot Mohammed B. beschikte de AIVD vóór 2
november 2004?
B.
Heeft de AIVD de rol die Mohammed B. in de Hofstadgroep speelde juist
getypeerd?
C.
Had de AIVD in redelijkheid tot andere afwegingen met betrekking tot de mate
van aandacht voor Mohammed B. moeten komen?
De Commissie is gevraagd om te bekijken of de AIVD op basis van de vóór 2 november 2004
bij de AIVD beschikbare gegevens in redelijkheid tot de gemaakte afwegingen heeft kunnen
komen. Na 2 november 2004 beschikbaar gekomen gegevens of informatie die een ander
licht werpt op de eerder beschikbare gegevens heeft de Commissie niet in haar beoordeling
betrokken, daar de AIVD vóór 2 november 2004 evenmin over die informatie beschikte.
De afwegingsprocessen met betrekking tot Mohammed B. moeten in de juiste context
worden geplaatst om daarover een oordeel te kunnen vellen. De Commissie heeft derhalve
niet alleen de afwegingsprocessen met betrekking tot Mohammed B. bestudeerd, maar heeft
tevens gekeken naar het onderzoek van de AIVD naar de Hofstadgroep als geheel en naar de
gekozen werkwijze en de taakopdracht op het gebied van terrorisme binnen de AIVD.
De onderzoeksopdracht van de Commissie behelst niet het doen van onderzoek naar de
bewaking en beveiliging van Theo van Gogh. De Commissie heeft zich derhalve beperkt tot
de vraag of bij de AIVD concrete informatie beschikbaar was over een op handen zijnde
aanslag op Theo van Gogh (of anderszins) door Mohammed B. of (een ander persoon uit) de
Hofstadgroep (zie paragraaf 4.2).
7
Om het feitencomplex in kaart te brengen heeft de Commissie gebruikgemaakt van de
volgende informatiebronnen:
-
digitale informatiesystemen van de AIVD;
-
documenten in de kluis en het archief van de AIVD;
7
Zie voor informatie over de inbedding van het nieuwe stelsel bewaken en beveiligen het rapport van
de Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 181-192.
3

-
een door de AIVD samengesteld dossier
8;
-
documenten die op verzoek van de Commissie aan het dossier zijn toegevoegd;
-
een na 2 november 2004 samengestelde tijdlijn van de Regionale Inlichtingendienst
van het politiekorps Amsterdam-Amstelland (RID Amsterdam-Amstelland), inclusief
bijbehorende documenten;
-
digitaal informatiesysteem van de RID Amsterdam-Amstelland;
-
een na 2 november 2004 samengestelde tijdlijn van het politiekorps Amsterdam-
Amstelland;
-
aantekeningen van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD);
-
38 gesprekken met betrokkenen op leidinggevend en operationeel gebied van de
AIVD, de RID Amsterdam-Amstelland, het politiekorps Amsterdam-Amstelland en
het KLPD.
De Commissie heeft het onderzoek met het opstellen van het rapport afgerond op 19
december 2007. De Minister van BZK is conform artikel 79 lid 2 WIV 2002
9 in de gelegenheid
gesteld te reageren op de in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen. De reactie van de
Minister is op 29 januari 2008 door de Commissie ontvangen, waarna het toezichtsrapport op
13 februari 2008 is vastgesteld.
Het toezichtsrapport bevat geen geheime bijlage.
Het rapport is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 3: Het onderzoek naar islamistisch terrorisme anno 2003/2004
In paragraaf 3.1 wordt een korte schets gegeven van de bestrijding van het islamistisch
terrorisme in het begin van deze eeuw. Bij het uitkomen van dit rapport zijn sinds de
gebeurtenissen op 2 november 2004 ruim drie jaren verstreken. Voor een beoordeling van de
afwegingsprocessen vóór de moord op Theo van Gogh is het van belang om de feiten in het
juiste historisch perspectief te plaatsen.
In paragraaf 3.2 wordt één van de onderzoeken op het gebied van contra-terrorisme
uitgelicht, te weten het onderzoek naar de Hofstadgroep.
Hoofdstuk 4: Beschikbare gegevens bij de AIVD
In paragraaf 4.1 zet de Commissie uiteen over welke gegevens met betrekking tot
Mohammed B. de AIVD beschikte vóór 2 november 2004. Om helderheid te verschaffen
besteedt de Commissie op sommige plaatsen tevens aandacht aan de vraag over welke
gegevens de AIVD niet beschikte.
Paragraaf 4.2 handelt over de vraag of de AIVD concrete kennis had van een ophanden
zijnde aanslag (op Van Gogh of anderszins) door Mohammed B. dan wel (een ander persoon
uit) de Hofstadgroep.
Hoofdstuk 5: Typering van de rol van Mohammed B.
In paragraaf 5.1 wordt gepresenteerd hoe de Minister van BZK c.q. de AIVD de rol van
Mohammed B. in de Hofstadgroep heeft getypeerd.
8
Het dossier is op 10 april 2007 door de AIVD aan de Commissie verstrekt.
9
Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002).
4

De Commissie geeft in paragraaf 5.2 weer op welke wijze de rol van Mohammed B. naar
haar oordeel op basis van de destijds beschikbare gegevens had moeten worden getypeerd.
In de strafrechtelijke procedure heeft de rechtbank Rotterdam de rol van Mohammed B.
anders getypeerd dan de Minister van BZK c.q. de AIVD. Paragraaf 5.3 gaat in op dit
verschil. De Commissie besteedt in deze paragraaf ook aandacht aan een overweging van het
gerechtshof 's-Gravenhage in het hoger beroep tegen enkele medeverdachten van
Mohammed B. in de Hofstadzaak.
Hoofdstuk 6: Mate van aandacht voor Mohammed B.
Paragraaf 6.1 handelt over de mate van aandacht die de AIVD heeft gegeven aan
Mohammed B. en de motivering van de AIVD om niet meer aandacht aan Mohammed B. te
geven.
In paragraaf 6.2 geeft de Commissie een oordeel over de gemaakte afwegingen.
Een manier om iemand aandacht te geven was het plaatsen van een persoon op de
zogenoemde `lijst van 150'. In het debat in de Tweede Kamer is meermalen de vraag aan de
orde gekomen waarom Mohammed B. niet op deze lijst was geplaatst. Paragraaf 6.3 gaat in
op dit onderwerp.
Hoofdstuk 7: Factoren die van invloed zijn geweest op het onderzoek naar de Hofstadgroep
In hoofdstuk 7 besteedt de Commissie aandacht aan enkele factoren die van invloed zijn
geweest op het onderzoek naar de Hofstadgroep. Het gaat om de informatiehuishouding
(paragraaf 7.1), enkele personele aangelegenheden (paragraaf 7.2), de samenwerking met de
RID Amsterdam-Amstelland (paragraaf 7.3) en het internetonderzoek (paragraaf 7.4).
Hoofdstuk 8: Beantwoording van de onderzoeksvragen en overige bevindingen
De antwoorden op de onderzoeksvragen zijn in verschillende paragrafen in het
onderzoeksrapport neergelegd. In paragraaf 8.1 worden de antwoorden samengebracht,
zodat per onderzoeksvraag een volledig overzicht ontstaat.
Paragraaf 8.2 geeft een korte samenvatting van de overige bevindingen.
5

Hoofdstuk 3: HET ONDERZOEK NAAR ISLAMISTISCH TERRORISME ANNO
2003/2004
3.1
De bestrijding van het islamistisch terrorisme in de 21
ste eeuw tot 2 november 2004
Na de grootschalige aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001, met duizenden
doden tot gevolg, is de bestrijding van het islamistisch terrorisme hoog op de politieke
agenda komen te staan.
Reeds voor de aanslagen in de Verenigde Staten was het islamistisch terrorisme één van de
onderzoeksvelden van de AIVD. In de nota "Terrorisme aan het begin van de 21
e eeuw" uit
april 2001 schreef de Binnenlandse Veiligheidsdienst
10:
"Wereldwijd is de dreiging die uitgaat van het religieus geïnspireerd terrorisme, met
name gepleegd door radicale moslims, eveneens ernstig te nemen. De voorspelbaarheid
van plaats en doelwit van deze terroristen is minder groot. De bestaande
grensoverschrijdende contacten binnen transnationale netwerken van geestverwanten
stelt hen in staat op de meest onverwachte plaatsen toe te slaan."
11
De AIVD heeft na 11 september 2001 een afdeling opgericht waarbinnen onderzoeken naar
het islamistisch terrorisme zijn verenigd. Door middel van een interne herprioritering zijn
capaciteit en middelen vrijgemaakt om het zogenoemde Centrum voor Islamistisch
Terrorisme (CIT) snel na de aanslagen in de Verenigde Staten te kunnen opzetten. De
doelstelling van het CIT was om zowel onderzoek te verrichten naar specifieke netwerken en
personen als om onderzoek te doen naar fenomenen op het gebied van islamistisch
terrorisme.
Onderzoek van de AIVD in 2002 liet zien dat de dreiging van het islamistisch terrorisme niet
alleen steeds meer tegen het westen was gericht, maar dat de dreiging ook steeds meer van
binnenuit kwam. Die ontwikkeling en de mogelijke gevolgen daarvan zijn door de AIVD
beschreven in de nota "Rekrutering in Nederland voor de jihad" uit december 2002.
"Het feit dat de hier gevestigde mujahedeen in staat blijken om nieuwe personen voor de
jihad te rekruteren, niet alleen onder de eerste generatie immigranten maar vooral ook
onder de tweede generatie, betekent een verdere toename van de dreiging die uitgaat van
het islamistisch terrorisme naar het westen. Een volgend stadium zou bereikt worden,
wanneer in het westen opgegroeide moslims worden gerekruteerd, hier hun militaire en
ideologische training ondergaan en Europa vervolgens ook als frontlinie gaan
beschouwen, dat wil zeggen ter plaatse terroristische aanslagen gaan plegen. De eerste
aanwijzingen daartoe dienen zich reeds aan."
12
In dezelfde nota werd door de AIVD geconstateerd dat radicaliseringsprocessen niet los
kunnen worden gezien van terrorisme. Het onderzoek naar radicaliseringstendensen als
voorfase of voedingsbodem van terroristische activiteiten is door teams buiten het CIT
uitgevoerd.
10
De Binnenlandse Veiligheidsdienst is bij de inwerkingtreding van de WIV 2002 op 29 mei 2002
omgedoopt tot de AIVD.
11
Binnenlandse Veiligheidsdienst, "Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw; dreigingsbeeld en
positionering BVD", april 2001, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 27.
12
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, "Rekrutering in Nederland voor de jihad. Van incident naar
trend", december 2002, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 32.
6

De betrokkenheid van in Nederland opgegroeide en gerekruteerde jongeren bij het
islamistisch terrorisme wordt onder meer kenbaar wanneer op 13 januari 2002 twee
gerekruteerde jongens van Marokkaanse afkomst in Kashmir omkomen.
13 Nadien werd
vaker geconstateerd dat in Nederland opgegroeide personen naar het buitenland afreisden
vanwege doelen die in verband konden worden gebracht met het islamistisch terrorisme,
zoals de niet voltooide reis naar Tsjetsjenië van twee Marokkaanse jongens in januari 2003.
14
De aanslagen op forensentreinen in Madrid op 11 maart 2004, die aan bijna 200 mensen het
leven hebben gekost, toonden op pijnlijke wijze dat lokale netwerken bestaande uit in het
westen opgegroeide personen inderdaad hun terroristische acties in het westen (kunnen)
uitvoeren. De deelname van Spanje aan de strijd in Irak werd als belangrijk motief genoemd
voor het plegen van de aanslagen in Madrid.
15 Een soortgelijke aanslag in Nederland leek
dan ook niet langer onvoorstelbaar, hetgeen een verdere intensivering van het onderzoek
naar het islamistisch terrorisme noodzakelijk maakte. Net als na de aanslagen in de
Verenigde Staten is na 11 maart 2004 intern met de personele capaciteit geschoven om zoveel
mogelijk in de behoefte aan extra onderzoekscapaciteit voor het CIT te kunnen voorzien.
De werklast van de AIVD is sinds het begin van deze eeuw door enkele ontwikkelingen
toegenomen.
De bestrijding van het terrorisme moet in internationale context worden bekeken en
aangepakt, omdat veel terroristische organisaties in internationaal verband opereren. De
uitbreiding van het onderzoek naar islamistisch terrorisme heeft dan ook gezorgd voor meer
internationalisering van het inlichtingenwerk.
Daarnaast is de externe oriëntatie van de AIVD steeds groter geworden. De AIVD brengt
meer producten uit om politiek en burger te informeren over het werk dat de dienst
verricht
16 en om de resultaten van zijn onderzoeken te presenteren17.
Ook de informatieverstrekking aan ketenpartners als het Openbaar Ministerie en de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is sinds het begin van deze eeuw substantieel
toegenomen. Werden in het jaar 2000 nog enkele tientallen ambtsberichten door de AIVD
uitgebracht, in het jaar 2004 was dat aantal gestegen tot enkele honderden.
18
De werklast van de AIVD is daarnaast verhoogd door de uitbreiding van het takenpakket.
Bij de invoering van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 heeft de AIVD
de nieuwe taak gekregen om onderzoek te doen betreffende andere landen (de zogenoemde
Inlichtingentaak buitenland, art. 6 lid 2 sub d WIV 2002). In 2004 is de werklast daarnaast
verhoogd nadat vooruitlopend op de wettelijke inbedding van de taak in het kader van het
nieuwe stelsel voor bewaken en beveiligen reeds dreigingsmeldingen en -inschattingen zijn
vervaardigd voorzover dat onder de destijds bestaande wettelijke taakomschrijving mogelijk
was.
19
13
Zie o.a. Jaarverslag AIVD 2002, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 21.
14
Zie o.a. Jaarverslag AIVD 2003, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 25.
15
Zie o.a. Jaarverslag AIVD 2004, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 17-18.
16
Gedacht kan worden aan de openbare jaarverslagen en jaarplannen.
17
Bijvoorbeeld de nota's genoemd onder de voetnoten 11 en 12.
18
Zie het Toezichtsrapport nr. 9a, inzake "het onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de door de
AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005", gepubliceerd op
www.ctivd.nl.
19
De wetgeving is op 20 juni 2003 in de nota `Nieuw stelsel Bewaken en Beveiligen' aangekondigd
(Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p 13) naar aanleiding van het rapport van de Commissie
Feitenonderzoek Veiligheid en Beveiliging Pim Fortuyn (Commissie Van den Haak). Eind 2006 is de
nieuwe taak in de wet verankerd (Stb. 2006, 574 d.d. 28 november 2007).
7

Na de aanslagen in de Verenigde Staten is de personele bezetting van de AIVD gestaag
gegroeid. Dit heeft geleid tot een toename van ongeveer 100 medewerkers in 2002, ongeveer
30 medewerkers in 2003 en ruim 100 medewerkers in 2004. Het extra personeel is voor een
relatief klein gedeelte ten goede gekomen aan het CIT. Tekorten die op andere taakvelden
waren ontstaan naar aanleiding van de interne herprioriteringen na de aanslagen in de
Verenigde Staten en Madrid werden eerst aangevuld en daarnaast diende de AIVD ook op
andere terreinen te groeien om de verschillende taken van de AIVD naar behoren te kunnen
(blijven) uitvoeren.
De moord op Theo van Gogh is gepleegd op 2 november 2004. Bij toeval is in dezelfde
maand het vóór 2 november 2004 geschreven rapport van de Commissie Bestuurlijke
Evaluatie AIVD (Commissie Havermans) verschenen.
20 Eén van de belangrijke conclusies uit
het rapport is dat de AIVD met de destijds beschikbare kwantiteit en kwaliteit van personeel
en middelen niet kon voldoen aan de verwachtingen van politiek, bestuur, politie en andere
betrokkenen. De Commissie Havermans achtte het noodzakelijk om de AIVD in kwantiteit
en kwaliteit te laten groeien:
"Om alle taken op een verantwoorde en volwaardige manier te kunnen uitvoeren is het
noodzakelijk de AIVD in kwantiteit en kwaliteit te laten groeien. Vooral ten aanzien van
de A-taak en de D-taak dient op korte termijn een substantiële uitbreiding gerealiseerd te
worden. Alleen op die manier kan ook in de toekomst worden voldaan aan
gerechtvaardigde verwachtingen en kunnen relevante bedreigingen het hoofd worden
geboden. De Commissie benadrukt dat een kwantitatieve groei van de AIVD gepaard
moet gaan met een kwalitatieve ontwikkeling."
21
De substantiële personele uitbreiding van de AIVD, die met name naar aanleiding van de
aanbevelingen van de Commissie Havermans in gang is gezet, heeft aldus pas
plaatsgevonden ná de moord op Theo van Gogh.
De Commissie van Toezicht zal in paragraaf 7.2 ingaan op enkele personele
aangelegenheden, waarbij duidelijk wordt dat het onderzoek naar de Hofstadgroep
eveneens te kampen heeft gehad met een tekort aan personele capaciteit.
3.2
Het onderzoek naar de Hofstadgroep
Het Centrum voor Islamistisch Terrorisme (CIT) van de AIVD was onderverdeeld in
meerdere teams. Eén van deze teams krijgt medio 2002 zicht op een groepje jongens in
Amsterdam dat zich steeds radicaler gaat gedragen. Het onderzoek naar deze groep wordt
langzaam aan opgestart. Medio 2003 constateert de AIVD een verhoogde activiteit binnen de
groep en krijgt de AIVD steeds meer signalen van een ophanden zijnde aanslag. Deze
signalen doen de AIVD besluiten om enkele ambtsberichten uit te brengen, waarna in
oktober 2003 in opdracht van het Openbaar Ministerie vijf personen uit de groep ­ die vanaf
dat moment de Hofstadgroep wordt genoemd ­ worden gearresteerd. Vanwege het
ontbreken van concreet bewijs zijn vier personen binnen twee weken weer vrijgelaten, de
vijfde persoon is Nederland uitgezet.
Door de operatie in oktober 2003 is de Hofstadgroep alert gemaakt op de aandacht van de
AIVD voor hun groep. De groep wordt zeer veiligheidsbewust en gaat steeds heimelijker
opereren. De informatiepositie van de AIVD raakt daardoor verzwakt.
20
Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004.
21
Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 202.
8

In de loop van het jaar 2004 krijgt de AIVD weer meer zicht op de Hofstadgroep.
Het onderzoek van de Commissie vindt plaats naar aanleiding van de gebeurtenissen van 2
november 2004, waarbij één persoon uit de Hofstadgroep, Mohammed B., centraal staat. Het
onderzoek naar de Hofstadgroep als geheel komt in het rapport slechts aan de orde,
voorzover dat in het kader van de gemaakte afwegingen met betrekking tot Mohammed B.
van belang is.
9

Hoofdstuk 4: BESCHIKBARE GEGEVENS BIJ DE AIVD
4.1
De gegevens met betrekking tot Mohammed B. waarover de AIVD vóór 2 november 2004
beschikte
De informatie over Mohammed B. is druppelsgewijs bij de AIVD binnengekomen. De
Commissie stelt vast dat de AIVD geen persoonsdossier van Mohammed B. heeft gemaakt,
waarin alle over hem bij de AIVD beschikbare gegevens op een geordende en overzichtelijke
manier zijn samengebracht.
Van Mohammed B. bestond wel een P(ersoons)-kaart in het digitale archiveringssysteem van
de AIVD. Deze P-kaart bood evenwel geen andere functionaliteit dan het relateren van
documenten aan zijn persoon. Om kennis te nemen van de beschikbare gegevens over hem
zouden alle documenten per stuk moeten worden geopend en zou in de documenten moeten
worden gezocht naar de relevante passage(s). Deze P-kaart was geen persoonsdossier om (de
ontwikkeling van) de persoon te kunnen analyseren. Het bood bijvoorbeeld niet de
mogelijkheid om alleen de relevante passages uit alle documenten overzichtelijk en
systematisch samen te brengen, om opmerkingen en vraagpunten te plaatsen bij de
beschikbaar gekomen gegevens en om verbanden te leggen tussen verschillende
gebeurtenissen. De Commissie heeft bovendien vastgesteld dat P-kaarten vaak niet waren
bijgewerkt. Dit was ook bij de P-kaart van Mohammed B. het geval.
Om een overzicht te krijgen van de bij de AIVD beschikbare gegevens over Mohammed B.
heeft de Commissie de vóór 2 november 2004 aanwezige informatie over Mohammed B.
verzameld. Er zijn ongeveer 150 documenten aangetroffen waarin zijn naam, adres,
telefoonnummer of een van zijn bijnamen staat vermeld. Verschillende documenten kunnen
dezelfde informatie bevatten. Bijvoorbeeld indien een uitwerking van een telefoongesprek is
weergegeven in een ambtsbericht. De ongeveer 150 documenten bevatten derhalve niet 150
op zichzelf staande gegevens.
De gegevens waarover de AIVD vóór 2 november 2004 beschikte schetsen het volgende
beeld.
Huiskamerbijeenkomsten in de woning van Mohammed B.
Een groep mannen komt vanaf halverwege het jaar 2002 bijeen in de Marianne Philipsstraat
27 te Amsterdam. Eén van die mannen is Nouredine el F., die woonachtig is op het
genoemde adres. Een naslag in het GBA-register naar dit adres in augustus 2002 leert de
AIVD dat op het adres Mohammed B. staat ingeschreven. Deze Mohammed B. was op dat
moment nog niet eerder naar voren gekomen in het onderzoek van de AIVD, ook niet als
bewoner van de Marianne Philipsstraat 27.
In mei 2003 wordt bij de AIVD bekend dat Nouredine el F. is verhuisd. De AIVD beschikt
over informatie dat ook na de verhuizing van Nouredine el F. bijeenkomsten in de Marianne
Philipsstraat 27 blijven plaatsvinden. De groep komt daarnaast samen op andere plekken. De
huurder van de woning wordt door de AIVD tot het najaar van 2003 aangeduid als `een
verder onbekende Mohammed'. Rond oktober 2003 komen ­ naast het GBA-uittreksel uit
augustus 2002 ­ andere gegevens beschikbaar waaruit blijkt dat Mohammed B. de bewoner
van de woning aan de Marianne Philipsstraat 27 is.
Verschaffen van onderdak
Verschillende personen uit de Hofstadgroep, onder andere Nouredine el F. en Redouan al I.
("de Syriër") die de AIVD als geestelijk leider van de groep beschouwt, vinden in de periode
10

van 2002 tot en met 2004 voor kortere of langere tijd onderdak in de woning aan de
Marianne Philipsstraat 27 te Amsterdam.
Contacten met personen uit de Hofstadgroep
De AIVD beschikt over gegevens waaruit blijkt dat Mohammed B. vanaf de zomer van 2003
(naast de huiskamerbijeenkomsten) contact heeft met verschillende personen uit de
Hofstadgroep. De beschikbare gegevens laten onder andere zien dat Mohammed B. en een
ander persoon in oktober 2003 de eerdergenoemde "Syriër" hebben opgehaald uit Duitsland.
Melding over de radicalisering van Mohammed B.
In september 2003 komt bij de AIVD via de RID Amsterdam-Amstelland een melding binnen
dat Mohammed B. de laatste tijd nogal is veranderd. Hij zou plotseling erg radicaal zijn
geworden.
Een reis naar Denemarken
Uit de beschikbare informatie blijkt dat Mohammed B. in oktober 2003 in Denemarken is
geweest. De AIVD beschikt niet over nadere gegevens van die reis (zoals exacte bestemming
of doel van de reis). De Commissie vindt het opmerkelijk dat in een periode waarin de AIVD
veel aandacht besteedde aan internationale contacten
22, de AIVD geen onderzoek heeft
gedaan naar de reis van Mohammed B. naar Denemarken.
Rondom de aanhoudingen van enkele personen uit de Hofstadgroep
In oktober 2003 worden vijf personen uit de Hofstadgroep aangehouden. Mohammed B.
behoort niet tot die personen, maar zijn huis wordt doorzocht omdat de aangehouden
personen daar vaak verblijven. Bij de doorzoeking van de woning wordt een
martelaarstestament op naam van Nouredine el F. aangetroffen.
Een dag na de aanhoudingen zegt Mohammed B. in een telefoongesprek tegen Nouredine el
F. dat Nouredine zich maar beter niet meer kan laten zien en dat het maar goed is dat
Nouredine de documenten heeft meegenomen.
Vertalen/schrijven van de documenten "De ware Moslim" en "To catch a wolf"
In het voorjaar van 2004 krijgt de AIVD langs verschillende wegen de beschikking over een
tweetal documenten: "De ware Moslim" en "To catch a wolf". Deze documenten zijn
ondertekend met het pseudoniem Abu Zubair. In het voorjaar van 2004 krijgt de AIVD
informatie ter beschikking dat Mohammed B. het pseudoniem Abu Zubair gebruikt. Ruim
vier maanden later ­ in september 2004 ­ verneemt de AIVD dat een ander persoon zou
schuilgaan achter het pseudoniem. De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD vóór 2
november 2004 niet heeft onderkend dat Mohammed B. de vertaler en schrijver was van
respectievelijk "De ware Moslim" en "To catch a wolf".
Na de moord op Theo van Gogh is publiekelijk bekend geworden dat Mohammed B. het
pseudoniem Abu Zubair gebruikte. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de AIVD vóór
2 november 2004 op basis van de beschikbare gegevens had moeten weten dat Mohammed
B. dezelfde persoon was als Abu Zubair heeft de Commissie de indicaties en contra
indicaties uit de bij de AIVD aanwezige informatie op een rij gezet. De Commissie trekt
daaruit de conclusie dat de AIVD vanaf het voorjaar van 2004 had moeten weten dat
Mohammed B. het pseudoniem Abu Zubair gebruikte en dat hij daarmee diende te worden
22
Bijvoorbeeld met Abdelhamid A. uit Spanje, zie Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 3, p. 22.
11

beschouwd als de vertaler van het document "De ware Moslim" en de schrijver van het
document "To catch a wolf". De volgende overwegingen spelen daarbij een rol.
De indicatie uit het voorjaar van 2004 dat Mohammed B. het pseudoniem Abu Zubair
gebruikt vindt zijn oorsprong in een mededeling van een persoon uit de Hofstadgroep. Dat
Mohammed B. geschriften vertaalt wordt bevestigd doordat de AIVD in de zomer van 2004
informatie krijgt dat Mohammed B. druk bezig is met het vertalen van een boek. In
september 2004 koppelt een audiobewerker de naam "Mohamed" aan "Abu Zubaeyr".
Daarnaast heeft een andere audiobewerker in oktober 2004 in twee tapuitwerkingen een
verband gelegd tussen Mohammed B. en "Abu Alzubair/Alzoubair". Een jaar eerder ­ in
september 2003 ­ had een audiobewerker eveneens gesproken over "een Mohamed (Abu
Zubeir)" die contact had met de eerdergenoemde Syriër. Het is de Commissie ambtshalve
bekend dat de AIVD zich ervan bewust is dat de (fonetische) schrijfwijze van Arabische
namen niet altijd eenduidig is en dat de AIVD daar rekening mee houdt in zijn onderzoeken.
De contra-indicatie uit september 2004 dat een ander persoon zou schuilgaan achter het
pseudoniem vindt ­ in tegenstelling tot de indicatie uit het voorjaar van 2004 ­ zijn
oorsprong in een mededeling van een persoon die niet tot de Hofstadgroep behoorde. De
informatie wordt bovendien niet door andere gegevens bevestigd.
23
Voor de inhoud van de twee documenten wordt verwezen naar paragraaf 5.2.
De AIVD beschikte vóór 2 november 2004 over informatie dat de twee geschriften "De ware
moslim" en "To catch a wolf", respectievelijk vertaald en geschreven door Mohammed B.,
zowel binnen als buiten de Hofstadgroep werden verspreid, onder meer via internet en e
mail.
Vóór 2 november 2004 beschikte de AIVD niet over andere documenten van de hand van
Abu Zubair / Mohammed B. dan de twee hierboven genoemde documenten.
Typering van Mohammed B.
In het voorjaar van 2004 krijgt de AIVD over Mohammed B. de informatie dat hij zeer
belangrijk is in het wereldje van de militante moslims en dat hij de nodige intellectuele
bagage heeft.
Politiële gegevens over Mohammed B.
In april 2004 bekijkt een medewerker van de AIVD in het kader van het onderzoek naar de
Hofstadgroep bij de Regionale Inlichtingendienst (RID) van het politiekorps Amsterdam-
Amstelland of Mohammed B. voorkomt in de politieregisters. Het register bevat op dat
moment drie nog openstaande zaken waar Mohammed B. bij is betrokken:
-
Op 21 juni 2000 is Mohammed B. aangehouden in verband met openlijke
geweldpleging (een vechtpartij in een café).
-
Op 24 juni 2001 vertoont Mohammed B. een dreigende houding ten opzichte van
politieagenten die een bezoek brengen aan het ouderlijk huis van Mohammed B.
23
De Commissie heeft geconstateerd dat binnen de AIVD informatie beschikbaar is, waarin nog een
derde persoon in beeld komt als mogelijke gebruiker van het pseudoniem Abu Zubair. Het is de
stellige overtuiging van de Commissie dat deze contra-indicatie niet beschikbaar was bij het team dat
onderzoek deed naar de Hofstadgroep. Het gaat om zeer geheime informatie van een team dat
onderzoek deed naar radicalisering. Deze informatie is niet vastgelegd in de digitale
informatiesystemen van de AIVD, waardoor het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep niet
automatisch kon beschikken over de gegevens. Geen van de gesprekspartners van de Commissie heeft
deze contra-indicatie genoemd. De informatie wordt bovendien niet door andere informatie
bevestigd.
12

-
Op 4 juli 2001 steekt Mohammed B. met een mes in op een politieagent en gooit hij
het mes naar een andere politieagent. Mohammed B. slaat en schopt de
politieagenten.
De Commissie heeft vastgesteld dat deze informatie niet in de digitale informatiesystemen
van de AIVD is opgeslagen. Het staat echter vast dat door een lid van het team dat
onderzoek deed naar de Hofstadgroep kennis is genomen van de informatie, waardoor de
Commissie van oordeel is dat de informatie bij het team bekend heeft moeten zijn.
Op 2 mei 2004 wordt op verzoek van de AIVD Mohammed B. nogmaals door de RID
Amsterdam-Amstelland nageslagen in de politieregisters. In een onderzoeksjournaal van de
AIVD wordt vermeld dat Mohammed B. niet voorkomt met recente mutaties.
Na 2 mei 2004 is Mohammed B. niet meer op verzoek van de AIVD dan wel zelfstandig door
de RID Amsterdam-Amstelland nageslagen in de politieregisters. De Commissie heeft
vastgesteld dat op 3 mei 2004 een nieuwe mutatie in het politieregister is opgenomen,
inhoudende dat Mohammed B. een medewerker van de Sociale Dienst heeft bedreigd. Deze
informatie is niet beschikbaar gekomen bij de AIVD.
Typering van Mohammed B. door Nouredine el F.
In de zomer van 2004 reist Nouredine el F. met enkele andere personen naar Portugal. Na
terugkeer in Nederland verklaart Nouredine el F. in een gesprek met het KLPD en de AIVD
dat hij de laatste periode in Nederland heeft verbleven bij een goede vriend van hem, die hij
2 à 3 jaar kent. Deze vriend, genaamd Mohammed B., gelooft in de ideologie van Takfir en
wil op jihad, naar Tsjetsjenië. Nouredine verklaart dat Mohammed B. veel in de Koran leest
en veel videobanden over Tsjetsjenië bezit. Nouredine el F. noemt Mohammed B. gevaarlijk.
Nouredine el F. zegt samen met Mohammed B. en enkele anderen een cursus bij "de Syriër"
te hebben gevolgd. De cursus werd onder andere gegeven in de woning van Mohammed B.
in Amsterdam. Volgens Nouredine el F. heeft "de Syriër" ook bij Mohammed B. overnacht.
Over het martelaarstestament dat op naam staat van Nouredine el F. (zie hierboven)
verklaart Nouredine el F. dat het testament is geschreven door Mohammed B.
Tijdens het gesprek pleit Nouredine el F. zichzelf meerdere keren vrij. Hij verklaart
bijvoorbeeld de ideologie van Takfir niet goed te vinden, hij zegt niet te denken in jihad en
hij keurt de aanslagen in Madrid (11 maart 2004) af.
De Minister van BZK heeft in zijn brief d.d. 10 november 2004 aan de Tweede Kamer
meegedeeld dat de AIVD de verklaring van Nouredine heeft beoordeeld als
"ongeloofwaardig, omdat de zegsman zelf bij de AIVD bekend is als zeer radicaal en
redenen heeft om de aandacht van zichzelf weg te leiden en zichzelf vrij te pleiten door
anderen te belasten. Bovendien leren ervaringen van de AIVD met het aanspreken van
personen die deel uitmaken van radicaal-islamitische netwerken, dat vrijwel altijd
ontwijkende en misleidende antwoorden worden gegeven."
24
De Commissie is van oordeel dat de AIVD op het moment dat Nouredine el F. de verklaring
aflegde redelijkerwijs tot die beoordeling heeft kunnen komen.
De Commissie merkt echter op dat een gedeelte van de verklaring van Nouredine el F. over
Mohammed B. wordt bevestigd in de op dat moment reeds beschikbare gegevens.
25 De
Commissie is van oordeel dat de beoordeling van de AIVD dat informatie onbetrouwbaar is
niet betekent dat deze informatie geheel terzijde moet worden geschoven. Het was goed
24
Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 3, p. 29.
25
Zie de eerder in paragraaf 4.1 opgesomde beschikbare gegevens over Mohammed B.
13

geweest indien de op dat moment als onbetrouwbaar gekwalificeerde informatie in een
persoonsdossier van Mohammed B. was opgenomen, waardoor de waarde van de informatie
op latere momenten kon worden heroverwogen.
Aanhouding van Mohammed B. in het openbaar vervoer
In september 2004 wordt Mohammed B. aangehouden, nadat hij zich agressief heeft
gedragen tegenover politieagenten na zwartrijden in het openbaar vervoer. De AIVD heeft
via de RID Amsterdam-Amstelland de beschikking gekregen over een kopie van de
documenten die Mohammed B. op dat moment bij zich droeg, waaronder een lijst met
telefoonnummers (o.a. van personen uit de Hofstadgroep), een los papiertje met het
telefoonnummer van de leider van een terroristische organisatie in een ander land, een
financieel overzicht met namen van personen uit de Hofstadgroep en hun maandelijkse
inleg, een inboedellijst en aantekeningen voor een voordracht.
De RID Amsterdam-Amstelland heeft de AIVD aangeboden onderzoek te doen naar de
beschikbaar gekomen documenten. Van dit aanbod is door de AIVD geen gebruik gemaakt.
De gang van zaken rond de aanhouding van Mohammed B. is door de RID Amsterdam-
Amstelland gemeld aan de AIVD. Een latere melding van een buurtregisseur aan de RID
Amsterdam-Amstelland dat bij hem alle alarmbellen zijn gaan rinkelen vanwege de
geconstateerde verandering in het gedrag van Mohammed B., is niet meer door de RID aan
de AIVD doorgegeven, omdat de RID van oordeel was dat de alarmerende feiten voldoende
in de eerdere melding aan de AIVD naar voren waren gekomen.
In paragraaf 7.3 gaat de Commissie in op de samenwerking tussen de AIVD en de RID
Amsterdam-Amstelland.
Betrokkenheid van Mohammed B. bij het islamitisch huwelijk van Nouredine el F.
In oktober 2004 treden Nouredine el F. en Malika C. in het (islamitisch) huwelijk. De AIVD
beschikte vóór 2 november 2004 over gegevens dat Mohammed B. als een van de weinigen
bij de huwelijkssluiting aanwezig is geweest en dat hij degene is die het huwelijk heeft
gesloten.
4.2
Beschikbare gegevens over (be)dreigingen
De Commissie heeft geen gegevens aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat de AIVD
concrete kennis (zoals doelwit, plaats of datum) had van een ophanden zijnde aanslag op
Theo van Gogh (of anderszins) door Mohammed B. dan wel door (een ander persoon uit) de
Hofstadgroep.
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD vanaf oktober 2004 over aanwijzingen
beschikte dat de Hofstadgroep "met iets bezig was".
Ten eerste beschikte de AIVD vóór 2 november 2004 over informatie dat een persoon, die
contact had met personen uit de Hofstadgroep, in een chatroom op internet had verkondigd
dat er na de verkiezingen
26 een grote actie zou gaan plaatsvinden. De AIVD constateert in
oktober 2004 dat waarschijnlijk dezelfde persoon op internet bedreigingen heeft geuit jegens
Geert Wilders en Ayaan Hirsi Ali. Deze persoon is door het politiekorps Haaglanden in
onderzoek genomen.
26
N.B. Op 2 november 2004 werd in de Verenigde Staten een nieuwe president gekozen.
14

Daarnaast krijgt de AIVD eind oktober 2004 informatie beschikbaar dat enkele personen uit
de Hofstadgroep alarmerende activiteiten verrichten, die duiden op de voorbereiding van
een aanslag/aanslagen op een individu/individuen. Het is bij de AIVD niet bekend of
Mohammed B. bij die activiteiten betrokken was.
Tot slot zijn enkele personen uit de Hofstadgroep rond september en oktober 2004 getrouwd
of verloofd. De AIVD beschikt niet over gegevens dat Mohammed B. tot die personen
behoort. Een toename van het aantal huwelijken in de Hofstadgroep was reeds eerder één
van de redenen voor de AIVD om het onderzoek naar de groep te intensiveren. Het sluiten
van een (islamitisch) huwelijk gold voor de AIVD als één van de aanwijzingen dat iemand
zich in een vergevorderd stadium van het radicaliserings- en rekruteringsproces bevindt.
De signalen zorgen ervoor dat de AIVD eind oktober 2004 de intentie heeft om het
onderzoek naar de Hofstadgroep enigszins te intensiveren. Voordat de AIVD tot de
daadwerkelijke effectuering van de inzet van (nieuwe) bijzondere bevoegdheden kan
overgaan is het 2 november 2004, de dag van de moord op Theo van Gogh.
De Commissie constateert dat de signalen die binnenkwamen er niet toe hebben geleid dat
de AIVD de relevante Regionale Inlichtingendiensten van de politiekorpsen daarover heeft
geïnformeerd, zodat de RID-en extra alert konden zijn op ontwikkelingen in hun regio. De
Commissie vindt dat een gemiste kans om gebruik te maken van de oog- en oorfunctie van
de RID-en in de regio's. Zie over de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland ook paragraaf 7.3.
De signalen die in het najaar van 2004 werden ontvangen bevestigden bij de AIVD het beeld
dat binnen de groep de bereidheid bestond om een (terroristische) aanslag te plegen. De
signalen waren nog niet concreet, weshalve de AIVD geen ambtsbericht heeft uitgebracht
aan de Landelijk Officier van Justitie (LOvJ) voor terrorismebestrijding.
Een jaar eerder, in oktober 2003, had de AIVD naar aanleiding van meer concrete signalen
ambtsberichten uitgebracht over vijf personen uit de Hofstadgroep. De vijf personen zijn in
opdracht van het Openbaar Ministerie aangehouden. Vier daarvan zijn binnen twee weken
op vrije voeten gesteld. De vijfde persoon is in vreemdelingenbewaring genomen en
Nederland uitgezet. Een dergelijke operatie heeft als neveneffect dat de informatiepositie
van de AIVD tijdelijk verzwakt, omdat targets alert zijn gemaakt op de aandacht die naar
hen uitgaat. De Commissie vindt dan ook dat de AIVD redelijkerwijs heeft kunnen besluiten
om in het najaar van 2004 te wachten met de externe verstrekking van gegevens tot de dienst
zou beschikken over meer concrete aanwijzingen over een ophanden zijnde aanslag, mede
omdat de maatregelen die (kunnen) worden getroffen naar aanleiding van het uitbrengen
van een ambtsbericht vergaande gevolgen kunnen hebben voor de betrokkenen.
27
De AIVD beschikte vóór 2 november 2004 over gegevens dat personen uit de Hofstadgroep
van oordeel waren dat bepaalde publiek bekende personen de dood verdienden. De
Commissie heeft geen gegevens bij de AIVD aangetroffen, waaruit blijkt dat Theo van Gogh
tot die personen behoorde.
Ook Mohammed B. richtte zich in "To catch a wolf" in bedreigende woorden tot individuen,
onder wie Wilders en Verdonk (zie paragraaf 5.2). Op bloeddorstige wijze richtte hij zich tot
de koning van Marokko:
27
De Commissie wijst op de politieke en publieke aandacht m.b.t. een politie-inval in september 2004
bij een Marokkaans gezin in de Bucheliusstraat te Utrecht. De AIVD had concrete aanwijzingen
ontvangen dat in de woning explosief materiaal aanwezig was en had daarover een ambtsbericht aan
de LOvJ uitgebracht. Na de inval bleek in de woning geen explosief materiaal aanwezig te zijn.
15

"Weet, (...), dat het mijn grootste wens is om te zien hoe jouw borstkas wordt
opengescheurd en te zien hoe jouw rouwe kloppende hart uit je lichaam wordt
gerukt en dan vervolgens te zien hoe de dood naar je rotte ziel grijpt om het onder je
geschreeuw en tegenstribbeling naar de kerkers van de Hel te slepen. Weet dat het een
kwestie van tijd is voordat de aarde je macht en koninkrijk opslokt."
28
De AIVD was in 2004 bekend met bedreigingen tegen Theo van Gogh
29, maar beschikte vóór
2 november 2004 niet over gegevens waaruit een verband blijkt tussen de bedreigingen tegen
Theo van Gogh en personen uit de Hofstadgroep, onder wie Mohammed B.
De Commissie merkt op dat een medewerker van de AIVD, die niet werkzaam was bij het
team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep, naast zijn eigenlijke werkzaamheden het
internet afspeurde om te zien of daar voor de AIVD interessante informatie op verscheen. Hij
kopieerde een groot aantal internetpagina's en zette deze onbewerkt in een archief op de
harde schijf van zijn computer, waarna hij de pagina's kon bestuderen. Na 2 november 2004
heeft deze medewerker in de grote hoeveelheid onbewerkte en niet bestudeerde informatie
een forumdiscussie aangetroffen, waarin wordt gevraagd of personen die de profeet
uitschelden, zoals Hirsi Ali en Theo van Gogh, gedood moeten worden. Op het forum wordt
geantwoord dat dit een verplichting is. Een persoon die in verband wordt gebracht met de
Hofstadgroep (niet zijnde Mohammed B.), schrijft in reactie daarop dat dit "insha'Allah
duidelijk zal zijn". Omdat de forumdiscussie vóór 2 november 2004 niet uit de bulk van
informatie naar boven is gekomen, is de Commissie van oordeel dat deze informatie vóór 2
november 2004 niet bij de AIVD bekend verondersteld moet worden.
In paragraaf 7.4 wordt ingegaan op het internetonderzoek door de AIVD.
28
"To catch a wolf", Abu Zubair (Mohammed B.), 2004.
29
Hierover zijn in een tweetal dreigingsanalyses aan de Nationaal Coördinator Bewaken en Beveiligen
van het Ministerie van Justitie terzijde opmerkingen gemaakt.
16

Hoofdstuk 5: TYPERING VAN DE ROL VAN MOHAMMED B. IN DE
HOFSTADGROEP
5.1
Typering van de rol door de Minister van BZK c.q. de AIVD
In het debat naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh heeft de Minister van BZK c.q.
de AIVD verschillende terminologieën gebruikt om de rol van Mohammed B. in de
Hofstadgroep te typeren. Mohammed B. is door de Minister
30 gepositioneerd als:
-
een minder bekend, secundair persoon;
-
geen belangrijke actor / geen belangrijke speler / geen sleutelfiguur;
-
een persoon die niet tot de kern van de Hofstadgroep behoorde, maar een persoon
die rond de kern figureert;
-
een persoon met een ondersteunende rol/een facilitator: hij wordt gebruikt door
anderen omdat hij de beschikking heeft over een onderkomen en een auto;
-
een persoon van wie geen concrete gewelddadige dreiging uitging;
-
een persoon die geen voortrekkersrol in executieve zin had;
-
een persoon die geen rekruteur of gerekruteerde voor de internationale
gewelddadige jihad was;
-
een persoon zonder centrale rol in het Hofstadnetwerk;
-
een persoon ten aanzien van wie geen aanwijzingen aanwezig waren dat hij risicovol
was.
De AIVD omschrijft Mohammed B. in het jaarverslag 2004 als een persoon die in de periferie
van de Hofstadgroep verkeerde.
31
De door de Minister van BZK c.q. de AIVD gebruikte terminologie is in het debat lange tijd
niet nader gedefinieerd. Nadat de rechtbank Amsterdam in maart 2006 aan Mohammed B.
een andersluidende positie toekende (zie hierover paragraaf 5.3), heeft de Minister van BZK
zijn eerdere begrippenkader verduidelijkt met de volgende uiteenzetting:
"De informatie die de AIVD in de periode voorafgaand aan de moord op de heer Van Gogh
had over de dreiging vanuit jihadistisch-terroristische netwerken, rechtvaardigde dat de
dienst op dat moment de volle prioriteit gaf aan personen van wie een concrete terroristische
dreiging uitging. Deze personen hadden reeds concrete stappen gezet in de richting van de
gewelddadige jihad, onder meer door naar het buitenland te reizen om daar deel te nemen
aan de gewelddadige jihad of om daar terroristische trainingen te volgen en door
handelingen te verrichten die duidden op het eventueel voorbereiden van aanslagen.
Dergelijke personen werden destijds door de AIVD aangemerkt als behorend tot `de harde
kern' van zo'n netwerk. In de onderzoeken van de AIVD naar jihadistisch-terroristische
netwerken kwamen ook andere personen naar voren, bijvoorbeeld personen die binnen die
netwerken een faciliterende of ideologische rol vervulden, maar ten aanzien van wie er geen
concrete aanwijzingen waren dat zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen. Dergelijke personen werden destijds door de AIVD aangeduid als
personen `in de periferie' van zo'n netwerk. Dit betekende overigens niet dat dergelijke
personen niet een actieve en belangrijke rol binnen het netwerk hadden. Met betrekking tot
de persoon Mohammed B. gold bijvoorbeeld dat hij vele contacten met leden van het
Hofstadnetwerk onderhield en leden van het Hofstadnetwerk op zijn woonadres ontving."
32
30
Zie Kamerstukken 29 854.
31
Jaarverslag AIVD 2004, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 19.
32
Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 18, p. 3
17

Het onderscheidend criterium om een persoon in te delen bij de `harde kern' dan wel de
`periferie van een netwerk' is blijkens deze passage de directe betrokkenheid van die persoon
bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. In de gesprekken met AIVD-medewerkers
werd door de Commissie eenzelfde denkwijze aangetroffen: Een persoon werd tot de harde
kern gerekend indien er aanwijzingen bestonden dat de persoon bereid was tot het
martelaarschap (o.a. een bezoek aan een trainingskamp, het maken van een
martelaarstestament) of indien de persoon een (aan)sturende rol vervulde met betrekking tot
de voorbereiding van eventuele aanslagen.
De Commissie is van oordeel dat de gekozen tweedeling ­ harde kern versus periferie van
het netwerk ­ voor onduidelijkheid zorgt en geen recht doet aan de feitelijke situatie. Met het
gekozen onderscheidend criterium ­ directe betrokkenheid bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen ­ ontstaat een leemte tussen de begrippen `de harde kern' en `de
periferie van het netwerk'. In de groep kunnen immers leden zitten met een actieve en
belangrijke rol ten aanzien van wie (nog) niet het ernstige vermoeden bestaat dat zij direct
betrokken zijn bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. Volgens de omschrijving van
de Minister van BZK c.q. de AIVD behoren deze personen niet tot de harde kern, maar tot de
periferie van het netwerk. De Commissie is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat
leden met een actieve en belangrijke rol in een netwerk slechts tot de periferie van dat
netwerk behoren.
5.2
Typering van de rol door de Commissie
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet over gegevens
beschikte, waaruit een directe betrokkenheid van Mohammed B. bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen kan worden afgeleid. In de bewoordingen van de Minister van BZK c.q.
de AIVD zou dit betekenen dat Mohammed B. niet tot de harde kern van de Hofstadgroep
behoorde, maar tot de periferie van het netwerk.
De Commissie heeft in paragraaf 4.1 de bij de AIVD beschikbare informatie over Mohammed
B. in kaart gebracht. Dit schept niet het beeld van een persoon die in de periferie van de
Hofstadgroep verkeerde.
De Hofstadgroep had een wisselende samenstelling, maar meerdere personen maakten vast
deel uit van de groep. Mohammed B. was een van de vaste leden. Tot het voorjaar van 2004
komt hij naar voren als een persoon die contacten heeft met personen uit de Hofstadgroep en
die zijn huis beschikbaar stelt voor huiskamerbijeenkomsten en als tijdelijke woonruimte. Tot
zover past dit beeld in de typering van de rol die de Minister van BZK c.q. de AIVD na de
moord op Theo van Gogh heeft geschetst.
In het voorjaar van 2004 krijgt de AIVD de beschikking over informatie dat Mohammed B.
"De ware Moslim" heeft vertaald en "To catch a wolf" heeft geschreven. Deze documenten
worden zowel binnen als buiten de Hofstadgroep verspreid.
"De ware Moslim" is een vertaling van het Engelse "The true Moslim" van Dr. Diyaaud
deen Al-Qudsee. In het document worden twee fundamentele voorwaarden voor het
binnentreden van het islamitische geloof (Iemaan) uiteengezet. De eerste voorwaarde is het
verwerpen van de ongelovigen (Taghoet). De volgende passage toont de radicale
interpretatie in het document van deze voorwaarde:
18

"Het is verplicht voor een persoon om zich van de ongelovigen terug te trekken en hen te
bestrijden, dood of levend. Zodat de woorden van Laa ilaha illa Allah voor een
persoon van nut kunnen zijn en zodat hij een Moslim kan worden.
Zich terugtrekken van de ongelovigen betekent: hen haten, hen vijandschap tonen, hen
verafschuwen, een afkeer van hen hebben en hen bestrijden. Als daarentegen een
persoon van Laa ilaha illa Allah getuigt en trouw is aan de verplichtingen, zoals:
bidden, vasten, zakaat, hajj en jihad en de mensen oproept tot het goede en het slechte
verbiedt alsmede andere aspecten van de religie; maar hij voelt geen haat tegen de
vijanden van de Islam, dan is hij ongelovig geworden; zelfs als hij maar van één van hen
heeft gehouden en deze persoon een verwant van hem is."
33
De tweede voorwaarde om het islamitische geloof binnen te treden ­ zoals behandeld in "De
ware Moslim" ­ betreft het geloof in Allah. Dit betekent onder andere de aanvaarding dat
het opstellen van wetten, het regeren en het oordelen uitsluitend zijn voorbehouden aan
Allah. De koran en soenna tonen daarvoor de weg.
In zijn inleiding bij "De ware Moslim" schrijft Mohammed B. dat hij hoopt dat "dit werkje
(insha Allah) voor veel mensen een reden zal zijn om terug te keren naar het fundament van
de Islam." Vooruitlopend op het commentaar van critici schrijft hij:
"Laat de leugen en haar aanhangers deze geschreven woorden maar omlijsten met
begrippen zoals fundamentalistisch. Waarlijk, dat is precies wat wij zijn. Wij (moge Allah
ons hierin leiden), die streven om terug te keren naar inderdaad het fundament van het
hele bestaan: La ilaha illa Allah. Wij, die ervan beschuldigd worden dat we de jeugd en de
anderen hersenspoelen; bij Allah, niets is minder waar: wij hebben inderdaad onszelf van
de leugen gespoeld en sporen anderen om ook voor deze hersenspoeling te kiezen. Wij,
die ervan beschuldigd worden dat we geweld (Jihaad) propageren; bij Allah, moge Allah
ons eren om het bloed van de onrechtvaardigen te laten vloeien. Moge Allah onze
lichamen uit elkaar scheuren en ons bloed over het zaad van het fundamentalisme
(Tawheed) gieten."
34
Het geschrift "To catch a wolf" is, anders dan "De ware Moslim", door Mohammed B. zelf
geschreven. Het document begint met een exposé over een jachttechniek van eskimo's om
wolven te doden. Door het insmeren van een mes met bevroren bloed wordt een wolf verleid
om aan het mes te likken. De wolf merkt het niet als hij zijn eigen bloed begint op te likken
na het snijden van zijn tong aan het mes. Uiteindelijk zal de wolf doodbloeden.
Mohammed B. trekt een parallel tussen deze jachttechniek en de wijze waarop mensen
worden verleid door de westerse democratie. Het toegeven aan verleidingen leidt ertoe dat
mensen verslaafd raken aan hun eigen wensen, waardoor democratische leiders macht over
hen kunnen uitoefenen. Mohammed B. schrijft dat er mensen zijn opgestaan om de hele
wereld te bevrijden van "de leugenachtige democratische slavernij". Hij richt zich tot de
toenmalige Minister van BZK met de volgende woorden:
"Mr. Remkes, we zijn inderdaad opgestaan om de mensen aan te sporen en uit te
nodigen voor de Jihaad. Waarom? Omdat we het onrecht niet langer kunnen
verdragen. Dat de moskeeën ook oproepen tot de Jihaad is een grove leugen!
Waarom? Omdat deze moskeeën de Islam hebben verkocht en de waarheid achter hun
ruggen hebben verborgen. U en de politieke verantwoordelijken kunnen de massa
manipuleren en vertellen dat we terroristen zijn en dat we een gevaar zijn voor de
33
"De ware Moslim", Dr. Diyaaud-deen Al-Qudsee, vertaald door Abu Zubair (Mohammed B.) in 2004.
34
Inleiding van Abu Zubair (Mohammed B.) bij "De ware Moslim", zie vorige noot.
19

Democratische rechtsgang; vervolgens kunnen jullie allerlei wetten, die ons het zwijgen
zouden moeten opleggen verzinnen om ons vervolgens op te pakken. Of jullie kunnen
ieder Marokkaan die LA ILAHA ILLA ALLAH zegt in connectie brengen met Casablanca
en het "vuile werk" overlaten aan de Noord Afrikaanse slang; zodat jullie je valse
geweten kunnen sussen. Bij Allah, met dit beleid hebben jullie inderdaad jullie eigen
leugens bevestigd. Als jullie iets duidelijk maken met jullie nieuwe beleid, dan is het wel
dat er een gezag in het leven dient te komen dat los staat van de wensen en paranoia van
mensen. Een rechtvaardig beleid dat onafhankelijk van tijd, plaats en menselijke
gedachtes is en dat duurzame normen en waarden, die in het menszijn verankerd zijn,
cultiveert."
35
Mohammed B. richt zich in de volgende passage uit "To catch a wolf" tot Geert Wilders,
waarna hij de jeugd oproept tot de jihad:
"Het is inderdaad ons doel om de leugen en haar aanhangers te terroriseren met: LA
ILAHA ILLA ALLAH. Het is inderdaad ons doel om het zwaard van LA ILAHA ILLA
ALLAH tegen het leugenachtige kankergezwel te gebruiken. Het is inderdaad ons doel
om met LA ILAHA ILLA ALLAH een revolutie op gang te zetten, die uw rotte
democratische rechtsgang omverwerpt. En insha Allah zullen we jou en je kompanen,
inclusief mevrouw Verdonk, op jullie knieën laten gaan voor de Heer der Werelden. En
bij deze doe ik inderdaad nog een oproep om de jeugd voor de Jihaad te recruteren:
WORDT WAKKER! KIJK OM JE HEEN! DE MOSLIMS WORDEN AFGESLACHT EN JIJ
KAN HELEMAAL NIKS DOEN, OMDAT JIJZELF AAN HET DOODBLOEDEN BENT!
Bevrijdt jezelf! Kom uit die koffieshop, kom uit die bar, kom uit die hoek. Geef gehoor aan
de oproep van LA ILAHA ILLA ALLAH. Sluit je aan bij de karavaan der Martelaren. Rijst
op uit jullie diepe slaap, rijst op en schudt het stof van de vernedering van je af. Rijst op
en geef gehoor aan de roep van HAJJA AL JIHAAD. (...)
Er zal met genade van Allah inderdaad een generatie opstaan die de dood als schild
rondt onze Ummah met haar eigen bloed en zielen zal optrekken."
36
Mohammed B. spreekt de verwachting uit dat het slechts een kwestie van tijd is alvorens de
islam in Nederland leidend zal zijn.
In zijn slotwoord richt hij zich tot de toenmalige Minister van Justitie (Donner) en vraagt hij:
"Wat is uw volgende wetsvoorstel om ons terroristen een halt toe te roepen?"
In beide documenten wordt een radicale interpretatie van de islam tentoongespreid. De
westerse samenleving wordt afgekeurd en moslims worden opgeroepen tot de jihad.
37
Mohammed B. schaart zichzelf ­ veelal door te spreken in de eerste persoon meervoud
("wij") ­ onder de personen die als terroristen worden beschouwd. Hij richt zich direct tot de
toenmalige Minister van BZK Remkes als politiek verantwoordelijke voor de AIVD en tot de
toenmalige Minister van Justitie Donner als maker van de wetgeving voor terroristische
misdrijven.
Mohammed B. geeft in zijn inleiding bij "De ware Moslim" aan dat hij mensen tracht over te
halen terug te keren naar het fundament van de islam, hetgeen volgens de vertaling van het
35
"To catch a wolf", Abu Zubair (Mohammed B.), 2004.
36
"To catch a wolf", Abu Zubair (Mohammed B.), 2004.
37
Zie voor een soortgelijke uiteenzetting over documenten van Mohammed B.: Prof. Dr. Mr. R. Peters,
"De ideologische en religieuze ontwikkeling van Mohammed B: Deskundigenrapport in de strafzaak tegen
Mohammed B. in opdracht van het Openbaar Ministerie opgesteld voor de arrondissementsrechtbank
Amsterdam.", mei 2005, www.sociosite.org/jihad/peters_rapport.pdf.
20

document onder meer het haten van ongelovigen inhoudt. Voorts komt Mohammed B. er
openlijk voor uit dat hij de jeugd oproept voor de gewelddadige jihad (in: "To catch a wolf").
Deze laatste oproep wordt in algemene bewoordingen gedaan; de concrete invulling van de
gewelddadige jihad wordt achterwege gelaten.
Ná de moord op Theo van Gogh heeft de AIVD in het jaarverslag 2004 over de invloed van
dergelijke teksten het volgende geschreven:
"Het lokale karakter van de Hofstadgroep wordt onderstreept door de afwezigheid
van concrete aanwijzingen voor een internationale aansturing. (...) Ook de rol van de
Syrische geestelijk leider van de groep wijst niet op een externe aansturing. Hoewel
de rol van deze Syriër van groot belang was voor de ideologische en religieuze
ontwikkeling van de Hofstadgroep, was hij niet de enige motor achter de radicalisering
van de jongeren. Het internet speelde bij dat proces eveneens een zeer belangrijke rol.
Veel van de redeneringen die in de brieven van Mohammed B. zijn terug te vinden,
circuleren al geruime tijd in nieuwsgroepen en chatrooms of zijn afkomstig van
internationale websites waar verhandelingen te vinden zijn over de `ware' islam. De
Hofstadgroep werd via het internet overigens niet alleen ideologisch gevoed, maar legde
op deze wijze ook contact met jongeren die openstonden voor de denkwereld van de
groep."
38
De documenten "De ware Moslim" en "To catch a wolf" tonen geen directe betrokkenheid
van Mohammed B. bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. De verspreide geschriften
dragen wel bij aan de (gewelddadig) ideologische ontwikkeling van de Hofstadgroep en zijn
omgeving en bovendien worden personen, in het bijzonder de jeugd, in "To catch a wolf"
opgeroepen tot de gewelddadige jihad. De Commissie is dan ook van oordeel dat
Mohammed B. door het vertalen van "De ware Moslim"en het schrijven van "To catch a
wolf", en daaraan gekoppeld de verspreiding van die documenten, een actieve en
belangrijke rol speelde in de Hofstadgroep.
Dat Mohammed B. een duidelijk zichtbare positie innam in de Hofstadgroep wordt
bevestigd door de in het voorjaar van 2004 beschikbaar gekomen informatie dat Mohammed
B. zeer belangrijk is in het wereldje van de militante moslims.
Daarnaast is tussen de documenten die Mohammed B. bij zijn aanhouding in september 2004
bij zich droeg een financieel overzicht aangetroffen met namen van personen uit de
Hofstadgroep en hun maandelijkse inleg. Dit is een aanwijzing dat Mohammed B. een rol
vervulde met betrekking tot het bijhouden van de financiële inleg van de groepsleden.
De belangrijke rol van Mohammed B. blijkt bovendien uit de kort voor 2 november 2004
beschikbaar gekomen informatie dat Mohammed B. het (islamitisch) huwelijk heeft gesloten
tussen Nouredine el F. en Malika C.
De gewelddadige toonzetting in de geschriften die Mohammed B. heeft opgesteld, mede in
combinatie met de beschikbare informatie uit de politieregisters dat Mohammed B. zich
enkele jaren eerder gewelddadig heeft gedragen tegenover de politie en zijn houding
tegenover de politie bij zijn aanhouding in september 2004, schetsen daarnaast het beeld van
een persoon met een gewelddadige uitstraling.
De hierboven beschreven actieve en belangrijke rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep
en zijn gewelddadige uitstraling zijn vóór de moord op Theo van Gogh niet door de AIVD
38
Jaarverslag AIVD 2004, gepubliceerd op www.aivd.nl, p. 20.
21

onderkend, terwijl de AIVD wel beschikte over de informatie waaruit die typering blijkt. De
Commissie is van oordeel dat de AIVD de rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep heeft
ondergewaardeerd.
5.3
Typering van de rol in de strafrechtelijke procedure
Naast de strafrechtelijke procedure inzake de gebeurtenissen van 2 november 2004, is
Mohammed B. tevens als verdachte betrokken in het strafproces tegen personen uit de
Hofstadgroep (de zgn. Hofstadzaak of Arles-zaak), die deelname aan een criminele
organisatie en deelname aan een terroristische organisatie ten laste gelegd waren.
Mohammed B. is schuldig bevonden aan deze ten laste gelegde feiten.
De deelnemingsactiviteiten die de rechtbank Rotterdam bij Mohammed B. heeft vastgesteld
betreffen
39:
1.
het organiseren of faciliteren van een of meer bijeenkomsten waar wordt opgeruid
of haat gezaaid;
2.
het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en bepalende rol op
bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
3.
het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de
groep;
4.
het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat zaaiende en/of
bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidsmateriaal;
5.
het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende/haat zaaiende en/of
bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidsmateriaal;
6.
het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van
opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of
beeld- en/of geluidsmateriaal;
7.
het
tonen
van
opruiende/haat
zaaiende
en/of
bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidsmateriaal.
Met betrekking tot de strafwaardigheid van Mohammed B. merkt de rechtbank op:
"Deze verdachte was de initiator en leider van de groep jongens die hij om zich heen
verzamelde. Hij was degene die de anderen in zijn huis ontving. Hij was degene die
als een leermeester optrad tijdens de bijeenkomsten. Hij was degene die
geweldverheerlijkende traktaten vertaalde en verspreidde. Hij was degene die
geweldverheerlijkende documenten schreef en verspreidde. Hij had een kennelijk niet te
stuiten drang om zijn gewelddadige ideeën bij anderen ingang te doen vinden."
40
Het Openbaar Ministerie noch Mohammed B. hebben tegen de uitspraak hoger beroep
aangetekend, waardoor de veroordeling van Mohammed B. in de Hofstadzaak
onherroepelijk is geworden.
In het hoger beroep van de Hofstadzaak tegen enkele medeverdachten van Mohammed B.
spelen de geschriften die Mohammed B. heeft vertaald dan wel geschreven een belangrijke
rol in de overwegingen van het gerechtshof 's-Gravenhage met betrekking tot de vraag of de
39
Rechtbank Rotterdam (nevenvestigingsplaats 's-Gravenhage) 10 maart 2006, LJN-nummer AV5108,
overweging 213 of parketnummer 10/600069-05, p. 30.
40
Rechtbank Rotterdam (nevenvestigingsplaats 's-Gravenhage) 10 maart 2006, LJN-nummer AV5108,
overweging 221 of parketnummer 10/600069-05, p. 31.
22

Hofstadgroep een gezamenlijke ideologie heeft gekend, hetgeen naar het oordeel van het
gerechtshof niet het geval is geweest. Aan een typering van de rol van Mohammed B. in de
Hofstadgroep komt het gerechtshof niet uitdrukkelijk toe. Met betrekking tot de
bijeenkomsten in de woning van Mohammed B. merkt het gerechtshof wel op dat wanneer
Redouan al I. ("de Syriër") afwezig was, Mohammed B. meestal het voortouw nam, maar dat
het ook voorkwam dat Mohammed B. helemaal niets zei en dat alleen de andere aanwezigen
onderling met elkaar praatten. Het gerechtshof overweegt daarbij dat Mohammed B. zich in
dat geval anders dan de Syriër niet als leraar gedroeg.
41
In een strafrechtelijke procedure beschikken de gerechtelijke instanties over het algemeen
over méér gegevens dan waarover de AIVD ten tijde van het inlichtingenproces kan
beschikken. Het verschil tussen het inlichtingwerk en (strafrechtelijke) opsporing en
vervolging wordt door de Minister van BZK in zijn brief d.d. 18 december 2006 aan de
Tweede Kamer duidelijk verwoord:
"Er
is
een
wezenlijk
verschil
tussen
toekomstgericht
inlichtingenwerk
en
bewijsvoering achteraf in strafzaken. Het Openbaar Ministerie treedt op als er
aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van een strafbaar feit. Daarbij is de
blik primair gericht op het verleden; vanuit de hypothese dat er sprake is van een
strafbaar feit wordt er in een strafzaak zonodig intensief en langdurig gezocht naar
materiaal waarmee dat strafbaar feit kan worden bewezen en waarmee tevens kan
worden bewezen wie het strafbare feit heeft gepleegd. Bij inlichtingenonderzoek is de
blik gericht op de toekomst; inlichtingenwerk is erop gericht om op grond van
onvolledige en gefragmenteerde informatie in te schatten of er sprake is van
mogelijke toekomstige dreigingen voor de nationale veiligheid. De nadruk ligt
daarbij op het ten behoeve van de competente instanties tijdig zichtbaar maken van
nog ongekende dreigingen.
Het is daarom onjuist om conclusies uit langdurige en intensieve strafrechtelijke
onderzoeken achteraf zonder meer te leggen naast eerder getrokken conclusies uit
toekomstgericht inlichtingenwerk. Het is onvermijdelijk dat het beeld over de
persoon van Mohammed B. na maandenlang intensief en op zijn persoon gericht
justitieel onderzoek nadat een ernstig strafbaar feit is gepleegd en waarbij instrumenten
van opsporingsonderzoek konden worden benut, completer is dan het beeld dat naar
voren kwam uit het inlichtingenonderzoek aan de vooravond van 2 november 2004."
42
Door middel van het strafrechtelijk onderzoek is in de Hofstadzaak meer informatie
beschikbaar gekomen dan waarover de AIVD vóór 2 november 2004 beschikte. Nieuw was
bijvoorbeeld de informatie uit het huiszoekingsmateriaal, waaronder de inhoud van de
computers van de verdachten. Ook de verklaringen van verdachten en getuigen waren pas
beschikbaar in de strafrechtelijke procedure en nog niet in het inlichtingentraject.
De Commissie constateert dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet over gegevens beschikte
dat Mohammed B. de hierboven genoemde deelnemingsactiviteiten 2 en 3 uitvoerde. Ten
aanzien van de andere deelnemingsactiviteiten (1, 4, 5, 6 en 7) stelt de Commissie vast dat de
AIVD niet de beschikking had over alle documenten en al het beeld- en geluidsmateriaal, die
na 2 november 2004 bij de doorzoekingen van woningen zijn aangetroffen, en die de
rechtbank bij haar beoordeling heeft betrokken.
41
Gerechtshof 's-Gravenhage, 23 januari 2008, LJN-nummer BC2576 (hoger beroep in de strafzaak
tegen Jason W. als lid van de Hofstadgroep), indien geprint op p. 21 vlak voordat het gerechtshof
toekomt aan de bewezenverklaring. Het Openbaar Ministerie heeft beroep in cassatie ingesteld.
42
Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 18, p. 2.
23

De Commissie kan uit de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie niet de
conclusie trekken dat Mohammed B. de leider van de groep was dan wel door de groep als
leider werd gezien.
De AIVD had informatie dat Mohammed B. geschriften schreef dan wel vertaalde, doch had
geen informatie dat hij de groep, anders dan door verspreiding van de documenten,
onderwijs verschafte in de ideologie. Vóór 2 november 2004 waren dan ook geen gegevens
bij de AIVD beschikbaar dat Mohammed B. als leermeester optrad tijdens de
huiskamerbijeenkomsten. Tevens had de AIVD vóór 2 november 2004 geen informatie
beschikbaar waaruit blijkt dat Mohammed B. het voortouw nam tijdens de
huiskamerbijeenkomsten.
Het is al met al verklaarbaar dat de gerechtelijke instanties door de nieuwe, dat wil zeggen
na 2 november 2004 vergaarde, en andersluidende informatie tot andere overwegingen en
inzichten zijn gekomen dan de AIVD vóór 2 november 2004.
24

Hoofdstuk 6: MATE VAN AANDACHT VOOR MOHAMMED B. EN GEMAAKTE
AFWEGINGEN
6.1
Mate van aandacht voor Mohammed B. en gemaakte afwegingen door de AIVD
De brief van 10 november 2004 van de Minister van BZK aan de Tweede Kamer vermeldt het
volgende over de mate van aandacht met betrekking tot Mohammed B.:
"De AIVD heeft de activiteiten van Mohammed B., zoals uit de tijdlijn blijkt ook met
de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen, steeds gevolgd, zij het dat de aandacht
die hij in het onderzoek kreeg minder was dan die van de sleutelfiguren in het
Hofstadnetwerk."
43
In soortgelijke bewoordingen wordt op 17 januari 2007 de mate van aandacht voor
Mohammed B. beschreven in de schriftelijke beantwoording van Tweede Kamer-vragen:
"Personen van wie geen concrete dreiging uitging werden voor zover mogelijk wel in
de gaten gehouden, maar op een andere manier en met een andere intensiteit."
44
De Commissie stelt vast dat Mohammed B. betrekkelijk weinig aandacht heeft gekregen van
de AIVD. Er is geen persoonsdossier over Mohammed B. aangelegd en de meeste gegevens
over hem zijn niet beschikbaar gekomen door middel van gerichte gegevensverzameling
over hem, maar als bijvangst in onderzoeken naar andere personen uit de Hofstadgroep.
Enkele keren is Mohammed B. zelf het voorwerp van onderzoek geweest. Hij is in de
politiële informatiesystemen nageslagen, hij is onderwerp van gesprek geweest in
gesprekken met menselijke bronnen en de documenten die Mohammed B. bij zijn
aanhouding in september 2004 bij zich droeg zijn gekopieerd.
De AIVD heeft aan het einde van de zomer in 2004 getracht de mobiele telefoon van
Mohammed B. af te luisteren. De motivering voor de telefoontap op Mohammed B. laat zien
dat de inzet van die bijzondere bevoegdheid niet tot doel had om gegevens over Mohammed
B. te verzamelen, doch om informatie te verkrijgen over andere personen uit de
Hofstadgroep. Tot het daadwerkelijk afluisteren van gesprekken is het niet gekomen, omdat
Mohammed B. geen telefoon meer bleek te hebben.
De Commissie stelt vast dat de AIVD zich in het onderzoek naar de Hofstadgroep heeft
geconcentreerd op personen ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij
direct betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen: personen die bereid
waren tot het martelaarschap dan wel personen die een (aan)sturende rol vervulden met
betrekking tot de voorbereiding van eventuele aanslagen. Andere personen kregen hooguit
aandacht van de AIVD om via hen informatie over de direct betrokkenen te krijgen.
Aangezien de AIVD over Mohammed B. geen aanwijzingen had dat hij direct betrokken was
bij de voorbereiding van eventuele aanslagen, was de focus van het onderzoek naar de
Hofstadgroep niet mede op hem gericht.
De Commissie constateert dat binnen de AIVD een verschil in perceptie bestaat of
Mohammed B. meer aandacht had behoren te krijgen.
In de gesprekken van de Commissie op teamniveau bleek dat bij het team de behoefte
bestond ook personen ten aanzien van wie geen aanwijzingen aanwezig waren dat zij direct
43
Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 3, p. 6.
44
Kamerstukken II 2006/07, 29 854, nr. 19, p. 7.
25

betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen, zoals Mohammed B., meer
aandacht te geven, maar dat dit vanwege de beperkte onderzoekscapaciteit niet mogelijk
was. Er was (slechts) capaciteit beschikbaar om enkele personen uit de Hofstadgroep
nauwlettend in de gaten te houden. Dientengevolge moesten prioriteiten worden gesteld in
het onderzoek. Het team heeft ervoor gekozen om het onderzoek te concentreren op
personen ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren
bij de voorbereiding van eventuele aanslagen.
In gesprekken op het niveau van directeur en dienstleiding vernam de Commissie dat ook bij
meer capaciteit Mohammed B. niet meer aandacht zou hebben gekregen, omdat het team
uitsluitend onderzoek deed naar personen ten aanzien van wie het ernstige vermoeden
bestond dat zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen.
6.2
Oordeel van de Commissie over de mate van aandacht voor Mohammed B. en gemaakte
afwegingen
De Commissie is van oordeel dat de AIVD een te beperkte taakopvatting heeft indien ­ zoals
door de directie en de dienstleiding ­ wordt gesteld dat het onderzoek op terrorismegebied
uitsluitend het onderzoek omvat naar personen die direct betrokken zijn bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen. Ook de (actieve) ondersteuners van de terroristen,
die weet hebben van de intenties van de groep, kunnen een gevaar voor de nationale
veiligheid vormen, doordat de doelen die deze ondersteuners nastreven ­ en mogelijk ook
hun activiteiten ­ een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat (zie de
taakomschrijving van de AIVD in artikel 6 lid 2 aanhef en sub a WIV 2002). Ondersteuners
hoeven weliswaar in concrete zin niet direct betrokken te zijn bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen, doch door hun ondersteuningswerkzaamheden dragen zij wel degelijk
bij aan de mogelijkheden om een aanslag voor te bereiden en uit te voeren. Bovendien is het
van belang om ook personen die dicht tegen de direct betrokkenen aanzitten te volgen,
omdat dit potentiële nieuwkomers zijn in de groep personen die direct betrokken is bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen.
De Commissie kan de directie en dienstleiding dan ook niet volgen in de gedachte dat
uitsluitend de direct betrokkenen tot de doelgroep van de AIVD zouden behoren.
De doelstelling van het Centrum voor Islamistisch Terrorisme (CIT) bij de AIVD is de
bestrijding van de in Nederland aanwezige dreiging van islamistisch terroristen (het
voorkomen van islamistisch terroristische aanslagen en het voorkomen van uitreizen van
jihadgangers). De AIVD tracht hiertoe inzicht te krijgen in de dreiging van het islamistisch
terrorisme en informeert derden zonodig over die dreiging om eventuele activiteiten van de
islamistisch terroristen te verstoren.
Blijkens de teamopdrachten uit 2003 en 2004 van het team dat onderzoek deed naar de
Hofstadgroep is bij de oprichting van het CIT gekozen voor een netwerkgerichte benadering,
waarbij de aandacht kan liggen bij (een beperkt aantal) individuele targets. De intensiteit van
het onderzoek naar een individu hangt af van de veronderstelde dreiging of anderszins
belang dat aan zo'n target wordt verbonden. Het onderzoek op het gebied van terrorisme
richtte zich op het blootleggen van netwerken. De externe verstrekking van gegevens
(bijvoorbeeld via ambtsberichten) werd van belang geacht om een onderkende dreiging van
een netwerk aan te kunnen pakken. De beoogde werkwijze van het CIT was daarom zo
ingericht dat het verzamelen van inlichtingen op gestructureerde wijze plaats diende te
vinden en gericht diende te zijn op het opbouwen van een dossier tegen een target.
26

Ook de ideologieën van islamistisch terroristen waren door de AIVD als aandachtsgebied
aangewezen bij het onderzoek door het CIT.
De AIVD heeft bij de bestrijding van islamistisch terrorisme gekozen voor een brede
benadering. Dit houdt in dat "terrorisme niet moet worden bestreden als een geïsoleerd
fenomeen maar in combinatie met aangrenzende factoren van radicalisering en rekrutering.
Signalen moeten in een vroeg stadium worden onderkend om effectieve interventies te
kunnen doen."
45 De teams van de AIVD die onderzoek doen naar radicaliseringstendensen
nemen dan ook een belangrijke positie in bij de bestrijding van het islamistisch terrorisme. In
2003 heeft de AIVD geconstateerd dat de overgang tussen radicalisering, rekrutering en het
uiteindelijk uitvoeren van terroristische aanslagen overlappende gebieden blijken te zijn en
niet zonder meer uit elkaar kunnen worden gehouden. De onderzoeken naar terrorisme en
radicalisering waren daardoor niet meer strikt te scheiden, waardoor een intensieve
afstemming en samenwerking tussen de teams die onderzoek doen naar terrorisme enerzijds
en radicalisering anderzijds noodzakelijk werd geacht om te voorkomen dat zaken dubbel
werden gedaan of juist bleven liggen.
De Commissie stelt vast dat met betrekking tot het onderzoek naar de Hofstadgroep de
praktijk niet in overeenstemming was met de beoogde werkwijze, zoals hierboven
beschreven.
De aandacht was dusdanig sterk op enkele personen uit de Hofstadgroep gericht dat van een
netwerkgerichte benadering nauwelijks sprake was. De personen ten aanzien van wie het
ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen werden voor zover mogelijk onder controle gehouden door de inzet van
bijzondere bevoegdheden. De gedachte was dat door de controle op deze personen de
grootste kans bestond dat eventuele aanslagen tijdig zouden worden onderkend en zouden
kunnen worden verstoord. De Commissie stelt vast dat de personen op wie de aandacht was
gevestigd inderdaad signalen afgaven die het ernstige vermoeden van een directe
betrokkenheid bij de voorbereiding van eventuele aanslagen rechtvaardigden.
De Commissie constateert dat na de aanhouding van enkele personen in oktober 2003 het
netwerk als geheel niet meer periodiek is geanalyseerd. De informatie die bij de AIVD
binnenkwam bevestigde het beeld dat de AIVD had van de personen op wie het team zich
concentreerde. Over andere personen uit het netwerk, zoals Mohammed B., kwamen geen
duidelijke signalen binnen van een directe betrokkenheid bij de voorbereiding van eventuele
aanslagen. De ingeslagen weg is niet periodiek geëvalueerd om te kijken of de aandacht
mogelijk naar andere personen moest worden verlegd. De Commissie is van oordeel dat de
AIVD door niet periodiek naar het netwerk als geheel te kijken het risico heeft gelopen dat
ontwikkelingen binnen de groep niet tijdig zouden worden onderkend. De AIVD was
immers bekend met de intentie van de groep, waardoor het voorstelbaar was dat ook andere
personen binnen de groep zich zouden ontwikkelen tot personen die direct bij de
voorbereiding (of zelfs uitvoering) van eventuele aanslagen betrokken waren.
De in het onderzoek verzamelde gegevens werden niet op systematische wijze vastgelegd. Er
werd niet gewerkt met (persoons)dossiers, waarin de informatie over een persoon of het
netwerk op overzichtelijke wijze was samengebracht en geordend. Het digitale
informatiesysteem bood ­ zoals ook nog aan de orde komt in paragraaf 7.1 ­ nauwelijks
ondersteuning bij het inzichtelijk krijgen van de bestaande kennis over individuele personen
45
E.S.M. Akerboom, (voormalig) Directeur democratische rechtsorde, "Contraterrorisme in Nederland",
in: Tijdschrift voor de politie, juni 2003 en gepubliceerd op www.aivd.nl.
27

uit de Hofstadgroep of over het netwerk als geheel. Het ontbreken van dossiers heeft tot
gevolg dat informatie zeer moeilijk in onderlinge samenhang kan worden beoordeeld en
maakt het verkrijgen van een totaalbeeld van een individu of het netwerk vrijwel
onmogelijk. Het menselijke geheugen kan onmogelijk de enorme hoeveelheid aan informatie
die bij de AIVD binnenkomt zonder hulpmiddelen ordenen en opslaan.
Ook van Mohammed B. was geen persoonsdossier aanwezig. Dit betekent dat de informatie
die druppelsgewijs bij de AIVD is binnengekomen hoofdzakelijk opzichzelfstaand is
beoordeeld en afgewogen. Een totaalbeeld van Mohammed B. is dan ook vóór 2 november
2004 niet verkregen. Pas na de moord op Theo van Gogh heeft de AIVD gegevens over
Mohammed B. samengebracht in de feitenreconstructie die op 10 november 2004 aan de
Tweede Kamer is verstrekt.
46
De Commissie is van oordeel dat de AIVD niet van iedere persoon die op enigerlei wijze in
verband kon worden gebracht met de Hofstadgroep een dossier kon en behoefde aan te
leggen. De Hofstadgroep betrof immers een fluïde groep mensen. Sommige personen
vonden slechts korte tijd aansluiting bij de groep en speelden geen actieve en belangrijke rol
in de groep. Nu Mohammed B. één van de vaste leden van de Hofstadgroep was en hij
bovendien vanaf het voorjaar van 2004 in die groep een actieve en belangrijke rol speelde, is
de Commissie van oordeel dat, los van de capaciteitsvraag, van een inlichtingen- en
veiligheidsdienst verwacht mag worden dat zijn activiteiten en ontwikkeling werden
gemonitord, in elk geval door een persoonsdossier over hem aan te leggen, zodat periodiek
kon worden bekeken of meer aandacht voor hem noodzakelijk was en er dientengevolge
mogelijk een herprioritering in het onderzoek naar de Hofstadgroep diende plaats te vinden.
Een beperkte capaciteit mag en hoeft niet in de weg te staan aan een degelijke
dossiervorming over personen ten aanzien van wie dat noodzakelijk is. Het gaat immers niet
om extra informatie-inwinning, maar slechts om het op een geordende en overzichtelijke
manier samenbrengen van informatie die toch al wordt verzameld en moet worden bewerkt.
Wanneer de informatiehuishouding op orde is zal dit de efficiëntie en de effectiviteit van het
inlichtingenwerk ten goede komen.
Het volgen van de (ontwikkelende) ideologie van een groep is onmiskenbaar een taak van
een inlichtingen- en veiligheidsdienst. De rapporten die de AIVD sinds het begin van deze
eeuw uitbrengt laten zien dat de AIVD hier veel aandacht aan besteedt om de dreiging die
van het islamistisch terrorisme uitgaat te kunnen inschatten.
47
De door Mohammed B. geschreven en vertaalde documenten bevatten een gewelddadige
ideologie. Langs verschillende wegen zijn de documenten terechtgekomen bij zowel een
team dat onderzoek deed naar radicalisering als het team dat onderzoek deed naar de
Hofstadgroep. De Commissie heeft geconstateerd dat in de periode vóór 2 november 2004
binnen de AIVD verschil van inzicht bestond over de vraag wie binnen de AIVD
verantwoordelijk was om onderzoek te doen naar de (opsteller van de) documenten.
Bij een team dat onderzoek deed naar radicalisering viel "To catch a wolf" op tussen de
andere radicale teksten die in die periode circuleerden. Bij dit team werd het document
vanwege het dreigende taalgebruik gezien als een zorgwekkend document, waar onderzoek
naar moest worden gedaan. Het team heeft getracht de identiteit van Abu Zubair te
achterhalen, maar is daar niet in geslaagd. Vanwege de dreigende toonzetting in het
46
Kamerstukken II 2004/05, 29 854, nr. 3.
47
Zie bijvoorbeeld de rapporten "Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw. Dreigingsbeeld en positionering
BVD" (april 2001), "Rekrutering in Nederland voor de jihad. Van Incident naar trend." (december 2002) en
"Van dawa tot jihad. De diverse dreigingen van de radicale islam tegen de democratische rechtsorde."
(december 2004), gepubliceerd op www.aivd.nl.
28

document vond het team dat het onderzoek naar (de opsteller van) het document binnen de
taakstelling van het CIT viel en niet langer binnen haar eigen taakstelling om onderzoek te
doen naar radicaliseringstendensen.
De Commissie constateert dat het geschrift "To catch a wolf" binnen het team dat onderzoek
deed naar de Hofstadgroep nauwelijks aandacht heeft gekregen. Dit team rekende het in die
periode namelijk niet tot zijn taak om onderzoek te doen naar dergelijke radicale
documenten, omdat dit onderdeel zou uitmaken van het radicaliseringsonderzoek.
Zoals eerder uiteengezet heeft de AIVD in 2003 opgemerkt dat radicalisering, rekrutering en
het uiteindelijk uitvoeren van terroristische aanslagen elkaar overlappende gebieden zijn en
dat zij in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Afstemming en samenwerking
tussen de teams op het gebied van radicalisering en terrorisme werd derhalve noodzakelijk
geacht. De Commissie stelt vast dat de afstemming in onderling overleg op de werkvloer
plaatsvond en niet werd vormgegeven door protocollen. In het geval van de documenten
van Abu Zubair (op dat moment nog niet onderkend als Mohammed B.) heeft op de
werkvloer overleg plaatsgevonden tussen de teams, maar dit heeft niet geleid tot het
oppakken van het onderzoek naar de (opsteller van de) documenten door één van de teams.
Het onderzoek naar een persoon als Mohammed B. viel daardoor tussen de wal en het schip:
vanwege de dreigende toon van "To catch a wolf" paste de schrijver van het document niet
langer in het radicaliseringsonderzoek, maar omdat hij niet direct betrokken was bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen werd het onderzoek ook niet door het team dat
onderzoek deed naar de Hofstadgroep opgepakt. De door de AIVD geconstateerde overlap
in de fenomenen radicalisering, rekrutering en het uitvoeren van aanslagen had op dat
moment aldus nog niet geleid tot een goede aansluiting van het onderzoek naar
radicaliseringstendensen op het onderzoek naar contra-terrorisme.
De Commissie is van oordeel dat het onderzoek naar de schrijver van "To catch a wolf"
thuishoorde bij het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep. In paragraaf 4.1 heeft de
Commissie reeds geconstateerd dat dit team vanaf het voorjaar van 2004 had moeten weten
dat het document door Mohammed B. is geschreven. De Commissie vindt het voor de hand
liggend dat het onderzoek naar één en dezelfde groep of persoon in beginsel door hetzelfde
team wordt uitgevoerd.
De Commissie is van oordeel dat aandacht van de AIVD voor Mohammed B. gewenst was
vanwege zijn actieve en belangrijke rol in de groep (bijdragen aan de (gewelddadig)
ideologische ontwikkeling, oproepen tot de gewelddadige jihad en mogelijk het bijhouden
van de financiële inleg van de groepsleden) en vanwege zijn gewelddadige uitstraling.
De Commissie stelt vast dat bij het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep de
behoefte bestond om ook aandacht te geven aan personen die niet direct betrokken waren bij
de voorbereiding van eventuele aanslagen. De Commissie constateert dat het team (slechts)
capaciteit had om enkele personen uit de Hofstadgroep nauwlettend in de gaten te houden,
met name door de inzet van bijzondere bevoegdheden, waardoor prioriteiten moesten
worden gesteld in het onderzoek. De Commissie is van oordeel dat het team met de
beschikbare capaciteit in redelijkheid de afweging heeft kunnen maken om die personen
nauwlettend in de gaten te houden ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat
zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen.
De Commissie stelt vast dat Mohammed B. binnen deze context niet tot die personen
behoorde. Er kwamen over hem geen signalen binnen dat hij bereid was tot het
martelaarschap of dat hij een aansturende rol vervulde met betrekking tot de voorbereiding
van eventuele aanslagen. Het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep heeft naar het
29

oordeel van de Commissie dan ook, gedwongen door de beperkt beschikbare capaciteit, in
redelijkheid kunnen besluiten dat Mohammed B. niet tot de personen behoorde die
nauwlettend in de gaten werden gehouden door de AIVD (m.n. door de inzet van bijzondere
bevoegdheden). Dit betekent echter niet dat Mohammed B. in het geheel geen aandacht
behoefde te krijgen.
De Commissie is van oordeel dat de daadwerkelijk aan Mohammed B. gegeven aandacht
vanaf het voorjaar van 2004 te gering was gelet op zijn actieve en belangrijke rol in de groep
en zijn gewelddadige uitstraling. De over hem beschikbaar gekomen informatie had naar het
oordeel van de Commissie, los van de capaciteitsvraag, periodiek geanalyseerd moeten
worden, zodat zijn activiteiten en ontwikkeling in de groep konden worden gevolgd. Een
dergelijke analyse kan alleen op een degelijke manier plaatsvinden indien alle over hem
beschikbare informatie in samenhang met elkaar wordt bekeken (persoonsdossier) en zijn rol
in het netwerk evenals de rollen van andere personen in het netwerk periodiek in kaart
worden gebracht (netwerkanalyse). Zoals hierboven opgemerkt mag en hoeft een beperkte
capaciteit daaraan niet in de weg te staan.
De Commissie merkt op dat als de AIVD een persoonsdossier van Mohammed B. had
aangelegd, zoals de Commissie heeft gedaan door alle bij de AIVD vóór 2 november 2004
beschikbare gegevens in kaart te brengen, nog steeds niet het beeld ontstaat van een persoon
ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestaat dat hij direct betrokken is bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen. De beschikbare gegevens laten daarentegen wel een
groeiend belang zien om Mohammed B. aandacht te geven.
De Commissie is daarnaast van oordeel dat de AIVD meer gebruik had kunnen maken van
de menskracht en operationele mogelijkheden die de RID Amsterdam-Amstelland in die
periode had te bieden om de activiteiten van Mohammed B. in de gaten te houden,
bijvoorbeeld door de RID te verzoeken om hem periodiek na te slaan in de politieregisters of
door de RID regelmatig informatie te laten inwinnen bij hun contactpersonen. In paragraaf
7.3 gaat de Commissie nader in op de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland.
6.3
De zogenoemde lijst van 150
In de debatten in de Tweede Kamer naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh is
veelvuldig de vraag aan de orde gekomen waarom Mohammed B. niet op de zogenoemde
lijst van 150 was geplaatst, terwijl hij in verband kon worden gebracht met de Hofstadgroep.
Na de aanslagen in Madrid op 11 maart 2004 werd duidelijk dat potentiële aanslagplegers
steeds moeilijker te onderkennen waren. Ook personen die ogenschijnlijk niet betrokken
waren bij terroristische activiteiten en opgingen in de maatschappij bleken zich te kunnen
ontpoppen tot aanslagplegers. Die constatering maakte het voor de AIVD moeilijker om
gericht onderzoek te doen naar bepaalde groepen of personen. De uitwisseling van
informatie tussen overheidsdiensten werd van groter belang geacht om vroegtijdig signalen
op te kunnen vangen die duiden op terroristische activiteiten van een persoon. In een brief
van de Ministers van Justitie en BZK aan de Tweede Kamer van 31 maart 2004 werd de
ambitie geuit om
"de groep of personen die zijn aangemerkt als risico ­ naar schatting van de AIVD gaat
het om een fluctuerend aantal (rond de honderdvijftig personen) dat op enigerlei wijze in
verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of ondersteuning daarvan ­
zolang dit risico aanwezig wordt geacht `in het oog' te houden. Dit vergt een intensievere
samenwerking tussen AIVD en politie en een diepgaande informatie-uitwisseling tussen
30

inlichtingen- en opsporingdiensten. Mogelijke wettelijke belemmeringen worden op zeer
korte termijn blootgelegd. (...) Doel is om potentiële ­ nationale en internationale ­
daders van terroristische aanslagen op het spoor te komen en hen zo veel mogelijk te
volgen, hun activiteiten waar mogelijk te verstoren en zodra het kan, tot aanhouding over
te gaan."
48
Deze toezegging in de Tweede Kamer heeft geleid tot de oprichting van de Analytische Cel.
Dit betrof een samenwerkingsverband tussen het Openbaar Ministerie (OM), de politie en de
AIVD. Door middel van ambtsberichten stelde de AIVD namen van personen die in verband
konden worden gebracht met terrorisme beschikbaar aan de Analytische Cel. Personen die
reeds in een eerder stadium door de AIVD onder de aandacht waren gebracht bij het OM of
de politie, bijvoorbeeld voorafgaande aan de aanhoudingen van enkele personen uit de
Hofstadgroep in oktober 2003, werden door het OM dan wel de politie ingebracht in de
Analytische Cel. Met ingang van 1 juli 2004 is de samenwerking geïntensiveerd door de
instelling van de Contra Terrorisme (CT-) infobox.
49 De invulling van het
samenwerkingsverband is uitgekristalliseerd in een convenant dat op 11 maart 2005 door de
deelnemende diensten is ondertekend. Op 2 november 2004 was de CT-infobox dus nog in
een ontwikkelfase.
Vóór de moord op Theo van Gogh waren geen criteria geformuleerd op basis waarvan
iemand toegevoegd kon (of moest) worden aan de Analytische Cel c.q. de CT-infobox. In de
brief van 31 maart 2004 staat dat het gaat om personen die "op enigerlei wijze in verband
konden worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan." In de
brief van de Ministers van Justitie en BZK aan de Tweede Kamer van 10 september 2004
wordt daar een kleine toelichting op gegeven:
"Het gaat daarbij niet om personen die zijn te typeren als `hard core' terroristen van
wie een acuut gevaar uitgaat of ten aanzien van wie concrete vermoedens bestaan van
betrokkenheid bij aan terrorisme gerelateerde strafbare feiten; het betreft personen die in
eerdere of nog lopende onderzoeken van de AIVD en politie, op enig moment naar voren
zijn gekomen als mogelijke schakels in terroristische netwerken."
50
De Commissie heeft geconstateerd dat er direct na de aanslagen in Madrid een grote
(politieke) druk op de AIVD lag om de "150" namen beschikbaar te stellen voor gebruik in
de Analytische Cel / CT-infobox.
51 Zonder duidelijke criteria is per individu bekeken of deze
persoon door de AIVD in de Analytische Cel zou worden ingebracht. Over Mohammed B. is
geen ambtsbericht uitgebracht. Niet is te achterhalen óf er een afweging heeft
plaatsgevonden om Mohammed B. al dan niet op de zogenoemde lijst van 150 te plaatsen en
wat de eventuele motivering was om daarvan af te zien.
De Commissie stelt vast dat Mohammed B. op basis van de vóór 2 november 2004 bij de
AIVD beschikbare gegevens een goede kandidaat was geweest om in de Analytische Cel /
CT-infobox te worden opgenomen. Over hem bestond nog niet het ernstige vermoeden dat
hij direct betrokken was bij de voorbereiding van eventuele aanslagen ­ nog geen `hard core'
48
Kamerstukken II, 2003/04, 27 925, nr. 123, p. 8.
49
Zie voor meer informatie over de CT-infobox het op 21 februari 2007 vastgestelde toezichtsrapport
van de Commissie inzake het onderzoek naar de CT-infobox (nr. 12), te raadplegen via www.ctivd.nl
en Kamerstukken II 2006/07, 29 924, nr. 16 (aanbiedingsbrief van de Minister van BZK).
50
Kamerstukken II, 2003/04, 29 754, nr. 1, p. 10.
51
Zie ook: Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 132
133.
31

terrorist ­, maar hij vervulde wel een actieve en belangrijke rol in een groep met
terroristische intenties, waardoor het van belang was om zijn activiteiten en ontwikkeling te
volgen.
Gelet op het feit dat de ketenpartners niet beschikten over de informatie met betrekking tot
Mohammed B. waar de AIVD wel over beschikte, was de AIVD de aangewezen dienst om
Mohammed B. op de lijst te plaatsen.
De Commissie merkt op dat het plaatsen van Mohammed B. op de zogenoemde `lijst van
150' vóór 2 november 2004 in feite niet veel zou hebben opgeleverd. Het instrument was op
dat moment nog onvoldoende ontwikkeld om de bestrijding van het terrorisme goed te
(kunnen) ondersteunen.
32

Hoofdstuk 7: FACTOREN DIE VAN INVLOED ZIJN GEWEEST OP HET ONDERZOEK
VAN DE AIVD NAAR DE HOFSTADGROEP
7.1
Informatiehuishouding
Het digitale informatiesysteem van de AIVD bood nauwelijks ondersteuning bij het
inzichtelijk krijgen van de bestaande kennis over individuele personen uit het netwerk of
over het netwerk als geheel. Het systeem was niet ingericht om dossiers te vormen. Het team
dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep heeft niet op andere wijze voorzien in
dossiervorming.
Het bestaande informatiesysteem is ontwikkeld om documenten digitaal te kunnen
archiveren. De Commissie stelt vast dat het terugvinden van documenten in het systeem
tijdrovend en niet altijd effectief is. Een enkele keer komt het voor dat een document niet in
het systeem kan worden teruggevonden. Parate kennis van de materie en inzicht in en
ervaring met het systeem zijn nodig om zoekslagen succesvol te laten zijn.
De Commissie stelt vast dat het informatiesysteem, door het ontbreken van de mogelijkheid
tot dossiervorming en de gecompliceerde zoekfunctie, het operationele onderzoek naar de
Hofstadgroep nauwelijks heeft ondersteund.
De Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD (Commissie Havermans) bracht in november
2004 haar rapport uit en constateerde daarin onder andere:
"dat de hoeveelheid informatie die de dienst moet verwerken in de afgelopen jaren sterk
is toegenomen. De informatisering heeft geen gelijke tred gehouden met deze
ontwikkelingen. Voor een inlichtingen- en veiligheidsdienst is een effectief, efficiënt
en veilig informatiseringsysteem van cruciaal belang. Het gaat daarbij niet alleen om
de informatiearchitectuur, maar ook om de informatiehuishouding op zich."
52
De aanbeveling werd gedaan om de informatiehuishouding en informatiearchitectuur te
verbeteren.
"De ingezette initiatieven moeten met kracht worden voortgezet. De toegankelijkheid
van het informatiesysteem dient versterkt te worden. De Commissie beveelt aan bij
voorrang een interne commissie te belasten met voorstellen voor verbetering van de
informatiehuishouding."
53
Het is voor een inlichtingen- en veiligheidsdienst van cruciaal belang om de
informatiehuishouding op orde te hebben, zodat informatie niet alleen wordt verzameld,
maar ook kan worden teruggevonden, in onderlinge samenhang kan worden bekeken en
kan worden geanalyseerd. De Commissie constateert dat in de jaren 2003 en 2004 van een
goede en gedegen informatiehuishouding ­ met betrekking tot het onderzoek naar de
Hofstadgroep ­ geen sprake was.
De Commissie van Toezicht is ambtshalve bekend met de positieve ontwikkelingen die
inmiddels binnen de AIVD op het gebied van de informatiehuishouding plaatsvinden.
52
Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 61-63.
53
Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 213.
33

Dientengevolge acht de Commissie het niet noodzakelijk een aanbeveling te doen op dit
gebied.
7.2
Personele aangelegenheden
Met betrekking tot de personele capaciteit heeft de Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD
(Commissie Havermans) in haar rapport van november 2004 het volgende vermeld:
"De Commissie acht het met name opmerkelijk dat de hoeveelheid medewerkers dat
is ingezet op de A-taak nog relatief laag is in vergelijking met de verwachtingen die
op dit terrein bestaan."
54
De Commissie Havermans merkt voorts op dat er een relatief grote en snelle aanwas van
nieuw personeel is, waardoor de AIVD in relatief korte tijd nieuwe mensen moet inwerken
en opleiden. "Dit trekt een zware wissel op de arbeidsproductiviteit van de dienst", aldus de
Commissie Havermans.
55 De Commissie Havermans constateert in haar rapport tevens dat
de vorming en opleiding van het nieuwe personeel tijd en aandacht kost, waaraan op dat
moment juist een gebrek was. De substantiële kwantitatieve groei waar de Commissie
Havermans voor heeft gepleit is nadien in gang gezet.
De Commissie van Toezicht stelt vast dat de knelpunten waar de Commissie Havermans
over heeft gerapporteerd duidelijk zichtbaar waren in het team dat onderzoek deed naar de
Hofstadgroep. De personele bezetting was zeer krap, het team had regelmatig te maken met
personele wisselingen en er was sprake van een onevenwichtige verhouding tussen ervaren
en onervaren medewerkers.
De Commissie constateert dat in de jaren 2003 en 2004 het team dat onderzoek deed naar de
Hofstadgroep was belast met nog twee andere zware dossiers. Dit betekent dat niet het
gehele team met het onderzoek naar de Hofstadgroep bezig kon zijn, maar slechts een
gedeelte van het team. Enkele medewerkers moesten hun aandacht over de verschillende
dossiers verdelen.
Het gedeelte van het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep werd aangevuld met
operateurs en audiobewerkers uit andere teams.
Door personen uit verschillende teams te betrekken bij één onderzoek wordt druk gelegd op
de horizontale communicatie. De Commissie constateert dat er geen overlegvorm bestond
waarbij alle personen die onderzoek verrichtten naar de Hofstadgroep betrokken waren. Bij
de wekelijkse teamvergadering waren de toegevoegde operateurs en audiobewerkers
immers niet aanwezig. Overleg en informatieuitwisseling over het onderzoek naar de
Hofstadgroep vonden hoofdzakelijk in bilateraal verband plaats.
De Commissie vindt het opmerkelijk dat wekelijks een teamvergadering plaatsvond met
medewerkers die zich bezighielden met verschillende dossiers en daarover informatie met
elkaar deelden, terwijl geen overleggen plaatsvonden met alle medewerkers die zich
bezighielden met hetzelfde dossier. Bij het ontbreken van een platform is het moeilijk om
beschikbaar gekomen informatie en (nieuwe) inzichten bij elkaar te toetsen. Dit heeft tot
gevolg dat er een grote druk staat op de betrokken bewerker(s) om ervoor te zorgen dat
iedereen beschikt over dezelfde informatie en inzichten.
54
Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 69.
55
Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 70.
34

De Commissie constateert dat van de mogelijkheid om schriftelijk informatie met elkaar te
delen via de wekelijkse Stand van Zaken (of anderszins) door het team dat onderzoek deed
naar de Hofstadgroep vaak geen gebruik werd gemaakt.
De Commissie stelt verder vast dat een minimale hoeveelheid audiobewerkers en bewerkers
betrokken was bij het onderzoek naar de Hofstadgroep. Daar kwam bij dat audiobewerkers
veelal ook werkzaamheden verrichtten voor andere onderzoeken al dan niet bij andere
teams en dat bewerkers één week in de zes weken het frontoffice
56 dienden te bemannen.
Door met enige regelmaat de aandacht te moeten verleggen naar andere werkzaamheden
wordt de continuïteit in de eigen werkzaamheden verstoord. De werkdruk was zo hoog dat
de verloren tijd op het eigen dossier niet of nauwelijks kon worden ingehaald.
De krappe bezetting van audiobewerkers had tot gevolg dat niet alle taps konden worden
uitgeluisterd en uitgewerkt. Er werd op basis van bepaalde criteria een selectie gemaakt om
taps al dan niet uit te luisteren en/of uit te werken.
De krappe bezetting van bewerkers had tot gevolg dat de verzamelde informatie slechts in
beperkte mate kon worden bewerkt.
De Commissie constateert dat gedurende meerdere maanden in het eerste halfjaar van 2004
één vaste bewerker was belast met het onderzoek naar de Hofstadgroep. Deze bewerker was
net in dienst getreden bij de AIVD. Enkele medewerkers die binnen het team een
overkoepelende rol vervulden, hadden op hoofdlijnen zicht op het onderzoek naar de
Hofstadgroep en konden de bewerker uit dien hoofde begeleiden bij operationele keuzes. Er
waren echter onvoldoende (capacitaire) mogelijkheden om de nieuwe bewerker voldoende
in te werken en te begeleiden. Snel na indiensttreding bij de AIVD moest de onervaren
bewerker dientengevolge zelfstandig inschattingen maken over de waarde en het belang van
de verzamelde gegevens.
Een bewerker speelt een centrale en coördinerende rol in een onderzoek. Hij bewerkt niet
alleen de binnengekomen informatie, maar bekijkt ook welke informatie nog ontbreekt,
zoekt naar mogelijkheden om de informatie alsnog te verkrijgen en stuurt de operationele
medewerkers (o.a. audiobewerkers en operateurs) van de AIVD aan door hen aan te geven
naar welke informatie moet worden gezocht.
De Commissie vindt het onbegrijpelijk dat de belangrijke coördinerende rol van een
bewerker in een onderzoek naar personen ten aanzien van wie bij de AIVD het ernstige
vermoeden bestond dat zij bereid waren tot het plegen van een aanslag, enkele maanden
voor een aanzienlijk deel en veelal zonder voldoende begeleiding werd ingevuld door één
onervaren bewerker.
De Commissie stelt vast dat er regelmatig personele wisselingen plaatsvonden. Deze
veranderingen kwamen veelal voort uit gangbare functiewisselingen. Onder normale
omstandigheden dragen personele wisselingen al niet bij aan de continuïteit van een
onderzoek. Bij het ontbreken van dossiervorming en een goedwerkend informatiesysteem
(zie paragraaf 7.1) kan de reeds opgebouwde kennis bovendien onmogelijk volledig en
gestructureerd worden overgedragen, waardoor kennis en inzichten verloren gaan. Voor
personen die nieuw bij het onderzoek betrokken worden is het moeilijk een overzicht te
krijgen van de reeds verrichte werkzaamheden en de stand van zaken van het onderzoek.
De Commissie constateert dat de audiobewerker die in september 2004 is aangehouden
wegens het onrechtmatig naar buiten brengen van staatsgeheime informatie bijna een jaar als
56
Het frontoffice is een loket waar personen van buiten de AIVD terecht kunnen met vragen,
mededelingen en informatieverzoeken.
35

vaste audiobewerker was betrokken bij het onderzoek naar de Hofstadgroep. Na de moord
op Theo van Gogh is in het huis van Mohammed B. een document van de AIVD
aangetroffen. Dit document was in het bezit van Achmed H., een persoon uit de
Hofstadgroep die in die periode in de woning aan de Marianne Philipsstraat 27 te
Amsterdam verbleef.
De audiobewerker is op 1 maart 2007 in hoger beroep door het gerechtshof 's-Gravenhage
veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens het in een relatief kort tijdsbestek
prijsgeven van staatsgeheime informatie aan personen die tot kennisneming van die
informatie niet gerechtigd waren.
57
De Commissie constateert dat niet kan worden vastgesteld of het gedrag van de
audiobewerker van invloed is geweest op het onderzoek van de AIVD naar de
Hofstadgroep, inclusief Mohammed B. Dit kan echter ook niet worden uitgesloten.
58
Door het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep is bij voortduring verzocht om
extra capaciteit. Ook door de (voormalig) directeur(en) van de directie Democratische
rechtsorde is meermalen bij de dienstleiding aangekaart dat meer capaciteit beschikbaar
gesteld diende te worden voor het onderzoek op het gebied van terrorisme.
Na de aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001 heeft binnen de AIVD een
herprioritering plaatsgevonden, waardoor meer fte's konden worden ingezet voor de
onderzoeken op het gebied van radicalisering en terrorisme. Deze interne herprioritering
had tot gevolg dat bij onderzoeken op andere aandachtsgebieden van de AIVD een tekort
ontstond. In de periode na de herprioritering is getracht dit tekort weer aan te vullen. Extra
capaciteit die beschikbaar kwam werd derhalve verdeeld over de gehele dienst.
Na de aanslagen in Madrid in maart 2004 heeft wederom een interne herprioritering ten
gunste van de onderzoeken binnen de pijler contra-terrorisme plaatsgevonden. Vóór 2
november 2004 heeft dat geleid tot een geringe uitbreiding van het team dat onderzoek deed
naar de Hofstadgroep.
De Commissie constateert dat de beperkt beschikbare capaciteit in combinatie met de
beperkte ervaring waarover nieuwe medewerkers beschikten invloed heeft gehad op de
intensiteit van het onderzoek en de hoeveelheid personen die nauwlettend in de gaten
konden worden gehouden.
De Commissie stelt vast dat binnen de AIVD de terrorismegerelateerde onderzoeken een
hoge prioriteit hebben gekregen na de aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001
en na de aanslagen in Madrid in maart 2004. De Commissie vindt het opmerkelijk dat deze
interne prioritering niet heeft geleid tot een meer adequate personele bezetting ten behoeve
van de onderzoeken door het Centrum voor Islamistisch Terrorisme (CIT) van de AIVD,
waaronder het onderzoek naar de Hofstadgroep.
7.3
Samenwerking met de RID Amsterdam-Amstelland
Na de moord op Theo van Gogh stond ook de samenwerking tussen de AIVD en de
Regionale Inlichtingendienst (RID) van het politiekorps Amsterdam-Amstelland ter
discussie.
De Commissie van Toezicht heeft recent een onderzoek verricht naar de samenwerking
tussen de AIVD en de Regionale Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke Marechaussee,
57
Gerechtshof 's-Gravenhage 1 maart 2007, LJN-nummer AZ9644.
58
Zie ook Aanhangsel II 2005/06, 25 januari 2006, p. 1639.
36

waarbij alle facetten van de samenwerking zijn belicht. Voor een overzicht van de conclusies
en aanbevelingen verwijst de Commissie naar het daarover uitgebrachte toezichtsrapport.
59
In het kader van onderhavig onderzoek heeft de Commissie zich geconcentreerd op de
samenwerking met de RID van het politiekorps Amsterdam-Amstelland, voor zover die
samenwerking betrekking heeft op het onderzoek naar de Hofstadgroep vóór 2 november
2004.
Op grond van artikel 60 leden 1 en 2 WIV 2002 verrichten daarvoor door de korpschef
aangewezen ambtenaren van een politiekorps werkzaamheden ten behoeve van de AIVD.
Deze ambtenaren zijn per politiekorps samengebracht in een Regionale Inlichtingendienst.
Naast de werkzaamheden voor de AIVD voert de RID ook inlichtingentaken uit op het
gebied van de openbare orde ten behoeve van de burgemeester. De werkzaamheden van de
RID ten behoeve van de AIVD worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de
Minister van BZK en overeenkomstig de aanwijzingen van het Hoofd van de AIVD (artikel
60 lid 3 WIV 2002). De RID heeft niet de bevoegdheid om zonder sturing van de AIVD
werkzaamheden op grond van artikel 60 WIV 2002 uit te voeren.
Op grond van artikel 62 WIV 2002 zijn ambtenaren van de politie verplicht de korpschef in te
lichten indien zij bij de uitvoering van hun politietaak de beschikking krijgen over gegevens
die voor de AIVD van belang kunnen zijn. Blijkens de memorie van toelichting op de WIV
2002 gaat het niet alleen om de verplichting om op eigen initiatief relevante informatie te
verstrekken, maar gaat het eveneens om de verplichting om mededeling te doen over
gegevens uit politieregisters indien de AIVD hierom heeft verzocht in het kader van zijn
taakuitvoering.
60 De verplichting om informatie te verstrekken is uiteraard ook van
toepassing op ambtenaren van de politie die bij de RID werkzaam zijn. De medewerkers van
de RID hebben toegang tot de politie-informatie en winnen daarnaast zelf politie-informatie
in op grond van de openbare orde-taak.
De RID is het verlengstuk van de AIVD in de samenleving. Door gebruik te maken van de
`ogen en oren' van de RID kan de AIVD het zicht op de situatie en gebeurtenissen in de regio
vergroten. De RID heeft een signaalfunctie om opmerkelijke zaken in de regio onder de
aandacht te brengen bij de AIVD. Daarnaast kan de RID ook specifiek worden ingezet voor
onderzoeken van de AIVD, bijvoorbeeld door onderzoek te doen naar operationele
mogelijkheden in de regio, administratieve naslagen te doen naar personen die woonachtig
zijn in de regio of door de contactpersonen in de regio te bevragen.
De Commissie constateert dat de RID Amsterdam-Amstelland op hoofdlijnen door de AIVD
is geïnformeerd over het onderzoek naar de Hofstadgroep. Vlak na de aanhoudingen van
enkele personen uit de Hofstadgroep in oktober 2003 is de informatieverstrekking
gedetailleerder en overzichtelijker van aard geweest, voor het laatst op 4 november 2003.
Nadien is informatie gefragmenteerd aan de RID verstrekt.
De RID Amsterdam-Amstelland heeft na 4 november 2003 enkele keren aan de AIVD
verzocht een overzicht te geven van het onderzoek naar de Hofstadgroep. Vóór 2 november
2004 heeft dit niet geleid tot de verstrekking van een compleet overzicht aan de RID. De
Commissie merkt op dat het ontbreken van een goed eigen overzicht bij de AIVD ­ N.B.
geen persoonsdossiers en periodieke netwerkanalyses ­ niet meewerkt bij het gestructureerd
kunnen verstrekken van informatie aan de RID. De Commissie constateert dat bij de RID
59
Toezichtsrapport nr. 16, inzake "het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee", gepubliceerd op www.ctivd.nl.
60
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3 p. 75.
37

Amsterdam-Amstelland een te hoge verwachting bestond ­ en nog steeds bestaat ­ van de
informatiepositie van de AIVD met betrekking tot de Hofstadgroep vóór 2 november 2004.
De RID Amsterdam-Amstelland is slechts beperkt door de AIVD ingeschakeld ten behoeve
van het onderzoek naar de Hofstadgroep. De RID werd bijvoorbeeld incidenteel verzocht om
administratieve naslagen te doen in de politieregisters over personen die bij de Hofstadgroep
betrokken waren. Ook voerden de AIVD en de RID gezamenlijk gesprekken met enkele
menselijke bronnen.
De Commissie is van oordeel dat de AIVD ten behoeve van het onderzoek naar de
Hofstadgroep niet optimaal gebruik heeft gemaakt van de menskracht en operationele
mogelijkheden die de RID Amsterdam-Amstelland in die periode had te bieden. De
betrokkenheid van de RID was incidenteel van aard en meestal gericht op een specifiek
verzoek. De RID is niet ingeschakeld om bepaalde personen, plaatsen of activiteiten bij
voortduring te monitoren, bijvoorbeeld door periodiek administratieve naslagen te doen
naar personen of door met enige regelmaat informatie in te winnen bij contactpersonen van
de RID
61. Deze inzet van de RID was met name van toegevoegde waarde geweest, omdat de
AIVD vanwege de beperkte capaciteit slechts een beperkt aantal personen nauwlettend in de
gaten kon houden. De AIVD had bijvoorbeeld aan de RID Amsterdam-Amstelland kunnen
verzoeken om Mohammed B. periodiek na te slaan in de politieregisters. In dat geval was de
mutatie in het politieregister van 3 mei 2004 over het bedreigen van een medewerker van de
Sociale Dienst (zie paragraaf 4.1), wel beschikbaar gekomen bij de AIVD.
Door de RID Amsterdam-Amstelland na oktober 2003 geen compleet overzicht meer te
verstrekken van het onderzoek naar de Hofstadgroep en de RID niet structureel bij het
onderzoek te betrekken, was de RID na verloop van tijd niet meer volledig op de hoogte van
de zaken (personen, plaatsen, activiteiten et cetera) waar de AIVD na de aanhoudingen in
oktober 2003 in het bijzonder in was geïnteresseerd. Bij het ontbreken van een context wordt
de RID belemmerd in het uitvoeren van de oog- en oorfunctie in de regio en is de RID in
wezen niet bevoegd, anders dan na een incidenteel verzoek van de AIVD, op grond van
artikel 60 WIV 2002 onderzoek te doen naar de Hofstadgroep. Dat artikel 62 WIV 2002 ook
aan de RID de verplichting oplegt om de AIVD in kennis te stellen van relevante informatie,
mag naar het oordeel van de Commissie niet zo ruim worden opgevat dat de RID zonder
sturing van de AIVD onderzoek doet in de politieregisters naar allerlei zaken die ooit bij de
RID onder de aandacht zijn gebracht (bijvoorbeeld door een verzoek om naslag naar een
persoon of als gespreksonderwerp bij een gezamenlijke operatie).
Het ontbreken van een compleet overzicht maakt het bovendien lastig om een volwaardige
gesprekspartner te zijn bij gesprekken met gezamenlijke menselijke bronnen. De Commissie
stelt vast dat bij één gezamenlijke operatie de gespreksverslagen die de AIVD-operateur
maakte slechts bij uitzondering aan de betrokken RID-operateur werden verstrekt. Dit
bevordert de mogelijkheden voor de RID om actief deel te nemen in de operatie niet en
draagt niet bij aan een goede samenwerking. Standaard worden gespreksverslagen van
gezamenlijke operaties met de RID gedeeld. De Commissie heeft geen enkele reden kunnen
vaststellen waarom daar in deze operatie van moest worden afgeweken.
In hoofdstuk 4 van het rapport is de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland reeds enkele keren aan de orde gekomen.
61
Bij contactpersonen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan buurtregisseurs of andere collega's van
de politie.
38

De RID heeft, zoals in paragraaf 4.1 vermeld, het aanbod gedaan om de documenten die in
september 2004 bij de aanhouding van Mohammed B. zijn aangetroffen, nader te bestuderen.
De AIVD heeft dit aanbod afgeslagen. De Commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de
AIVD de documenten zelf grondig heeft geanalyseerd. De Commissie vindt het een gemiste
kans dat de AIVD het aanbod van de RID heeft afgeslagen, zeker gelet op de krappe
capaciteit bij de AIVD, waardoor de AIVD zelf weinig aandacht aan Mohammed B. kon
besteden. De AIVD had in dit geval meer gebruik kunnen maken van de RID Amsterdam-
Amstelland.
In paragraaf 4.2 heeft de Commissie reeds meegedeeld dat zij het een gemiste kans vindt dat
de signalen in oktober 2004 dat de Hofstadgroep "met iets bezig was" niet zijn gedeeld met
de relevante Regionale Inlichtingendiensten van de politiekorpsen. De AIVD had, zonder dat
dit de AIVD capaciteit had gekost, onder andere de RID Amsterdam-Amstelland kunnen
verzoeken om extra alert te zijn op opvallende zaken in Amsterdam, waar enkele personen
uit de Hofstadgroep, onder wie Mohammed B., woonachtig waren en de groep regelmatig
bijeenkwam.
Tot slot is in paragraaf 4.1 opgenomen dat na de aanhouding van Mohammed B. in het
openbaar vervoer in september 2004 een latere melding van een buurtregisseur aan de RID
Amsterdam-Amstelland dat bij hem alle alarmbellen zijn gaan rinkelen vanwege de
geconstateerde verandering in het gedrag van Mohammed B. niet meer door de RID aan de
AIVD is doorgegeven. De RID was van mening dat de alarmerende feiten reeds naar voren
waren gekomen in de eerdere melding over de aanhouding. De Commissie stelt vast dat de
melding van de buurtregisseur extra inkleuring geeft aan de eerder verstrekte melding van
de RID. De Commissie is van oordeel dat het beter was geweest indien de RID de melding
van de buurtregisseur aan de AIVD had doorgegeven om het beeld bij de AIVD over
Mohammed B. te completeren.
De Commissie constateert dat de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland ten behoeve van het onderzoek naar de Hofstadgroep in 2004 kenmerkend is
voor de samenwerking tussen de AIVD en verschillende RID-en in die tijd, zoals door de
Commissie in het eerder genoemde toezichtsrapport over die samenwerking is beschreven.
Er was sprake van onvoldoende operationele sturing, de informatieverstrekking was
gebrekkig en de samenwerking was in hoge mate afhankelijk van persoonlijke relaties op de
werkvloer.
De afgelopen jaren is van beide zijden veel gedaan om de samenwerking tussen de AIVD en
de RID-en te verbeteren. Voor de actuele stand van zaken verwijst de Commissie naar het
voornoemde toezichtsrapport, waarin de Commissie enkele aanbevelingen doet om de
samenwerking nog verder te verbeteren.
62
7.4
Internetonderzoek
De Commissie stelt vast dat vóór 2 november 2004 ten behoeve van het onderzoek naar de
Hofstadgroep weinig onderzoek op internet werd gedaan. De AIVD had nauwelijks zicht op
de activiteiten van personen uit de Hofstadgroep op internet.
62
Toezichtsrapport nr. 16, inzake "het onderzoek naar de samenwerking tussen de AIVD en de Regionale
Inlichtingendiensten resp. de Koninklijke marechaussee", gepubliceerd op www.ctivd.nl.
39

Het internetonderzoek had binnen de AIVD in die periode nog geen duidelijke plaats
ingenomen in het operationele proces en de technische mogelijkheden om het
internetonderzoek vorm te geven waren nog niet optimaal. Voor zover internetinformatie
beschikbaar kwam werd het moeilijk gevonden om de informatie uit deze open bron te
waarderen. Het besef dat internet waardevolle informatie voor de AIVD bevatte was
groeiende. In november 2004 schrijft de Commissie Havermans daarover:
"Internet is een belangrijk medium geworden binnen de door de AIVD onderzochte
gemeenschappen. Jongeren uiten hun gevoelens via diverse webfora; rekruteurs
opereren via Internet en grote hoeveelheden informatie kunnen via het Internet
razendsnel, internationaal verspreid worden. De hoeveelheid informatie is te groot om
allemaal te volgen en te verwerken binnen de AIVD. De AIVD oriënteert zich als gevolg
van deze ontwikkelingen onder andere op de (juridische) mogelijkheden om de identiteit
achter virtuele personen te achterhalen."
63
Ook bij de personen die onderzoek deden naar de Hofstadgroep was sprake van een
groeiend besef van de noodzaak om onderzoek te doen op internet. De krappe personele
capaciteit begrensde echter de mogelijkheden om de inzet van inlichtingenmiddelen uit te
breiden: een onderzoeksmethode zou gestaakt moeten worden alvorens een nieuwe
methode kon worden toegepast. Het stopzetten van de klassieke inlichtingenmethoden werd
onwenselijk geacht, met als gevolg dat er weinig onderzoekscapaciteit resteerde voor
internetonderzoek. Aan het einde van de zomer van 2004 zijn enkele initiatieven ontplooid
om meer zicht te krijgen op de internetactiviteiten.
De Commissie is van oordeel dat van een inlichtingen- en veiligheidsdienst mag worden
verwacht dat ontwikkelingen van nieuwe communicatiemiddelen op de voet worden
gevolgd en dat daar (snel) op wordt ingespeeld. Het gebruik van internet is vanaf eind jaren
negentig van de vorige eeuw sterk in opkomst gekomen. Het gebruik van deze
informatiebron ten behoeve van het operationele inlichtingenproces lijkt te zijn
achtergebleven bij de snelle opkomst van dit communicatiemiddel. De Commissie stelt
niettemin vast dat er binnen de AIVD een groeiend besef was dat internetonderzoek
noodzakelijk was. Langzaam aan kwamen projecten van de grond om het internetonderzoek
een plek te geven binnen de AIVD. Vóór 2 november 2004 had dat binnen het onderzoek
naar de Hofstadgroep nog niet geleid tot een (goede) informatiepositie op het internet.
63
Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, "De AIVD in verandering", november 2004, p. 139.
40

Hoofdstuk 8: BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN EN OVERIGE
BEVINDINGEN
8.1
Beantwoording van de onderzoeksvragen
Beantwoording van onderzoeksvraag A
Over welke gegevens met betrekking tot Mohammed B. beschikte de AIVD vóór 2 november 2004?
De Commissie stelt vast dat de AIVD vóór 2 november 2004 geen persoonsdossier van
Mohammed B. heeft gemaakt, waarin alle over hem bij de AIVD beschikbare gegevens op
een geordende en overzichtelijke manier zijn samengebracht. Dit betekent dat de informatie
die druppelsgewijs over Mohammed B. bij de AIVD is binnengekomen hoofdzakelijk
opzichzelfstaand is beoordeeld en afgewogen. Een totaalbeeld van Mohammed B. heeft de
AIVD vóór 2 november 2004 niet verkregen.
De Commissie heeft in hoofdstuk 4 de bij de AIVD vóór 2 november 2004 beschikbare
informatie in kaart gebracht.
Het overzicht laat enerzijds zien dat de AIVD over meer informatie met betrekking tot
Mohammed B. beschikte dan de dienst vóór 2 november 2004 heeft onderkend, in het
bijzonder dat Mohammed B. de vertaler en schrijver was van respectievelijk "De ware
Moslim" en "To catch a wolf", welke documenten binnen en buiten de Hofstadgroep werden
verspreid.
Anderzijds toont het overzicht dat de AIVD vóór 2 november 2004 over minder gegevens
met betrekking tot Mohammed B. beschikte dan buiten de AIVD, inclusief de RID
Amsterdam-Amstelland, wordt verondersteld.
De Commissie heeft geen gegevens aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat de AIVD
vóór 2 november 2004 concrete kennis (zoals doelwit, plaats of datum) had van een
ophanden zijnde aanslag op Theo van Gogh door Mohammed B.
Beantwoording van onderzoeksvraag B
Heeft de AIVD de rol die Mohammed B. in de Hofstadgroep speelde juist getypeerd?
Na de gebeurtenissen op 2 november 2004 is door de Minister van BZK c.q. de AIVD een
tweedeling aangebracht in de personen die bij de Hofstadgroep betrokken waren. Personen
ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen ­ ofwel doordat er aanwijzingen waren dat zij bereid
waren tot het martelaarschap dan wel vanwege hun sturende rol met betrekking tot de
voorbereiding daarvan ­ werden tot de harde kern gerekend. Personen over wie dat
vermoeden niet bestond werden getypeerd als personen die in de periferie van het netwerk
verkeerden. Mohammed B. werd tot de periferie van het netwerk gerekend.
De Commissie is van oordeel dat de gekozen tweedeling voor onduidelijkheid zorgt en geen
recht doet aan de feitelijke situatie. Met het gekozen onderscheidend criterium ­ directe
betrokkenheid bij de voorbereiding van eventuele aanslagen ­ ontstaat immers een leemte
tussen de begrippen `harde kern' en `periferie van het netwerk'. Van personen die een
actieve en belangrijke rol spelen in de groep, maar ten aanzien van wie (nog) niet het
ernstige vermoeden bestaat dat deze personen betrokken zijn bij de voorbereiding van
eventuele aanslagen, kan naar het oordeel van de Commissie niet worden gezegd dat zij in
de periferie van het netwerk verkeren.
41

De Commissie stelt vast dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet over gegevens beschikte,
waaruit de directe betrokkenheid van Mohammed B. bij de voorbereiding van eventuele
aanslagen kan worden afgeleid. Over hem kwamen geen signalen binnen dat hij bereid was
tot het martelaarschap dan wel dat hij een sturende rol vervulde met betrekking tot de
voorbereiding van een aanslag.
Op basis van de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie komt
Mohammed B. vanaf het voorjaar van 2004 wel naar voren als een actieve en belangrijke
speler in de Hofstadgroep vanwege het feit dat hij geschriften heeft vertaald ("De ware
Moslim") en geschreven ("To catch a wolf") en deze geschriften binnen en buiten de
Hofstadgroep zijn verspreid. Door de verspreiding van deze documenten draagt
Mohammed B. bij aan de (gewelddadig) ideologische ontwikkeling van de Hofstadgroep en
zijn omgeving. Bovendien roept hij via het geschrift "To catch a wolf" personen, in het
bijzonder de jeugd, op tot de gewelddadige jihad.
De actieve en belangrijke rol van Mohammed B. blijkt voorts uit de in het voorjaar van 2004
beschikbaar gekomen informatie dat Mohammed B. zeer belangrijk is in het wereldje van de
militante moslims en de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie dat
Mohammed B. het (islamitisch) huwelijk heeft gesloten van een persoon uit de
Hofstadgroep. Bovendien beschikte de AIVD vóór 2 november 2004 over een aanwijzing dat
Mohammed B. een rol vervulde met betrekking tot het bijhouden van de financiële inleg van
de groepsleden.
De gewelddadige toonzetting in de door Mohammed B. opgestelde documenten, mede in
combinatie met de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie uit de
politieregisters dat Mohammed B. zich enkele jaren eerder gewelddadig heeft gedragen
tegenover de politie en zijn houding tegenover de politie bij zijn aanhouding in september
2004, schetsen daarnaast het beeld van een persoon met een gewelddadige uitstraling.
De actieve en belangrijke rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep en zijn gewelddadige
uitstraling zijn vóór de gebeurtenissen op 2 november 2004 niet door de AIVD onderkend,
terwijl de AIVD wel beschikte over informatie waaruit die typering blijkt. De Commissie is
van oordeel dat de AIVD de rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep heeft
ondergewaardeerd.
De Commissie stelt vast dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet over gegevens beschikte die
Mohammed B. typeren als een leider en leermeester, zoals de rechtbank Rotterdam in de
Hofstadzaak overwoog, dan wel als een persoon die het voortouw nam tijdens de
huiskamerbijeenkomsten, zoals in het hoger beroep tegen medeverdachten van Mohammed
B. is overwogen door het gerechtshof `s-Gravenhage. De Commissie constateert dat de
gerechtelijke instanties in de strafrechtelijke procedure tegen de Hofstadgroep over meer
informatie beschikten dan de AIVD vóór 2 november 2004 in het inlichtingentraject ter
beschikking had. Het is al met al verklaarbaar dat de gerechtelijke instanties door de nieuwe,
dat wil zeggen na 2 november 2004 vergaarde, en andersluidende informatie tot andere
overwegingen en inzichten zijn gekomen dan de AIVD vóór 2 november 2004.
42

Beantwoording van onderzoeksvraag C
Had de AIVD in redelijkheid tot andere afwegingen met betrekking tot de mate van aandacht voor
Mohammed B. moeten komen?
De Commissie is van oordeel dat aandacht van de AIVD voor Mohammed B. gewenst was
vanwege zijn actieve en belangrijke rol in de groep en vanwege zijn gewelddadige
uitstraling.
De Commissie stelt vast dat het team dat onderzoek deed naar de Hofstadgroep (slechts)
capaciteit beschikbaar had om enkele personen uit de Hofstadgroep nauwlettend in de gaten
te houden (met name door de inzet van bijzondere bevoegdheden). Hierdoor moesten
prioriteiten worden gesteld in het onderzoek. De Commissie is van oordeel dat de AIVD in
redelijkheid de afweging heeft kunnen maken om die personen nauwlettend in de gaten te
houden ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren
bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. Mohammed B. behoorde binnen deze context
niet tot die personen.
De AIVD heeft naar het oordeel van de Commissie dan ook, gedwongen door de beperkt
beschikbare capaciteit, in redelijkheid kunnen besluiten dat Mohammed B. niet tot de
personen behoorde die nauwlettend in de gaten werden gehouden (m.n. door de inzet van
bijzondere bevoegdheden) door de AIVD.
Dit betekent echter niet dat Mohammed B. in het geheel geen aandacht behoefde te krijgen.
De Commissie is van oordeel dat de daadwerkelijk aan Mohammed B. gegeven aandacht
vanaf het voorjaar van 2004 te gering was gelet op zijn actieve en belangrijke rol in de
Hofstadgroep en zijn gewelddadige uitstraling.
De over Mohammed B. beschikbaar gekomen informatie had naar het oordeel van de
Commissie periodiek geanalyseerd moeten worden, zodat zijn activiteiten en ontwikkeling
in de groep konden worden gevolgd. Een dergelijke analyse kan alleen op een degelijke
manier plaatsvinden indien alle over hem beschikbare informatie in samenhang met elkaar
wordt bekeken (persoonsdossier) en zijn rol in het netwerk evenals de rollen van andere
personen in het netwerk periodiek in kaart worden gebracht (netwerkanalyse).
Door zijn activiteiten en ontwikkeling periodiek te analyseren kon worden bijgehouden of
meer aandacht voor hem noodzakelijk was en er dientengevolge mogelijk een herprioritering
in het onderzoek naar de Hofstadgroep diende plaats te vinden.
Een beperkte capaciteit mag en hoeft niet in de weg te staan aan een degelijke
dossiervorming over personen ten aanzien van wie dat noodzakelijk is. Het gaat immers niet
om extra informatie-inwinning, maar slechts om het op een geordende en overzichtelijke
manier samenbrengen van informatie die toch al wordt verzameld en moet worden bewerkt.
Wanneer de informatiehuishouding op orde is zal dit de efficiëntie en de effectiviteit van het
inlichtingenwerk ten goede komen.
De Commissie merkt op dat als de AIVD een persoonsdossier van Mohammed B. had
aangelegd, zoals de Commissie heeft gedaan door alle bij de AIVD vóór 2 november 2004
beschikbare gegevens in kaart te brengen, nog steeds niet het beeld ontstaat van een persoon
ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestaat dat hij direct betrokken is bij de
voorbereiding van eventuele aanslagen. De beschikbare gegevens laten daarentegen wel een
groeiend belang zien om Mohammed B. aandacht te geven.
De Commissie is daarnaast van oordeel dat de AIVD meer gebruik had kunnen maken van
de menskracht en operationele mogelijkheden die de RID Amsterdam-Amstelland in die
periode had te bieden. De inzet van de RID was met name van toegevoegde waarde geweest,
omdat de AIVD vanwege de beperkte capaciteit slechts een beperkt aantal personen
43

nauwlettend in de gaten kon houden. De AIVD had de RID Amsterdam-Amstelland kunnen
inschakelen om enkele personen uit de Hofstadgroep, onder wie Mohammed B., te
monitoren. De AIVD had bijvoorbeeld aan de RID Amsterdam-Amstelland kunnen vragen
om Mohammed B. periodiek na te slaan in de politieregisters of om periodiek te informeren
naar Mohammed B. bij de contactpersonen van de RID. Door de RID Amsterdam-
Amstelland in te schakelen, had de mutatie in het politieregister d.d. 3 mei 2004 dat
Mohammed B. een medewerker van de Sociale Dienst heeft bedreigd, beschikbaar kunnen
komen bij de AIVD. De Commissie is voorts van oordeel dat het onbegrijpelijk is dat de
AIVD het aanbod van de RID Amsterdam-Amstelland heeft afgeslagen om onderzoek te
doen naar de documenten die Mohammed B. bij zijn aanhouding in september 2004 bij zich
droeg, terwijl de AIVD zelf onvoldoende capaciteit had om de documenten grondig te
bestuderen.
Voorts was Mohammed B. op basis van de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare
gegevens een goede kandidaat geweest om in de Analytische Cel / CT-infobox te worden
opgenomen. De Commissie merkt daarbij wel op dat dit instrument vóór 2 november 2004
nog in ontwikkeling was en de plaatsing van Mohammed B. in de Analytische Cel/CT
infobox in de praktijk derhalve weinig verschil zou hebben gemaakt.
8.2
Overige bevindingen
Bevindingen met betrekking tot (be)dreigingen
De Commissie heeft geen gegevens aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat de AIVD
concrete kennis (zoals doelwit, plaats of datum) had van een ophanden zijnde aanslag op
Theo van Gogh (of anderszins) door Mohammed B. dan wel door (een ander persoon uit) de
Hofstadgroep.
De Commissie heeft vastgesteld dat de AIVD vanaf oktober 2004 over aanwijzingen
beschikte dat de Hofstadgroep "met iets bezig was". De signalen zorgden ervoor dat de
AIVD eind oktober 2004 de intentie had om het onderzoek naar de Hofstadgroep enigszins
te intensiveren. De AIVD is vóór 2 november 2004 niet toegekomen aan de daadwerkelijke
effectuering van de inzet van (nieuwe) bijzondere bevoegdheden.
De Commissie constateert dat de signalen die binnenkwamen er niet toe hebben geleid dat
de AIVD de relevante Regionale Inlichtingendiensten van de politiekorpsen daarover heeft
geïnformeerd, zodat de RID-en extra alert konden zijn op ontwikkelingen in hun regio. De
Commissie vindt dat een gemiste kans om gebruik te maken van de oog- en oorfunctie van
de RID-en in de regio's. De AIVD had, zonder dat dit de AIVD capaciteit had gekost, onder
andere de RID Amsterdam-Amstelland kunnen verzoeken om extra alert te zijn op
opvallende zaken in Amsterdam, waar enkele personen uit de Hofstadgroep, onder wie
Mohammed B., woonachtig waren en de groep regelmatig bijeenkwam.
De Commissie vindt dat de AIVD redelijkerwijs heeft kunnen besluiten om in het najaar van
2004 te wachten met het verstrekken van een ambtsbericht aan de Landelijk Officier van
Justitie voor terrorismebestrijding tot de dienst zou beschikken over meer concrete
aanwijzingen over een ophanden zijnde aanslag, ter bescherming van de informatiepositie
van de AIVD en omdat de maatregelen die (kunnen) worden getroffen naar aanleiding van
het uitbrengen van een ambtsbericht vergaande gevolgen kunnen hebben voor de
betrokkenen.
44

De AIVD beschikte vóór 2 november 2004 over gegevens dat personen uit de Hofstadgroep
van oordeel waren dat bepaalde publiek bekende personen de dood verdienden. De
Commissie heeft geen gegevens bij de AIVD aangetroffen, waaruit blijkt dat Theo van Gogh
tot die personen behoorde.
De AIVD was in 2004 bekend met bedreigingen tegen Theo van Gogh, maar beschikte vóór 2
november 2004 niet over gegevens waaruit een verband blijkt tussen de bedreigingen tegen
Theo van Gogh en personen uit de Hofstadgroep, onder wie Mohammed B.
Bevindingen met betrekking tot factoren die van invloed zijn geweest op het onderzoek van
de AIVD naar de Hofstadgroep
In hoofdstuk 7 heeft de Commissie enkele knelpunten geconstateerd in het onderzoek van de
AIVD naar de Hofstadgroep c.q. Mohammed B.
De Commissie constateert dat de informatiehuishouding niet op orde was, dat er een
beperkte personele bezetting was en een onevenwichtige verhouding tussen ervaren en
onervaren medewerkers, dat de samenwerking tussen de AIVD en de RID Amsterdam-
Amstelland niet optimaal was en dat het internetonderzoek nog geen duidelijke plaats had
ingenomen bij de AIVD.
De Commissie merkt op dat deze knelpunten moeten worden gezien tegen de achtergrond
van de periode waarin het onderzoek naar de Hofstadgroep plaatsvond. Zoals in hoofdstuk
3 uiteengezet werd de AIVD na de aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001
geconfronteerd met een toegenomen dreiging. Deze (terroristische) dreiging richtte zich
meer op het westen en bleek meer en meer van binnenuit te komen. Naast de toegenomen
dreiging die van het islamistisch terrorisme uitging, nam de werklast voor de AIVD ook toe
door de daarmee gepaard gaande verdere internationalisering van het inlichtingenwerk, de
toegenomen externe oriëntatie van de AIVD sinds het begin van deze eeuw, de
vermeerdering van de informatieverstrekking aan ketenpartners als het Openbaar Ministerie
en de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de taakuitbreiding voor de AIVD. De
substantiële personele uitbreiding naar aanleiding van het rapport van de Commissie
Bestuurlijke Evaluatie AIVD (Commissie Havermans) uit november 2004 had echter nog niet
plaatsgevonden.
Inmiddels zijn ruim drie jaren verstreken waarin, met name naar aanleiding van het rapport
van de Commissie Havermans, het personeelsbestand van de AIVD is gegroeid en
verschillende projecten in gang zijn gezet om de AIVD verder te ontwikkelen. Op het gebied
van de informatiehuishouding, de samenwerking met de Regionale Inlichtingendiensten en
het internetonderzoek zijn inmiddels positieve resultaten geboekt.
De Commissie onthoudt zich derhalve van het doen van aanbevelingen met betrekking tot
een onderzoek van de AIVD dat zich heeft afgespeeld in 2003 en 2004, omdat deze
aanbevelingen grotendeels achterhaald zouden zijn.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 13 februari 2008.
45

BIJLAGE
46

47

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 18A
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de nakoming door de AIVD van de toezeggingen van de
Minister van BZK op de aanbevelingen van de Commissie
1
Inleiding
Vanaf het begin van haar (feitelijk) ontstaan in juli 2003 ­ ingevolge de op 29 mei 2002 in
werking getreden Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) ­ heeft de
Commissie inmiddels 21 toezichtsrapporten uitgebracht. Enkele van deze onderzoeken
betreffen een materie die zowel bij de AIVD als de MIVD is onderzocht. In nagenoeg al haar
toezichtsrapporten heeft de Commissie aanbevelingen opgenomen. Wanneer de
verantwoordelijke Minister (in geval van de AIVD de Minister van BZK) een
toezichtsrapport van de Commissie aanbiedt aan de Staten-Generaal gaat hij of zij in op deze
aanbevelingen en wordt er aangegeven of de aanbevelingen zullen worden opgevolgd.
De Commissie heeft besloten te onderzoeken op welke wijze aan de toezeggingen van de
betrokken Ministers door de AIVD en de MIVD uitvoering is gegeven. Zij heeft zich daarbij
gericht op de toezichtsrapporten met nummer 1 tot en met 10. Daartussen zit een drietal
zogenoemde dubbelonderzoeken, onderzoeken die zowel bij de AIVD als bij de MIVD zijn
uitgevoerd. Het komt aldus neer op 13 toezichtsrapporten. De Commissie heeft ervoor
gekozen in het onderhavige onderzoek slechts deze (eerste) toezichtsrapporten te
behandelen, omdat zij van mening is dat de diensten een periode van ongeveer een jaar moet
worden gegund voor het implementeren van de toezeggingen van de Ministers. Sommige
toezeggingen zullen immers niet direct kunnen worden toegepast binnen de dienst(en), maar
zullen bijvoorbeeld moeten leiden tot nieuwe interne regelgeving.
Van dit onderzoek van de Commissie verschijnen twee afzonderlijke toezichtsrapporten. Het
onderhavige rapport gaat in op de wijze waarop de AIVD de toezeggingen van de Minister
van BZK heeft verwerkt in zijn werkproces. Dit heeft betrekking op 8 toezichtsrapporten
over de AIVD. Rapport nr. 18B behandelt de wijze waarop de MIVD de toezeggingen van de
Minister van Defensie heeft verwerkt. Deze rapporten bevatten geen geheime bijlage.
De Commissie heeft het voornemen voor de volgende 10 toezichtsrapporten (betreffende de
AIVD en de MIVD) wederom een dergelijk onderzoek uit te voeren.
2
Het rapport en de werkwijze van de Commissie
In een schema dat als bijlage bij dit rapport is gevoegd heeft de Commissie al haar
aanbevelingen, alsmede de reactie van de Minister van BZK op deze aanbevelingen uit de
voor de AIVD relevante toezichtsrapporten opgenomen. Ook is daar vermeld op welke wijze
de eventuele toezegging van de Minister door de AIVD is verwerkt. Voor dit laatste heeft de
Commissie de AIVD verzocht om medewerking. Tevens heeft de Commissie hierover een
gesprek gevoerd met medewerkers van de juridische afdeling van de AIVD.
In veel gevallen komt de verwerking van de toezeggingen van de Minister neer op een
gewijzigde werkwijze die zijn beslag heeft gekregen in het Handboek, dan wel andere
interne regelingen van de AIVD. Voor het merendeel van de aanbevelingen valt hier weinig
1

aan toe te voegen. De Commissie verwijst hiervoor naar het bijgevoegde schema. Enkele
kwesties vragen echter om een nadere uitleg. In paragraaf 6 gaat de Commissie dan ook in
op enkele bijzondere onderwerpen.
3
De omgang met de toezichtsrapporten van de Commissie door de AIVD
De Commissie is van mening dat het van groot belang is dat de toezeggingen op de
aanbevelingen van de Commissie niet alleen worden verwerkt in schriftelijke regelingen
binnen de AIVD, maar dat deze in de praktijk worden uitgevoerd en dat hieraan intern ook
de nodige aandacht wordt geschonken. Voorkomen moet worden dat oude werkwijzen
binnen de dienst die naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie (schriftelijk) zijn
aangepast in het operationele proces nog steeds worden gebruikt. Het blijkt dat de AIVD dit
heeft onderkend.
In het overleg van alle juristen binnen de dienst vormen de rapporten van de Commissie,
inclusief aanbevelingen, een vast agendapunt. De AIVD heeft een centrale juridische
afdeling, de Afdeling Kabinet en Juridische Aangelegenheden (KJA), maar tevens zijn er
juristen geplaatst binnen alle operationele directies. Deze juristen dienen voor de
operationele teams een eerste aanspreekpunt en vraagbaak te zijn voor de meeste juridische
vragen. De decentrale juristen hebben onder meer tot taak om de aanbevelingen van de
Commissie onder de aandacht te brengen bij de teams en te monitoren of in het operationele
proces conform de aanbevelingen wordt gehandeld. Soms wordt een gehele functiegroep,
zoals de audiobewerkers, bijeen geroepen om onder meer de aanbevelingen van de
Commissie te bespreken. Daarnaast zijn alle toezichtsrapporten van de Commissie voor alle
medewerkers van de AIVD op een eenvoudige manier te raadplegen.
De bovengenoemde werkwijze moet ervoor zorgen dat de aanbevelingen van de Commissie
daadwerkelijk worden opgevolgd. De Commissie vindt het positief dat de AIVD voor deze
werkwijze heeft gekozen en zo de vereiste aandacht schenkt aan de aanbevelingen van de
Commissie.
4
Algemeen beeld inzake de nakoming van de toezeggingen
De Commissie constateert dat het merendeel van de aanbevelingen van de Commissie is
overgenomen door de Minister van BZK. Een groot gedeelte van deze aanbevelingen is
verwerkt in de interne regelgeving en procedures van de AIVD, zoals het Handboek van de
dienst.
Zoals beschreven in de inleiding van dit rapport wordt de AIVD door de Commissie een
periode van een jaar gegund voor het implementeren van de toezeggingen van de Minister
van BZK. De meeste toezeggingen zijn binnen deze periode verwerkt. Enkele aanbevelingen
van de Commissie, waarvan de Minister heeft toegezegd deze te zullen nakomen, vormen
een onderdeel van een nieuwe Gedragscode binnen de AIVD, de Gedragscode voor
acquisitiemedewerkers (operateurs). Deze Gedragscode was vanwege de omvang en het
belang ervan op het moment van het afsluiten van het feitenonderzoek door de Commissie
nog in bewerking. De Commissie heeft ­ door de reactie van de Minister van BZK op het
opgestelde rapport van de Commissie waarbij tevens de nieuwe Gedragscode aan de
Commissie werd toegezonden ­ begrepen dat deze Gedragscode inmiddels gereed is en
binnen de AIVD toegepast kan gaan worden. De Commissie heeft onderzocht of de hier
relevante aanbevelingen in deze Gedragscode zijn verwerkt. Dat is het geval met
uitzondering van één aanbeveling, te weten de aanbeveling om de reikwijdte van het
zogenoemde Tallon-criterium (het verbod op uitlokking van strafbare feiten; artikel 21 lid 4
WIV 2002) op een adequate wijze in de interne instructies van de AIVD te beschrijven. De
2

beschrijving in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers is naar het oordeel van de
Commissie niet juist. De Commissie heeft er bij de Minister van BZK op aangedrongen om
alsnog zorg te dragen voor een juiste en adequate beschrijving van deze complexe materie in
de interne regelgeving van de AIVD.
Eén aanbeveling van de Commissie kan pas worden nagekomen na de inwerkingtreding van
de wijziging van de WIV 2002 ingevolge de zogenoemde post-Madrid maatregelen
(aanbeveling nr. 18).1 Deze wetswijziging is erop gericht om de termijn van de inzet van een
agent te verlengen van drie maanden naar een jaar, waarna telkens verlenging van de inzet
met een jaar mogelijk is. Naar het oordeel van de Commissie is het aangewezen om bij
inwerkingtreding van deze wijziging het toestemmingsniveau voor de inzet en verlenging
van deze bijzondere bevoegdheid door middel van een wijziging van de mandaatregels te
verhogen naar het niveau van de Directeur.
Eén aanbeveling, die geen onderdeel vormt van de nieuwe Gedragscode voor
acquisitiemedewerkers, was op het moment van het afsluiten van het feitenonderzoek nog
niet verwerkt binnen de dienst. Het betreft de aanbeveling om analoog aan het strafrecht
niet-stelselmatige observatie als (geringe) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers
te billijken (aanbeveling nr. 5). Deze aanbeveling werd op 26 januari 2005 gedaan. Naar het
oordeel van de Commissie had deze aanbeveling dan ook al door middel van een wijziging
van de interne regels door de AIVD verwerkt moeten zijn. De Commissie heeft begrepen dat
dit binnenkort (alsnog) zal gebeuren.
5
Aanbevelingen in de (eventuele) geheime bijlage bij de toezichtsrapporten
Ingevolge artikel 79 lid 5 WIV 2002 is het mogelijk dat een toezichtsrapport van de
Commissie een geheime bijlage bevat. Het is immers niet toegestaan voor de Commissie om
in een openbaar rapport gegevens op te nemen die zicht geven op door de AIVD
aangewende middelen in concrete aangelegenheden, door de dienst aangewende geheime
bronnen en het actuele kennisniveau van de AIVD.2 Artikel 79 lid 5 WIV 2002 geeft aan dat
dergelijke gegevens wel ter vertrouwelijke kennisneming aan een of beide kamers der
Staten-Generaal kunnen worden medegedeeld. In de praktijk worden dergelijke geheime
onderdelen van de toezichtsrapporten van de Commissie besproken binnen de Commissie
voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Commissie IVD) van de Tweede Kamer,
waarvan de fractievoorzitters van alle politieke partijen lid mogen zijn. Het is mogelijk dat
hier aanbevelingen toe behoren. In de rapporten waarop dit toezichtsrapport betrekking
heeft betreft het vier aanbevelingen die in de geheime bijlagen zijn opgenomen. Voor de
volledigheid vermeldt de Commissie op deze plaats ­ uiteraard slechts in algemene zin ­ wat
er met deze aanbevelingen gedaan is.
Twee van de vier aanbevelingen zijn opgevolgd door de Minister van BZK c.q. de AIVD, één
aanbeveling is niet opgevolgd omdat de Minister daar de noodzaak niet van inzag en ten
aanzien van één aanbeveling stelde de Minister dat de AIVD inhoudelijk conform de
aanbeveling had gehandeld. De Commissie acht het niet opportuun om op deze plaats in te
gaan op deze aanbevelingen en de reactie daarop van de Minister van BZK. Wellicht zal zij
dat wel doen in een toekomstig toezichtsrapport.
1
De nummers verwijzen naar de opsomming van de aanbevelingen in de bijlage bij dit toezichtsrapport.
2
Artikel 79 lid 5 jo. artikel 8 lid 3 WIV 2002.
3

6
Bijzondere onderwerpen
6.1
De samenwerking met buitenlandse diensten in het proliferatieonderzoek
Naar aanleiding van het toezichtsrapport inzake het onderzoek van de AIVD naar de
proliferatie van massavernietigingswapens (rapport nr. 5B) is er discussie ontstaan over de
samenwerking tussen de AIVD en een buitenlandse collegadienst en de rol die de afdeling
Speciale Operaties (SO) resp. het proliferatieteam van de AIVD daarbij speelde.
De Commissie constateerde in haar rapport dat er binnen de dienst onduidelijkheid was
ontstaan over de verantwoordelijkheid voor enkele operaties met een buitenlandse
collegadienst. De Commissie beval aan een duidelijke scheiding te creëren tussen de taken
van de betrokken onderdelen van de AIVD (de afdeling SO en het proliferatieteam) en het
Handboek op dit punt aan te passen.3
De Minister van BZK was, zakelijk weergegeven, van mening dat er geen onduidelijkheid
hoefde te bestaan over de rolverdeling tussen de afdeling SO en het proliferatieteam in dit
specifieke geval. De Minister stelde zich op het standpunt dat er geen teamopdracht aan de
samenwerking ten grondslag lag en dat daarom de afdeling SO (ingevolge het
mandaatbesluit) de verantwoordelijke afdeling was voor deze samenwerkingsmodaliteit.
De Commissie zag in deze reactie aanleiding om een brief te schrijven aan de Tweede Kamer
met daarin een verduidelijking van haar standpunt dat er wel degelijk een teamopdracht aan
de samenwerking ten grondslag lag.4 Tevens stelde de Commissie in deze brief dat er sprake
was van een onjuiste lezing van het toezichtsrapport door de Minister van BZK ten aanzien
van de stellingen van de Commissie over het toezicht dat er op dergelijke
samenwerkingsverbanden moet zijn.
Uiteindelijk heeft deze discussie naar het oordeel van de Commissie een positief effect gehad
op de samenwerking tussen de AIVD en de desbetreffende collegadienst in dit concrete
geval en in de wisselwerking tussen de afdeling SO en het proliferatieteam van de AIVD.
Het heeft onder meer geleid tot een ruimere berichtgeving van de buitenlandse collegadienst
over de hier bedoelde operaties, die naar het oordeel van de Commissie vereist is voor het
kunnen houden van het noodzakelijke toezicht op de operaties. Er is meer duidelijkheid
gekomen tussen de afdeling SO en het proliferatieteam over deze (en soortgelijke) operaties
en de onderscheiden verantwoordelijkheden daarbij. Tevens is de betrokkenheid van de
afdeling Buitenlandse Relaties van de AIVD bij deze operaties vergroot. Deze afdeling heeft
onder meer tot taak om overzicht te houden op de samenwerkingsrelaties van de AIVD met
buitenlandse diensten en om te beoordelen of deze samenwerking op een juiste manier
verloopt. Daarvoor houdt deze afdeling onder andere de zogenoemde `quid pro quo-balans'
in de gaten, wat inhoudt dat wordt bekeken of de inspanningen die de AIVD voor een
bepaalde dienst verricht wel min of meer evenredig zijn met hetgeen van deze dienst wordt
ontvangen. Op deze materie zal de Commissie dieper ingaan in het in voorbereiding zijnde
rapport over de samenwerking van de AIVD met buitenlandse collegadiensten.
6.2
Aanwijzingsbesluit
In het toezichtsrapport over het onderzoek van de AIVD naar de proliferatie van
massavernietingswapens beval de Commissie, naar aanleiding van problemen in de
samenwerking tussen de AIVD en de MIVD, aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een
3
Zie voor een volledige beschrijving van de materie het toezichtsrapport nr. 5B alsmede de reactie van de
Minister van BZK op dit rapport (Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 5), te raadplegen via www.ctivd.nl.
4
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 7.
4

andere verdeling in landen in het Aanwijzingsbesluit, waarbij meer wordt aangesloten bij de
verschillende taken van de beide diensten. In het Aanwijzingsbesluit worden door de
Minister-President onderwerpen aangewezen waarnaar de AIVD en MIVD onderzoek
dienen te verrichten ingevolge het onderzoek betreffende andere landen (de zogenoemde
buitenlandtaak).5 Dit gebeurt in overeenstemming met de Ministers van BZK en Defensie.
Het onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens is een van deze
onderwerpen. Dit onderwerp was destijds ten aanzien van een specifiek land aan beide
diensten toebedeeld, waardoor er enkele problemen in de samenwerking ontstonden.
De Minister van BZK gaf in zijn reactie op het toezichtsrapport te kennen dat aan deze
aanbeveling reeds vergaand tegemoet was gekomen door het (toenmalige) convenant inzake
de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD.6 Ook de Minister van Defensie ging in zijn
reactie op het toezichtsrapport over hetzelfde onderzoek van de MIVD (rapport nr. 5A) in op
het convenant tussen de AIVD en de MIVD. Geen van beide Ministers behandelden in hun
reacties op de twee toezichtsrapporten aan de Tweede Kamer de mogelijkheid om het
Aanwijzingsbesluit aan te passen.7 Naar aanleiding van het onderzoek naar de nakoming
van de aanbevelingen heeft de MIVD de Commissie evenwel te kennen gegeven dat conform
de aanbeveling van de Commissie de mogelijkheden zijn onderzocht voor een andere
verdeling in landen en thema's in het Aanwijzingsbesluit. De landen en thema's in het
Aanwijzingsbesluit 2008-2012 worden zoveel mogelijk verdeeld volgens het principe dat de
dienst die reeds op grond van een van de andere wettelijke taken naar dat land of thema
onderzoek verricht dat bepaalde land of thema toebedeeld krijgt.
Daarnaast is in het meest recente convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de
MIVD8 als actiepunt opgenomen dat de diensten voor de taken in het Aanwijzingsbesluit die
niet worden verdeeld zo veel als mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van
zogenaamde taakgroepen.
De Commissie acht het positief dat, na het verschijnen van haar toezichtsrapporten nrs. 5A
en 5B, het Aanwijzingsbesluit kritisch is bekeken en het volgende Aanwijzingsbesluit een
andere inhoud kreeg om zodoende een betere afstemming van taken en samenwerking
tussen de beide diensten te bewerkstelligen.
Op het (huidige) Aanwijzingsbesluit zal worden ingegaan in het nog te verschijnen
toezichtsrapport over de uitvoering van de buitenlandtaak van de AIVD.
6.3
Gezamenlijk proliferatieteam
In de toezichtsrapporten over de onderzoeken van de AIVD en van de MIVD naar de
proliferatie van massavernietigingswapens beval de Commissie aan de voor- en nadelen van
één operatieteam, bestaande uit de AIVD en de MIVD, te onderzoeken. De Commissie was
van oordeel dat daarmee de in de toezichtsrapporten geconstateerde problemen, waaronder
de overlap van taken binnen dit onderzoeksveld, zouden kunnen worden voorkomen,
hetgeen beantwoordt aan het uitgangspunt van artikel 58 lid 1 WIV 2002, waarin is
opgenomen dat de AIVD en de MIVD elkaar zoveel mogelijk medewerking verlenen. Tevens
zou het formeren van één gezamenlijk team kunnen leiden tot een doelmatiger onderzoek
naar de proliferatie van massavernietigingwapens.
5
Zie voor de AIVD artikel 6 lid 2 sub d WIV 2002.
6
Stcrt. 15 juli 2005, nr. 135, p. 8.
7
Zie voor de reactie van de Minister van BZK, alsmede de verdere parlementaire behandeling van dit
toezichtsrapport, het schema van aanbevelingen dat als bijlage bij dit rapport is gevoegd (aanbeveling 6)
8
Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
5

In hun reacties op de beide rapporten verwezen de verantwoordelijke ministers (voor de
AIVD de Minister van BZK en voor de MIVD de Minister van Defensie) naar het toenmalige
convenant dat tussen de AIVD en de MIVD was afgesloten.9 In dit convenant was bepaald
dat de beide diensten een opzet zouden maken voor de gezamenlijke uitvoering van
operationeel onderzoek op het onderzoeksterrein van proliferatie.10
Het bovengenoemde convenant werd vervangen door een nieuw convenant11, waarin was
opgenomen dat de diensten jaarlijks een voorstel doen ten aanzien van de taakverdeling van
onderwerpen die worden opgenomen in het Aanwijzingsbesluit van de Minister-President
(waaronder het onderzoek naar proliferatie) met als doel om zoveel als mogelijk is te bepalen
welke dienst primair verantwoordelijk is voor het verrichten van het onderzoek naar het
desbetreffende onderwerp.12 Voor die taken die niet konden worden verdeeld zouden de
diensten zo veel mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van taakgroepen
waarbij medewerkers van beide diensten gezamenlijk onderzoek verrichten en, waar
mogelijk, gezamenlijke producten uitbrengen.13 Deze taakgroepen bundelen daarmee aldus
de kennis van beide diensten met het oog op grotere effectiviteit, efficiëntie en eenduidigheid
in de rapportages.14
In 2006 werd een taakgroep geformeerd ten aanzien van een deelaspect van proliferatie
waarop de diensten samenwerken. Daarmee werd daadwerkelijk gezamenlijk onderzoek
uitgevoerd.
De samenwerking tussen de beide diensten op dit terrein is na het formeren van de
taakgroep nog verder gegroeid. De AIVD en de MIVD hebben besloten om een gezamenlijk
team op te richten dat zich zal gaan bezighouden met het brede onderzoek naar de
proliferatie van massavernietigingswapens. De uitvoering daarvan bevindt zich inmiddels in
een vergevorderd stadium.
De Commissie vindt het positief dat de samenwerking tussen de beide diensten op dit
terrein ­ na de problemen zoals beschreven in de toezichtsrapporten van de Commissie ­
goed van de grond is gekomen en dat momenteel de krachten van beide diensten worden
gebundeld. Daarmee zullen afstemmingsproblemen tussen de beide diensten naar alle
waarschijnlijkheid worden voorkomen en zal een doelmatiger onderzoek kunnen worden
uitgevoerd.
6.4
De Algemene Maatregel van Bestuur ex artikel 21 lid 7 WIV 2002
Onder omstandigheden is het agenten van de AIVD en de MIVD toegestaan om onder
instructie en verantwoordelijkheid van de diensten strafbare feiten (mede) te plegen (artikel
21 lid 3 WIV 2002).15 In artikel 21 lid 7 WIV 2002 is bepaald dat bij Algemene Maatregel van
Bestuur (AMvB) nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden
waaronder en de gevallen waarin een agent strafbare feiten mag (mede)plegen en de wijze
waarop de uitoefening van deze bevoegdheid wordt gecontroleerd. De Commissie heeft
meermalen het standpunt ingenomen dat het opstellen van een dergelijke AMvB van groot
belang is.16 Onder meer zou in deze AMvB de rol die de vertegenwoordiger van het
9
Stcrt. 15 juli 2005, nr. 135, p. 8.
10
Artikel 1.1 van het convenant uit 2005.
11
Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
12
Artikel 1.1 van het convenant uit 2006.
13
Artikel 1.3 van het convenant uit 2006.
14
Artikel 1.4 van het convenant uit 2006.
15
Zie voor meer informatie hierover onder meer het toezichtsrapport inzake een contra-terrorisme operatie van
de AIVD (CTIVD nr. 7), te raadplegen via www.ctivd.nl.
16
Zie bijvoorbeeld het toezichtsrapport inzake een contra-terrorisme operatie van de AIVD (CTIVD nr. 7), p. 6-
7.
6

Openbaar Ministerie bij de AIVD en de MIVD (de Landelijk Officier van Justitie voor
terrorismebestrijding; LOvJ) speelt kunnen worden geformaliseerd. De Commissie acht het
van belang dat deze functionaris nauw betrokken wordt bij (het geven van) de instructie tot
het plegen van strafbare feiten door een agent van de AIVD.
In zijn reactie op het toezichtsrapport inzake een contra-terrorisme operatie van de AIVD
van 29 maart 2006 stelde de Minister van BZK dat er overeenkomstig de aanbeveling van de
Commissie gewerkt wordt aan het opstellen van een AMvB ex artikel 21 lid 7 WIV 2002.17 De
Minister gaf daarbij te kennen dat het verlenen van toestemming tot het plegen van strafbare
feiten een bevoegdheid is van de AIVD en dat het al dan niet betrekken van het OM daarbij
ter discretie van de AIVD dient te staan. De WIV 2002 geeft de LOvJ ook geen bevoegdheid
of verantwoordelijkheid ter zake, aldus de Minister.
De Commissie constateert dat er ernstige vertraging is ontstaan in het opstellen van de
AMvB, waardoor de positie van de LOvJ ­ die in de praktijk doorgaans wordt benaderd
door de teams van de AIVD wanneer zij het voornemen hebben een agent een strafbaar feit
te laten plegen ­ nog steeds niet is geformaliseerd. Het opstellen van de AMvB is echter ook
van belang voor enkele andere onderwerpen, bijvoorbeeld ten aanzien van de voorwaarden
waaronder strafbare feiten mogen worden gepleegd. Momenteel zijn daar weinig regels voor
gecreëerd, terwijl het een onderwerp is waarbij belangrijke rechtsvragen kunnen spelen.
De Commissie is dan ook nog steeds van mening dat het opstellen van de AMvB ex artikel
21 lid 7 WIV 2002 urgent is.
6.5
De inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden
In het toezichtsrapport inzake het uitlekken van staatsgeheimen (het Telegraaf-onderzoek)
ging
de
Commissie
in
op
de
inzet
van
bijzondere
bevoegdheden
tegen
verschoningsgerechtigden.18 De Commissie beval aan om nadere interne richtlijnen voor de
AIVD vast te stellen waarin de terughoudendheid bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
tegen
verschoningsgerechtigden
tot
uiting
wordt
gebracht.
Ook
de
politieke
verantwoordelijkheid van de betrokken bewindsman zou daarin volgens de Commissie
zwaarder accent moeten krijgen door de termijn voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
in deze gevallen te verkorten van drie maanden tot bijvoorbeeld één maand, waarna
eventueel telkens verlenging met één maand mogelijk is. Dit zou een zorgvuldige
besluitvorming op het hoogste niveau ten goede komen.
In zijn reactie op dit toezichtsrapport gaf de Minister van BZK aan de aanbeveling over te
nemen en deze zo spoedig mogelijk uit te voeren.19
De AIVD heeft vervolgens zijn Handboek aangepast. Daarin is opgenomen dat de
toestemming
tot
de
inzet
van
een
bijzondere
bevoegdheid
tegen
een
verschoningsgerechtigde geldt voor één maand indien de verschoningsgerechtigde wordt
aangemerkt als een zogenoemd `non-target'.20 In het geval de verschoningsgerechtigde als
target wordt aangemerkt, dient volgens het Handboek AIVD per geval de duur van de
toestemming te worden vastgesteld.
17
Kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 10.
18
Journalisten rekent de Commissie hier ­ als zogenoemde `beperkt verschoningsgerechtigden' ­ ook toe.
19
Kamerstukken II 2006/07, 29 876, nr. 19.
20
Targets zijn personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten
aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor (het voortbestaan van) de
democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (artikel 6
lid 2 sub a en artikel 13 lid 1 sub a WIV 2002). Non-targets zijn de personen of organisaties die niet onder deze
begripsomschrijving vallen. Zie over dit onderscheid verder het toezichtsrapport inzake het onderzoek van de
AIVD naar het uitlekken van staatsgeheimen (CTIVD nr. 10 § 5).
7

In haar toezichtsrapport heeft de Commissie ten aanzien van dit onderdeel geen onderscheid
gemaakt tussen targets en non-targets. De terughoudendheid bij de inzet van bijzondere
bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden moet terug te vinden zijn, los van de vraag
of het gaat om een target, dan wel een non-target. Op dit moment valt dit echter niet zonder
meer af te leiden uit de bewoordingen van het Handboek. De Commissie beveelt dan ook
aan in het Handboek ook bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen een
verschoningsgerechtigde als target de genoemde terughoudendheid tot uiting te brengen
door ­ overeenkomstig de aanbeveling van de Commissie ­ de termijn voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden ook in dit geval te verkorten.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 9 april 2008.
8

Bijlage: schema van aanbevelingen
Radicaliseringsprocessen binnen de islamitische gemeenschap
CTIVD nr. 2
Radicaliseringsprocessen binnen de islamitische gemeenschap
Datum vaststelling 29 april 2004
Aanbeveling 1
De Commissie beveelt aan dat de juridische afdeling van de dienst structureel
wordt betrokken bij de vaststelling van teamopdrachten om eventuele
juridische complicaties tijdig te signaleren en te ondervangen.
Reactie Minister
Geen.
op aanbeveling
Actie AIVD
Het is sinds de aanbeveling vaste praktijk dat de juridische afdeling van de
AIVD, KJA, adviseert over de teamopdrachten.
CTIVD nr. 2
Radicaliseringsprocessen binnen de islamitische gemeenschap
Datum vaststelling 29 april 2004
Aanbeveling 2
De Commissie acht het wenselijk dat de Minister zijn handtekening op het
toestemmingsbesluit voor de inzet van een bijzondere bevoegdheid voorziet
van de datum.
Reactie Minister
Mondelinge toezegging.
op aanbeveling
Actie AIVD
Deze aanbeveling is inmiddels staande praktijk. Het sjabloon voor de door de
Minister te ondertekenen verzoeken tot toestemming is hierop aangepast.
9

Ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
CTIVD nr. 4
Ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
Datum vaststelling 26 januari 2005
Aanbeveling 3
De Commissie is van oordeel dat in geval van twijfel over de status van een
menselijke bron (agent of informant) de procedure voor de inzet van artikel 21
WIV 2002 dient te worden gevolgd.
Reactie Minister
Dit voorstel zal worden overgenomen. Ik laat bovendien onderzoeken of voor
op aanbeveling
het gebruik van de genoemde bijzondere bevoegdheden nadere richtlijnen
kunnen worden vastgesteld. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d.
22 maart 2005)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
Voorshands is afgezien van een nadere richtlijn.
CTIVD nr. 4
Ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
Datum vaststelling 26 januari 2005
Aanbeveling 4
Als de AIVD niet voornemens is om binnen afzienbare tijd contact met de bron
op te nemen, dan dient de bevoegdheid te worden beëindigd en de relatie te
worden afgesloten. Is er echter een specifieke reden om de relatie voort te
zetten, doch niet het voornemen om binnen afzienbare termijn het contact met
de bron te herstellen, dan dient de dienst dit nadrukkelijk te motiveren.
Reactie Minister
Het advies van de Commissie wordt overgenomen. Slechts in bijzondere,
op aanbeveling
nadrukkelijk te motiveren, gevallen kan hiervan worden afgeweken. (brief van
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 22 maart 2005)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
CTIVD nr. 4
Ontwikkelingen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland
Datum vaststelling 26 januari 2005
Aanbeveling 5
Verdedigbaar is om analoog aan het strafrecht niet-stelselmatige observatie
door de AIVD als (geringe) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers
te billijken. Dit zou betekenen dat alleen voor stelselmatige vormen van
observatie toestemming dient te worden gevraagd.
Reactie Minister
De Minister merkt op dat bij twijfel of er sprake is van observatie (al dan niet
op aanbeveling
stelselmatig) volgens de Commissie het zekere voor het onzekere moet worden
genomen en de procedure voor observatie gevolgd moet worden. De Minister
laat onderzoeken of voor het gebruik van de bijzondere bevoegdheid nadere
richtlijnen kunnen worden vastgesteld. Wat betreft het observeren zal daarbij
conform de suggestie van de Commissie worden bezien of aansluiting bij de
door de politie en justitie gehanteerde werkwijze mogelijk is. De Minister is
voornemens de richtlijn voor te leggen aan de Commissie. (brief van de
Minister aan de Tweede Kamer d.d. 22 maart 2005)
10

Actie AIVD
Enkele notities over deze materie zijn momenteel binnen de AIVD in
behandeling. In het Handboek AIVD zal dit onderwerp worden verwerkt.
11

AIVD-onderzoek naar proliferatie van massavernietigingswapens en
overbrengingsmiddelen
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 6
De Commissie beveelt aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een andere
verdeling in landen in het Aanwijzingsbesluit, waarbij meer wordt aangesloten
bij de verschillende taken van de beide diensten.
Reactie Minister
* Aan de eerste aanbeveling van de Commissie, die betrekking heeft op de
op aanbeveling
samenwerking en afstemming van taken tussen AIVD en MIVD, is inmiddels
vergaand tegemoet gekomen. Met de ondertekening van het convenant inzake
de samenwerking tussen AIVD en MIVD d.d. 8 juli 2005, dat bij gezamenlijke
brief van de Minister-president, Minister van Algemene Zaken, en de Ministers
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aan uw Kamer
is toegezonden (Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 6), is er ­ mede in het licht
van de in artikel 58, eerste lid, van de WIV 2002, neergelegde
inspanningsverplichting voor beide diensten ­ sprake van een verdergaande
samenwerking tussen beide diensten. In het convenant is voorzien in een opzet
voor de gezamenlijke uitvoering van operationeel onderzoek op het terrein van
proliferatie (artikel 1.1 van het convenant). Naar mijn stellige overtuiging
worden hiermee de geconstateerde problemen adequaat ondervangen. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
* In juli 2005 is het convenant tussen AIVD en MIVD getekend, maar dat wil
niet zeggen dat er voor die tijd geen intensieve samenwerking plaatsvond. Wel
was er behoefte aan een meer integraal en gestructureerd overzicht van
afspraken op het terrein van samenwerking en informatieuitwisseling. De
werking van het convenant moet geleidelijk aan doordringen tot het niveau van
de werkvloer. Daarom valt niet uit te sluiten dat er soms iets niet helemaal goed
gaat. Beide bewindslieden zullen de vinger aan de pols houden. In de volgende
ronde zal daarover wat explicieter aan de Kamer worden gerapporteerd. Het
convenant voorziet in structurele communicatie naar de medewerkers en spitst
zich concreet toe op de uitwisseling van gegevens, de samenwerking in het
kader van het operationeel onderzoek, de wederzijdse technische
ondersteuning bij de uitvoering van bijzondere bevoegdheden, de
internationale samenwerking, de uitvoering van veiligheidsonderzoeken, de
personele uitwisseling en gezamenlijke opleiding. Specifiek met betrekking tot
de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland zijn afspraken gemaakt over
de trekkersrol van AIVD respectievelijk MIVD en over onderlinge afstemming.
(opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen Overleg met de
vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie AIVD
Zie reactie Minister.
Opmerking
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.2 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
12

Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 7
De Commissie beveelt aan dat de coördinator van de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten zo nauw mogelijk bij de afstemming van taken en
werkzaamheden van de beide diensten op het gebied van het onderzoek naar
de proliferatie van massavernietigingswapens wordt betrokken.
Reactie Minister
* Aan de eerste aanbeveling van de Commissie, die betrekking heeft op de
op aanbeveling
samenwerking en afstemming van taken tussen AIVD en MIVD, is inmiddels
vergaand tegemoet gekomen. Met de ondertekening van het convenant inzake
de samenwerking tussen AIVD en MIVD d.d. 8 juli 2005, dat bij gezamenlijke
brief van de Minister-president, Minister van Algemene Zaken, en de Ministers
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aan uw Kamer
is toegezonden (Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 6), is er ­ mede in het licht
van de in artikel 58, eerste lid, van de WIV 2002, neergelegde
inspanningsverplichting voor beide diensten ­ sprake van een verdergaande
samenwerking tussen beide diensten. In het convenant is voorzien in een opzet
voor de gezamenlijke uitvoering van operationeel onderzoek op het terrein van
proliferatie (artikel 1.1 van het convenant). Naar mijn stellige overtuiging
worden hiermee de geconstateerde problemen adequaat ondervangen. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
* In juli 2005 is het convenant tussen AIVD en MIVD getekend, maar dat wil
niet zeggen dat er voor die tijd geen intensieve samenwerking plaatsvond. Wel
was er behoefte aan een meer integraal en gestructureerd overzicht van
afspraken op het terrein van samenwerking en informatieuitwisseling. De
werking van het convenant moet geleidelijk aan doordringen tot het niveau van
de werkvloer. Daarom valt niet uit te sluiten dat er soms iets niet helemaal goed
gaat. Beide bewindslieden zullen de vinger aan de pols houden. In de volgende
ronde zal daarover wat explicieter aan de Kamer worden gerapporteerd. Het
convenant voorziet in structurele communicatie naar de medewerkers en spitst
zich concreet toe op de uitwisseling van gegevens, de samenwerking in het
kader van het operationeel onderzoek, de wederzijdse technische
ondersteuning bij de uitvoering van bijzondere bevoegdheden, de
internationale samenwerking, de uitvoering van veiligheidsonderzoeken, de
personele uitwisseling en gezamenlijke opleiding. Specifiek met betrekking tot
de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland zijn afspraken gemaakt over
de trekkersrol van AIVD respectievelijk MIVD en over onderlinge afstemming.
(opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen Overleg met de
vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie AIVD
Zie reactie Minister.
Opmerking
Op de rol van de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zal
CTIVD
worden ingegaan in het nog te verschijnen toezichtsrapport over de uitvoering
van de buitenlandtaak van de AIVD.
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 8
De praktische voor- en nadelen van één operatieteam, bestaande uit de MIVD
en AIVD, verdienen nadere studie.
Reactie Minister
* Aan de eerste aanbeveling van de Commissie, die betrekking heeft op de
op aanbeveling
samenwerking en afstemming van taken tussen AIVD en MIVD, is inmiddels
vergaand tegemoet gekomen. Met de ondertekening van het convenant inzake
13

de samenwerking tussen AIVD en MIVD d.d. 8 juli 2005, dat bij gezamenlijke
brief van de Minister-president, Minister van Algemene Zaken, en de Ministers
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aan uw Kamer
is toegezonden (Kamerstukken II 2004/05, 30 070, nr. 6), is er ­ mede in het licht
van de in artikel 58, eerste lid, van de WIV 2002, neergelegde
inspanningsverplichting voor beide diensten ­ sprake van een verdergaande
samenwerking tussen beide diensten. In het convenant is voorzien in een opzet
voor de gezamenlijke uitvoering van operationeel onderzoek op het terrein van
proliferatie (artikel 1.1 van het convenant). Naar mijn stellige overtuiging
worden hiermee de geconstateerde problemen adequaat ondervangen. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
* In juli 2005 is het convenant tussen AIVD en MIVD getekend, maar dat wil
niet zeggen dat er voor die tijd geen intensieve samenwerking plaatsvond. Wel
was er behoefte aan een meer integraal en gestructureerd overzicht van
afspraken op het terrein van samenwerking en informatieuitwisseling. De
werking van het convenant moet geleidelijk aan doordringen tot het niveau van
de werkvloer. Daarom valt niet uit te sluiten dat er soms iets niet helemaal goed
gaat. Beide bewindslieden zullen de vinger aan de pols houden. In de volgende
ronde zal daarover wat explicieter aan de Kamer worden gerapporteerd. Het
convenant voorziet in structurele communicatie naar de medewerkers en spitst
zich concreet toe op de uitwisseling van gegevens, de samenwerking in het
kader van het operationeel onderzoek, de wederzijdse technische
ondersteuning bij de uitvoering van bijzondere bevoegdheden, de
internationale samenwerking, de uitvoering van veiligheidsonderzoeken, de
personele uitwisseling en gezamenlijke opleiding. Specifiek met betrekking tot
de uitvoering van de inlichtingentaak buitenland zijn afspraken gemaakt over
de trekkersrol van AIVD respectievelijk MIVD en over onderlinge afstemming.
(opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen Overleg met de
vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie AIVD
De samenwerking op dit terrein is steeds intensiever geworden. Momenteel
wordt een gezamenlijk team van de AIVD en de MIVD op dit
onderzoeksterrein gecreëerd.
Opmerking
Zie over dit onderwerp paragraaf 6.3 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 9
De Commissie beveelt aan dat er een duidelijke scheiding komt van de taken en
verantwoordelijkheden tussen de afdeling SO en de primaire directies en dat
het Handboek van de AIVD op dit punt wordt aangepast.
Reactie Minister
* De Commissie geeft aan dat er binnen de AIVD onduidelijkheid bestond over
op aanbeveling
de vraag wie (inhoudelijk) verantwoordelijk wasvoor enkele gezamenlijke
operaties met een buitenlandse collega-dienst. Deze constatering van de
commissie is echter onjuist. De constatering lijkt te stoelen op de uitlating van
een individuele medewerker, waarmee de Commissie een gesprek heeft
gevoerd, die ­ zo moet worden vastgesteld ­ zich evenwel onvoldoende bewust
was van het feit dat in het mandaatbesluit bij de AIVD voor gevallen waarbij er
geen teamopdracht aan de samenwerking met buitenlandse collega-diensten
ten grondslag ligt de verantwoordelijkheid voor dergelijke operaties aan de
directie Bijzondere Inlichtingenmiddelen (waartoe de afdeling SO behoort) is
gemandateerd. Ik zie dan ook geen aanleiding om, zoals de Commissie
14

aangeeft, tot een duidelijke scheiding te komen van de taken en
verantwoordelijkheden tussen de afdeling SO en de primaire directies (waartoe
de operationele teams behoren). Wel lijkt het me wenselijk dat de in het
Mandaatbesluit opgenomen regeling nog eens nadrukkelijk intern onder de
aandacht wordt gebracht. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26
oktober 2005)
Actie AIVD
Het mandaatbesluit is opgenomen in de voor iedere medewerker van de AIVD
beschikbare wettenbundel, is geplaatst op de juridische intranetsite binnen de
AIVD, is nadrukkelijk onder de aandacht gebracht van de teamhoofden en is
een vast onderdeel van het interne AIVD-programma voor leidinggevenden.
Opmerking
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.1 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 10
De Commissie is van oordeel dat uit art. 59 lid 4 WIV 2002 volgt dat ten aanzien
van het verlenen van ondersteuning ten behoeve van een buitenlandse collega-
dienst een zekere mate van toezicht vereist is. Naar de mening van de
Commissie is een verdergaande vorm van toezicht door de AIVD op dergelijke
samenwerkingsverbanden geboden wanneer het gaat om inzet van
buitenlandse agenten op Nederlands grondgebied, dan wel (directe)
betrokkenheid van bronnen (agenten en/of informanten) van de AIVD.
De Commissie is van mening dat het team onder wiens teamopdracht een
gezamenlijke operatie met een buitenlandse collega-dienst valt ­ in het kader
van een goede taakuitvoering ­ het beste in staat zal zijn een inhoudelijke
beoordeling, vereist voor het houden van toezicht op een dergelijke operatie, te
maken.
De Commissie is van oordeel dat, wanneer een gezamenlijke operatie met een
buitenlandse collega-dienst niet of niet langer onder een teamopdracht valt, de
dienstleiding een besluit dient te nemen over de vraag of deze operatie zal
worden gestart c.q. voortgezet. Naar het oordeel van de Commissie dient er een
modus gevonden te worden waarbij de dienst ook in dit geval in staat is op een
adequate wijze toezicht te houden op de operatie.
Reactie Minister
* De Commissie adviseert tot een verdergaand toezicht op de samenwerking
op aanbeveling
met buitenlandse collegadiensten in de aldaar door haar beschreven gevallen.
Naar mijn mening is deze opvatting van de commissie te ongenuanceerd. Ik
ben het overigens met de commissie eens dat ten aanzien van het verlenen van
ondersteuning ten behoeve een buitenlandse collegadienst een zekere mate van
toezicht vereist is; bij de parlementaire behandeling van de WIV 2002 is daarop
ook uitvoerig ingegaan. De Commissie zelf verwijst daarbij naar een passage in
de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II, 25 877, nr. 14,
p. 63­64). Er is in de parlementaire behandeling van de WIV 2002 echter
omtrent de samenwerking met buitenlandse collega-diensten van de zijde van
de regering meer opgemerkt, dat voor de beoordeling van de vraag welke mate
van toezicht in een concreet geval is aangewezen, relevant is. Kort gezegd komt
het hierbij neer op het volgende. Voordat een samenwerkingsrelatie wordt
aangegaan met een buitenlandse collega-dienst wordt de betrouwbaarheid van
de organisatie beoordeeld aan de hand van een aantal criteria. Onderzocht
wordt hoe het is gesteld met de democratische inbedding van de desbetreffende
dienst, de professionaliteit, betrouwbaarheid, en het karakter van de dienst.
Aan de hand van deze en soortgelijke criteria wordt een besluit genomen of een
15

samenwerking kan worden aangegaan. Ten aanzien van diensten waarvan de
samenwerking in de praktijk heeft uitgewezen dat deze betrouwbaar zijn, zal
veelal ook de intensiteit van de samenwerking kunnen toenemen. Met
betrekking
tot
diensten
met
bewezen
betrouwbaarheid
geldt
het
vertrouwensbeginsel. Dat is een in de internationale inlichtingengemeenschap
algemeen aanvaarde notie; evenals de notie van «quid pro quo». Dat heeft dus
ook repercussies voor de aard en de mate van toezicht. Een volledig
inhoudelijke beoordeling van de operaties, waarvoor de commissie pleit, is dan
ook niet altijd aan de orde; evenals de AIVD hechten de buitenlandse collega-
diensten eraan om de bronnen en modus operandi die men hanteert geheim te
houden. Ik ben dan ook van mening dat als het gaat om samenwerking met een
buitenlandse collega-dienst waarvan de betrouwbaarheid is vastgesteld, het
vereiste toezicht daarop ook minder vergaand kan zijn. De wet laat daarvoor ­
terecht ­ ruimte. Ik zal de commissie voor de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten van uw Kamer nader informeren omtrent de aard en
inhoud van de samenwerking die in casu aan de orde was. (brief van de
Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
* Minister: N.a.v. het rapport van de Commissie heeft er een nader gesprek
plaatsgevonden tussen de leiding van de AIVD en de Commissie, waarin is
vastgesteld dat er sprake is van eensluidende opvattingen over de uitoefening
van het toezicht. Activiteiten van buitenlandse diensten zijn alleen mogelijk
onder verantwoordelijkheid van de AIVD. Als de AIVD er achter komt dat
activiteiten van buitenlandse agenten hebben plaatsgevonden buiten
medeweten van de dienst, dan heeft dat onmiddellijk repercussies; het wordt
niet geaccepteerd. (opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen
Overleg met de vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
* Als een buitenlandse dienst iets in Nederland wil ondernemen, kan dat alleen
met instemming van de AIVD en dat gebeurt dan ook onder
verantwoordelijkheid van deze dienst. Er is geen absolute garantie dat er nooit
iets gebeurt, maar als de Nederlandse autoriteiten erachter komen, leidt dat tot
repercussies. Dat is ook wel eens gebeurd. Het begrip «bevriende dienst» kan
overigens fluctueren; het is geen vast gegeven. (opmerking van de Minister in
het verslag van het Algemeen Overleg met de vaste commissies van BZK en
Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is voor nadere standpuntbepaling binnen de AIVD uitgezet.
Het heeft geleid tot een beleidslijn betreffende het in de gaten houden van de
zogenoemde quid pro quo-balans. Dit is verwerkt in de Gedragscode voor
acquisitiemedewerkers alsmede in de interne nota `Undercover'.
Opmerking
De reactie op het toezichtsrapport van de Minister aan de Tweede Kamer heeft
CTIVD
de Commissie aanleiding gegeven om in een brief aan de Tweede Kamer d.d. 12
december 2005 hierover enkele opmerkingen te maken. Naar het oordeel van de
Commissie ging de Minister uit van een onjuiste lezing van het rapport.
Zie tevens paragraaf 6.1 van het toezichtsrapport betreffende de aanbevelingen
(rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 11
De Commissie beveelt aan dat de AIVD bij spoedacties zorgdraagt voor een
tijdige vastlegging van de aanvraag en de toestemming voor de inzet van een
bijzondere bevoegdheid.
16

Reactie Minister
De Commissie doet de aanbeveling om bij spoedacties zorg te dragen voor een
op aanbeveling
tijdige vastlegging van de aanvraag en de toestemming voor de inzet van een
bijzondere bevoegdheid. Het is inderdaad een enkele keer voorgekomen dat de
schriftelijke vastlegging een relatief lange periode op zich heeft laten wachten.
De AIVD zal er op toezien dat de mondeling gegeven toestemming onverwijld
schriftelijk zal worden vastgelegd. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer
d.d. 26 oktober 2005)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 5B
AIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling 10 augustus 2005
Aanbeveling 12
De Commissie is van oordeel dat de WIV 2002 onvoldoende ruimte biedt voor
de toepassing die de AIVD in een enkel geval heeft gegeven aan de termijn ex
art. 22 lid 5 WIV 2002.
Bij een (mogelijke) wetswijziging dient naar het oordeel van de Commissie een
juiste balans te worden gevonden tussen het geven van meer armslag aan de
AIVD en het bieden van voldoende rechtsbescherming aan betrokkene(n).
Reactie Minister
De Commissie spreekt uit, dat zij van oordeel is dat de WIV 2002 onvoldoende
op aanbeveling
ruimte biedt voor de toepassing die de AIVD in een enkel geval heeft gegeven
aan de termijn ex artikel 22 lid 5 van de WIV 2002. Het betreft hier de
bevoegdheid tot doorzoeking van een woning, waarvoor op grond van artikel
22, vierde lid, jo. vijfde lid, afzonderlijk toestemming van de betrokken minister
is vereist; die toestemming wordt ­ ingevolge het vijfde lid ­ verleend voor een
periode van ten hoogste drie dagen. Zoals de Commissie terecht aangeeft is dit
systeem in sommige gevallen te rigide. In de in voorbereiding zijnde
wetswijziging, waaraan de Commissie refereert, wordt inderdaad een oplossing
voor de hier geconstateerde problematiek geboden. Het desbetreffende
wetsvoorstel verwacht ik begin 2006 bij de Tweede Kamer in te kunnen dienen.
Alsdan lijkt mij het moment aanwezig om nader op de precieze inhoud daarvan
in te gaan. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 26 oktober 2005)
Actie AIVD
In de wijziging van de WIV 2002 ingevolge de zogenoemde post-Madrid
maatregelen vormen de toestemming ex artikel 22 WIV 2002 en de last tot
binnentreden twee afzonderlijke besluiten.
17

Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 13
De Commissie beveelt aan dat de AIVD zo duidelijk mogelijk beschrijft welke
informatie een tap in de voorgaande periode(s) heeft opgeleverd en waarom
verlenging van de inzet van art. 25 WIV 2002 noodzakelijk is voor een goede
taakuitvoering.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
Het desbetreffende aanvraagformulier is aangepast en hierop toegesneden.
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 14
De Commissie acht het noodzakelijk om in richtlijnen beter vast te leggen hoe
moet worden omgegaan met het tappen van telecommunicatie met
verschoningsgerechtigden, zodat het geacht kan worden dienstbreed bekend te
zijn.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 15
De Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de dienst om in
voorkomende gevallen ­ binnen haar vermogens ­ te voorkomen dat agenten
veroordeeld worden als gevolg van de werkzaamheden die zij verrichten ten
behoeve van de AIVD. Dit brengt met zich mee dat in de gevallen waarin dat
aangewezen is een instructie, waarin de voorwaarden waaronder de agent
strafbare feiten mag plegen worden beschreven, zal moeten worden gegeven
aan de agent.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
18

Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 16
De Commissie is van oordeel dat de AIVD ­ met het oog op het vereiste van
proportionaliteit ­ duidelijk dient te motiveren waarom een uitgebreid
onderzoek naar een benaderingskandidaat noodzakelijk is.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
CTIVD nr. 6
Radicaal dierenrechtenactivisme en links-extremisme
Datum vaststelling 8 februari 2006
Aanbeveling 17
De Commissie beveelt aan dat de AIVD de capaciteit op het gebied van het
documentair informatiebeheer scherp in het oog houdt om aan haar
verplichtingen op het gebied van de verwerking van gegevens te kunnen
voldoen.
Reactie Minister
De aanbeveling zal onverkort door de AIVD worden overgenomen. (brief van
op aanbeveling
de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 23 maart 2006)
Actie AIVD
In dit kader zijn gerichte acties ondernomen, waaronder onder meer het
presenteren van de AIVD op vakbeurzen en het adverteren in vakbladen. Om
de functie van documentair informatiebewerker voor zowel mensen binnen als
buiten de AIVD aantrekkelijker te maken is de functie dichter tegen het
operationele proces gepositioneerd en zijn de mogelijkheden om zich binnen de
functie te ontwikkelen vergroot. Verder zal de werving primair gericht zijn op
de relatief ondervertegenwoordigde personeelcategorieën, waaronder de
documentair informatiebewerkers.
19

De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 18
Wanneer de termijn van de toestemming voor de inzet van een agent wordt
verruimd, acht de Commissie het aangewezen dat de mandaatregels van de
AIVD worden aangepast. Naar het oordeel van de Commissie zou de Directeur
de bevoegde functionaris dienen te zijn bij het verlenen van toestemming voor
de verlenging van de inzet van agenten.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling zal ter hand worden genomen na de inwerkingtreding van de
wijziging van de WIV 2002 ingevolge de zogenoemde post-Madrid
maatregelen.
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 19
De Commissie beveelt aan dat de AIVD ­ wanneer dat mogelijk is ­ vaker een
instructie in de vorm van een van tevoren vastgelegd kader, dat in een vroeg
stadium met de agent kan worden besproken, zal opstellen. De Commissie
beveelt verder aan dat de AIVD hiervoor een model-instructie opstelt die kan
dienen als basis voor een dergelijke instructie. In de instructie dienen zo
duidelijk mogelijk de feiten te worden opgesomd die de agent onder instructie
van de AIVD mag plegen. Dit dient er onder meer toe om duidelijk te maken
dat bepaalde strafbare feiten voor risico zijn voor de agent zelf.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers
alsmede in de interne nota `Undercover'.
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 20
De Commissie acht nauwe betrokkenheid van de LOvJ bij (het geven van) de
instructie met betrekking tot het (mede)plegen van strafbare feiten door de
agent vereist en van groot belang. De Commissie beveelt aan de rol van de
LOvJ te formaliseren door middel van de in art. 21 lid 7 WIV 2002 voorziene
algemene maatregel van bestuur. Naar het oordeel van de Commissie dient in
deze AMvB de verplichting voor de AIVD te worden opgenomen om bij het
voornemen van de dienst aan een agent toestemming te verlenen voor het
plegen van een strafbaar feit overleg te voeren met de LOvJ. De Commissie
dringt er reeds enige tijd op aan de genoemde AMvB op te stellen.
20

Reactie Minister
Overeenkomstig de aanbeveling van de Commissie wordt er gewerkt aan het
op aanbeveling
opstellen van een AMvB ex art. 21 lid 7 WIV 2002, inzake het plegen van
strafbare feiten door agenten van de AIVD. Naar het oordeel van de Commissie
dient in deze AMvB voor de AIVD de verplichting te worden opgenomen om
bij het voornemen van de dienst aan een agent toestemming te verlenen voor
het plegen van een strafbaar feit overleg te voeren met de LOvJ. Een dergelijke
verplichting sluit aan bij de huidige praktijk waarbij er over het plegen van
strafbare feiten door agenten van de AIVD doorgaans overleg met de LOvJ
plaatsvindt. Dit neemt echter niet weg dat het verlenen van toestemming tot het
plegen van strafbare feiten een bevoegdheid is van de AIVD en dat het al dan
niet betrekken van het OM daarbij ter discretie van de AIVD dient te staan. De
WIV 2002 geeft de LOvJ ook geen bevoegdheid of verantwoordelijkheid ter
zake. Bovendien kunnen AIVD-agenten onder meer als gevolg van de
vergroting van het bereik van het materieel strafrecht op het terrein van
terrorisme dusdanig vaak strafbare feiten plegen dat daarover niet altijd
overleg kan en behoeft plaats te vinden met het OM. Met betrekking tot de
AMvB vindt thans overleg plaats tussen de daarbij betrokken partijen. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Het Ministerie van BZK heeft dit besproken met het Ministerie van Justitie.
Opmerking
Zie over deze materie paragraaf 6.4 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 21
De Commissie vindt het oordeel van de AIVD over het niet uitbrengen van
ambtsberichten betreffende de geconstateerde strafbare feiten met het oog op
alle omstandigheden van het geval in overeenstemming met de door de dienst
te behartigen belangen. De Commissie beveelt aan dat de AIVD bij het in
aanraking komen met strafbare feiten in voorkomende gevallen in een nauw
contact treedt met de LOvJ.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling staat in nauw verband met aanbeveling 20. Vanwege het feit
dat de AMvB ex artikel 21 lid 7 WIV 2002 nog niet is opgesteld is ook deze
aanbeveling nog niet verwerkt.
Opmerking
Zie over deze materie paragraaf 6.4 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 22
De Commissie beveelt aan dat de reikwijdte van het Tallon-criterium (art. 21 lid
4 WIV 2002) op een adequate wijze beschreven wordt in de interne instructies
van de AIVD. Bij twijfel over de uitleg van het criterium dient naar het oordeel
van de Commissie in overleg te worden getreden met de juridische afdeling van
de AIVD dan wel met de LOvJ.
21

Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling dient nog te worden verwerkt in de Gedragscode voor
acquisitiemedewerkers. Zie hierover paragraaf 4 van het toezichtsrapport
betreffende de aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 23
De Commissie beveelt aan dat de AIVD voor complexe operaties vaker een
stuurgroep zal oprichten.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Per complexe operatie zal worden bezien of het wenselijk is een stuurgroep op
te richten.
CTIVD nr. 7
De uitvoering van een contra-terrorisme operatie van de AIVD
Datum vaststelling 15 februari 2006
Aanbeveling 24
De Commissie is van oordeel dat in het kader van het interne overleg (bijv.
binnen de directie of met de LOvJ) beslissingen betreffende de operatie zo
nauwkeurig mogelijk dienen te worden vastgelegd, zodat het mogelijk is daar
achteraf controle op te houden.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
op aanbeveling
Kamer d.d. 29 maart 2006)
Actie AIVD
Deze aanbeveling is verwerkt in de Gedragscode voor acquisitiemedewerkers.
22

Inzet door de AIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in
het buitenland
CTIVD nr. 8B
Inzet door de AIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling 3 mei 2006
Aanbeveling 25
De Commissie acht het nuttig dat de AIVD en de MIVD de interne
gedragscodes van beide diensten omtrent de benadering en inzet van
informanten en agenten ter vergelijking naast elkaar leggen om te bezien of uit
die vergelijking over en weer lering kan worden getrokken.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 12 juni 2006)
Actie AIVD
Sinds 2005 vindt regulier overleg plaats tussen de juridische afdelingen van de
AIVD en de MIVD. Vele onderwerpen die in beider gedragscodes worden
behandeld komen in die overleggen aan de orde en er wordt in voorkomende
gevallen lering getrokken uit de benadering en inzet van informanten en
agenten, zoals dit door de beide diensten wordt uitgevoerd.
CTIVD nr. 8B
Inzet door de AIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling 3 mei 2006
Aanbeveling 26
De Commissie constateert dat de toestemming voor de inzet van agenten en de
(driemaandelijkse) verlengingen van die inzet bij buitenlandse operaties niet
altijd tijdig zijn verleend. De Commissie wijst op het belang van een strikte
inachtneming van termijnen die aan de uitoefening van bijzondere
bevoegdheden zijn gesteld en dringt, voor zover nog nodig, erop aan dat deze
termijnen zorgvuldig worden nageleefd.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 12 juni 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is onder de aandacht gebracht van de jurist van de Directie
Inlichtingen Buitenland (D4) en de relevante teamhoofden.
23

De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari
2004 tot oktober 2005
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 27
De tekst van artikel 38 WIV 2002 biedt de AIVD naar het oordeel van de
Commissie geen ruimte om in voorkomende gevallen af te zien van de
wettelijke verplichting tot het doen van aangifte in de zin van artikel 162 van
het Wetboek van Strafvordering. De Commissie adviseert de Minister dit punt
nader te bestuderen.
Reactie Minister
De Minister merkt op dat de conclusie van de Commissie dat art. 38 WIV 2002
op aanbeveling
de AIVD geen ruimte biedt om in voorkomende gevallen af te zien van de
wettelijke verplichting tot het doen van aangifte in de zin van art. 162 WvSV
betekent dat er zich in bepaalde gevallen een conflict van rechtsplichten kan
voordien. Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer de AIVD kennis draagt van
een ambtsmisdrijf en aangifte daarvan de bron van dit bericht in gevaar kan
brengen. De AIVD is in een dergelijk geval o.g.v. art. 38 WIV 2002 jo art. 162
WvSv gehouden tot het doen van aangifte terwijl de dienst tegelijkertijd op
grond van art. 15 WIV 2002 verplicht is om zijn bronnen geheim te houden. Dit
betekent dat moet worden bezien welke rechtsplicht en het daarmee te dienen
belang het zwaarst weegt. Is dit de plicht tot het verlenen van medewerking aan
de waarheidsvinding in het strafproces of de plicht tot bronbescherming in het
belang van de nationale veiligheid? Vergelijk in dit verband ook de afweging
die de ministers van BZK en van Justitie moeten maken indien zij o.g.v. art. 86
lid
2
WIV
2002
gezamenlijk
een
ambtenaar
van
zijn
geheimhoudingsverplichting ontheffen teneinde hem in staat te kunnen stellen
krachtens een wettelijke bepaling als getuige of deskundige op te treden. De
uitkomst van de afweging van de rechtsplichten zal van geval tot geval moeten
worden beoordeeld. In zijn algemeenheid kan hier echter wel worden
opgemerkt dat het belang van de nationale veiligheid zeer zwaar weegt en dat
zowel het systeem van de WIV 2002 als dat van het wetsontwerp Beschermde
Getuige [bedoeld wordt Afgeschermde Getuigen, de Commissie] er van uitgaat
dat dit belang onder omstandigheden ook zwaarder kan wegen dan het belang
van strafvordering. In de praktijk voorzie ik dan ook geen moeilijkheden. Ik
beraad mij niettemin op de wenselijkheid bij de eerst komende herziening van
de WIV 2002 artikel 38 van die wet zodanig te wijzigen dat buiten twijfel wordt
gesteld dat het al dan niet doen van aangifte door de AIVD in alle gevallen een
discretionaire bevoegdheid betreft. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
In de wijziging van de WIV 2002 ingevolge de zogenoemde post-Madrid
maatregelen wordt dit gerepareerd.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 28
Het is de overtuiging van de Commissie dat het de overzichtelijkheid bij de
gegevensverwerking ten goede komt indien een oplegnotitie bij het
achterliggende dossier van een ambtsbericht wordt gevoegd met daarin een
24

verwijzing naar de documenten die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht
en de vermelding van eventuele bijzonderheden. Zij adviseert om in het
vernieuwde handboek ambtsberichten op te nemen dat bij ieder ambtsbericht
een oplegnotitie dient te worden gevoegd.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 29
De Commissie dringt er op aan om consequent een aanduiding omtrent de
mate van betrouwbaarheid van de informatie in het ambtsbericht te vermelden.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 30
De Commissie beveelt aan om alle personen die inzage krijgen in het
achterliggende dossier een geheimhoudingsverklaring te laten ondertekenen.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 31
De Commissie beveelt aan om de interne regelgeving met betrekking tot de
verslaglegging van ontmoetingen met agenten na te leven in die zin dat er van
deze ontmoetingen een integraal gespreksverslag wordt opgemaakt en
daarnaast, voorzover van belang, een informatierapport met voor de
taakuitvoering van de dienst relevante informatie.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De interne regelgeving is een vast onderdeel van het periodieke programma
voor de operationeel leidinggevenden (de teamhoofden). Ook in andere
cursussen wordt aan dit aspect aandacht besteed.
25

CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 32
De Commissie acht het aanbevelenswaardig dat de AIVD een sluitende
afspraak maakt over de wijze waarop met de IND over ambtsberichten wordt
gecommuniceerd. Zij geeft daarbij in overweging om een regeling te treffen
waarbij, gelijk aan de LOvJ bij het Openbaar Ministerie, een vaste functionaris
bij de IND wordt aangewezen voor het contact betreffende ambtsberichten.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
Er bestaat reeds een constructie waarbij vaste functionarissen bij de IND zijn
aangewezen die deel uitmaken van het totstandkomingsproces van een AIVD-
ambtsbericht. Deze constructie zal worden vastgelegd in nadere werkafspraken.
CTIVD nr. 9A
De door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot oktober 2005
Datum vaststelling 31 mei 2006
Aanbeveling 33
De Commissie beveelt aan om van de verleende inzagen (in het achterliggende
dossier bij een ambtsbericht) een overzicht bij te houden, zodat de AIVD zicht
houdt op de kring van personen bij wie de gegevens uit het achterliggende
dossier bekend zijn.
Reactie Minister
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de
op aanbeveling
Tweede Kamer d.d. 5 juli 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
26

Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
CTIVD nr. 10
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
Datum vaststelling 15 november 2006
Aanbeveling 34
De Commissie beveelt aan om verschillende gegevens te vernietigen die ten
onrechte zijn verwerkt (verzameld/uitgewerkt).
Reactie Minister
Ik ben gaarne bereid de aanbevelingen van de Commissie over te nemen en ik
op aanbeveling
zal deze zo spoedig mogelijk uitvoeren. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 6 december 2006)
Actie AIVD
De desbetreffende gegevens zijn vernietigd.
CTIVD nr. 10
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
Datum vaststelling 15 november 2006
Aanbeveling 35
De Commissie adviseert in interne richtlijnen voor de AIVD op te nemen dat
een mondeling gegeven toestemming zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt
bevestigd en dat in de schriftelijke toestemmingsbeschikking wordt vermeld
wanneer de mondelinge toestemming is gegeven.
Reactie Minister
Ik ben gaarne bereid de aanbevelingen van de Commissie over te nemen en ik
op aanbeveling
zal deze zo spoedig mogelijk uitvoeren. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 6 december 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is verwerkt in het Handboek AIVD.
CTIVD nr. 10
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
Datum vaststelling 15 november 2006
Aanbeveling 36
De Commissie beveelt aan om nadere interne richtlijnen voor de AIVD vast te
stellen waarin de terughoudendheid bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
tegen
in
wet
en/of
rechtspraak
erkende
(al
dan
niet
beperkt)
verschoningsgerechtigden tot uiting wordt gebracht.
Ook de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken bewindsman zou
daarin zwaarder accent moeten krijgen door de termijn voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden in deze gevallen te verkorten van drie maanden tot
bijvoorbeeld één maand, waarna eventueel telkens verlenging met één maand
mogelijk is. Dit komt een zorgvuldige besluitvorming op het hoogste niveau ten
goede.
De Commissie acht het noodzakelijk eisen te formuleren betreffende het
beperkt uitwerken en vastleggen van afgetapte telefoongesprekken ten aanzien
van journalisten dan wel wettelijk erkende verschoningsgerechtigden.
Tevens moet naar het oordeel van de Commissie worden voorzien in regels
omtrent het inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten dan wel
wettelijk erkende verschoningsgerechtigden als non-targets.
27

Reactie Minister
Ik ben gaarne bereid de aanbevelingen van de Commissie over te nemen en ik
op aanbeveling
zal deze zo spoedig mogelijk uitvoeren. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 6 december 2006)
Actie AIVD
De aanbeveling is deels verwerkt in het Handboek AIVD.
Opmerking
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.5 van het toezichtsrapport betreffende de
CTIVD
aanbevelingen (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 10
Het uitlekken van staatsgeheimen (Telegraaf)
Datum vaststelling 15 november 2006
Aanbeveling 37
De Commissie heeft vastgesteld dat de bestaande vernietigingslijst voor
gegevens van de AIVD buiten toepassing wordt gelaten. De Commissie
verzoekt de Minister bij voorrang een nieuwe vernietigingslijst vast te (doen)
stellen en er hierbij rekening mee te houden dat de Commissie (evenals de
Nationale Ombudsman) haar taken in volle omvang kan blijven uitoefenen.
Reactie Minister
Ik ben gaarne bereid de aanbevelingen van de Commissie over te nemen en ik
op aanbeveling
zal deze zo spoedig mogelijk uitvoeren. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 6 december 2006)
Actie AIVD
Er wordt al geruime tijd aan een nieuwe vernietigingslijst (ook wel
basisselectiedocument genoemd) gewerkt. De nieuwe vernietigingslijst zal
voorafgaand aan de vaststelling ervan aan de Tweede Kamer worden
aangeboden. Het is alsdan aan de Tweede Kamer om te beoordelen of deze met
de Minister van BZK dient te worden besproken.
28

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 18B
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake het onderzoek naar de nakoming door de MIVD van de toezeggingen van de
Minister van Defensie op de aanbevelingen van de Commissie
1
Inleiding
Vanaf het begin van haar (feitelijk) ontstaan in juli 2003 ­ ingevolge de op 29 mei 2002 in
werking getreden Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) ­ heeft de
Commissie inmiddels 21 toezichtsrapporten uitgebracht. Enkele van deze onderzoeken
betreffen een materie die zowel bij de MIVD als de AIVD is onderzocht. In nagenoeg al haar
toezichtsrapporten heeft de Commissie aanbevelingen opgenomen. Wanneer de
verantwoordelijke Minister (in geval van de MIVD de Minister van Defensie) een
toezichtsrapport van de Commissie aanbiedt aan de Staten-Generaal gaat hij in op deze
aanbevelingen en wordt er aangegeven of de aanbevelingen zullen worden opgevolgd.
De Commissie heeft besloten te onderzoeken op welke wijze aan de toezeggingen van de
betrokken Ministers door de MIVD en de AIVD uitvoering is gegeven. Zij heeft zich daarbij
gericht op de toezichtsrapporten met nummer 1 tot en met 10. Daartussen zit een drietal
zogenoemde dubbelonderzoeken, dat wil zeggen onderzoeken die zowel bij de MIVD als bij
de AIVD zijn uitgevoerd. Het komt aldus neer op 13 toezichtsrapporten. De Commissie heeft
ervoor gekozen in het onderhavige onderzoek slechts deze (eerste) toezichtsrapporten te
behandelen, omdat zij van mening is dat de diensten een periode van ongeveer een jaar moet
worden gegund voor het implementeren van de toezeggingen van de Ministers. Sommige
toezeggingen zullen immers niet direct kunnen worden toegepast binnen de dienst(en), maar
zullen bijvoorbeeld moeten leiden tot nieuwe interne regelgeving binnen de dienst(en).
Van dit onderzoek verschijnen twee afzonderlijke toezichtsrapporten. Het onderhavige
rapport gaat in op de wijze waarop de MIVD de toezeggingen van de Minister van Defensie
heeft verwerkt in zijn werkproces. Dit heeft betrekking op 5 toezichtsrapporten over de
MIVD. Rapport nr. 18A behandelt de wijze waarop de AIVD de toezeggingen van de
Minister van BZK heeft verwerkt. Deze rapporten bevatten geen geheime bijlage.
De Commissie heeft het voornemen voor de volgende 10 toezichtsrapporten (betreffende de
MIVD en de AIVD) wederom een dergelijk onderzoek uit te voeren.
2
Het rapport en de werkwijze van de Commissie
In een schema dat als bijlage bij dit rapport is gevoegd heeft de Commissie al haar
aanbevelingen, alsmede de reactie van de Minister van Defensie op deze aanbevelingen uit
de voor de MIVD relevante toezichtsrapporten opgenomen. Ook is daar vermeld op welke
wijze de eventuele toezegging van de Minister door de MIVD is verwerkt. Voor dit laatste
heeft de Commissie de MIVD verzocht om medewerking. Tevens heeft de Commissie
hierover een gesprek gevoerd met medewerkers van de juridische afdeling van de MIVD.
In veel gevallen komt de verwerking van de toezeggingen van de Minister neer op een
gewijzigde werkwijze die zijn beslag heeft gekregen in de Werkinstructie, dan wel andere
interne regelingen van de MIVD. Voor het merendeel van de aanbevelingen valt hier weinig
1

aan toe te voegen. De Commissie verwijst hiervoor naar het bijgevoegde schema. Enkele
kwesties vragen echter om een nadere uitleg. In paragraaf 6 gaat de Commissie dan ook in
op enkele bijzondere onderwerpen.
3
De omgang met de toezichtsrapporten van de Commissie door de MIVD
De Commissie is van mening dat het van groot belang is dat de toezeggingen op de
aanbevelingen van de Commissie niet alleen worden verwerkt in schriftelijke regelingen
binnen de MIVD, maar dat deze in de praktijk worden uitgevoerd en dat hieraan intern ook
de nodige aandacht wordt geschonken. Voorkomen moet worden dat oude werkwijzen
binnen de dienst die naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie (schriftelijk) zijn
aangepast in het operationele proces nog steeds worden gebruikt.
Binnen de MIVD zijn de afdelingshoofden in de eerste plaats ervoor verantwoordelijk dat in
het operationele proces binnen de MIVD conform de aanbevelingen van de Commissie
wordt gehandeld. De Afdeling Juridische Zaken (AJZ) van de MIVD dient periodiek te
evalueren of dit op een juiste manier verloopt. Hiervan wordt vervolgens de dienstleiding in
kennis gesteld. Met deze werkwijze is er intern voor gezorgd dat de nakoming van de
aanbevelingen van de Commissie de nodige aandacht krijgt.
4
Algemeen beeld inzake de nakoming van de toezeggingen
De Commissie constateert dat het merendeel van de aanbevelingen van de Commissie is
overgenomen door de Minister van Defensie. Een groot gedeelte van deze aanbevelingen is
verwerkt in de interne regelgeving en procedures van de MIVD, zoals de Werkinstructie die
binnen de MIVD wordt gebruikt. Enkele toezeggingen moeten nog daadwerkelijk worden
omgezet in interne regelgeving.
Zoals beschreven in de inleiding van dit rapport wordt de MIVD door de Commissie een
periode van een jaar gegund voor het implementeren van de toezeggingen van de Minister
van Defensie. Nagenoeg alle aanbevelingen zijn binnen deze periode door de MIVD
verwerkt. Enkel de aanbevelingen met de nummers 25 en 261 moeten nog worden verwerkt
in de nieuwe procesbeschrijvingen van de MIVD. Deze procesbeschrijvingen zullen worden
geïmplementeerd zodra de reorganisatie binnen de MIVD gereed is.
5
Aanbevelingen in de (eventuele) geheime bijlage bij de toezichtsrapporten
Ingevolge artikel 79 lid 5 WIV 2002 is het mogelijk dat een toezichtsrapport van de
Commissie een geheime bijlage bevat. Het is immers niet toegestaan voor de Commissie om
in een openbaar rapport gegevens op te nemen die zicht geven op door de MIVD
aangewende middelen in concrete aangelegenheden, door de dienst aangewende geheime
bronnen en het actuele kennisniveau van de MIVD.2 Artikel 79 lid 5 WIV 2002 geeft aan dat
dergelijke gegevens wel ter vertrouwelijke kennisneming aan een of beide kamers der
Staten-Generaal kunnen worden medegedeeld. In de praktijk worden dergelijke geheime
onderdelen van de toezichtsrapporten van de Commissie besproken binnen de Commissie
1
De aanbeveling om in de procesbeschrijving voor ambtsberichten uit de AO (Administratieve Organisatie) op
te nemen dat de werkinstructie betreffende de bronvermelding in eindproducten van toepassing is (aanbeveling
25) en de aanbeveling om expliciet in de werkinstructie betreffende de bronvermelding in eindproducten op te
nemen dat in het eindproduct dat is ontdaan van de bronvermelding, de mate van betrouwbaarheid dient te
worden vermeld (aanbeveling 26). De nummers verwijzen naar de opsomming van de aanbevelingen in de
bijlage bij dit toezichtsrapport.
2
Artikel 79 lid 5 jo. artikel 8 lid 3 WIV 2002.
2

voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Commissie IVD) van de Tweede Kamer,
waarvan de fractievoorzitters van alle politieke partijen lid mogen zijn. Het is mogelijk dat
hier aanbevelingen toe behoren.
In de rapporten waarop dit toezichtrapport betrekking heeft zijn geen aanbevelingen in de
(eventuele) geheime bijlagen opgenomen.
6
Bijzondere onderwerpen
6.1
Aanwijzingsbesluit
In het toezichtsrapport over het onderzoek van de MIVD naar de proliferatie van
massavernietingswapens (rapport nr. 5A) beval de Commissie, naar aanleiding van
problemen in de samenwerking tussen de MIVD en de AIVD, aan de mogelijkheden te
onderzoeken voor een andere verdeling in landen in het Aanwijzingsbesluit, waarbij meer
wordt aangesloten bij de verschillende taken van de beide diensten. In het
Aanwijzingsbesluit worden door de Minister-President onderwerpen aangewezen waarnaar
de MIVD en AIVD onderzoek dienen te verrichten ingevolge het onderzoek betreffende
andere landen (de zogenoemde buitenlandtaak).3 Dit gebeurt in overeenstemming met de
Ministers
van
BZK
en
Defensie.
Het
onderzoek
naar
de
proliferatie
van
massavernietigingswapens is een van deze onderwerpen. Dit onderwerp was destijds ten
aanzien van een specifiek land aan beide diensten toebedeeld, waardoor er enkele
problemen in de samenwerking ontstonden.
De Minister van Defensie ging in zijn reactie op het toezichtsrapport over het
proliferatieonderzoek van de MIVD, alsmede in de verdere parlementaire behandeling van
dit rapport, vooral in op het (toenmalige) convenant tussen de AIVD en de MIVD.4 De
Minister behandelde in zijn reactie op het toezichtsrapport aan de Tweede Kamer evenwel
niet de mogelijkheid om het Aanwijzingsbesluit aan te passen. Evenmin ging de Minister
van BZK daar in zijn reactie aan de Tweede Kamer naar aanleiding van hetzelfde onderzoek
bij de AIVD op in (toezichtsrapport nr. 5B).
Naar aanleiding van het onderzoek naar de nakoming van de aanbevelingen heeft de MIVD
de Commissie evenwel te kennen gegeven dat conform de aanbeveling van de Commissie de
mogelijkheden zijn onderzocht voor een andere verdeling in landen en thema's in het
Aanwijzingsbesluit. De landen en thema's in het Aanwijzingsbesluit 2008-2012 worden
zoveel mogelijk verdeeld volgens het principe dat de dienst die reeds op grond van een van
de andere wettelijke taken naar dat land of thema onderzoek verricht dat bepaalde land of
thema toebedeeld krijgt.
Daarnaast is in het meest recente convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de
MIVD5 als actiepunt opgenomen dat de diensten voor de taken in het Aanwijzingsbesluit die
niet worden verdeeld zo veel als mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van
zogenaamde taakgroepen.
De Commissie acht het positief dat, na het verschijnen van haar toezichtsrapporten nrs. 5A
en 5B, het Aanwijzingsbesluit kritisch is bekeken en het volgende Aanwijzingsbesluit een
andere inhoud kreeg om zodoende een betere afstemming van taken en samenwerking
tussen de beide diensten te bewerkstelligen.
3
Zie voor de MIVD artikel 7 lid 2 sub e WIV 2002.
4
Zie voor de reactie van de Minister van Defensie, alsmede de verdere parlementaire behandeling van dit
toezichtsrapport, het schema van aanbevelingen dat als bijlage bij dit rapport is gevoegd (aanbeveling 8).
5
Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
3

Op het (huidige) Aanwijzingsbesluit zal worden ingegaan in het nog te verschijnen
toezichtsrapport over de uitvoering van de buitenlandtaak van de AIVD.
6.2
Gezamenlijk proliferatieteam
In de toezichtsrapporten over de onderzoeken van de MIVD en van de AIVD naar de
proliferatie van massavernietigingswapens beval de Commissie aan de voor- en nadelen van
één operatieteam, bestaande uit de MIVD en de AIVD, te onderzoeken. De Commissie was
van oordeel dat daarmee de in de toezichtsrapporten geconstateerde problemen, waaronder
de overlap van taken binnen dit onderzoeksveld, zouden kunnen worden voorkomen,
hetgeen beantwoordt aan het uitgangspunt van artikel 58 lid 1 WIV 2002, waarin is
opgenomen dat de MIVD en de AIVD elkaar zoveel mogelijk medewerking verlenen. Tevens
zou het formeren van één gezamenlijk team kunnen leiden tot een doelmatiger onderzoek
naar de proliferatie van massavernietigingwapens.
In hun reacties op de beide rapporten verwezen de beide verantwoordelijke ministers (voor
de MIVD de Minister van Defensie en voor de AIVD de Minister van BZK) naar het
toenmalige convenant dat tussen de MIVD en de AIVD was afgesloten.6 In dit convenant
was bepaald dat de beide diensten een opzet zouden maken voor de gezamenlijke uitvoering
van operationeel onderzoek op het onderzoeksterrein van proliferatie.7
Het bovengenoemde convenant werd vervangen door een nieuw convenant8, waarin was
opgenomen dat de diensten jaarlijks een voorstel doen ten aanzien van de taakverdeling van
onderwerpen die worden opgenomen in het Aanwijzingsbesluit van de Minister-President
(waaronder het onderzoek naar proliferatie) met als doel om zoveel als mogelijk is te bepalen
welke dienst primair verantwoordelijk is voor het verrichten van het onderzoek naar het
desbetreffende onderwerp.9 Voor die taken die niet konden worden verdeeld zouden de
diensten zo veel mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van taakgroepen
waarbij medewerkers van beide diensten gezamenlijk onderzoek verrichten en, waar
mogelijk, gezamenlijke producten uitbrengen.10 Deze taakgroepen bundelen daarmee aldus
de kennis van beide diensten met het oog op grotere effectiviteit, efficiëntie en eenduidigheid
in de rapportages.11
In 2006 werd een taakgroep geformeerd ten aanzien van een deelaspect van proliferatie
waarop de diensten samenwerken. Daarmee werd daadwerkelijk gezamenlijk onderzoek
uitgevoerd.
De samenwerking tussen de beide diensten op dit terrein is na het formeren van de
taakgroep nog verder gegroeid. De MIVD en de AIVD hebben besloten om een gezamenlijk
team op te richten dat zich zal gaan bezighouden met het brede onderzoek naar de
proliferatie van massavernietigingswapens. De uitvoering daarvan bevindt zich inmiddels in
een vergevorderd stadium.
De Commissie vindt het positief dat de samenwerking tussen de beide diensten op dit
terrein ­ na de problemen zoals beschreven in de toezichtsrapporten van de Commissie ­
goed van de grond is gekomen en dat momenteel de krachten van beide diensten worden
gebundeld. Daarmee zullen afstemmingsproblemen tussen de beide diensten naar alle
waarschijnlijkheid worden voorkomen en zal een doelmatiger onderzoek kunnen worden
uitgevoerd.
6
Stcrt. 15 juli 2005, nr. 135, p. 8.
7
Artikel 1.1 van het convenant uit 2005.
8
Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
9
Artikel 1.1 van het convenant uit 2006.
10
Artikel 1.3 van het convenant uit 2006.
11
Artikel 1.4 van het convenant uit 2006.
4

6.3
Afstemming tussen MIVD en AIVD bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
Bij de inzet van bepaalde bijzondere bevoegdheden door de MIVD in de `civiele
maatschappij' (dat wil zeggen niet op plaatsen die in gebruik zijn van het Ministerie van
Defensie) is voorgeschreven dat de MIVD daarvoor toestemming12 moet hebben van de
Minister van BZK, dan wel het hoofd van de AIVD.13 Dit vereiste is gesteld om eventuele
interferentie tussen de onderzoeken van de AIVD en de MIVD te voorkomen.
In het toezichtsrapport over een contra-terrorisme operatie van de MIVD (toezichtsrapport
nr. 3) heeft de Commissie geconstateerd dat dit vereiste in een aantal gevallen tot
aanzienlijke vertraging had geleid. De Commissie stelde zich de vraag of de wet ertoe
dwingt dat bij verlenging van deze bevoegdheden eveneens om toestemming van de
Minister van BZK c.q. het hoofd AIVD dient te worden gevraagd. Deze bewindspersoon is
immers op de hoogte van de initiële uitoefening van de bevoegdheid en overeenstemming is
in een eerder stadium al bereikt. De Commissie was van mening dat vanuit praktische
overwegingen de stelling dat in het licht van het overeenstemmingsvereiste deze
overeenstemming verondersteld mag worden aanwezig te zijn bij de verlenging van de
uitoefening van de bevoegdheid, verdedigbaar is. Zo nodig zou de wet op dit punt kunnen
worden aangepast. Bovendien was de Commissie van oordeel dat een spiegelbepaling,
inhoudende dat de AIVD om toestemming van de Minister van Defensie c.q. de Directeur
MIVD moet verzoeken bij de inzet van bijzondere bevoegdheden op plaatsen in gebruik van
Defensie, voor de hand ligt.
In zijn reactie op het rapport stelde de Minister van Defensie dat de opmerkingen van de
Commissie de aandacht verdienden en dat deze derhalve, in nauw overleg met het
Ministerie van BZK, zouden worden bezien.14
De Commissie heeft de MIVD gevraagd of deze aanbeveling een vervolg heeft gekregen. De
MIVD heeft aangegeven dat na overleg met het Ministerie van BZK besloten is af te zien van
een voorstel tot wijziging van de WIV 2002. Ook bij de verlenging van de inzet van een
bijzondere bevoegdheid door de MIVD buiten plaatsen in gebruik van Defensie is het naar
het oordeel van de beide Ministeries (nog steeds) van belang om te controleren of de inzet
geen interferentie met een onderzoek van de AIVD oplevert. De Commissie kan begrip
opbrengen voor dit standpunt, mits ervoor wordt gezorgd dat er geen hinderlijke
operationele vertraging ontstaat.
Ook van het creëren van een spiegelbepaling werd afgezien. Wanneer de AIVD voornemens
is op te gaan treden op plaatsen in gebruik van Defensie, zal de AIVD volgens de MIVD per
definitie moeten afstemmen met de MIVD. Momenteel is dit ook voorgeschreven in artikel
2.3 van het convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD.15 Een
spiegelbepaling zou naar het oordeel van de Ministeries dan ook geen meerwaarde hebben.
Aangezien de situatie dat de AIVD bijzondere bevoegdheden inzet op plaatsen die in
gebruik zijn van het Ministerie van Defensie zich nauwelijks voordoet en er reeds voorzien is
in afstemming tussen de diensten door middel van het convenant, kan de Commissie zich
hierin vinden.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Commissie d.d. 9 april 2008.
12
De wet spreekt van `overeenstemming'. In het toezichtsrapport over een contra-terrorisme operatie van de
MIVD (CTIVD nr. 3, p. 4) heeft de Commissie ­ met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis ­
gesteld dat dit moet worden begrepen als zijnde `toestemming'.
13
Zie bijvoorbeeld de artikelen 20 lid 2, 22 lid 2, 24 lid 2, 25 lid 3 en 28 lid 4 WIV 2002.
14
Brief van de Minister van Defensie aan de Tweede Kamer d.d. 2 december 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 29
924, nr. 1), waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de Commissie op 13 oktober
2004 deed toekomen.
15
Stcrt. 1 november 2006, nr. 213, p. 11.
5

Bijlage: schema van aanbevelingen
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 1
Wanneer het gaat om verschillende bevoegdheden en verschillende beslistermijnen,
dienen deze separaat behandeld te worden. Het is niet wenselijk dat bij één en dezelfde
brief toestemming wordt gevraagd voor verschillende in de WIV 2002 neergelegde
bevoegdheden, daar men dan te zeer afhankelijk wordt van externe schakels, indien de
toestemming voor één van de bevoegdheden tevens afhankelijk is van een ander traject.
Reactie Minister op
De Minister zegt toe dat de MIVD voortaan bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
aanbeveling
per bevoegdheid in een separaat verzoek om toestemming zal vragen. (brief van de
Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2 december 2004, waarin hij verwijst naar de
reactie op het opgestelde rapport die hij de Commissie op 13 oktober 2004 deed
toekomen)
Actie MIVD
Intern is aangegeven dat per bijzondere bevoegdheid separaat een verzoek tot inzet van
een bijzondere bevoegdheid moet worden gedaan.
Uitvoering praktijk
Er wordt conform de aanbeveling gehandeld. Alleen ingeval er sprake is van een
bijzondere situatie worden verschillende bijzondere bevoegdheden in één verzoek
opgenomen.
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 2
De Commissie is van mening dat het de voorkeur verdient om bij de aanwezigheid van
een Mandaatregeling daarvan in beginsel gebruik te maken en beveelt aan dat indien
van de Mandaatregeling wordt afgeweken hiervan, met redenen omkleed, melding
wordt gemaakt aan de Minister.
Reactie Minister op
De Directeur MIVD zal, behoudens gevallen met een principieel beleidsmatig of
aanbeveling
politiek gevoelig karakter, in het vervolg zelf toestemming verlenen voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden in die gevallen waaruit dit uit de WIV 2002 voortvloeit
danwel voor zover hij daartoe door mij is gemandateerd. (brief van de Minister aan de
Tweede Kamer d.d. 2 december 2004, waarin hij verwijst naar de reactie op het
opgestelde rapport die hij de Commissie op 13 oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
Intern is aangegeven dat conform deze aanbeveling dient te worden gehandeld.
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 3
De Commissie acht het van groot belang dat de inzet en verlenging van bevoegdheden
deugdelijk worden gemotiveerd en dat zoveel mogelijk wordt getracht aan te geven ten
aanzien van welke personen de bijzondere bevoegdheid wordt ingezet.
Reactie Minister op
Er zal op worden toegezien dat de motivering van verzoeken om toestemming zoveel
aanbeveling
als mogelijk concreet en helder toegespitst zal worden op de (individuele) targets van de
MIVD, zulks met inachtneming van de eis van noodzakelijkheid en de beginselen van
6

proportionaliteit en subsidiariteit. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2
december 2004, waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de
Commissie op 13 oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
Intern is aangegeven dat conform deze aanbeveling dient te worden gehandeld. De
motivering van de verzoeken tot toestemming voor de inzet van bijzondere
bevoegdheden is aangepast.
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 4
De Commissie beveelt aan om het digitale registratiesysteem aan te passen in het kader
van de notificatie (vermelden begin- en einddatum per uitgeoefende bevoegdheid).
Reactie Minister op
De MIVD zal, conform uw aanbeveling, bij de inzet van verschillende bijzondere
aanbeveling
bevoegdheden, voortaan per bevoegdheid in een separaat verzoek om toestemming
vragen. Het door u onderkende probleem m.b.t. het digitale registratiesysteem is
daarmee, enkele nog door te voeren kleine technische aanpassingen daargelaten, tevens
opgelost aangezien nu per bijzondere bevoegdheid begin- en einddatum separaat zal
worden ingevoerd. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2 december 2004,
waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de Commissie op 13
oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
Het digitale registratiesysteem is aangepast zodat begin- en einddatum goed kunnen
worden vermeld.
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 5
Het is verdedigbaar om te stellen dat bij de verlenging van de inzet van bijzondere
bevoegdheden buiten plaatsen in gebruik bij Defensie geen toestemming van de
Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD nodig is. Zo nodig kan de wet op dit
punt worden aangepast. Bovendien ligt een spiegelbepaling voor de AIVD voor de
hand.
Reactie Minister op
De opmerkingen verdienen de aandacht en zullen derhalve, in nauw overleg met het
aanbeveling
Ministerie van BZK, worden bezien. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2
december 2004, waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de
Commissie op 13 oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
Na overleg met het Ministerie van BZK is besloten af te zien van een voorstel tot
wijziging van de WIV 2002. Ook bij de verlenging van de inzet van een bijzondere
bevoegdheid door de MIVD buiten plaatsen in gebruik van Defensie is het naar het
oordeel van de beide Ministeries van belang om te controleren of de inzet geen
interferentie met een onderzoek van de AIVD oplevert. Het toestemmingsvereiste van
de Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD heeft hier betrekking op.
Ook van het creëren van een spiegelbepaling werd afgezien. Wanneer de AIVD
voornemens is op te gaan treden op plaatsen in gebruik van Defensie, zal de AIVD per
definitie moeten afstemmen met de MIVD. Momenteel is dit ook voorgeschreven in
artikel 2.3 van het convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD
(Stcrt. 1 november 2006, nr. 213). Een spiegelbepaling heeft naar het oordeel van de
Ministeries dan ook geen meerwaarde.
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.3 van het toezichtsrapport betreffende de
aanbevelingen (rapport nr. 18B).
7

CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 6
De algemene maatregel van bestuur, genoemd in artikel 21 lid 7 WIV 2002, betrekking
hebbende op de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin strafbare feiten door
agenten van de dienst mogen worden begaan, is gewenst.
Reactie Minister op
De opvattingen van de Commissie worden gedeeld door de verschillende bij het
aanbeveling
wetgevingstraject betrokken departementen en zullen derhalve worden ingepast in het
aangekondigde wetgevingstraject. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 2
december 2004, waarin hij verwijst naar de reactie op het opgestelde rapport die hij de
Commissie op 13 oktober 2004 deed toekomen)
Actie MIVD
De MIVD heeft zich aangesloten bij het standpunt dat de AIVD ten aanzien van de
AMvB heeft ingenomen. De AMvB is tot op heden niet van de grond gekomen. Zie
hierover § 6.4 van het toezichtsrapport betreffende de nakoming van de aanbevelingen
door de AIVD (rapport nr. 18A).
CTIVD nr. 3
Een contra-terrorisme operatie van de MIVD
Datum vaststelling
3 november 2004
Aanbeveling 7
De Commissie meent dat het voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het
handelen van de dienst van belang is dat een afloopbericht aanwezig is wanneer het
contact met een agent wordt beëindigd.
Reactie Minister op
Geen.
aanbeveling
Actie MIVD
Intern is aangegeven dat conform deze aanbeveling dient te worden gehandeld.
Uitvoering praktijk
Op pagina 7 van toezichtsrapport nr. 5A (proliferatie MIVD) constateert de Commissie
dat de MIVD uitvoering aan deze aanbeveling heeft gegeven.
8

MIVD-onderzoek naar proliferatie van massavernietigingswapens en
overbrengingsmiddelen
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 8
De Commissie beveelt aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een andere verdeling
in landen in het Aanwijzingsbesluit, waarbij meer wordt aangesloten bij de
verschillende taken van de beide diensten.
Reactie Minister op
* De Minister merkt op dat onder meer op het gebied van de buitenlandtaken van de
aanbeveling
diensten, en meer in het specifiek op de onderzoeksterreinen contra-proliferatie en
contra-terrorisme, waar beide diensten hun eigen onderscheiden verantwoordelijkheden
hebben, sprake is van verdergaande samenwerking en dat reeds gezamenlijke
rapportages zijn opgesteld. Complementariteit van de beide diensten en het voorkomen
van doublures staan bij deze samenwerking voorop. Het is van belang dat beide diensten
elkaar versterken en aanvullen waar mogelijk. De afstemming van de jaarplannen van
beide diensten, zoals vastgelegd in het op 8 juli 2005 afgesloten convenant inzake de
samenwerking tussen de AIVD en de MIVD (Stcrt. 15 juli 2005, nr, 135) draagt hier
aan bij. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 3 oktober 2005 en antwoord
van de Minister op kamervragen d.d. 30 november 2005)
* De opmerkingen in het toezichtsrapport van de Commissie over o.m. de
afstemmingsproblemen tussen de diensten zijn in het convenant (inzake samenwerking
AIVD en MIVD) verwerkt als actiepunt. De diensten hebben alle afspraken van het
convenant uitgewerkt in concrete en verifieerbare doelen en actiepunten. De voortgang
van de actiepunten en de behaalde resultaten worden periodiek gerapporteerd aan de S-
G van de ministeries van AZ, tevens coördinator I&V, BZK en Defensie. Het resultaat
van de concrete uitwerking van de actiepunten heeft reeds geresulteerd in een
significante verbetering van de afstemming tussen de diensten. De concept-jaarplannen
voor 2006 zijn bijvoorbeeld reeds onderling afgestemd. De coördinator I&V is
betrokken geweest bij de totstandkoming van de jaarplannen van de diensten. De
bewindslieden hebben toegezegd de Kamer jaarlijks via de jaarverslagen van de
diensten over de resultaten van de samenwerking te rapporteren. (antwoord van de
Minister op kamervragen d.d. 30 november 2005)
* De Minister is het ermee eens dat het convenant moet leiden tot complementariteit in
plaats van competitie tussen AIVD en MIVD. Iedere vorm van competitie tussen
overheidsdiensten is misplaatst. Alle beschikbare krachten zijn hard nodig. Zij moeten
op elkaar zijn afgestemd en elkaar versterken. De gemaakte afspraken vormen een
absoluut noodzakelijke basis voor de verbetering van de samenwerking op de
werkvloer. De uitwerking van het convenant loopt goed, en de gemaakte afspraken zijn
voor het grootste deel al uitgevoerd. De resterende afspraken betreffen veelal
permanente aandachtspunten. De MIVD houdt geen informatie achter voor de AIVD.
(opmerking van de Minister in het verslag van een Algemeen Overleg met de vaste
commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
* Op het gebied van de non-proliferatie werken MIVD en AIVD nauw samen. Beide
bewindslieden zullen bij hun volgende bespreking over de samenwerking tussen beide
diensten het aspect van de non-proliferatie afzonderlijk bezien. De MIVD geeft
prioriteit aan landen waar Defensie wordt ingezet. Op dit moment zijn dat Bosnië,
Afghanistan en enkele landen in Afrika. De MIVD volgt ook de ontwikkelingen in die
landen waar binnenkort de Defensieorganisatie zal worden ingezet. Hetzelfde geldt voor
enkele instabiele regio's in de wereld waar op enige termijn ook sprake zou kunnen zijn
van de inzet van Nederland. Afhankelijk van de ontwikkelingen in de loop van het jaar
treden er verschuivingen op in deze prioriteitstelling. De rol van de minister-president
ligt bij de inlichtingentaak buitenland. De minister consulteert de ministers van
Buitenlandse Zaken, Justitie, BZK en Defensie en de Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding. Op grond van die consultaties wijst hij enkele landen en thema's
aan waar AIVD en MIVD zich in het buitenland op moeten richten. De door de diensten
9

verzamelde informatie wordt aan de Minister-president gepresenteerd. De taakverdeling
tussen AIVD en MIVD, civiel respectievelijk militair, is nog steeds logisch. Beide
diensten doen hun eigen werk. Er zijn vele raakvlakken, maar daarover zijn goede
afspraken gemaakt. Waar mogelijk zullen verdere verbeteringen in de samenwerking
worden doorgevoerd. (opmerking van de Minister in het verslag van een Algemeen
Overleg met de vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie MIVD
Conform de aanbeveling van de Commissie zijn de mogelijkheden onderzocht voor een
andere verdeling in landen en thema's in het Aanwijzingsbesluit.
De landen en thema's in het Aanwijzingsbesluit worden voor het Aanwijzingsbesluit
2008 (dat overigens ­ behoudens een jaarlijks evaluatiemoment ­ gaat gelden voor de
periode tot 2012) zoveel als mogelijk verdeeld volgens het principe dat de dienst die
reeds op grond van een van de andere wettelijke taken naar dat land of thema onderzoek
verricht dat bepaalde land of thema genoemd in het Aanwijzingsbesluit ook toebedeeld
krijgt.
In het nieuwe convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en MIVD (afgesloten
op 20 oktober 2006, Stcrt. 2 november 2006, nr. 213) is als actiepunt opgenomen dat de
diensten voor de taken in het Aanwijzingsbesluit die niet worden verdeeld zo veel als
mogelijk streven naar samenwerking door het formeren van zogenaamde taakgroepen.
Uitvoering praktijk
Landen en thema's worden reeds verdeeld zoals hierboven weergegeven. Indien
verdeling niet mogelijk is wordt een taakgroep ingesteld. Indien geen taakgroep wordt
ingesteld, doen beide diensten naar het land of onderwerp onderzoek en wordt het
product met de andere dienst afgestemd. Inmiddels zijn er drie taakgroepen geformeerd.
Opmerking CTIVD
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.1 van het toezichtsrapport betreffende de
aanbevelingen (rapport nr. 18B).
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 9
De
Commissie
beveelt
aan
dat
de
coördinator
van
de
inlichtingen-
en
veiligheidsdiensten zo nauw mogelijk bij de afstemming van taken en werkzaamheden
van de beide diensten op het gebied van het onderzoek naar de proliferatie van
massavernietigingswapens wordt betrokken.
Reactie Minister op
* De hoofden van de diensten overleggen vrijwel maandelijks met de coördinator in het
aanbeveling
Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland. Dit overleg vindt sinds jaar en dag
plaats. Elk kwartaal vindt overleg plaats tussen de coördinator en de hoofden van de
diensten over de taakuitvoering van de diensten en daarnaast elk kwartaal over de
zogeheten buitenlandtaak n.a.v. de Aanwijzingsbesluiten van de Minister-president.
Voorts rapporteren de diensten de coördinator elk kwartaal schriftelijk over de
voortgang en de wijze waarop de opdrachten in het kader van het Aanwijzingsbesluit
worden uitgevoerd. De diensten informeren de coördinator gezamenlijk over de
inhoudelijke aspecten van de opdrachten. De coördinator ontvangt daarnaast
inlichtingenrapportages van de diensten. De MIVD verstrekt bijvoorbeeld de dagelijkse
briefings
aan
de
coördinator;
de
AIVD
verstrekt
onder
meer
de
korte
inlichtingenrapportages
en
de
tweewekelijkse
rapportage
terrorisme.
De
overlegstructuren en de schriftelijke rapportages aan de coördinator dienen er mede toe
hem tijdig en adequaat te informeren en hem zodoende in staat te stellen zijn wettelijke
coördinerende taak naar behoren uit te kunnen voeren. (antwoord van de Minister op
kamervragen d.d. 30 november 2005)
* De secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken [bedoeld wordt
Algemene Zaken, de Commissie] fungeert als coördinator voor de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Dit model functioneert goed. De coördinator wordt zonder enige
terughoudendheid voorzien van de informatie die voor hem van belang is. Alle
aanwijzingen worden opgevolgd; daarover is er nooit een klacht geweest. (opmerking
van de Minister in het verslag van het Algemeen Overleg met de vaste commissies van
BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
10

Actie MIVD
Zie reactie Minister.
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 10
De praktische voor- en nadelen van één operatieteam, bestaande uit de MIVD en AIVD,
verdienen nadere studie.
Reactie Minister op
In het convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD is vastgelegd
aanbeveling
dat de diensten een opzet zullen maken voor gezamenlijke uitvoering van operationeel
onderzoek op het onderzoeksterrein van proliferatie. Op basis van de ervaringen met dit
gezamenlijke operationele onderzoek kunnen vervolgens op andere onderzoeksterreinen
gezamenlijke onderzoeken worden gestart. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer
d.d. 3 oktober 2005).
Actie MIVD
Zoals eerder aangegeven is in het nieuwe convenant inzake de samenwerking tussen de
AIVD en de MIVD (afgesloten op 20 oktober 2006, Stcrt. 2 november 2006, nr. 213)
als actiepunt opgenomen dat de diensten voor de taken in het Aanwijzingsbesluit die
niet worden verdeeld zo veel mogelijk streven naar samenwerking door het formeren
van zogenaamde taakgroepen. Hieruit voortvloeiend is een werkprocedure voor de
taakgroepen afgesproken door de diensten.
Uitvoering praktijk
Er is in 2006 een taakgroep geformeerd op een deelaspect van proliferatie waarin de
diensten samenwerken. Inmiddels is besloten tot de oprichting van een gezamenlijk
team van de MIVD en de AIVD.
Opmerking CTIVD
Zie over deze aanbeveling paragraaf 6.2 van het toezichtsrapport betreffende de
aanbevelingen (rapport nr. 18B).
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 11
De Commissie beveelt aan dat bij de MIVD wordt voorzien in een adequaat (intern)
toezichtsmechanisme op de inzet van bronnen, zodat controle wordt gehouden op de
status die deze bronnen dienen te krijgen en de toestemming voor de inzet van agenten
tijdig wordt verleend.
Reactie Minister op
* De Minister onderschrijft de stelling dat tijdig toestemming moet worden verleend. De
aanbeveling
Minister overweegt dat toestemming van de Minister nog niet nodig is bij het
beoordelen en evalueren van de operationele mogelijkheden met de bron en diens
sturingsacceptatie. De aanbeveling voor een toezichtsmechanisme wordt ter harte
genomen en de MIVD zal intern de aanzet geven voor adequate toetsingscriteria. (brief
van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 3 oktober 2005)
* Naar aanleiding van de geconstateerde tekortkomingen zijn nadere afspraken gemaakt
over onder andere een verbeterde verblijfplaatsregistratie van de betreffende
documenten, het tijdig aanbieden van verzoeken om (verlenging) van toestemming voor
de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid en de instelling van een centraal
contactpunt binnen het Ministerie van Defensie. Tevens zijn betere afspraken gemaakt
met de AIVD in die gevallen waarbij overeenstemming met de Minister van BZK of
namens hem het hoofd van de AIVD is vereist. Tot slot is overeenstemming bereikt
over de toepassing van de Vervangingsregeling Ministers bij afwezigheid van de
verantwoordelijke bewindslieden. (antwoord van de Minister op kamervragen d.d. 30
november 2005)
* De toetsingscriteria zijn de status, de vermeende inzet én de sturing van bronnen.
Deze elementen worden ingebed in operationele voorstellen voorafgaand aan elke inzet.
Deze voorstellen worden, voorzien van adviezen van diverse deskundigen, beoordeeld
11

door de directeur van de MIVD. De verslaglegging wordt conform vigerende
regelgeving
opgemaakt
en
in
operationele
rapportages
opgenomen.
Deze
verslagleggingen maken deel uit van de operationele dossiers en zijn toegankelijk voor
de Commissie. (antwoord van de Minister op kamervragen d.d. 30 november 2005)
Actie MIVD
De werkinstructie van de MIVD is aangepast. Het moment van overgang van informant
(art. 17 WIV 2002) naar agent (art. 21 WIV 2002) is naar voren gehaald zodat bij inzet
van een persoon als agent tijdig om toestemming wordt verzocht en tijdig toestemming
kan worden verleend.
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 12
De Commissie beveelt aan dat de MIVD haar verantwoordelijkheid jegens een bron ten
volle neemt en daartoe toezicht houdt op de activiteiten van de bron van de MIVD en ­
binnen haar vermogens ­ op de activiteiten van buitenlandse agenten binnen het
relevante samenwerkingsverband, voor zover die activiteiten een redelijkerwijs
voorzienbaar veiligheidsrisico voor de bron van de MIVD kunnen opleveren.
Reactie Minister op
* De Minister merkt op dat de MIVD verantwoordelijkheid heeft voor de inzet van de
aanbeveling
agent. Er is een wederzijds belang voor de MIVD en een buitenlandse dienst om samen
te werken en de veiligheid van de bron te borgen. (brief van de Minister aan de Tweede
Kamer d.d. 3 oktober 2005)
* Op grond van artikel 15 WIV 2002 is de MIVD gehouden zich maximaal in te
spannen voor de veiligheid van haar bronnen. De reikwijdte van de MIVD om binnen
haar vermogens toezicht te houden op activiteiten van buitenlandse agenten binnen een
samenwerkingsverband is, gelet op de afscherming van de identiteit van die bronnen,
echter beperkt. De risico's die hieraan zijn verbonden zijn echter marginaal en wegen
niet op tegen het belang van gezamenlijke operaties voor de nationale veiligheid.
Bovendien hebben de MIVD en een inlichtingenpartner een gemeenschappelijk belang
bij het slagen van een operatie, waardoor het risico dat door activiteiten van
buitenlandse agenten gezamenlijke operaties worden gecompromitteerd en dat daardoor
de veiligheid van de door de MIVD ingezette agenten in gevaar komt verder wordt
beperkt. (antwoord van de Minister op kamervragen d.d. 30 november 2005)
* De MIVD is verantwoordelijk voor activiteiten van buitenlandse agenten die zich
bezighouden met activiteiten die de MIVD aangaan. In alle gevallen is toestemming van
de Nederlandse autoriteiten vereist. (opmerking van de Minister in het verslag van het
Algemeen Overleg met de vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie MIVD
In de werkinstructie is de verantwoordelijkheid jegens informanten en agenten
opgenomen.
Uitvoering praktijk
De projectleider is verantwoordelijk voor de uitvoering conform werkinstructie en
overige wet- en regelgeving. Het lijnmanagement toetst en houdt zicht op deze
uitvoering. Uitvoering geschiedt conform werkinstructie en overige wet-
en
regelgeving.
De MIVD besteedt in overleg binnen een samenwerkingsverband met buitenlandse
partners aandacht aan het gegeven dat activiteiten van buitenlandse agenten een
mogelijk veiligheidsrisico voor de bron van de MIVD kunnen opleveren. Echter, zoals
aangegeven in de reactie van de Minister, is de reikwijdte van de MIVD om toezicht te
houden op activiteiten van buitenlandse agenten binnen een samenwerkingsverband
beperkt.
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
12

Aanbeveling 13
De Commissie beveelt aan de toestemming voor de selectie ex art. 27 lid 4 WIV 2002
tijdig te verlenen.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
Actie MIVD
Intern is opnieuw gewezen op de aanwijzing van de Directeur MIVD waarin is bepaald
dat het verzoek tot toestemming tijdig aan de Directeur MIVD moet worden
aangeboden (en dat op het verzoek tot toestemming duidelijk wordt aangegeven
wanneer deze verloopt), zodat tijdige goedkeuring door de Minister kan plaatsvinden.
Uitvoering praktijk
Verzoeken worden inmiddels doorgaans tijdig ingediend en goedgekeurd.
CTIVD nr. 5A
MIVD-onderzoek
naar
proliferatie
van
massavernietigingswapens
en
overbrengingsmiddelen
Datum vaststelling
10 augustus 2005
Aanbeveling 14
De Commissie acht het noodzakelijk dat zo snel mogelijk wordt voorzien in een nadere
wettelijke regeling om de op grond van artikel 27 verkregen, maar niet geselecteerde,
gegevens langer dan een jaar te mogen bewaren zonder deze te selecteren (de
vernietigingstermijn ex art. 27 lid 9 WIV 2002 staat hieraan in de weg).
Reactie Minister op
* Een voorstel hiertoe zal zo spoedig mogelijk worden uitgewerkt (brief van de Minister
aanbeveling
aan de Tweede Kamer d.d. 3 oktober 2005)
* De Minister merkt op dat de wettelijke verankering van de aanbevelingen van de
commissie vooral de bewaartermijn van de geïntercepteerde gegevens betreft. Die
termijn is nu bepaald op een jaar, en dat zou drie jaar moeten worden. De regering is
van plan om hieraan tegemoet te komen en heeft deze termijn dan ook in een
wetsvoorstel opgenomen. (opmerking van de Minister in het verslag van het Algemeen
Overleg met de vaste commissies van BZK en Defensie d.d. 16 maart 2006)
Actie MIVD
Op 9 mei 2006 is een voorstel tot wijziging van de WIV 2002 ingediend waarin de
bewaartermijn wordt verlengd tot 3 jaar (Kamerstukken II 2005/06, 30 553, nr. 2).
13

Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 15
De Commissie acht het nuttig dat de MIVD en de AIVD de interne gedragscodes van de
diensten omtrent de benadering en inzet van informanten en agenten ter vergelijking
naast elkaar leggen om te bezien of uit die vergelijking over en weer lering kan worden
getrokken.
Reactie Minister op
De Minister merkt op dat er regulier overleg plaatsvindt tussen de MIVD en de AIVD
aanbeveling
over dit onderwerp. Er zijn initiatieven ontplooid tot verdere intensivering van deze
samenwerking. Zo heeft de afdeling Humint van de MIVD recentelijk een briefing
verzorgd bij de AIVD/D2 over de toepassing van de Humint Verwervingscyclus (HVC)
bij de MIVD. Op basis hiervan zal vervolgoverleg plaatsvinden om te bezien welke
aspecten van de onderhavige methodieken van elkaar kunnen worden overgenomen.
(brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 24 mei 2006)
Actie MIVD
De MIVD overlegt periodiek met de AIVD over dit onderwerp teneinde ervaringen uit
te wisselen.
Uitvoering praktijk
De afdeling Humint heeft in expertisefora met de AIVD (en andere deelnemers)
periodiek overleg over dit onderwerp. Voorts participeren twee AIVD'ers in de
opleiding van de afdeling Humint. Dit jaar staat bovendien een gezamenlijke oefening
gepland.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 16
De Commissie is van oordeel dat ambtelijke medewerkers van de MIVD, behoudens
uitzonderlijke gevallen, niet behoeven te worden aangemeld als agent ten behoeve van
de artikel 21 procedure. De Commissie meent dat de wet niet voor zulke gevallen is
geschreven of bedoeld.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
Actie MIVD
De aanbeveling is overgenomen.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 17
De Commissie acht het gewenst dat de MIVD nadere specifieke regels uitwerkt voor de
inzet van informanten en agenten in het buitenland.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
Actie MIVD
Naar aanleiding van de aanbeveling zijn in de werkinstructie van de MIVD nadere
regels opgenomen met betrekking tot de inzet van informanten en agenten in het
buitenland.
14

CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 18
De Commissie constateert dat de MIVD in een aantal gevallen gebruik heeft gemaakt
van personen die feitelijk werkzaam waren als agent, terwijl de dienst hier nog geen
toestemming voor had verkregen van de Minister. Oorzaak hiervan acht de Commissie
de binnen de MIVD geldende definiëring van informanten en agenten, welke niet in
overeenstemming is met de WIV 2002. De Commissie beveelt aan dat de MIVD zijn
interne regeling op dit punt in overeenstemming brengt met de wettelijke vereisten, en
wel op zodanige wijze dat de MIVD voortaan tijdig toestemming verkrijgt van de
Minister. Te overwegen valt een vorm van verdergaande mandatering aan de dienst
zoals ook bij de AIVD bestaat, eventueel met daaraan te stellen voorwaarden, waarbij
tevens de door de MIVD gehanteerde vereisten om een persoon aan te merken als
`agent' opnieuw dienen te worden bezien.
Reactie Minister op
De Minister deelt de mening van de Commissie dat in geen geval sprake mag zijn van
aanbeveling
de inzet van een agent door de MIVD zonder geldige toestemming. Zoals ik tijdens het
algemeen overleg met de vaste commissie van BZK en Defensie, van 16 maart jl. heb
aangegeven moet de overgang van bron naar agent heel duidelijk zijn maar evenwel niet
te vroeg plaatsvinden. De Minister van Defensie moet toestemming geven om een bron
als agent in te zetten. Daar is een procedure voor die normaal gesproken goed wordt
doorlopen. Ik zie daarom geen meerwaarde in verdergaande mandatering aan de dienst
op dit gebied en heb begrepen dat daar thans bij de dienst ook geen urgente behoefte aan
bestaat. Overigens is de bevoegdheid tot verlenging van de toestemming voor de inzet
van een agent reeds bij de Directeur MIVD belegd. De werkinstructies van de Afdeling
Humint zijn onlangs aangepast. Dit betreft zowel de procedurele kant als de werkwijze.
Met name het moment waarop een informant agent wordt, is daarbij iets naar voren
gehaald. Het operationeel uitvoerend personeel zal op basis van genoemde constatering
aanvullend worden geïnstrueerd. Indien tijdens het werken met bronnen ­ met
informantenstatus ­ wordt voorzien dat sturing noodzakelijk dan wel gewenst is, dient
betrokken operationeel medewerker dit in zijn operationeel rapport te verwoorden en
dient dit met betrokken Projectleider te worden besproken. In dat overleg wordt
besloten of de agentenstatus zal worden aangevraagd of dat samenwerking met
genoemde bron slechts passief mag worden voortgezet (zonder sturing). Indien de
agentenstatus wordt aangevraagd zal de inzet van de agent niet eerder plaatsvinden dan
dat een positief besluit op dat verzoek is ontvangen. (brief van de Minister aan de
Tweede Kamer d.d. 24 mei 2006)
Actie MIVD
De werkinstructie is aangepast.
Uitvoering praktijk
De projectleider is verantwoordelijk voor de uitvoering conform werkinstructie en
vigerende regelgeving. Het lijnmanagement toetst en houdt zicht op deze uitvoering. De
uitvoering geschiedt conform werkinstructie en vigerende regelgeving.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 19
De Commissie acht het wenselijk dat de MIVD zoveel mogelijk voor de inzet van
iedere agent apart toestemming vraagt aan de Minister in plaats van gebruik te maken
van zogenoemde verzamelbeschikkingen.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
15

Actie MIVD
Deze aanbeveling is overgenomen.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 20
De Commissie beveelt in het kader van de duidelijkheid en volledigheid aan om interne
richtlijnen te ontwikkelen met betrekking tot de verplichting om de instructie aan de
agent schriftelijk vast te leggen, zodat meer eenheid in de verslaglegging ontstaat.
Reactie Minister op
De Minister merkt op dat de Werkinstructie van de Afdeling Humint inmiddels is
aanbeveling
aangepast. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 24 mei 2006)
Actie MIVD
De aanpassing van de werkinstructie houdt in dat er richtlijnen in zijn opgenomen met
betrekking tot het vastleggen van de instructie aan de agent.
Uitvoering praktijk
De schriftelijke vastlegging van de instructie vindt plaats conform de richtlijnen in de
werkinstructie. Er is zodoende eenvormigheid in de schriftelijke vastlegging.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 21
De Commissie onderschrijft het belang van een hernieuwd opgestelde motivering bij
iedere aanvraag tot verlenging van de bevoegdheid, zodat op een strategisch niveau in
de dienst een goed beeld ontstaat van de opbrengst van een operatie in de afgelopen
periode.
Reactie Minister op
Geen
aanbeveling
Actie MIVD
Intern is bepaald dat in het verzoek tot verlenging op hoofdlijnen wordt aangegeven wat
de opbrengst is geweest van de inzet van de agent en waarom deze verlengd dient te
worden.
CTIVD nr. 8A
Inzet door de MIVD van informanten en agenten, meer in het bijzonder in het
buitenland
Datum vaststelling
12 april 2006
Aanbeveling 22
De Commissie beveelt aan dat de MIVD het door de Commissie aangegeven
onderscheid tussen stelselmatige en niet-stelselmatige observatie uitwerkt in de interne
regelgeving van de dienst.
Reactie Minister op
Binnen de Afdeling Humint bestaat behoefte om ­ in specifieke gevallen ­ operationele
aanbeveling
ontmoetingen tussen bronnen en operationele medewerkers van de Dienst door middel
van (contra) observatie te beveiligen. Deze observaties dienen geen ander doel dan
genoemde persoonlijke en operationele veiligheid en kunnen niet altijd tijdig worden
voorzien. Wel vinden zij plaats met medeweten van zowel de operationele medewerkers
als de betreffende bron. Het onderscheid tussen stelselmatige en niet-stelselmatige
observaties biedt mijns inziens voldoende aangrijpingspunten om tot een werkbare
procedure voor de MIVD te komen. Een en ander zal dan ook worden meegenomen in
de werkinstructie van de Afdeling Humint. (brief van de Minister aan de Tweede Kamer
d.d. 24 mei 2006)
Actie MIVD
Conform de reactie is de werkinstructie aangepast.
16

17

De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004
tot januari 2006
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 23
De tekst van artikel 38 WIV 2002 biedt de MIVD naar het oordeel van de Commissie
geen ruimte om in voorkomende gevallen af te zien van de wettelijke verplichting tot
het doen van aangifte in de zin van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering. De
Commissie adviseert de Minister dit punt nader te bestuderen.
Reactie Minister op
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
aanbeveling
Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
In een nota van wijziging behorende tot het voorstel tot wijziging van de WIV 2002 (de
zogenoemde post-Madrid maatregelen) is de wijziging van artikel 38 WIV 2002
opgenomen.
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 24
De
Commissie
adviseert
om
de
procesbeschrijving
terzake
de
externe
gegevensverstrekking aan het Openbaar Ministerie aan te passen door daarin ook
aandacht te besteden aan de andere, op grond van de WIV 2002, potentiële ontvangers
van ambtsberichten.
Reactie Minister op
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
aanbeveling
Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
Aanpassing van de procesbeschrijving heeft nog niet plaatsgevonden. Dit geschiedt
samen met de actualisering van de procesbeschrijvingen in het kader van de
reorganisatie.
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 25
De Commissie adviseert om in de procesbeschrijving voor ambtsberichten uit de AO
(Administratieve Organisatie) op te nemen dat de werkinstructie betreffende de
bronvermelding in eindproducten van toepassing is.
Reactie Minister op
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
aanbeveling
Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
Aanpassing van de procesbeschrijving heeft nog niet plaatsgevonden. Dit geschiedt
samen met de actualisering van de procesbeschrijvingen in het kader van de
reorganisatie.
Uitvoering praktijk
Bij het uitbrengen van ambtsberichten wordt gehandeld conform de werkinstructie
betreffende de bronvermelding in eindproducten.
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
18

Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 26
De Commissie beveelt aan om expliciet in de werkinstructie betreffende de
bronvermelding in eindproducten op te nemen dat in het eindproduct dat is ontdaan van
de bronvermelding, de mate van betrouwbaarheid dient te worden vermeld.
Reactie Minister op
De Minister merkt op dat een eindproduct doorgaans een samengesteld product is
aanbeveling
waaraan
informatie
uit
uiteenlopende
bronnen
ten
grondslag
ligt.
In
het
archiefexemplaar worden dan ook enkel de bronvermeldingen opgenomen. (brief van de
Minister aan de Tweede Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
Door de MIVD wordt in een ambtsbericht de mate van betrouwbaarheid van de bron
aangegeven.
CTIVD nr. 9B
De door de MIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot
januari 2006
Datum vaststelling
30 augustus 2006
Aanbeveling 27
De Commissie is van oordeel dat de MIVD voldoet aan de protocolverplichting. Bij een
stijging van het aantal ambtsberichten zal de MIVD op een meer sluitende manier
dienen te registreren aan wie gegevens zijn verstrekt. De Commissie adviseert om
hiermee rekening te houden bij het thans lopende digitaliseringsproces voor de
gegevensverwerking.
Reactie Minister op
De aanbeveling wordt onverkort overgenomen. (brief van de Minister aan de Tweede
aanbeveling
Kamer d.d. 11 oktober 2006)
Actie MIVD
Er loopt momenteel een vooronderzoek naar de digitalisering van de documentaire
informatievoorziening bij de MIVD. Dit onderwerp maakt daar deel van uit.
19

C
OMMISSIE VAN TOEZICHT
BETREFFENDE
DE
INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
CTIVD nr. 19
TOEZICHTSRAPPORT
inzake de toepassing door de AIVD van artikel 25 WIV 2002 (aftappen)
en artikel 27 WIV 2002 (selectie van ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie)
Inhoudsopgave
Paragraaf 1.
Onderzoek van de Commissie
3
Paragraaf 2.
De bijzondere bevoegdheden van artikel 25 en artikel 27 WIV 2002
4
2.1
Artikel 25 WIV 2002
5
2.2
Artikel 27 WIV 2002
6
2.3
Stomme tap
8
Paragraaf 3.
Inzet van bijzondere bevoegdheden uitsluitend ten behoeve van de a- en de d-taak
11
3.1
De a-taak van de AIVD
11
3.2
De d-taak van de AIVD
13
3.3
Het belang van de nationale veiligheid
15
3.4
Bevindingen van de Commissie
17
Paragraaf 4.
Toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
17
4.1
Het noodzakelijkheidscriterium
18
4.2
Proportionaliteit en subsidiariteit
20
Paragraaf 5.
Toestemmingsprocedure
21
Paragraaf 6.
Vereisten voor het verzoek om toestemming of verlenging inzake art. 25 WIV 2002
23
6.1
Een aanduiding van de bevoegdheid en, voor zover van toepassing,
het nummer
24
6.2
Gegevens betreffende de identiteit van de persoon of de organisatie
25
6.2.1 Het aanvullen van gegevens bij organisatieverzoeken
25
6.2.2 Identiteitsgegevens van een target of van een non-target
26
6.3
De reden waarom de uitoefening wordt verlangd
29
1

Paragraaf 7.
Vereisten voor het verzoek om toestemming of verlenging inzake art. 27 WIV 2002
30
Paragraaf 8.
Inzet van bijzondere bevoegdheden tegen (beperkt) verschoningsgerechtigden
32
Paragraaf 9.
Verwijderen en vernietigen van ten onrechte verwerkte gegevens
37
Paragraaf 10.
Conclusies en aanbevelingen
38
2

1.
Onderzoek van de Commissie
Dit toezichtsrapport van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten (verder: de Commissie) gaat over de toepassing door de Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van een aantal bijzondere bevoegdheden, namelijk
die van artikel 25 en artikel 27 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002
(WIV 2002). Dit zijn, kort gezegd, de bevoegdheid om af te tappen respectievelijk de
bevoegdheid om ongericht ontvangen niet-kabelgebonden telecommunicatie te selecteren. In
paragraaf 2 van dit rapport worden deze bevoegdheden nader geëxpliceerd.
De Commissie bekijkt sinds eind 2004 de verzoeken om toestemming tot en verlenging van
de inzet van de artikelen 25 en 27 WIV 2002, die aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (verder: de Minister) zijn voorgelegd en waarmee de Minister heeft
ingestemd. In 2006 heeft de Commissie besloten een diepteonderzoek uit te voeren naar de
inzet van deze bijzondere bevoegdheden. Dit diepteonderzoek is bij brief d.d. 20 april 2006
conform artikel 78 lid 3 WIV 2002 aangekondigd aan de Minister en de voorzitters van de
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Commissie heeft sindsdien gemiddeld eens in de drie maanden de verzoeken bestudeerd.
Meestal zijn daarbij alle verzoeken ingezien, enkele keren heeft de Commissie slechts een
steekproef uitgevoerd. Ten behoeve van dit diepteonderzoek zijn de verzoeken voor het
laatst ingezien in juni 2008. De Commissie blijft na afronding van dit onderzoek de
toepassing van de artikelen 25 en 27 WIV 2002 door de AIVD monitoren.
Belangrijk is te vermelden dat de Commissie het toezicht over de activiteiten van de AIVD
achteraf uitoefent. De verzoeken om toestemming en verlenging worden dus niet ter
goedkeuring aan de Commissie voorgelegd.
Het is de Minister die op grond van de WIV 2002 toestemming dient te verlenen voor de
inzet van de bevoegdheden genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002. In paragraaf 5 wordt
verder ingegaan op de toestemmingsprocedure.
De bevindingen van de Commissie zijn gedurende het onderzoek telkens besproken met de
betrokken juristen van de AIVD. Tevens zijn gesprekken gevoerd met de huidige Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), mevrouw Ter Horst, en haar
ambtsvoorganger, de heer Remkes, als de wettelijk bevoegden om toestemming te verlenen
voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheden door de AIVD.
De besprekingen met de AIVD hebben bij de dienst reeds gedurende het onderzoek geleid
tot verschillende aanpassingen en verbeteringen in de verzoeken om toestemming en
verlenging.
In onderhavig toezichtsrapport wordt gerapporteerd over de belangrijkste bevindingen. In
elk geval wordt daarbij, voorzover deze zijn aangetroffen, melding gemaakt van de
verzoeken die naar het oordeel van de Commissie niet voldoen aan een of meer wettelijke
vereiste(n), waaronder de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
Het toezichtsrapport is grotendeels ingedeeld aan de hand van de verschillende wettelijke
vereisten die in de WIV 2002 zijn opgenomen voor de toepassing van de artikelen 25 en 27
WIV 2002. Nadat in paragraaf 2 eerst wordt uitgelegd om wat voor soort bevoegdheden het
gaat, wordt in paragraaf 3 behandeld dat de bevoegdheden alleen kunnen worden ingezet
voor een goede uitvoering van de a- en de d-taak van de AIVD. In paragraaf 4 worden de
toetsingscriteria voor de inzet van de bijzondere bevoegdheden uitgewerkt. Vervolgens
wordt in paragraaf 5 aandacht besteed aan de toestemmingsprocedure. In de paragrafen 6 en
3

7 wordt uiteengezet aan welke vereisten de verzoeken aan de Minister van BZK om artikel
25 respectievelijk artikel 27 WIV 2002 te mogen toepassen moeten voldoen.
Mede vanwege de aanhoudende maatschappelijke en politieke aandacht voor de inzet van
bijzondere bevoegdheden tegen (beperkt) verschoningsgerechtigden is daar in het
toezichtsrapport een aparte paragraaf aan gewijd (paragraaf 8).
Tot slot wordt in paragraaf 9 aandacht gevraagd voor de verplichting om ten onrechte
verwerkte gegevens te verwijderen en te vernietigen en worden in paragraaf 10 de conclusies
en aanbevelingen uit het rapport opgesomd.
Het rapport bevat een geheime bijlage, waarin meer gedetailleerd op enkele zaken wordt
ingegaan.
De Commissie heeft het onderzoek afgebakend door uitsluitend de verzoeken te bekijken die
in het kader van de toestemmingsprocedure aan de Minister van BZK zijn voorgelegd en
waarmee de Minister heeft ingestemd. De Commissie heeft niet gekeken naar de
daadwerkelijke uitvoering van de bijzondere bevoegdheden uit de artikelen 25 en 27 WIV
2002 nadat de Minister daarvoor toestemming heeft gegeven. Dit zou het onderzoek te
veelomvattend maken. De wijze waarop de AIVD omgaat met de opbrengst van de inzet van
deze middelen valt aldus buiten het bereik van dit onderzoek.
In andere onderzoeken van de Commissie wordt wel aandacht besteed aan de uitvoering en
de opbrengst. De Commissie doet bijvoorbeeld onderzoek naar de door de AIVD
uitgebrachte ambtsberichten, waarbij in de achterliggende dossiers vaak rapporten zijn
opgenomen van de inzet van bijzondere bevoegdheden (bijvoorbeeld taprapporten). In dat
onderzoek controleert de Commissie of die uitwerkingen voldoen aan de wettelijke
vereisten.
In onderhavig toezichtsrapport wordt evenmin aandacht besteed aan de zogenoemde
notificatieverplichting, die behelst dat de AIVD vijf jaar na de beëindiging van de
uitoefening van enkele bijzondere bevoegdheden, waaronder die van de artikelen 25 en 27
WIV 2002, onderzoekt of daarvan verslag kan worden uitgebracht aan de persoon ten
aanzien van wie die bevoegdheid is uitgeoefend (artikel 34 lid 1 WIV 2002). Gelet op het feit
dat de wet op 29 mei 2002
1 in werking is getreden zijn deze notificatieonderzoeken pas voor
het eerst uitgevoerd in de tweede helft van 2007. Het is derhalve op dit moment te vroeg om
over dat onderwerp conclusies te trekken en te rapporteren. De Commissie monitort de
notificatiebesluiten van de AIVD en zal tezijnertijd verslag uitbrengen van haar bevindingen.
2.
De bijzondere bevoegdheden van artikel 25 en artikel 27 WIV 2002
Op 9 juni 1994 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat in de
(oude) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 1987) wel was geregeld ten
aanzien van welke (categorieën van) personen het verzamelen van inlichtingen was
toegestaan, maar niet onder welke omstandigheden dat mocht plaatsvinden en evenmin
welke middelen de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst daarbij mocht gebruiken.
De Raad van State concludeerde daarom dat de WIV 1987 niet voldeed aan het in artikel 8 lid
2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde vereiste dat een inmenging in het recht op
privé-leven slechts mag plaatsvinden indien deze bij wet is voorzien.
2
1
Stb. 2002, 196.
2
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 9 juni 1994, AB 1995/238 (Van Baggum).
Gelijktijdig werd eenzelfde uitspraak gedaan in de niet gepubliceerde zaak Valkenier.
4

Deze uitspraak van de Raad van State vormde de directe aanleiding voor de totstandkoming
van de (nieuwe) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002). Deze wet
bevat veel wijzigingen ten opzichte van de WIV 1987, waarvan de voor dit rapport meest van
belang zijnde is dat de bijzondere bevoegdheden die de inmiddels genoemde AIVD en de
Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) ter beschikking staan limitatief in de wet
zijn opgesomd en omschreven. Twee van deze bevoegdheden, artikel 25 en artikel 27,
worden hieronder nader uitgewerkt.
2.1
Artikel 25 WIV 2002
Artikel 25 lid 1 WIV 2002 luidt als volgt:
De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen,
opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht
door middel van een geautomatiseerd werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt. Tot de
bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling
van de gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht ongedaan te maken.
Op grond van dit artikel kan de AIVD bijvoorbeeld gesprekken opnemen met behulp van
een microfoon, telefoongesprekken aftappen, e-mailberichten lezen en het internetgedrag
van een persoon in de gaten houden.
Het artikel is ruim geformuleerd. Het gaat om elke vorm van gesprek, telecommunicatie of
gegevensoverdracht via een geautomatiseerd werk. Dit betekent onder andere dat niet alleen
telefoongesprekken kunnen worden afgetapt, maar dat ook berichtenverkeer dat plaatsvindt
via een telefoonverbinding kan worden afgetapt.
3 Gedacht kan worden aan fax- of sms-
berichten. Het voordeel van deze ruime formulering is dat de AIVD kan inspelen op nieuwe
communicatietechnologieën.
Zoals blijkt uit de beschrijving in het artikel maakt het niet uit waar het gesprek, de
telecommunicatie of gegevensoverdracht plaatsvindt ( ongeacht waar een en ander plaatsvindt ).
Een microfoon kan aldus overal worden geplaatst, ook in de woning van een persoon. Of de
inzet van een middel op een bepaalde plek gerechtvaardigd is wordt beoordeeld aan de
hand van enkele toetsingscriteria, waaronder de noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit. De toetsingscriteria worden in paragraaf 4 van dit toezichtsrapport
uiteengezet.
Tijdens de totstandkoming van de WIV 2002 is de vraag gesteld of de woorden ongeacht
waar een en ander plaatsvindt betekenen dat vanuit Nederland ook gesprekken,
telecommunicatie en gegevensoverdracht in andere landen kunnen worden afgetapt. De
regering gaf daarop het volgende antwoord:
Allereerst wordt opgemerkt dat de bevoegdheid van de diensten om gesprekken,
telecommunicatie en gegevensoverdracht af te tappen, zoals onder andere geregeld in artikel
25, niet verder reikt dan tot waar de rechtsmacht van de Nederlandse Staat reikt. De
Nederlandse wetgever kan immers niet eenzijdig rechtsmacht scheppen in andere landen. Dat
neemt niet weg dat de uitoefening van de in artikel 25 geregelde bevoegdheid, in het
bijzonder voor zover deze betrekking heeft op de interceptie van telecommunicatie, alsmede
de uitoefening van de bevoegdheden, zoals neergelegd in het bij nota van wijziging
ingevoegde artikel 25a [Commissie: thans artikel 26] en artikel 26 [Commissie: thans artikel
3
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 41.
5

27], [zich] tevens uit kunnen strekken tot de interceptie van telecommunicatie met een
oorsprong of bestemming in het buitenland.
4
Met de inzet van de middelen genoemd in artikel 25 WIV 2002 wordt een vergaande inbreuk
gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, omdat gericht kennis wordt
genomen van de inhoud van de communicatie van personen en organisaties. Door de inzet
van deze bijzondere bevoegdheid wordt een inbreuk gemaakt op het in artikel 13 van de
Grondwet neergelegde telefoon- en telegraafgeheim. Bij de totstandkoming van de WIV 2002
is ervoor gekozen om niet te voorzien in een mandaatregeling bij de bijzondere
bevoegdheden die inbreuk maken op meer specifiek door de Grondwet geregelde rechten,
zoals het huisrecht en het telefoon- en telegraafgeheim.
5 Dit betekent dat op grond van
artikel 19 jo artikel 25 lid 2 WIV 2002 uitsluitend de Minister van BZK bevoegd is om aan de
AIVD toestemming te geven om af te tappen. Deze toestemming kan voor maximaal drie
maanden worden verleend (artikel 19 lid 3 WIV 2002). Op een daartoe strekkend verzoek
van de AIVD kan de toestemming telkens voor maximaal eenzelfde periode worden
verlengd.
2.2
Artikel 27 WIV 2002
In artikel 27 lid 1 is het volgende bepaald:
De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel ongericht ontvangen en
opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de
eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling van de telecommunicatie
ongedaan te maken.
Zoals in de vorige paragraaf is behandeld is in artikel 25 WIV 2002 neergelegd dat de AIVD
telecommunicatie mag aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren. Die bepaling voorziet
in het gericht aftappen van de telecommunicatie van een bij de AIVD bekende persoon of
organisatie, dan wel van een bij de AIVD bekend telefoonnummer.
Artikel 27 lid 1 WIV 2002 maakt het mogelijk dat de AIVD ook ongericht telecommunicatie
ontvangt en opneemt. Het gaat daarbij om niet-kabelgebonden telecommunicatie, dat wil
zeggen etherverkeer in de ruimste zin van het woord. In het bijzonder dient gedacht te
worden aan het intercepteren van telecommunicatieverkeer dat via satellieten plaatsvindt.
6
De AIVD vangt niet al het etherverkeer op. Op grond van artikel 26 WIV 2002 (het
zogenoemde searchen ) wordt eerst beoordeeld welke frequenties of satellietkanalen
interessant zijn om in de gaten te houden. Indien bij het searchen kennis wordt genomen van
frequenties of satellietkanalen die mogelijk interessante informatie voor de AIVD opleveren,
dan kan de AIVD de daarover verzonden informatie ongericht ontvangen en opnemen.
Gesproken wordt over ongericht, omdat op voorhand niet duidelijk is wat de opbrengst zal
zijn en of zich daartussen voor de AIVD relevante informatie bevindt. Bij het ongericht
ontvangen en opnemen wordt nog geen kennis genomen van de inhoud van de
communicatie. De bulk informatie wordt alleen in de computersystemen opgeslagen.
Voor dit ongericht ontvangen en opnemen van de informatie heeft de AIVD geen
toestemming nodig (artikel 27 lid 2 WIV 2002). Wil de AIVD echter kennis nemen van de
inhoud van de communicatie, dan dient de AIVD aan de Minister van BZK toestemming te
vragen om de ongericht ontvangen informatie te selecteren, waarna kennis kan worden
4
Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 65.
5
Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 45-46 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 59, p. 7-8.
6
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 44.
6

genomen van dat gedeelte van de opgevangen informatie waar de selectiecriteria betrekking
op hebben. De bevoegdheid om te selecteren is in artikel 27 lid 3 WIV 2002 opgenomen:
De gegevens die door de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, zijn
verzameld, kunnen door de diensten worden geselecteerd aan de hand van:
a. gegevens betreffende de identiteit van een persoon dan wel een organisatie;
b. een nummer als bedoeld in artikel 1.1, onder bb, van de Telecommunicatiewet, dan wel
enig technisch kenmerk;
c. aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden.
De onder sub a en sub b genoemde selectiecriteria behoeven weinig toelichting. Het gaat
bijvoorbeeld om namen, adresgegevens of sofi-nummers (sub a) dan wel om
telefoonnummers of IP-adressen (sub b). De gegevensverzameling aan de hand van deze
selectiecriteria heeft betrekking op concrete personen en organisaties, waardoor gesproken
wordt van een gerichte zoekactie. Derhalve dient voor het selecteren aan de hand van deze
gegevens hetzelfde regime te worden gevolgd als bij de inzet van artikel 25 WIV 2002,
hetgeen betekent dat uitsluitend de Minister van BZK toestemming kan geven en maximaal
voor een periode van drie maanden, waarna een verzoek om verlenging voor eenzelfde
periode kan worden ingediend.
Voor de selectie aan de hand van aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde
trefwoorden (sub c) is een afwijkende regeling getroffen. De gegevensverzameling is in dit
geval niet gericht op een persoon of organisatie, maar is in algemene zin van belang voor de
onderzoeken waar de AIVD mee bezig is (bijvoorbeeld proliferatie van chemische wapens).
7
De trefwoorden hebben dan ook geen betrekking op personen of organisaties, maar op een
bepaald onderwerp. Bij de invoering van deze bevoegdheid in de WIV 2002 is de volgende
verduidelijking gegeven:
Een aan een onderwerp gerelateerde trefwoordenlijst zal in de regel bestaan uit (combinaties
van) specifieke technische termen en aanduidingen in diverse talen. Zo n lijst wordt zodanig
opgesteld dat het selectiesysteem optimaal wordt gebruikt om de gewenste informatie te
vinden. Zo zal een te gebruiken trefwoordenlijst in het kader van een onderzoek naar
proliferatie van bepaalde dual use goederen naar een bepaald land of bepaalde regio onder
andere kunnen bestaan uit namen van bepaalde chemische stoffen en chemische verbindingen
in combinatie met die landen of regio. Een enigszins gesimplificeerd voorbeeld betreft het
zoeken naar berichten waarin of het woord natrium of sodium voorkomt en tevens binnen
twee posities ook het woord chlorid of fluorid. Een te hanteren lijst van trefwoorden bij een
onderzoek naar de export van een raketsysteem naar bepaalde landen of regio s zou kunnen
bestaan uit diverse namen waarmee het specifieke raketsysteem wordt aangeduid, eventuele
projectbenamingen of aanduidingen van de diverse elementen die deel uit maken van het
betreffende systeem.
8
Omdat de persoonlijke levenssfeer van personen en organisaties hierbij niet direct in het
geding is immers de gegevensverzameling is niet gericht op personen of organisaties kan
de Minister van BZK voor een langere periode toestemming geven om te selecteren in het
kader van een onderzoek naar een nader omschreven onderwerp, namelijk voor ten hoogste
één jaar. Het opstellen van de trefwoorden gebeurt vervolgens door deskundigen binnen de
AIVD. De Minister van BZK behoeft dus voor de specifieke trefwoorden geen toestemming
te geven. Het toestemmingsniveau ligt met betrekking tot de trefwoorden op het niveau van
7
Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 45.
8
Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 33.
7

het hoofd van de AIVD dan wel een door hem aangewezen ambtenaar. Bij de AIVD is ervoor
gekozen deze bevoegdheid uitsluitend te laten uitoefenen door het Hoofd van de AIVD.
2.3
Stomme tap
De Commissie constateert dat de AIVD een bepaalde bijzondere bevoegdheid een stomme
tap
inzet onder de noemer van artikel 28 WIV 2002 (het opvragen van verkeersgegevens)
terwijl dit middel naar het oordeel van de Commissie valt onder de omschrijving van artikel
25 WIV 2002 (het aftappen van telecommunicatie).
In artikel 28 WIV 2002 is opgenomen dat de AIVD (telefonie)verkeersgegevens kan opvragen
bij
aanbieders
van
openbare
telecommunicatienetwerken
en
openbare
telecommunicatiediensten.
De AIVD kan zodoende gegevens verkrijgen over onder meer de data en tijdstippen waarop
iemand heeft gebeld en met welke telefoonnummers het contact heeft plaatsgevonden.
9
Artikel 28 WIV 2002 is niet bedoeld om kennis te nemen van de inhoud van de
communicatie die via de telefoonverbinding plaatsvindt. In dat geval zou op grond van
artikel 25 WIV 2002 toestemming moeten worden gevraagd aan de Minister van BZK, omdat
het daarbij gaat om het ontvangen van (elke vorm van) telecommunicatie. Dit verschil is
tijdens de totstandkoming van de WIV 2002 zijdelings aan de orde gekomen op het moment
dat werd gesproken over het monitoren van militair berichtenverkeer:
Wij menen dat van een inbreuk op het telefoongeheim sprake is, indien het kennis nemen
van de inhoud van een telefoongesprek gericht is op de inhoud zelf. Indien van de inhoud van
een telefoongesprek kennis wordt genomen louter als kortstondig onderdeel van een
onderzoek naar de identiteit van de personen of instellingen die met elkaar communiceren,
zien wij dat niet als inbreuk op het telefoongeheim. Het [Commissie: monitoren van militair
berichtenverkeer] is veeleer vergelijkbaar met een onderzoek naar verkeersgegevens. Een
dergelijk onderzoek is wel te beschouwen als een inbreuk op het recht op privacy, zoals
vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet, doch niet als een inbreuk op het in artikel 13 van de
Grondwet vastgelegde telefoongeheim.
10
Voor het opvragen van (telefonie)verkeersgegevens is geen toestemming van de Minister
van BZK vereist (artikel 28 lid 3 WIV 2002). Voldoende is dat het verzoek aan de
telecommunicatieaanbieders wordt gedaan door het hoofd van de AIVD (artikel 28 lid 4 WIV
2002).
In artikel 28 lid 1 WIV 2002 is bepaald dat het verzoek betrekking kan hebben op zowel
gegevens die ten tijde van het verzoek zijn verwerkt als op gegevens die na het tijdstip van
het verzoek worden verwerkt. De AIVD kan de telecommunicatieaanbieders aldus vragen
naar het belgedrag van een persoon over bijvoorbeeld de afgelopen maand, maar de AIVD
kan ook vragen om de dienst op de hoogte te houden van het belgedrag in bijvoorbeeld de
komende twee weken. Een technische voorziening maakt het in dat laatste geval mogelijk
dat de AIVD direct ( real time ) de beschikking krijgt over het actuele belgedrag van een
persoon. Dit wordt ook wel een stomme tap genoemd. Een stomme tap is in feite een
telefoontap met het verschil dat het geluidssignaal bij een stomme tap niet aan de AIVD
wordt verstrekt.
9
Een volledige opsomming van de gegevens die kunnen worden opgevraagd is opgenomen in de
Algemene Maatregel van Bestuur bij artikel 28 lid 1 WIV 2002, te raadplegen via
http://wetten.overheid.nl.
10
Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 35.
8

De Commissie stelt vast dat bij een stomme tap weliswaar het geluidssignaal niet wordt
doorgestuurd aan de AIVD, maar dat bij een aantal door de AIVD ingezette stomme taps
kennis wordt genomen van de inhoud van (een vorm van) telecommunicatie, doordat sms-
berichten de AIVD wel via de stomme tap bereiken. De Commissie heeft kennisgenomen van
één stomme tap, waarbij de AIVD binnen geringe tijd zelfs ongeveer 150 sms-berichten
ontving. Dat betreft een uitzondering. In de meeste gevallen gaat het om een veel kleiner
aantal sms-berichten. Het aantal stomme taps waarbij wel sms-berichten worden ontvangen
betreft bovendien een minderheid ten opzichte van de stomme taps waarbij geen sms-
berichten worden ontvangen.
De sms-berichten die via een stomme tap bij de AIVD binnenkomen worden (automatisch)
in de digitale systemen van de AIVD opgeslagen. De AIVD geeft aan dat het vooralsnog
technisch niet mogelijk is om te voorkomen dat sms-berichten met een stomme tap worden
meegezonden. Evenmin is het vooralsnog mogelijk om in de tapkamer van de AIVD de sms-
berichten af te splitsen van de informatie die aan de operationele teams wordt verstrekt.
Omdat de AIVD bij de inzet van een stomme tap niet de intentie heeft om kennis te nemen
van de inhoud van communicatie, is de AIVD van oordeel dat de sms-berichten dienen te
worden beschouwd als bijvangst.
De Commissie deelt dit standpunt van de AIVD niet. In artikel 2 van de Algemene Maatregel
van Bestuur bij artikel 28 WIV 2002
11 zijn sms-berichten niet aangewezen als gegevens die op
grond van artikel 28 kunnen worden opgevraagd bij de telecommunicatiediensten. Dat is
niet zonder reden. De Commissie roept in herinnering het rapport uit 2000 van de
Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk , naar haar voorzitter ook wel de
Commissie Franken genoemd. In dat rapport wordt het volgende opgemerkt over
verkeersgegevens:
Verkeersgegevens hebben geen betrekking op de inhoud van het gegevensverkeer.
Omdat artikel 13 van de Grondwet [Commissie: onschendbaarheid brief-, telefoon- en
telegraafgeheim] juist beoogt de inhoud van de communicatie te beschermen, worden
verkeersgegevens niet beschermd door dat artikel. Wel worden deze gegevens beschermd
door artikel 10 van de Grondwet [Commissie: eerbiediging en bescherming persoonlijke
levenssfeer].
12
De Commissie Franken beschrijft verschillende gegevens die door de voortschrijdende
technologische ontwikkelingen eveneens zichtbaar worden bij de verkeersgegevens,
bijvoorbeeld dat bij het gebruik van internet er niet alleen verkeersgegevens worden
vastgelegd die betrekking hebben op het telefoonverkeer tussen gebruiker en inbelpunt van
de aanbieder van internetdiensten, maar dat tevens wordt geregistreerd welke websites zijn
bezocht.
13 In het rapport van de Commissie Franken worden geen voorbeelden genoemd van
gegevens die daadwerkelijk zicht geven op de inhoud van communicatie, zoals sms-
berichten.
In de kabinetsreactie op het rapport wordt het standpunt van de Commissie Franken
gedeeld dat verkeersgegevens niet onder de bescherming van artikel 13 van de Grondwet
vallen.
11
Zie voetnoot 9.
12
Rapport Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, mei 2000, p. 159.
13
Rapport Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, mei 2000, p. 160.
9

In de ogen van de Commissie en het kabinet bestaat er onvoldoende rechtvaardiging om
verkeersgegevens onder de specifieke bescherming van artikel 13 te brengen. Deze conclusie
hangt samen met het feit dat verkeersgegevens weliswaar in de informatiesamenleving veel
over personen kunnen zeggen, maar dat datzelfde geldt voor veel meer gevoelige gegevens,
die ook niet onder de werking van artikel 13 vallen. Er zijn geen goede argumenten aan te
voeren om een onderscheid aan te brengen in het grondwettelijke beschermingsniveau tussen
categorieën persoonsgegevens op grond van het feit dat zij al dan niet gerelateerd zijn aan een
inhoud die zelfstandig grondwettelijke bescherming geniet.
14
De Commissie van Toezicht volgt de opvatting dat verkeersgegevens op zich niet de
specifieke bescherming van artikel 13 van de Grondwet hoeven te krijgen. Nu de sms-
berichten die bij het opvragen van actuele verkeersgegevens worden meegestuurd echter zelf
vertrouwelijke communicatie bevatten zijn deze berichten niet gerelateerd aan een inhoud
die zelfstandige bescherming geniet , maar zijn deze sms-berichten zelf de inhoud die
grondwettelijke bescherming geniet. Dat er bij sms-berichten sprake is van vertrouwelijke
communicatie is door het kabinet verwoord in een antwoord op Kamervragen over het
rapport:
Elektronisch berichtenverkeer tussen individuele burgers onderling via e-mail en SMS valt
onder de reikwijdte van het voorstel voor artikel 13 van de Grondwet aangezien het
vertrouwelijke communicatie betreft. De bescherming van vertrouwelijke communicatie is
niet beperkt tot communicatie die actief is beschermd, bijvoorbeeld door middel van
versleuteling van de boodschap. Zoals gezegd kunnen de aard van het gekozen kanaal, de
(wijze van) adressering en de aard van de communicatie als richtsnoer dienen voor de
bepaling van de vertrouwelijkheid.
15
De sms-berichten die worden meegezonden met een stomme tap vallen derhalve naar het
oordeel van de Commissie van Toezicht onder de bescherming van artikel 13 Grondwet. Dit
sluit aan bij hetgeen het kabinet eveneens in het standpunt over de verkeersgegevens heeft
opgenomen:
Voor zover kennisneming van verkeersgegevens samenvalt met kennisneming van gegevens
over de inhoud, is er overigens tevens sprake van inhoudsgegevens. In dat geval vallen zij
onder het zwaardere regime van artikel 13.
16
Voor het aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van (elke vorm van)
telecommunicatie waardoor inbreuk wordt gemaakt op het telefoongeheim uit artikel 13
Grondwet
is in de WIV 2002 een speciale bepaling opgenomen, namelijk artikel 25,
waarvan het gebruik met extra waarborgen is omkleed doordat de Minister van BZK als
enige toestemming kan geven voor de inzet van het middel.
De Commissie is van oordeel dat, zolang het technisch niet mogelijk is te voorkomen dat
sms-berichten met een stomme tap worden meegezonden dan wel te zorgen dat sms-
berichten in de tapkamer worden afgesplitst, een stomme tap valt onder de omschrijving van
artikel 25 lid 1 WIV 2002, namelijk onder elke vorm van telecommunicatie , doordat bij het
meesturen van sms-berichten kennis wordt genomen van de inhoud van communicatie. De
Commissie beveelt derhalve dringend aan dat de AIVD bij een stomme tap de Minister van
BZK om toestemming vraagt op de wijze die in artikel 25 WIV 2002 is voorgeschreven.
14
Kamerstukken II 2000/01, 27 460, nr. 1, p. 27.
15
Kamerstukken II 2000/01, 27 460, nr. 2, p. 59.
16
Zie voetnoot 14.
10

3.
Inzet van bijzondere bevoegdheden uitsluitend ten behoeve van de a- en de d-taak
De AIVD kan ten behoeve van zijn onderzoeken onder strikte voorwaarden gebruik maken
van de inzet van bijzondere bevoegdheden. Deze bevoegdheden zijn bijzonder, omdat
daardoor (op heimelijke wijze) inbreuk wordt gemaakt op een erkend mensenrecht c.q.
grondrecht, met het doel informatie te verzamelen over een persoon, organisatie, onderwerp
of land. In de WIV 2002 zijn de bijzondere bevoegdheden die de AIVD ter beschikking staan
limitatief opgesomd. Artikel 18 van de wet bepaalt dat de AIVD uitsluitend voor zover dat
noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de a- en de d-taak bijzondere bevoegdheden
mag inzetten. Een bijzondere bevoegdheid mag dus niet worden ingezet bij het verrichten
van veiligheidsonderzoeken naar personen die een vertrouwensfunctie willen vervullen (b-
taak), bij het bevorderen van beveiligingsmaatregelen (c-taak) en bij het op verzoek opstellen
van dreigings- en risicoanalyses ten behoeve van de beveiliging van bepaalde personen en
de bewaking en beveiliging van verschillende objecten en diensten (e-taak).
3.1
De a-taak van de AIVD
De a-taak omvat het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen
die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat
(artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002). Onder deze taakomschrijving valt onder meer het onderzoek
naar terrorisme, radicalisering, ongewenste inmenging van vreemde mogendheden
(waaronder spionage), rechts-extremisme, links-extremisme en dierenrechtenactivisme. De
aandachtsgebieden en taakvelden van de AIVD worden jaarlijks beschreven in het jaarplan
17
en het jaarverslag
18 van de dienst. Daaruit kan worden afgeleid welke activiteiten de
belangstelling van de AIVD (kunnen) trekken.
Indien een persoon of een organisatie aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden dat hij of zij
een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, kan de AIVD naar die persoon of organisatie
onderzoek doen. Dat er sprake moet zijn van een ernstig vermoeden voorkomt dat de AIVD
naar willekeurige personen en organisaties een onderzoek op grond van de a-taak mag
instellen. Tijdens de totstandkoming van de WIV 2002 is gevraagd naar de relatie met het
strafrechtelijke begrip redelijk vermoeden van schuld . Het antwoord van de regering
luidde als volgt:
Artikel 27 van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat voordat een vervolging is
aangevangen uitsluitend als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten
en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. ( )
Opsporing en vervolging zijn gericht op strafbare feiten. ( ) De werkzaamheden van
inlichtingen en veiligheidsdiensten zijn gericht op bedreigingen van de nationale veiligheid,
ongeacht of daarbij strafbare feiten worden gepleegd. Bij de werkzaamheden van inlichtingen-
en veiligheidsdiensten gaat het in de eerste plaats om het in een tijdig stadium waarschuwen
voor dreigingen en daarmee het voorkomen dat de nationale veiligheid daadwerkelijk wordt
aangetast. Dit betekent dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten zo vroeg mogelijk dus ook
17
Het jaarplan is staatsgeheim gerubriceerd. De Minister van BZK stuurt jaarlijks een brief aan de
Tweede Kamer, waarin de hoofdlijnen van het jaarplan worden gepresenteerd, zie Kamerstukken II
2007/08, 30 977, nr. 8 met betrekking tot het jaarplan 2008.
18
Het jaarverslag van de AIVD wordt gepubliceerd op de website van de dienst: www.aivd.nl.
11

als er nog geen duidelijk zicht bestaat op de plannen van kwaadwillenden gegevens moeten
kunnen inwinnen.
19
Het ernstig vermoeden is aldus gericht op een bedreiging van de nationale veiligheid en niet
op enig strafbaar feit. Uiteraard is niet uitgesloten dat de bedreiging van de nationale
veiligheid zich uiteindelijk concretiseert door middel van het plegen van een strafbaar feit.
Het hierboven opgenomen citaat laat zien dat voor het hebben van een ernstig vermoeden er
geen duidelijk zicht hoeft te bestaan op de plannen van kwaadwillenden . Bij de
behandeling van het wetsvoorstel WIV 2002 is niet aan de orde gekomen wat het
minimumvereiste is om van een ernstig vermoeden te kunnen spreken.
De terminologie (ernstig vermoeden) werd reeds gebezigd in de oude Wet op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten uit 1987 (WIV 1987).
20 Voor de invulling van het begrip
kan derhalve worden teruggegrepen op de toelichting die bij de totstandkoming van de
oude WIV op de begrippen is gegeven. Bij de parlementaire behandeling van het
wetsvoorstel uit 1982 stelden meerdere fracties uit de Tweede Kamer de vraag onder welke
omstandigheden personen of organisaties aanleiding konden geven tot het ernstige
vermoeden dat zij de nationale veiligheid bedreigden en werd de vraag gesteld waarom in
tegenstelling tot het eerdere Koninklijk Besluit uit 1972
21 niet langer werd gesproken over
het bestaan van het ernstige vermoeden , maar over aanleiding geven tot het ernstige
vermoeden .
22 In reactie op deze kamervragen werd in de memorie van antwoord
meegedeeld dat een belangrijk aspect van de taak van de
toenmalige
Binnenlandse
Veiligheidsdienst (BVD) is
het opbouwen van een informatiepositie in kringen van waaruit terroristische misdrijven
verwacht kunnen worden. De BVD ontplooit dus reeds activiteiten in een fase, waarin nog
geen sprake is van een gepleegd misdrijf of van een ernstig te nemen
voorbereidingshandeling tot een misdrijf.
23
Met betrekking tot de wijziging van de terminologie ten opzichte van het Koninklijk Besluit
uit 1972 werd opgemerkt dat men daarmee beoogde de taakomschrijving van de BVD
nauwkeuriger te formuleren.
Ook onder de taakomschrijving van het k.b. van 1972 zal deze dienst eerst enige summiere
kennis [cursivering Commissie] moeten bezitten, alvorens op basis daarvan [cursivering
Commissie] de Minister van Binnenlandse Zaken de gevolgtrekking kan maken, dat een
ernstig vermoeden bestaat dat er sprake is van een gevaar voor het voortbestaan van de
democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van
de staat. Voor het overgrote deel zal deze summiere kennis geput kunnen worden uit voor
een ieder toegankelijke bronnen met name in die gevallen waar er sprake is van een gevaar
voor de democratische rechtsorde. Voor een klein deel zal zij het resultaat zijn van
verkennende activiteiten van de dienst. Dit laatste speelt vooral een rol bij de contra-spionage
van de dienst en de voorkoming van terroristische misdrijven.
24
19
Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 14 (memorie van antwoord).
20
Wet van 3 december 1987, Stb. 635, houdende regels betreffende de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten (WIV 1987).
21
De taakstelling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten was voor de totstandkoming van de WIV
1987 geregeld in het Koninklijk besluit van 5 augustus 1972, Stb. 437, houdende regeling van de taak,
de organisatie, de werkwijze en de samenwerking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
22
Kamerstukken II 1982/83, 17 363, nr. 5 (voorlopig verslag).
23
Kamerstukken II 1983/84, 17 363, nrs. 6-7, p. 2.
24
Kamerstukken II 1983/84, 17 363, nrs. 6-7, p. 5.
12

De woordkeuze ernstig vermoeden impliceert dat er sprake dient te zijn van méér dan een
vermoeden. De toelichting op de begrippen toont aan dat daarvan reeds sprake kan zijn
indien de AIVD enige summiere kennis bezit over de activiteiten en/of de doelstellingen van
een persoon of organisatie. Maar ook nog voordat de AIVD over die summiere kennis
beschikt kan de AIVD blijkens de toelichting op de oude WIV reeds verkennende activiteiten
verrichten op doelgebieden waar de ervaring heeft geleerd dat activiteiten en doelstellingen,
die de nationale veiligheid bedreigen, zich kunnen ontplooien en manifesteren.
Vanuit de Tweede Kamer is indertijd verduidelijking gevraagd met betrekking tot die
verkennende activiteiten , waarbij de vraag werd gesteld of
de Binnenlandse
Veiligheidsdienst in deze voorbereidende fase alleen informatie verzamelt als de dienst zelf
het ernstige vermoeden heeft dat bij onderzoek zal blijken, dat op basis van de verzamelde
informatie de minister zal concluderen dat sprake is van een ernstig vermoeden . De
regering antwoordde het volgende:
In de memorie van antwoord hebben wij opgemerkt, dat de verkennende activiteiten van de
BVD vooral een rol spelen bij de contra-spionage en de voorkoming van terroristische
activiteiten. Deze verkennende activiteiten richten zich uiteraard in de eerste plaats op die
doelgebieden, van waaruit naar de ervaring in binnen- en buitenland heeft geleerd spionage
en terroristische activiteiten worden ontplooid en voorts op die terreinen, waar deze
activiteiten zich kunnen manifesteren. In deze zin beantwoorden wij de vraag van de leden
dus bevestigend. Ter vermijding van elk misverstand voegen wij hier echter onmiddellijk aan
toe, dat de uitvoering van verkennende activiteiten uiteraard een vast weerkerend onderwerp
van bespreking is in het geregelde overleg van de Minister van Binnenlandse Zaken en het
hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.
25
Op welke operationele wijze de verkennende activiteiten kunnen worden ontplooid wordt in
de toelichting op de WIV 1987 niet uitgewerkt. Ook bij de totstandkoming van de WIV 2002
is daar geen aandacht aan besteed. De Commissie is van oordeel dat het bij verkennende
activiteiten in het kader van de uitvoering van de a-taak in elk geval niet kan gaan om de
inzet van bijzondere bevoegdheden, zoals aftappen (artikel 25 WIV 2002) en de selectie van
ongericht ontvangen en opgenomen niet-kabelgebonden telecommunicatie (artikel 27 WIV
2002), welke bevoegdheden onderwerp zijn van onderhavig onderzoek van de Commissie.
Door de inzet van bijzondere bevoegdheden wordt gericht inbreuk gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van een persoon of organisatie. Deze inbreuk wordt
gerechtvaardigd indien er een ernstig vermoeden bestaat dat deze persoon of organisatie een
gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Indien kennis ontbreekt dat een persoon of
organisatie door de doelen die hij nastreeft of door zijn activiteiten een bedreiging vormt
voor de nationale veiligheid, en er dientengevolge van een ernstig vermoeden geen sprake is,
is de inzet van bijzondere bevoegdheden naar het oordeel van de Commissie niet toegestaan.
De Commissie heeft in onderhavig onderzoek vastgesteld dat de AIVD ten behoeve van de
uitvoering van de a-taak geen verkennende activiteiten uitvoert door middel van de inzet
van de bijzondere bevoegdheden genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002.
3.2
De d-taak van de AIVD
De d-taak ook wel de inlichtingentaak buitenland of buitenlandtaak genoemd betreft het
onderzoek naar andere landen die zijn aangewezen door de Minister-President, Minister van
Algemene Zaken, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en
25
Kamerstukken II 1984/85, 17 363, nr. 12, p. 3.
13

Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie (artikel 6 lid 2 sub d WIV 2002). Voorheen
werden de onderwerpen jaarlijks aangewezen.
26 Met ingang van het jaar 2008 heeft het
Aanwijzingsbesluit een looptijd van vier jaar gekregen.
27
De buitenlandtaak is met de inwerkingtreding van de WIV 2002 als nieuwe taak aan de
AIVD toebedeeld en richt zich op het inwinnen van informatie ten aanzien van onderwerpen
die niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan concrete bedreigingen van de nationale veiligheid
(zie hierover tevens paragraaf 3.3).
28
In vroeger tijden was deze taak belegd bij de Inlichtingendienst Buitenland (IDB), die in 1994
is opgeheven. De reden om de taken van de opgeheven IDB te hervatten was onder meer dat
het einde van de Koude Oorlog niet zoals bij de opheffing van de IDB werd verwacht had
geleid tot het verdwijnen van conflicten en brandhaarden in Europa en elders in de wereld.
De relatief overzichtelijke situatie tijdens de Koude Oorlog had daarentegen plaatsgemaakt
voor een aanzienlijk minder overzichtelijke politieke en economische situatie in de wereld.
Inlichtingen over buitenlandse aangelegenheden werden derhalve opnieuw van belang
geacht voor de bepaling van het Nederlandse beleid.
29
Artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit 2008-2012 wijst als onderwerpen aan:
a.
Politieke intenties, activiteiten en opinies van regeringen, instellingen en inwoners van
specifiek benoemde landen of regio s (politieke inlichtingen). Voor alle landen en regio s
van onderzoek geldt dat deze worden bezien vanuit de vraag wat de werkelijke motieven
van de belangrijkste actoren zijn, wat de feitelijke invloed is van de regering en welke
doelen worden nagestreefd.
b.
Het tijdig onderkennen en signaleren van en reageren op ontwikkelingen in landen of
regio s die een potentiële dreiging ten aanzien van de nationale veiligheid vormen (early
warning / quick response). Hiertoe worden gevraagd en ongevraagd gegevens verzameld
over landen en regio s die niet vallen onder artikel 1a.
In de toelichting op het Aanwijzingsbesluit 2008-2012 is opgenomen dat
de onderwerpen
van onderzoek zijn aangewezen om inlichtingen te verzamelen die de Nederlandse regering
in staat stellen bij het bepalen van standpunten over het buitenlands beleid en bij het voeren
van internationale onderhandelingen, te beschikken over de informatie die via andere,
bijvoorbeeld diplomatieke, kanalen niet of moeilijk te verkrijgen is. De toelichting vervolgt:
Het gaat hier om het inwinnen van ontbrekende maar met het oog op de nationale veiligheid
van belang zijnde gegevens die uitsluitend bij buitenlandse I&V-diensten voorhanden zijn of
alleen maar met eigen inspanningen van één of beide diensten verkregen kunnen worden.
Dit betekent dat de activiteiten van AIVD of MIVD complementair zijn aan de bestaande
taken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zijn vertegenwoordigingen in het
buitenland.
30
26
Zie o.a. Aanwijzingsbesluit 2005, Stcrt. 23 december 2004, nr. 248, p. 10; Aanwijzingsbesluit 2006,
Stcrt. 20 januari 2006, nr. 15, p. 11; Aanwijzingsbesluit 2007, Stcrt. 8 december 2006, nr. 240, p. 9.
27
Besluit van 10 juli 2007 tot aanwijzing van de onderwerpen als bedoeld in artikel 6, tweede lid,
onder d , respectievelijk artikel 7, tweede lid , onder e, van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002, Stcrt. 25 juli 2007, nr. 141, p. 21. Het besluit is in werking getreden met
ingang van 1 januari 2008 en vervalt met ingang van 1 januari 2012.
28
Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 23.
29
Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, p. 24-25 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, p. 16.
30
Zie voetnoot 27.
14

De toegevoegde waarde van de betrokkenheid van de AIVD is dat de AIVD veel contacten
heeft met buitenlandse collegadiensten en derhalve door middel van informatieuitwisseling
aan de gegevens kan komen. Daarnaast kan de AIVD, anders dan het Ministerie van
Buitenlandse Zaken, gebruik maken van de inzet van bijzondere bevoegdheden.
De onderzoeksterreinen zijn in het openbaar gedeelte van het Aanwijzingsbesluit ruim
geformuleerd. In de geheime bijlage van het besluit worden de onderwerpen nader
uitgewerkt en wordt gespecificeerd op welke landen dan wel regio s het onderzoek
betrekking mag hebben, zodat uitsluitend die onderwerpen worden aangewezen die in het
belang van de nationale veiligheid (artikel 6 lid 2 aanhef WIV 2002) de aandacht van de
AIVD (dan wel de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst) behoeven.
De Commissie heeft op 10 september 2007 een onderzoek aangekondigd naar de
rechtmatigheid van de uitvoering van de buitenlandtaak door de AIVD. In dat onderzoek
wordt de uitoefening van de d-taak in brede zin onderzocht.
In onderhavig onderzoek is uitsluitend de uitvoering van de d-taak bekeken, voor zover
daarbij gebruik is gemaakt van de inzet van de artikelen 25 en 27 WIV 2002.
3.3
Het belang van de nationale veiligheid
Zowel de a- als de d-taak dienen te worden uitgevoerd in het belang van de nationale
veiligheid (artikel 6 lid 2 aanhef WIV 2002).
Het begrip nationale veiligheid is geïntroduceerd als een overkoepelend leidend begrip
voor de activiteiten van de diensten. Met het begrip is aangesloten bij artikel 8 lid 2 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden (EVRM), waardoor de invulling van het begrip mede wordt bepaald door de
jurisprudentie die daaromtrent is c.q. wordt gevormd.
De regering heeft bij de totstandkoming van de WIV 2002 geoordeeld dat er afgaande op
de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
ruimte
bestaat bij de (nationale) invulling van het begrip:
Aan de nationale wetgever wordt een (wide) margin of appreciation gelaten. Deze
constatering heeft ons tot de conclusie geleid, dat het begrip «nationale veiligheid» dan ook zo
ruim kan en mag worden uitgelegd, dat alles wat de diensten thans op grond van hun huidige
taakstelling doen in ieder geval onder het begrip «nationale veiligheid» kan en mag worden
gebracht; dit geldt met een enkele kanttekening waar het de AIVD betreft
ook voor de
nieuwe taken (de zogeheten inlichtingentaak buitenland van de AIVD en van de MIVD
). 31
Over de algemene inhoud en reikwijdte van het begrip bestaat geen rechtspraak. De
jurisprudentie van het EHRM laat zien dat het Europees Hof per geval beoordeelt of een
verdragsstaat terecht een beroep heeft gedaan op de nationale veiligheid als grond om een
inbreuk op een mensenrecht te rechtvaardigen. Het EHRM geeft de verdragsstaten daarbij
inderdaad, zoals door de regering bij de totstandkoming van de WIV 2002 geconstateerd, een
ruime beoordelingsvrijheid bij de invulling van het begrip. Zaken waarin de nationale
veiligheid in het geding was hadden bijvoorbeeld betrekking op het publiceren van
31
Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, p. 14.
15

staatsgeheimen
32, dreigingen vanwege spionage en terrorisme33 en de integriteit van het
ambtelijk apparaat
34.
In de taakomschrijving van de AIVD (artikel 6 WIV 2002) is bepaald dat een onderzoek op
grond van de a-taak slechts kan plaatsvinden ten aanzien van personen of organisaties die
door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het
ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat
(artikel 6 lid 2 sub a WIV 2002). Een dergelijk vereiste dat er een gevaar dreigt voor de
nationale veiligheid komt niet tot uitdrukking in de omschrijving van de d-taak van de
AIVD (artikel 6 lid 2 sub d WIV 2002). Voor de d-taak volstaat derhalve dat het onderzoek
plaatsvindt in het belang van de nationale veiligheid, zoals in de aanhef van artikel 6 WIV
2002 is opgenomen. De regering heeft hier bij de totstandkoming van de WIV 2002 enige
toelichting op gegeven door te overwegen:
De nieuwe inlichtingentaak buitenland maakt het voor de AIVD mogelijk ook activiteiten te
ontplooien gericht op het inwinnen van informatie ten aanzien van onderwerpen die niet
rechtstreeks gerelateerd zijn aan concrete bedreigingen van de nationale veiligheid.
35
Rechtspraak van het EHRM toont dat er voor de rechtvaardiging van geheim onderzoek
door inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het belang van de nationale veiligheid geen
sprake hoeft te zijn van een daadwerkelijke aantasting van de nationale veiligheid. Wel dient
er minstens sprake te zijn van de mogelijkheid dat de nationale veiligheid wordt aangetast,
met andere woorden een potentiële aantasting van de nationale veiligheid.
36
Grondrechtenbeperkende maatregelen kunnen door inlichtingen- en veiligheidsdiensten
worden getroffen met het doel te voorkomen dat de nationale veiligheid daadwerkelijk
wordt aangetast. Als er in het geheel geen aantasting van de nationale veiligheid verwacht
kan worden, dan kan een inbreuk op de mensenrechten dus niet worden gerechtvaardigd. In
het grondige promotieonderzoek van mr. J.P. Loof naar de verenigbaarheid van
mensenrechten en de staatsveiligheid wordt het volgende opgemerkt:
In gevallen waarin sprake is van een inbreuk op het recht op privacy, het grondrecht dat
doorgaans aan de orde is bij overheidsoptreden ter bestrijding van spionage en bij onderzoek
door veiligheidsdiensten, wordt de inbreuk in beginsel ook reeds aanvaard als zijnde in het
belang van de nationale veiligheid indien de nationale veiligheid nog niet feitelijk bedreigd
wordt, maar mogelijkerwijs in gevaar zou kunnen komen. Dat in dergelijke gevallen door de
Straatsburgse instanties een minder stringente eis gesteld wordt met betrekking tot de mate
van gevaar voor de nationale veiligheid is logisch en onvermijdelijk. Optreden of onderzoek
door veiligheidsdiensten is veelal juist (mede) gericht op het voorkómen van situaties die de
staatsveiligheid bedreigen of aantasten. ( ) Wel ligt het voor de hand om in een dergelijk
geval te eisen dat de mogelijkheid dat de staatsveiligheid in gevaar zou kunnen komen ten
minste blijkt uit feitelijke omstandigheden of door specifieke vermoedens of verdenkingen
geïndiceerd wordt, anders wordt staten al te gemakkelijk een vrijbrief gegeven om iedereen
32
EHRM 26 november 1991 (Observer en The Guardian/Verenigd Koninkrijk).
33
EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland), § 48; EHRM 5 juli 2001 (Erdem/Duitsland).
34
EHRM 12 december 2001 (Grande Oriente d Italia di Palazzo Giustiniani/Italië), § 21.
35
Kamerstukken I 2001/02, 25 877, nr. 58a, p. 2 (memorie van antwoord).
36
Zie o.a. EHRM 6 september 1978 (Klass e.a./Duitsland) en EHRM 26 maart 1987
(Leander/Zweden).
16

aan een veiligheidsonderzoek (en daarmee gepaard gaande privacyinbreuk) te
onderwerpen.
37
Het door Loof genoemde vereiste dat er sprake dient te zijn van feitelijke omstandigheden of
specifieke vermoedens of verdenkingen om te kunnen spreken van een potentiële aantasting
van de nationale veiligheid komt met betrekking tot de a-taak van de AIVD tot uitdrukking
doordat er sprake dient te zijn van een ernstig vermoeden (zie hierover paragraaf 3.1). Voor
de buitenlandtaak is een dergelijk vereiste niet in de WIV 2002 neergelegd.
Opgemerkt dient te worden dat de potentiële aantasting van de nationale veiligheid
andersoortig is bij respectievelijk de a- en de d-taak. Dat verschil zit met name in het feit dat
de mogelijke aantasting doorgaans concreter is bij de a-taak dan bij de d-taak. Bij de a-taak
gaat het veelal om dreigingen die zich op korte termijn zouden kunnen manifesteren,
bijvoorbeeld een terroristische aanslag, een (gewelddadige) actie van rechts- of links-
extremisten, het terechtkomen van staatsgeheimen of vertrouwelijke informatie bij
onbevoegden (bijvoorbeeld door spionage), et cetera. Dergelijke aantastingen van de
nationale veiligheid zullen zich over het algemeen op kortere termijn manifesteren dan
potentiële aantastingen waar de AIVD op grond van de d-taak onderzoek naar doet. Bij de d-
taak wordt voornamelijk onderzoek gedaan naar de potentiële aantasting van de nationale
veiligheid op lange(re) termijn. Er worden internationale ontwikkelingen gevolgd die
mogelijk in de toekomst een nadelig effect hebben op de nationale veiligheid van Nederland.
Hoe die aantasting zich uiteindelijk zal concretiseren is moeilijker in te schatten dan bij de a-
taak. In elk geval zal bij de aanwijzing van de onderwerpen waar de AIVD in het kader van
de d-taak onderzoek naar dient te verrichten (artikel 6 lid 2 sub d WIV 2002) steeds
voldoende aandacht moeten worden besteed aan de vraag of de onderwerpen een potentiële
aantasting van de nationale veiligheid vormen.
3.4
Bevindingen van de Commissie
De Commissie constateert dat de AIVD
conform de wet
geen gebruik maakt van de
bijzondere bevoegdheden uit de artikelen 25 en 27 WIV 2002 bij de uitvoering van de in
artikel 6 lid 2 WIV 2002 genoemde b-taak (het verrichten van veiligheidsonderzoeken naar
personen die een vertrouwensfunctie willen vervullen), c-taak (het bevorderen van
beveiligingsmaatregelen) en e-taak (het op verzoek opstellen van dreigings- en risicoanalyses
ten behoeve van de beveiliging van bepaalde personen en de bewaking en beveiliging van
verschillende objecten en diensten).
Zowel voor de a- als de d-taak maakt de AIVD gebruik van de bijzondere bevoegdheden
genoemd in de artikelen 25 en 27 WIV 2002. De onderzoeken ten behoeve waarvan deze
bijzondere bevoegdheden worden ingezet vallen onder de taakomschrijving van de AIVD.
4.
Toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden
De AIVD dient de bepalingen uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in acht te nemen. In artikel 8 lid 1 EVRM is
vastgelegd dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en
gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Bij de inzet van bijzondere bevoegdheden
door de AIVD wordt een inbreuk gemaakt op een of meer van deze rechten. Het tweede lid
37
J.P. Loof, Mensenrechten en staatsveiligheid: verenigbare grootheden? Opschorting en beperking van
mensenrechtenbescherming tijdens noodtoestanden en andere situaties die de staatsveiligheid bedreigen (diss.
Universiteit Leiden), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 339.
17

van artikel 8 EVRM bevat een beperkingsclausule en bepaalt dat geen inmenging door enig
openbaar gezag in de uitoefening van dat recht is toegestaan, dan voor zover bij de wet is
voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale
veiligheid of een ander belang zoals in het tweede lid genoemd.
Er is een beperkte hoeveelheid jurisprudentie van het Europees Hof over zaken waarbij in
het belang van de nationale veiligheid een inbreuk is gemaakt op het privacyrecht door
geheim onderzoek van een inlichtingen- en/of veiligheidsdienst. Op basis van de
beschikbare jurisprudentie en uit vergelijkbare jurisprudentie in zaken waar eveneens, zij het
niet door een inlichtingen- en/of veiligheidsdienst, in het belang van de nationale veiligheid
een inbreuk is gemaakt op een grondrecht (bijvoorbeeld een beperking van de vrijheid van
meningsuiting om te voorkomen dat staatsgeheimen geopenbaard worden) vallen enkele
algemene opmerkingen te maken over de toets die het EHRM hanteert bij de vraag of een
inbreuk op een grondrecht noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Bij de totstandkoming van de WIV 2002 zijn de toetsingscriteria van het EHRM verspreid in
de wet terechtgekomen. Hieronder worden de toetsingscriteria van het EHRM en de
bepalingen uit de WIV 2002 in onderlinge samenhang behandeld, waardoor een overzicht
wordt gegeven van de criteria waaraan moet zijn voldaan om inbreuk te mogen maken op
de persoonlijke levenssfeer van personen en organisaties door de inzet van bijzondere
bevoegdheden.
De toetsingscriteria voor de inzet van bijzondere bevoegdheden zijn onder te brengen in
twee categorieën:
1.
Het noodzakelijkheidscriterium (paragraaf 4.1)
2.
Proportionaliteit en subsidiariteit (paragraaf 4.2)
4.1
Het noodzakelijkheidscriterium
In artikel 18 WIV 2002 is opgenomen dat een bijzondere bevoegdheid slechts mag worden
uitgeoefend voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de a- en de d-taak.
Deze bepaling is specifiek van toepassing op de inzet van bijzondere bevoegdheden. Voor
het geheel aan werkzaamheden van de AIVD is het noodzakelijkheidsvereiste tevens
opgenomen in artikel 12 lid 2 WIV 2002, waarin is bepaald dat de verwerking van gegevens
slechts plaatsvindt voor een bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een
goede uitvoering van deze wet of de Wet Veiligheidsonderzoeken. Het verzamelen van
gegevens, bijvoorbeeld door middel van de inzet van bijzondere bevoegdheden, is een vorm
van gegevensverwerking (artikel 1 sub f WIV 2002), waardoor het gebruik van bijzondere
bevoegdheden dus reeds op grond van artikel 12 lid 2 WIV 2002 is onderworpen aan het
noodzakelijkheidsbeginsel.
Om te kunnen voldoen aan het noodzakelijkheidscriterium dient er blijkens jurisprudentie
van het EHRM sprake te zijn van een dwingende maatschappelijke behoefte ( pressing social
need ) die de inbreuk op het mensenrecht rechtvaardigt.
38 Of daarvan sprake is dient van
geval tot geval te worden beoordeeld.
In het arrest Handyside tegen het Verenigd Koninkrijk uit 1976 heeft het EHRM de invulling
van het begrip noodzaak ingeperkt door te overwegen dat het weliswaar niet synoniem kan
worden gesteld met indispensable , absolutely necessar